Geschreven: 1900
Oorspronkelijke titel: En marche vers la société nouvelle - Principes. Tendences. Tactique de la lutte de classes. Parijs, 1900, Stock
Bron: Nederlandse uitgave door H.J.W. Becht, Amsterdam 1902, via: www.archive.org - gedigitaliseerd door Google (Library of the University of Michigan – Labadie Collection). Oorspronkelijke druk: Boek-, courant en steendrukkerij G.J. Thieme, Nijmegen, Nederland
Vertaling: onbekend
Deze versie: spelling, interpunctie en matige aanpassing naar hedendaags Nederlands
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Laatst bijgewerkt:
Voorwoord
Het Sociale Vraagstuk, een economisch en internationaal vraagstuk
Van utopie tot theorie en van theorie tot praktijk
Het communisme, grondvorm van de toekomstige maatschappij
De weg naar het communisme. De arbeidersorganisaties
In volle revolutie
Staatssocialisme, parlementarisme
Kleinburgerlijke invloeden buiten het parlement - Coöperatie - Bevoorrechte werklieden
Protectie van het kleine landbouwbedrijf
Revolutionaire zelfopvoeding
Het individualisme in de arbeidersbeweging
Overzicht in vogelvlucht
Besluit
Mr. H.P.G. Quack.
Met mijn hartelijke dank voor het ontvangen boekwerk, een uitstekend overzicht van de “Opmars”.
De Vrije Socialist.
Wij raden de lezing van dit boek ten zeerste aan allen, die de Franse taal verstaan, aan en – misschien wordt het vertaald, zodat ook de Nederlanders ervan kunnen profiteren. Men zal daaruit zien dat de mannen, die tegenwoordig voor ezels worden uitgemaakt door lui die pas komen kijken en ternauwernood het abc van het socialisme kennen – toch nog wel weten wat zij willen en hun ideeën gerust aan de arbeiders ter overweging kunnen neerleggen.
Almanach de la Question Sociale, 1901.
Uitgegeven onder directie van Mr. P. Argejriadès.
Wij bevelen de lezing van dit boek onze vrienden aan, een boek, dat slechts zou gekritiseerd kunnen worden van de zijde van zijn eigen critici wat betreft de socialisten, die hetzelfde doel nastreven als hij, maar met andere middelen dan hij. Op alle andere punten zijn wij het eens met Cornelissen.
L’Education Libertaire, 15 jan. 1901.
“In het kort gezegd, een boek vol ideeën en waarin de theorie nooit het terrein der feiten verlaat om zich over te geven aan de verbeelding.
Een uitmuntend beroep op de actie, toont ons het werk de Nieuwe Maatschappij. Ondergeschikt aan de trap van ontwikkeling die de overtuiging der individuen heeft aangenomen, zijnde deze overtuiging tot stand gekomen door de gedachte en de werking ook van voorafgaande generaties. Wij begrijpen daarom dat de strijd genoeg afwisseling aanbiedt in zijn verschijningsvormen, zodat alle intelligentie en alle energie er zijn taak kon vinden.
Het is zich zelf een waarlijk hoger leven scheppen, mede een ideaal te willen verwezenlijken, waaraan men gelooft en men ontsnapt aan het vulgaire bestaan door de verbreiding van schone ideeën, zelfs wanneer men er aan twijfelt of ze ooit leiding zullen kunnen geven bij de regeling van zaken.”
Le Soir, Parijs, 30 juli 1900.
In het vóór ons liggende boek wordt over het socialisme gesproken. De treurige bijzonderheden van de strijd op politiek terrein, waar de persoonlijke en ongezonde ambities soms de meest schone bewegingen kunnen afleiden van het spoor, geven de auteur stof voor het beste deel van zijn boek, hoewel deze kwestie slechts in de tweede plaats komt.
Naar de schildering van ’t gisteren en van ’t heden, geeft ons de heer Christian Cornelissen die van ’t morgen. Op weg naar een Nieuwe Maatschappij toont ons in eenvoudige en overtuigde taal, het communistisch programma van de schrijver; het bestudeert ook welke de strijdtactiek van het moderne proletariaat moet zijn; ten slotte geeft het een bewonderenswaardig helder en krachtig beeld van het werkelijke leven onder de eigenaardige omstandigheden, zoals het door het ongeneeslijke egoïsme en de nooit voldane inhaligheid van het kapitaal is ontstaan, om aan te tonen hoe dit reeds in zichzelf de kiemen van zijn ondergang draagt.
Het is hier niet de plaats, in deze speciale kroniek, die buiten alle politiek staat, zekere punten van het boek te bespreken. Maar wat ik zo gelukkig ben te begroeten, dat is, naast de diepe overtuiging, waarvan het van het begin tot het einde spreekt, de zeldzame gematigdheid, waarmee de heer Cornelissen sommige socialistische theorieën bestudeert en bediscussieert, theorieën die toch met de zijne in strijd zijn.
Op deze wijze begrepen en voorgesteld, heeft zijn werk de rust en kalmte van dat eens apostels, en om er een denkbeeld aan te geven kan ik niet aan de verzoeking weerstand bieden om enkele regels te citeren van het schone slot, zo eenvoudig en zo aandoenlijk, waarin de heer Cornelissen zich richt, niet slechts tot andere communisten, maar tot alle mensen van goede wil:
“Zouden zelfs de meest begunstigden waarlijk gelukkig kunnen zijn in de bestaande samenleving te midden van onderdrukking en ellende, waarin ze zich bevinden?
In werkelijkheid kan de rijke niet met gerustheid genieten van de goederen welke hem door de grote menigte der ongelukkigen worden benijd...
Zijn niet overheidspersonen: regeerders en rechters over hun medeburgers, zijn niet schrijvers, letterkundigen, kunstenaars, gedwongen de idealen te vertreden die zij zich schiepen in hun jeugd, – idealen van een onkreukbare wandel en van een leven in dienst der mensheid? Moeten zij niet dikwijls alleen daden doen die hun tegen de borst stuiten? Wetten toepassen die op schaamteloze onderdrukking van de zwakke door de sterke berusten? Zich zelf verkopen, hun geestkracht, hun tong of hun pen, hun beitel of tekenstift?
...Ook voor de meest begunstigden bestaat er een sociale kwestie, met welker oplossing hun eigen welzijn en dat van hun bloedverwanten en vrienden nauw is verbonden.
En om al deze redenen, hier nog eenmaal in korte trekken ontwikkeld, wensen wij een beroep te doen op allen die van goede wil zijn: mannen en vrouwen, ook op hen, die tot de meest begunstigden van ons mensengeslacht behoren.”
Men zal moeten toegeven dat er in de gematigdheid en eenvoud van deze broederlijke oproep een ware en een bewonderenswaardige grootsheid ligt.
L’Aurore, Paris, 30 juli 1900.
Dit boek, zoals ook de ondertitel aangeeft, behandelt de beginselen en tactiek van de klassenstrijd. De schrijver, de heer Cornelissen, medewerker aan verschillende socialistische tijdschriften en bladen in Frankrijk, zowel als in het buitenland, heeft actief deelgenomen aan de socialistische propaganda en aan de verschillende internationale congressen. In dit boek tekent hij ons de ontwikkeling van de moderne maatschappij, waarbij hij zich geheel laat leiden door zijn ondervinding in de arbeidersbeweging gedurende de laatste jaren.
De lezer zal dan ook geen ogenblik het treffende karakter van de in het boek behandelde kwesties uit het oog verliezen.
Op weg naar een Nieuwe Maatschappij verdedigt een praktisch socialisme; maar in tegenstelling met de moderne sociaaldemocratie, met de doctrines over de Bernsteins, de Kautsky’s en onze Franse sociaaldemocraten van alle richtingen, stelt hij een revolutionair socialisme op, gebaseerd op de werkstakingen en op alle bewegingen eigen aan het praktische leven van de arbeiders. De schrijver toont ons aan dat de klassenstrijd niet bestaat in het vervangen van het ene systeem of van de éne regeringspartij door een andere, noch in het verkiezen van een aantal afgevaardigden, op welke de massa’s hun hoop vestigen, zoals ze het tot nu toe gedaan hebben – maar in de ontwikkeling van geheel het menselijk geslacht door eigen krachten.
Freedom, Londen, jan. 1901.
Dit is in werkelijkheid een eerlijk en verfrissend boek. De schrijver, de bekende Hollandse anarchist, journalist en redenaar, geeft ons een zeer heldere voorstelling van de verschillende socialistische idealen en de verschillende tactiek. Uit zijn kritiek blijkt dat hij een zeer volledige studie heeft gemaakt van de socialistische literatuur van de verschillende landen. Maar de grootste verdienste van het boek is ontwijfelbaar de oorspronkelijkheid van de analyse en van de argumenten door de schrijver uiteengezet.
Wij besluiten met dit boek warm aan te bevelen aan alle vrienden en kameraden.
Met het schrijven van dit boek hebben wij beoogd de klassenstrijd van het proletariaat te ontwikkelen als een strijd in het woelige sociale leven zelf. Wij zullen aantonen dat het doel van deze strijd niet bestaat in de vervanging van het éne regeringsstelsel door het andere, of van de éne regeringspartij door de andere; noch ook in de verkiezing van een zeker aantal volksafgevaardigden, in wie dan weer vertrouwen zou moeten worden gesteld, maar dat deze strijd betekent de zelfontwikkeling van héél een menselijk geslacht.
Het is een dwaling te menen, dat men het innerlijke maatschappelijke leven en geheel de structuur der maatschappij zou kunnen wijzigen door middel van nieuwe wetsartikelen, door kleine verbeteringen, welke de regeringen als hemelse manna op de volken zouden doen nederdalen.
Al zulke hervormingsmaatregelen, ook al werden ze met de beste bedoelingen genomen, zouden ons niet veel baat geven en de schaduwzijden ervan zouden groot zijn.
Eerstens zouden deze hervormingsmaatregelen, om enige invloed te kunnen blijven uitoefenen, met de dag moeten worden vermeerderd. Verder zouden ze door de voortgang der ontwikkeling van het kapitalistische voortbrengings- en toe-eigeningssysteem van onze tijd, reeds ten dele krachteloos zijn gemaakt, alvorens nog te zijn ingevoerd. Bovendien zouden ze in hun geheel genomen de massa’s van de bevolking in steeds grotere afhankelijkheid brengen van de boven hen geplaatste hervormers: de eventuele regeringen. Op den duur zouden zulke hervormingsmaatregelen slechts ontzenuwend kunnen werken op het organisme der maatschappij.
Veranderen wij daarentegen de werkelijkheid, overal waar wij op haar kunnen influenceren: materieel, geestelijk, zedelijk; – maken wij andere mensen, tegelijk met veranderde levensverhoudingen!
Uit deze nieuwe verhoudingen zullen dan langs natuurlijke weg de regels voortvloeien, volgens welke de mensen in de toekomst met elkaar zullen leven en al de overeenkomsten, welke ze voor hun sociale leven zullen treffen.
Dit alleen zijn de voorwaarden, onder welke het menselijk geslacht zich zal kunnen verheffen tot groter materieel geluk en tot een hogere vrijheid.
Dat degenen, die wij in de volgende bladzijden mogen overtuigen van deze waarheden, ons hun krachtdadige steun verlenen!
Wij hebben theorieën genoeg gehad, maar wij verlangen naar daden!
Dat zij ons dan helpen en trachten door hun voorbeeld anderen van beide seksen te sterken en op te wekken, hen te organiseren, hen te ontwikkelen – zedelijk en geestelijk, hun te leren, hóe de zwakken elkaar wederkerig kunnen bijstaan in honderden omstandigheden des levens.
Dat ze ons helpen de moedelozen te bezielen en dat ze de stuwkracht zijn in de strijd van de uitgebuiten tegen hun uitbuiters, die leven van de arbeid van anderen.
Dat alzo hun bezieling ons mee voortdringen in de richting van een vrije, communistische samenleving, maar dat ze zich daartoe steeds herinneren, hoe datgene, waaraan wij bovenal behoefte hebben voor onze zaak is – opoffering.
De schrijver
Elke geschiedkundige beweging der volken heeft een economische onderlaag.
De elementen die deze economische onderlaag vormen, in hun werking elkaar aanvullend en met elkaar samenwerkend, zijn eerstens en in alle tijden algemene natuurinvloeden, als die van de grond, het klimaat, het algemene aanzien der natuur; vervolgens – en dit wel voor elk tijdvak van de menselijke beschaving in het bijzonder – de speciale vorm van de voortbrenging en van de verdeling van de eerst nodige levensbehoeften der mensen.
Deze economische basis bepaalt in het algemeen geheel de geestelijke en zedelijke ontwikkeling der mensen, welke echter harerzijds weer kan terugwerken op de materiële levensomstandigheden, dat wil zeggen op de economische verhoudingen.
In onze tijd, gekenmerkt als hij is door een bittere strijd om het bestaan, treedt het hiergenoemde verschijnsel sterk in het licht. In onze machine-eeuw valt op de economische feiten zeer duidelijk het hoofdgewicht, en zien wij elke ideale strijd daardoor op de achtergrond gebracht. Dit geldt voor de volken in het algemeen, zowel als voor de individuen in het bijzonder.
Gelijk het leven van de afzonderlijke mens ten slotte vóór alles een strijd is voor zijn materieel bestaan, zo is insgelijks het leven der volken allereerst een kamp, om zich economisch te handhaven.
Zoals wij onder de grote massa der mensen, individueel genomen, het verkrijgen van het dagelijks brood geheel hun geestelijk en zedelijk leven zien beheersen: de inrichting van hun dagelijkse leefwijze, hun vermaken, hun godsdienst, hun vriendschap, hun liefde, zo zien wij ook dat in het geestelijke en zedelijke leven van de volken al hetgeen deze volken karakteriseert: hun nationale feesten, hun godsdienst, hun betrekkingen van vriendschap of vijandschap tot andere volken, tot zuiver materiële belangen is terug te brengen.
Het zijn deze zelfde materiële belangen, die tot op onze tijd de antagonismen in de boezem der volken zelf hebben ontwikkeld en bestendigd en die de klassenonderscheidingen doen voortbestaan te midden van elk van onze moderne volken.
Volgen wij de geschiedenis der mensheid, de geschiedenis van welk volk ook, en in welke periode ook van zijn bestaan – het blijft steeds de geschiedenis van de stelselmatige exploitatie van de éne categorie of van de éne klasse door de andere.
De vorm van deze exploitatie wisselde met het tijdperk der geschiedenis zelf. Ze kon de naam dragen van slavernij als in de Oudheid en hier en daar nog -in de nieuwe geschiedenis – in wat men noemt de koloniën van onze moderne handels- en industriestaten; ze kon heten lijfeigenschap, horigheid, verplichting tot heren diensten in de middeleeuwen en tot vóór een halve eeuw in Oost-Europa, waar deze vorm van onderdrukking zich thans nog overleeft onder verschillende benamingen; de vorm van onderdrukking kon ten slotte worden genoemd loonarbeid in de hoogst ontwikkelde cultuurlanden van onze tijd, waar de arbeidende massa’s tot een klasse van niet-bezitters, het “proletariaat”, zijn afgedaald.
Welke vorm echter de onderdrukking ook mocht aannemen, ze is steeds gebleven de stelselmatige exploitatie van de ene mens door de andere en door de loop der eeuwen heen bleef steeds de onafgebroken worsteling bestaan van de geknechte massa’s tegen hun meesters.
De geschiedenis van onze moderne maatschappij, gelijk ze in onze West- en Midden-Europese landen uit de feodale maatschappij van de middeleeuwen voortkwam, is de geschiedenis van de ontwikkeling van de privaateigendom. Zij vertoont ons een onafgebroken proces van roof, van gewelddadige inbezitneming, of van sluw bedrog tot exploitatie van de arbeid.
Wij kunnen in dit geschiedkundig proces wijzen op de roof van de grond van boeren en boerenarbeiders, uit de middeleeuwse lijfeigen- en horigenstand gesproten, zwoegers, die – wanneer zij zich door hun arbeid enige zelfstandigheid hadden verworven – zo hard moesten ondervinden dat het kleineigendom, steunend op persoonlijke arbeid, geen welvaart en geen zegen brengt. Zij zagen zo gemakkelijk de vruchten van hun arbeid overgaan in de macht, hetzij van berooide edellieden, hetzij vooral van de Kerk, die eeuwenlang alles naar zich toehaalde wat waarde vertegenwoordigde, en wat ze grijpen en vangen kon: bossen, boerderijen, velden, akkers, vijvers en sloten.
Harerzijds echter heeft de rooms-katholieke Kerk, de grote roofster van het eigendom van anderen, weer vele van haar goederen in de dagen van de grote kerkhervorming verloren, en ze zien overgaan, hier in handen van Duitse vorsten, ginds van Hollandse geuzenfamilies, elders in handen van de rijke anglicaanse Kerk.
Wij zouden verder in de geschiedenis der volken van West- en Midden-Europa kunnen wijzen op roof, gepleegd door de overheden. Soms roof op reusachtige schaal en als algemeen verschijnsel, gelijk in Engeland na de uitvaardiging van de Enclosure Acts, die overal de gemeentegronden deden verdwijnen en weiden en bouwland brachten in het privaateigendom der heren Landlords; – straks weer zouden wij moeten wijzen op meer ordinaire en alledaagse diefstal, insgelijks door overheidspersonen gepleegd, wanneer ze zich meester maakten van de erfenissen, toekomende aan eenvoudige, onwetende mensen. Voegen wij hieraan toe de verbeurdverklaringen van goederen in tijden van beroeringen, de brandschatting van hele landstreken door rondtrekkende soldatenbenden, de roof in de vorm van handel, niet het minst toegepast in de koloniën van onze moderne staten.
Al deze vormen van geweld en bedrog tezamen, waarvan wij hier overigens slechts enkele konden opsommen, hebben de privaateigendom doen ontwikkelen tot zijn moderne vorm, waaronder de opeenhoping van kapitaal een wezenlijk gevaar is geworden voor het welzijn van het menselijk geslacht.
De enige vooruitgang, waarop gewezen kan worden, in het groot proces der uitbuiting van de volkmassa’s door haar beheersers, is gelegen in de vorm die ze aannam. Hij toont ons een zekere verfijning, of wat men noemt beschaving, die echter niet altijd betekent een verzachting der uitbuiting.
Het is onder de mensen niet meer gebruikelijk, dat de sterkere de zwakkere tot voedsel neemt, na hem boven het vuur geroost te hebben; menseneters in de volle zin van het woord worden nog slechts bij uitzondering op de aarde aangetroffen.
Wel echter handhaven de regerende klassen in verschillende landen gebruiken, aan wilden eigen, tegenover de gestraften in militaire depots van discipline, zowel als tegenover de kleurlingen der koloniën en laten nog alle volken in het algemeen mishandelingen toepassen, gelijk aan de folteringen, welke men in Spanje op politieke gevangenen uitoefent.
Is niet de foltering van de cellulaire gevangenis blijven voortleven, ook in die landen welke aan de spits van de beschaving heten te staan – een foltering, zij het dan ook geraffineerd en “wetenschappelijk” toegepast?
Als algemene, door de beschaving beheerste regel is de directe slavernij op aarde eveneens vervangen door de indirecte. Niet alleen is de straf verfijnd en, om in de taal van onze officiële wetenschap te spreken, “humaner” gemaakt voor al degenen, welke zich met het woord of de daad verzetten tegen de maatschappelijke orde, maar ook heeft deze orde zelf, d.i. de wijze van uitbuiting, door de mens uitgeoefend op de mens, overeenkomstige veranderingen ondergaan.
Uit het hier gezegde is het Sociale Vraagstuk ons te voorschijn getreden als een direct economisch vraagstuk, uit de economische tegenstellingen in de maatschappij voortgevloeid. Echter is het meer dan dat.
Even zeker als in het tegenwoordige tijdvak van de overwegende heerschappij van de machine de ideeën meer dan ooit worden beheerst door materiële belangen, even zeker is het dat in een toekomstige periode van de geschiedenis hierin in zoverre verandering zal komen, dat de idee zich weer vrijer zal kunnen uiten en een machtige invloed zal kunnen uitoefenen op het gehele menselijk geslacht.
De denkende mens was het, die de machine schiep, welke de grote meerderheid van ons geslacht nog in onze dagen doemt tot het knechtschap van de loonarbeid. Maar de denkende mens, welke de machine schiep, kan ze ook beheersen.
Het arbeidende proletariaat, thans onder het kapitalistische systeem van voortbrenging gebogen, breekt straks zijn kluisters!
Het zal in de toekomst keren, zelf de leiding van de voortbrenging en de verdeling van alle rijkdom in handen te nemen. De kapitalistische periode zal in de geschiedenis worden gevolgd door een communistische.
Wanneer in de toekomst een nieuw mensengeslacht zal leven onder gunstiger economische voorwaarden dan het onze, dan zullen ook de ideeën in elke richting en op elk gebied tot vrijer uiting kunnen komen; letterkunde, kunst en wetenschap, alsdan niet langer in dienst van het kapitalisme geklonken en niet langer gewijd aan de belangen van de bezittende klassen en van haar regeringen, zullen zich rijker kunnen ontplooien.
Naarmate de zorg voor de materiële belangen minder alle krachten van de mensen in beslag zal nemen, zal het openbare leven winnen in volheid en schoonheid. De dagloner van onze dagen reeds zal meer oog krijgen voor het schone en aantrekkelijke in de natuur, naarmate hij ontheven wordt van de al te zware, de verstompende en verdierlijkende arbeid.
Alzo zal ons het Sociale Vraagstuk reeds aanstonds blijken te zijn niet enkel een vraagstuk van betere kleding, voeding en huisvesting, maar terzelfder tijd een vraagstuk van betere geestelijke en zedelijke ontwikkeling – niet alleen een maagvraag, maar ook een geestesvraag.
Ik schaar mij, dit zeggende, niet aan de zijde van degenen, die verlangen dat het strijdend proletariaat zich tegenover de onderdrukkende klassen zou laten leiden door “Gerechtigheid” of door “het Recht” of door “de algemene voorschriften der Liefde”, of hoe dergelijke uitdrukkingen verder luiden in de mond van de moralisten, welke wij ook in de arbeidersbeweging zien opstaan.
Van Recht, Gerechtigheid en Liefde hebben wij genoeg horen spreken. Voor het proletariaat van onze moderne tijd is de bevrijdingskamp uit de exploitatie en de tirannie van de bezittende klassen en van haar regeringen slechts een kwestie van macht, waartoe echter niet slechts materiële, maar ook intellectuele en morele macht moet worden gerekend.
Deze kwestie van macht wordt vanzelf een kwestie van recht, naarmate het proletariaat zegeviert – een en ander krachtens de waarheid dat macht recht is, of, gelijk het in de volksuitdrukking heet, dat “de winnende partij op aarde steeds gelijk heeft.”
Recht zouden wij moeten uitoefenen tegenover onze onderdrukkers?
“Welk recht dan?” “Nationaal recht”? “Eeuwig recht”? “Algemeen menselijk recht”? Hebben wij frasen genoeg?
Zou niet de arbeidende klasse haar eigen recht met zich brengen in de tegenwoordige kamp, haar proletariërsrecht?
Wanneer wij dus het Sociale Vraagstuk van onze moderne tijd kenmerken als een vraagstuk, niet slechts van materiële, maar ook van geestelijke en zedelijke ontwikkeling, dan hebben wij daarbij niet het oog op bepaalde geestelijke en zedelijke verhoudingen naar buiten, maar op de geestelijke en zedelijke ontwikkeling van de arbeiders zelf.
Wij menen dan, dat de arbeidersklasse, om zich te kunnen ontworstelen aan uitbuiting en tirannie, niet slechts zich tot hoger materiële welstand moet kunnen opwerken, maar ook tegelijk tot een hoger verstandelijke ontwikkeling en tot een fijner gevoel. De arbeidende massa’s zelf moeten in de toekomst zich bewust worden de leidende macht te vormen van de algemeen menselijke beschaving.
Dat de arbeiders daarbij hun uitbuiters en onderdrukkers van voorheen zachter zullen behandelen, dan dezen het hen en hun vaderen hebben gedaan, kan weliswaar als buiten twijfel worden beschouwd, doch is slechts een natuurlijk gevolg van de evolutie der beschaving en die van de klassenstrijd zelf. Het is geen hier in rekening te brengen economische factor.
Wat het Sociale Vraagstuk van onze eeuw zo samengesteld en ingewikkeld maakt, is in het bijzonder het internationale karakter, dat geheel het maatschappelijk leven in onze moderne tijd draagt.
Hierdoor is het vooral dat de hoogstontwikkelde volken van de aarde gehinderd worden bij hun vooruitgang in communistische richting.
Onze beschaving steunt op internationale arbeid; het zijn, tot in de kleinste dorpen en de meest afgelegen streken van het land, internationale producten, welke onze voeding, onze kleding, ons huisraad uitmaken.
Enigszins oppervlakkig beschouwd, schijnt dit geen specifieke karaktertrek van onze periode van kapitalistische productie te zijn: vanaf de eerste tijden, dat er bij enig volk kon worden gesproken van een geschiedenis van zijn beschaving, drukt ook het verkeer met andere volken een min of meer internationale stempel op het leven van de volken.
Reeds de oude Phoeniciërs haalden barnsteen, ivoor en specerijen uit andere streken van de aarde en bereikten met hun schepen zowel de westelijke kusten van Europa als de kusten van Afrika. Reeds vóór de ontdekking van de weg over zee van Europa naar India brachten karavanen de producten van het oosten naar de Levant en voerden de schepen van de Noord-Italiaanse koopsteden: Venetië, Genua, ze heen naar de verschillende streken van Europa.
Zó algemeen echter, als wij thans, bij de aanvang van de twintigste eeuw, het sociale leven der volken tot een internationaal leven zien geworden, zó algemeen en zó diep ingeworteld in de zeden en gewoonten der mensen vinden wij dit verschijnsel in geen enkele eeuw vóór ons terug.
De ontwikkeling van het machinisme heeft voor het ontstaan van dit verschijnsel een grote rol gespeeld. En ziehier hoe: de afzonderlijke kapitalist heeft in onze moderne landen, vooral sedert de laatste halve eeuw, alle energie moeten inspannen om zich in de bittere concurrentiestrijd te handhaven. Hij heeft het vaste kapitaal dat in zijn onderneming was gestoken – gebouwen, machinerieën – moeten uitbreiden en verbeteren; hij heeft moeten leren, spaarzaam te zijn als ondernemer op zijn cirkulerend kapitaal, opdat er zo weinig mogelijk zou verloren gaan van grondstoffen en hulpmaterialen. Daarbij heeft hij een gedeelte van dit kapitaal – de arbeidslonen – ook al breidde hij de absolute massa ervan uit, moeten trachten terug te brengen tot het laagste peil, waarbij het voor zijn arbeiders nog mogelijk was voort te leven, zonder dat ze in verzet kwamen en alzo de rustige voortgang van het arbeidsproces bedreigden.
In de landen met de vérst ontwikkelde kapitalistische beschaving hebben de privaatondernemers, om deze concentratie in de productie te versnellen en daardoor eigen winst te vermeerderen, zich onderling verbonden tot de exploitatie van de ene tak van handel of industrie na de andere. Zo vormden zich allengs die bonden van grootkapitalisten, die “kartels” of “trusts”, welke in staat waren, hier en ginds een gehele bedrijfstak te monopoliseren.
Dit ontwikkelingsproces heeft niet geleid, gelijk het nog in het midden en op het einde van de 19de eeuw door de socialistische economisten werd verwacht, tot een vermindering van het aantal kapitalisten en tot de onteigening van de meerderheid van hun, door een geringe minderheid van kapitaalmagnaten.[1]
Dit concentratieproces van het kapitaal deed aan de ene kant nieuwe behoeften geboren worden, ter welker bevrediging wederom nieuwe ondernemingen werden gesticht. De vermeerderde behoefte aan reizen schiep stoom- en elektrische trams naast de omnibussen en huurrijtuigen en vermeerderde in elk land het aantal der stoom- en spoorlijnen.
Nieuwe ontdekkingen kwamen tegemoet aan nieuwe behoeften en stelden de gasverlichting – ook in de woningen van vele minder begoeden – naast de petroleumlamp. Ze voerden nieuwe voedingsmiddelen in als de cacao en voorwerpen van welhaast algemeen huishoudelijk gebruik als de lucifers. Door verbetering en vergemakkelijking van de reproductie brachten ze gravures, plaatwerken, geïllustreerde tijdschriften onder het bereik van duizenden.
Aan de andere kant vermeerderden niet alleen de behoeften, maar nam ook het gebied van de afzet der waren gestaag in uitgebreidheid toe.
De ontwikkeling van het kapitalisme in de meest geavanceerde industriële landen van de wereld, prikkelde de ondernemers in de meer achterlijke streken tot navolging. Naast Engeland en de Verenigde Staten kwamen, sedert het midden van de 19de eeuw Frankrijk, Duitsland, Rusland, Australië, in de laatste jaren ook Japan, een steeds belangrijker plaats innemen onder de producenten voor de wereldmarkt. Ze overstroomden met de producten van hun grootindustrie, hun nijverheid, hun landbouw alle streken der aarde op een tot hiertoe ongekende schaal.
Aan de andere kant begonnen de ondernemers in de koloniën, beschikkende over goedkopere arbeidskrachten onder de inheemse bevolking, op eigen terrein te voorzien – eerst in de behoeften van de bevolking van de koloniën zelf, later ook in de vraag van de wereldmarkt. Zij richtten spinnerijen en weverijen op in Vóór-Indië, rijtuig- en spoorwegfabrieken op Java en in Zuid-Afrika. Zij brachten hun industrieën vóór en ná over naar gewesten, waar de grondstoffen voor de industrie als het ware voor de hand lagen. Naast de industriële landen van Europa, Noord-Amerika en Australië kwamen vooral Indië, Zuid-Afrika en verschillende staten van Zuid-Amerika (Brazilië) hun waren in steeds groter massa’s naar de markt brengen. Door de aanvoer van granen, vlees, wol, linnen, kaas brachten ze landbouw en veeteelt in onze moderne landen in dezelfde gedrukte toestand, waarin de industrie was gebracht.
En naarmate het Sociale Vraagstuk ál meer een internationaal vraagstuk geworden is, naarmate het streven van de grote militaire- en zeemogendheden tot kolonisering van uitgestrekte streken in Azië, Afrika, Amerika, Australië, een zoeken blijft verraden naar steeds nieuwe afvoermarkten voor de waren van de grootkapitalisten in de betreffende landen – naar die mate zien wij in de toekomst het vraagstuk: welke weg de moderne beschaving zal volgen, van dag tot dag ál samengestelder worden en ál moeilijker tot oplossing te brengen.
Wij hopen in dit werk uitéén te zetten, dat door de algemene gang van de beschaving onze moderne volken steeds nader zullen worden gebracht tot een communistische samenleving, als de enige vorm van maatschappelijk samenzijn, waarbij aan alle leden van de samenleving een hogere mate van welstand kan worden gewaarborgd dan heden ten dage bestaat, bij tegelijkertijd de hoogst bereikbare individuele vrijheid.
Door de drang van de omstandigheden zelf, dat is door hun egoïsme, zullen de mensen komen tot een sociale organisatie, onder welke de middelen tot hun levensonderhoud benodigd: grond, fabrieken, machines, werktuigen, magazijnen en entrepots, verkeers- en vervoermiddelen, zowel als de onmiddellijke verbruiksartikelen – het gemeenschappelijk eigendom zullen zijn van de mensheid. In overeenstemming daarmee en uit dezelfde drang der noodzakelijkheid zal men de autonomie zien toenemen van de bevolking van elk land, van elk gewest, van elke gemeente, zowel als voor de werklieden in elke werkplaats of fabriek de mogelijkheid, om de eigen arbeid zelf te regelen.
De taak van de communistische maatschappij van de toekomst zal het wezen, het materiële welzijn te verzekeren van elk individu en de ontwikkeling van zijn vrijheid te waarborgen tot de hoogste trap, waartoe deze stijgen kan, zonder dat zij de vrijheid van andere individuen kwetst.
Deze ontwikkeling van de menselijke beschaving in communistische richting is niet slechts een internationaal vraagstuk, doch tevens een vraagstuk, dat niet binnen enkele jaren kan worden opgelost, maar dat de geschiedenis zal omvatten van meerdere generaties.
Op dit ogenblik schijnt ons de ontwikkeling van de sociale verhoudingen een geheel andere toe voor Australië, Noord-Amerika en Engeland, voor de landen met de hoogst ontwikkelde arbeidersbevolking, de hoogste arbeidslonen en de kortste arbeidstijd, dan voor de landen van Midden-Europa of voor Rusland, met een pas opkomende industrie. Ze schijnt ons weer een andere voor Japan, China of Indië, waar de nieuwe westerse toestanden samenvallen met overblijfselen van barbaarsheid en van oude, afgeleefde Aziatische beschaving. Ook in hetzelfde land vertoont deze ontwikkeling zich anders voor het platteland dan voor de wereldstad.
En tóch loopt er door al deze verschillende ontwikkelingsvormen één enkele draad in één zelfde richting; toch zien wij overal datzelfde heendringen naar die internationale vorm van samenleving, die wij als de “communistische” hebben aangeduid. Deze overtuiging dringt zich bij een dieper onderzoek te meer aan ons op, ook al constateren wij dat de naaste toekomst voor de verschillende streken van de aarde geheel verschillend zal zijn.
Waar wij de wereldmarkt steeds meer de economische ongelijkheden zien nivelleren, kunnen wij voorzien hoe de naaste toekomst voor een rijk als Japan een tijdperk zal brengen van langzaam opkomende bloei met stijging van de arbeidslonen ná de eerste periode van dolle productie en van onbarmhartige verkwisting van menselijke arbeidskracht. In Vóór-Indië zal de ontwikkeling der industrie nog verder het aloude handwerk vernietigen; ze zal het Europese pauperisme komen stellen naast fabelachtige rijkdom, zonder dat echter de weinig ontwikkelde, zachtaardige, door eeuwen van onderwerping verdoofde bevolking van deze streken door de nieuwe levensverhoudingen tot opstand behoeft te worden gebracht. Daarentegen zal de economische ontwikkeling in de landen van West- en Midden-Europa, zoals in Noord-Amerika en Australië, tot ernstige verwikkelingen moeten leiden en ons tot een klassenstrijd drijven, waar van de uitingen altijd gewelddadiger worden.
Weliswaar zullen landen als de Verenigde Staten van Noord-Amerika, of de staten van Australië het vraagstuk van de landverhuizing op grote schaal, de “Chinezenkwestie” en andere van die aard trachten op te lossen op de grondslag van de bestaande kapitalistische verhoudingen, door hun havens gesloten te houden voor werkkrachten, welke zich beneden het gemiddelde, nationale arbeidsloon aanbieden.
Evenals verschillende staten van Europa zullen zij trachten, door hoge invoerrechten, de producten van de buitenlandse industrie te weren. Op den duur echter zal de nivellering, welke de wereldmarkt bezig is te voltrekken, ál zulke maatregelen illusoir maken. Verwikkelingen, internationale conflicten worden bij dit alles al méér onvermijdelijk en uiten zich reeds, niet slechts in de vorm van handelsoorlogen en koloniale oorlogen tussen de moderne mogendheden, maar ook in de vorm van werkstaking, van burgeroorlog.
Hoe moeilijk het ook moge wezen, de weg aan te wijzen, die de menselijke beschaving zal nemen, zo valt het toch te zien, dat een vreedzame oplossing van het Sociale Vraagstuk, zóals het zich als een internationaal vraagstuk voordoet, een onmogelijkheid is.
Tevens is het duidelijk, dat de worsteling van de arbeidersmassa’s tegen hun exploiteurs het eerst, het meest algemeen en het heftigst tot uitbarsting zal komen in de meest ontwikkelde landen van de wereld.
Loonbewegingen, werkstakingen op steeds grotere schaal, burgeroorlogen zullen ernstiger dreigen voor de handels- en industriestaten, welke sedert lang vóóraan staan op de wereldmarkt, dan voor de meer achterlijke streken van de aarde, die eerst sedert enkele jaren meer onmiddellijk in de wereldbeweging zijn getrokken. De conflicten in deze laatste streken kunnen slechts een zwakke nastoot zijn op de ommekeer van zaken, die zich in onze verst ontwikkelde handels- en industriestaten gaat voltrekken en waarvan de vóórbewegingen thans reeds onze belangstelling wekken door de snelheid, waarmee zij elkaar onafgebroken opvolgen en door de uitbreiding, die ze aannemen.
Om de algemene gang van de menselijke beschaving te bestuderen zullen wij dus voornamelijk op de hoogst ontwikkelde handels- en industriestaten van onze tijd het oog moeten gevestigd houden. Zij geven de richting aan voor de algemene, de internationale beweging van de beschaving; het proletariaat in deze staten staat tegelijk aan de spits van de voorttrekkende arbeidersorganisaties en deze staten zijn het, die de doorslag geven bij de oplossing van alle moeilijkheden, welke het Sociale Vraagstuk mét zich brengt. De andere staten volgen slechts.
Wij hebben hierbij steeds de algemene, de internationale gang der ontwikkeling op het oog en zien af van alle nationale en lokale bij-invloeden, beheerst door speciale maatschappelijke verhoudingen, door het volkskarakter in bepaalde streken, ofwel door bijzondere historische gebeurtenissen, die stellig overal het aanzien van de strijd kunnen wijzigen.
Of de Midden-Europese landen vóór alles opruiming zullen houden met de overblijfselen van het absolutisme, of Rusland misschien eerlang aan de onbeperkte tsarenheerschappij een einde zal maken – deze en dergelijke vragen meer mogen ons niet afleiden van de éné, allesbeheersende vraag:
Hóe zal de arbeidersklasse in de verschillende streken van de aarde zich losmaken van de exploitatie en de onderdrukking onder de overheersende klassen: kapitalisten en grondeigenaren?
Dit blijft, in algemene bewoordingen gesteld, het Sociale Vraagstuk van onze tijd, de levensvraag der volken voor de naaste toekomst.
De ondergang van de kapitalistische maatschappij is onvermijdelijk, gelijk verschillende socialistische economisten het hebben uitgedrukt, omdat de kapitalistische productiewijze zelf de klasse produceert en tot ontwikkeling brengt, die haar ten ondergang zal brengen – een klasse, die haar ten onder brengen moet, omdat ze geen belang heeft bij de instandhouding van het privaateigendom. Die klasse is het industriële en landelijke proletariaat.
Dit proletariaat, geen ander eigendom bezittend dan zijn arbeidskracht – lichamelijke of geestelijke – wordt in onze moderne landen al meer de kern der maatschappij.
Maar de kapitalistische samenleving verwekt niet alleen haar eigen destructeurs, “haar eigen doodgravers”, gelijk Marx het heeft genoemd, maar ze wijst deze ook de weg, waarlangs de overgang der kapitalistische maatschappij in een communistische moet plaats grijpen; ze regelt zelf de bevrijdingsstrijd van de opdringende proletariërs.
Wanneer wij in de landen met de hoogste kapitalistische ontwikkeling de revolutionairen kamp volgen die het proletariaat tegen het moderne exploitatiestelsel voert, dan bemerken wij in deze kampstrijd een algemene ontwikkelingsgang, eigen aan elke massabeweging in de geschiedenis.
Wanneer, te midden van een afgeleefde en ten ondergang gedoemde maatschappelijke orde, de materiële nood vroeg om gehoor, de verwikkelingen reeds aankondigend, welke in de toekomst zouden volgen – dan verwekte dit gedurende de eerste tijden van toenemende druk, zo leert ons de geschiedenis, slechts een onbestemd gevoel van ontevredenheid onder de menigte der mensen. Van de oorzaken van die gedrukte stemming kon deze menigte, levende in de dagelijkse sleur van haar beslommeringen, zich geen rekenschap geven.
Later worden dan de helderste denkers onder het volk wakker; het zijn degenen, die altijd zo licht de dood vonden, in de oudheid aan een kruis, in onze moderne tijden in de gevangenis.
Zij komen de oude samenleving, de maatschappelijke orde te midden van welke ze leven, aanklagen.
Kreten van pijn, van verontrusting en wrevel, van waarschuwing worden dan gehoord – eerst in algemene, vage klanken, in de zangen der dichters, straks in meer vaste formules, maar steeds nog voorafgaande aan het ontwaken van het volk en aan de door dit volk zelf op te stellen eisen.
Toen in de middeleeuwen de boeren in Engeland onder Wat Tyler in gewapend verzet kwamen tegen de onderdrukking der landheren, hadden vooraf de volksdichters de vraag gesteld, waartoe deze landheren eigenlijk nut waren, en of God misschien in het Aards Paradijs edellieden had geschapen:
When Adam delved and Eve span,
Who was then the gentleman?[2]
Aan de worstelstrijd, die na de kruistochten in de hoogst ontwikkelde gewesten van Noordwestelijk Europa – in Holland en Vlaanderen – door de opkomende derde stand tegen de adel werd gevoerd, was het woord voorafgegaan van de dichter (Jacob van Maerlant) die vroeg, of dorpers slechter waren dan edellieden en of zij verdienden door dezen met minachting bejegend te worden:
Twi seghetmen ten dorpre: “Fi!
Ganc wech, God onnere di!
Du best der werelt scame!”
De massa’s komen eerst in beroering, nadat de koene, forse uitspraken der voorlopers, onmiddellijk tot hen sprekend in duidelijke taal, hun voor het ongerechtvaardigde in hun lijden, en vooral voor de mogelijkheid tot verbetering van hun toestand, de ogen hebben geopend.
Dan luistert de menigte naar utopieën, naar droombeeldige plannen tot verbetering der samenleving, straks naar theorieën, scherper omlijnd – theorieën, die ook in de middeleeuwen naar het privaateigendom, als de bron van alle kwaad op aarde wezen, en zich beriepen op de “Saksenspiegel”, het Duitse rechtsboek van de middeleeuwen, ten bewijze dat “uit onrechtmatig geweld het eigendom is voortgekomen.”
Eerst daarna begint zich, op het terrein van het werkelijke leven, het logge gevaarte van de mensenmaatschappij op te richten: de massa’s grijpen toe en zetten, wat er onder de gegeven historische voorwaarden – nationale en lokale – levensvatbaars schuilt in de theorieën, om in praktijk. De daadwerkelijke revolutie, de geboorte van een nieuwe maatschappelijke orde uit de oude grijpt dán plaats.
Het vóór-tijdperk van de burgerlijke maatschappij – vanaf de 16de eeuw tot aan de grote Franse revolutie van 1789 – heeft dezelfde ontwikkelingsgang doorgemaakt in West- en Midden-Europa.
Een onbestemd verlangen naar hervorming der samenleving uitte zich reeds vroeg in de dichterlijke beschrijvingen van een ideaalmaatschappij, als Thomas Morus, Campanella en andere schrijvers van utopieën ze ons hebben nagelaten. Later volgden de stelsels van de Franse socialisten van de achttiende eeuw: van de vurige, geheimzinnige Morelly, van de abbé de Mably, met straks de theorieën van de satanische spotter Linguet, die de slavernij hersteld wilde zien, omdat toch eigenlijk, naar hij meende, die slavernij zachter was voor de armen, dan de vrije dienstbaarheid.
Dat deze theorieën doordrongen onder het volk bewezen de voorstellen tot verbetering van de maatschappelijke toestanden, gelijk de afgevaardigden ze op de Nationale Vergadering van 1789 met zich brachten in hun “cahiers”. De bevolking, haar voorstellen tot verbetering formulerend, had uit de klachten der voorgangers hier en daar grepen gedaan.
Ook destijds bleek er van de regering geen verbetering te hopen, gelijk er dan ook nimmer iets anders te hopen kan wezen van een regering, te midden van een ten ondergang neigende maatschappelijke orde, dan de bestendiging van de bestaande toestanden.
Toen brak de storm van de grote Franse revolutie los; de massa’s zetten nog eenmaal, op hun manier, de theorie om in praktijk. In de woelige dagen der Franse revolutie deden de meest uiteenlopende theorieën zich gelden en botsten op elkaar in de woeste strijd der hartstochten en van de belangen. Achter de hervormingsgezinde elementen van de girondijnen, stonden de revolutionaire fracties op: de jakobijnen, vertegenwoordigers van de moderne staatsidee (Robespierre, Saint-Just) die na rechts van zich de meer gematigde stroming van de dantonisten (Danton, Camille Desmoulins) links de meer of min zuiver socialistische stroming (Chaumette, de hebertisten) te hebben vernietigd, ten slotte, als ze tot op de rand van het socialisme waren genaderd, zelf onder de valbijl raakten.
Op de achtergrond werkten, als een nastorm op de onvolkomen omkering, door de revolutie voltrokken, Baboeuf en zijn mannen der “Gelijkheid” – “les Egaux”, die inzagen, dat de grote fout van de revolutie dáárin had bestaan, dat ze te veel een politieke, te weinig een economische revolutie was geweest.
De grote Franse revolutie is de omwenteling van de bourgeoisie geworden, en heeft in de revolutionaire bewegingen van het begin en het midden van de 19de eeuw (1830 en 1848) haar voltooiing gevonden. Ze kon niet meer worden dan dit, ze kon geen arbeidersrevolutie zijn bij de onmacht van de arbeidende klassen op het laatst van de achttiende eeuw, om zelf de voortbrenging en de verdeling der goederen te regelen.
Hoe is de toestand op het ogenblik, nu wij staan op de drempel van de twintigste eeuw?
De grote Franse revolutie van 1789 en de revolutionaire bewegingen, welke haar aanvulden, hebben in naam slechts een algehele opruiming gehouden met de overgebleven inboedel van de feodale maatschappij. Ze hebben de zuivering in werkelijkheid niet volkomen kunnen voltrekken, zelfs in geen enkel der Europese landen, hoe diep haar invloed ook doorwerkte. De landen van Midden-Europa zijn ook ná de revolutionaire beweging van de 19de eeuw gebleven onder de priester- en jonkerheerschappij: directe heerschappij hier en daar op het platteland, indirecte, in kapitalistische omhulling geklede heerschappij, in de steden.
Daarbij hebben deze revolutionaire bewegingen het eigendom gespaard en aldus voor de toekomst een nieuwe revolutie voorbereid.
Want, toen de revolutionaire bewegingen, welke wij in de loop van een halve eeuw zich na elkaar zagen, voltrekken, de drukkendste feodale lasten hadden afgeschaft: zowel de leenheerlijke rechten van de adel, als de tienden aan de geestelijkheid verschuldigd, toen ze verder de gildenreglementen hadden weggevaagd, die de ontwikkeling van handel en nijverheid belemmerden, – toen was, zo het heette, de arbeid “vrij” geworden, maar waren voorzeker niet de arbeidende miljoenen bevrijd.
Slechts had de opkomende bourgeoisie, van welke zo spoedig zou blijken hoe weinig zij liefde en medelijden voor de arbeiders kende; slechts hadden de kapitalistische ondernemers: handelaars en fabrikanten; hadden de kleine boeren de handen meer vrij gekregen.
De loonarbeiders daarentegen, al mochten ze ook vrij zijn verklaard in de aanbieding van hun arbeidskracht, vrij in hun bewegingen als vogels in de lucht – ze konden in de werkelijkheid niet arbeiden in concurrentie met de opkomende fabrieken.
De grote meerderheid van de arbeiders hadden noch grond, noch werktuigen in hun bezit; ze bezaten niet eenmaal de nodige levensmiddelen, om zich te voeden, gedurende al de tijd dat hun arbeid moest duren en dat de producten van die arbeid in hun handen bleven; ze waren verder onontwikkeld, wel goedhartig, maar in het algemeen ruw en te bekrompen zelfs om hun eigen toestand te begrijpen.
Ze waren genoodzaakt terug te keren tot dezelfde personen, die vroeger als gildemeesters, als edelen, als wereldlijke of geestelijke machthebbers hun arbeid hadden gebruikt, om zelf tot macht te geraken. Deze bevoorrechten van oudsher, aangevuld of vervangen door degenen, welke zich tijdens de revolutie van de “nationale goederen” hadden meester gemaakt, zij waren het, die beschikten over machines, werktuigen en ruw materiaal, zij bezaten de huizen en magazijnen, zij hadden de grond tot zich getrokken, of onder zich gehouden in privaateigendom.
De arbeider bleef met dit al even goed weerloos onder de nieuwe orde van zaken, als hij het was geweest onder de oude. De revolutionaire beweging, die hem economisch en politiek zou moeten bevrijden, was nog niet gekomen en de gelijkheidstheorieën van de burgerlijke revoluties hadden in het werkelijke leven voor hem geen waarde.
Zelfs in de landen met de hoogste kapitalistische ontwikkeling heeft de grote Franse revolutie en hebben de revolutionaire bewegingen van de 19de eeuw niet anders bewerkt dan dat de macht van geestelijkheid en adel, de heerschappij van godsdienst en geboorterecht, op de achtergrond werd gedrongen en vervangen door de enige geldmacht, door de brutale heerschappij van de rijke over de arme. Deze revolutionaire bewegingen hebben dan ten laatste geleid tot de heerschappij van een internationaal bankierskanalje, zich verrijkend zonder mededogen voor anderen, en met geen ander in het bijzonder te constateren menselijk gevoel, dan dat van het koude eigenbelang, de winzucht.
Ze hebben in de middelpunten van industrie en handel de bedreven handwerkersstand van vorige eeuwen, eenmaal in de handen van de grote kapitalistische uitbuiters geworpen, vervangen door een massa van ongeoefende menselijke wezens: mannen, vrouwen en kinderen, die, overwerkt in de dagen van industriële koorts, straks worden op straat geworpen in de dagen van crisis.
Alles tezamen genomen, hebben ze de meerderheid van de bevolking in onze moderne staten in een toestand van diepere afhankelijkheid gebracht, dan deze ooit te voren bekend was en hun meesters gegeven, onder wier juk, in het algemeen gesproken, het leven nóg zwaarder bleek te zijn, dan onder de macht van de aristocraten van geboorte.
De aristocraat van geboorte kon nog, in de dagen van zijn oppermachtige heerschappij, menslievend wezen. De maatschappelijke stand, waartoe hij behoorde, was in aantal van leden beperkt en zijn voorvaderen hadden, als regel, voor hem geroofd in vroegere eeuwen. Hij kon, wanneer hij het wilde, barmhartigheid betonen jegens een ontberende dorpsbevolking in welker midden hij leefde, en welker nood hij kennen kon. Hij kon trachten, als onkreukbaar magistraat, de regering van stad of dorp, van provincie of rijk te leiden.
Maar al die paddenstoelen van fortuin, welke de 19de eeuw heeft zien opkomen, al die grootheden van de effectenbeurs en van de fabrieksschoorsteen, die zo brutaal zich naar voren dringen in de hedendaagse strijd van allen tegen allen – ze gelijken op de volgezogen vliegen van de fabel, die het met zweren overdekte lichaam van de arme zieke slechts verlaten, om door nóg niet volgezogen vliegen vervangen te worden.
Daarom alleen reeds kan ook een meer democratische regeringsvorm ons niet redden van een naderende grondige omkering der maatschappij, omdat in deze eeuw van overheersing van de geldmacht, de kas van gemeente, provincie of rijk toch altijd nóg beter is toevertrouwd aan een aristocraat, wiens voorvaderen hebben gestolen, dan aan een uitgehongerde democraat, die nog stelen moet.
De negentiende eeuw heeft insgelijks haar bouwers van nieuwe maatschappelijke stelsels zien opstaan, haar messiasfiguren, die ons kant en klaar uitgewerkte plannen voorlegden tot vervanging van de oude samenleving, zo vol ongerechtigheid, door een nieuwe en gezonder.
Reeds onmiddellijk na de grote Franse revolutie treedt de ridderlijke figuur op van de graaf de Saint-Simon, machtig door zijn veelomvattende kennis, wél nog verward in zijn stellingen en nog zelf als het ware geheel zijn leven in de blinde rondtastend, wáár hij de grote hervormingen zou vinden, om van de grond af de oude maatschappij te verbeteren, maar die wij met zulk een doordringende stem de nood der armen hebben horen klagen.
Na hem kwamen in Frankrijk Charles Fourier, de burgerman-wijsgeer, in Engeland Robert Owen, zélf van arbeidsjongen tot fabrikant opgeklommen. Zij hebben ons beiden een compleet ontwerp gegeven van een op nieuwe grondslagen gevestigde maatschappij.
De theoristen van het midden en het einde der negentiende eeuw, in het bijzonder die van de Duitse sociaaldemocratische school van Marx en Engels, hebben deze denkers met voorkeur behandeld als “utopisten” en “dromers.” Ik wil liever deze naam niet op hen toepassen, en hen slechts als “voorlopers” van de latere socialistische beweging aanduiden. Want utopisten zijn wij tot op zekere hoogte allen, wanneer wij met de bestaande onrechtvaardigheden en wreedheden der samenleving geen vrede nemen; utopisten zijn wij in de beste en schoonste ogenblikken van ons leven. Het verschil tussen ons allen is zo vaak slechts dit, dat de één wat verder vooruit blikt in de toekomst, dan de ander. Wat in de geschiedenis gisteren ons nog toescheen “utopie” te wezen, wordt zo vaak heden een onmiddellijk zich opdringende eis, om morgen tot werkelijkheid te worden. Ook maakt het denkers als Fourier of Owen nog niet tot dromers, dat de maatschappij in de werkelijkheid een andere richting heeft genomen dan zij wel hadden gewenst of vermoed. De negentiende-eeuwse maatschappij, door de grootmachinerie beheerst, heeft op menig hoofdpunt in haar ontwikkeling evengoed een andere richting genomen, dan een theoreticus als Marx geloofde, als ze de verwachtingen heeft bedrogen van Fourier en Owen. Het werkelijke leven van de mensen gaat zijn eigen gang en verwezenlijkt broksgewijze – hetzij in geregelde evolutie, of in de schokken van een revolutie – hier het ene, ginds het andere.
De samenleving van de mensen, in het groot genomen, heeft steeds het beeld vertoond en zal dit ook steeds blijven vertonen van een soort mozaïek van de meest verschillende toestanden, ons toeschijnende als waren ze proefnemingen met de meest verschillende stelsels.
Geen denker op sociologisch gebied vermag ons meer te geven, dan een algemene schets van de ontwikkelingsgang, die de maatschappij zal nemen.
Dit blijft steeds het grote verschil tussen de praktijk en de theorie; de eerste is het leven, ze past zich aan waar ze aanknopingspunten vindt onder de meest afwisselende nationale en plaatselijke collectieve en individuele levensvoorwaarden; de theorie daarentegen is dood.
Ook Fourier en Owen, hoever ze mochten voortdrijven in het luchtruim op de wieken van hun fantasie, hebben ons menig denkbeeld opgeworpen, menig plan voor ogen gesteld, waarvan de verwezenlijking in onze dagen reeds hier en daar is gevolgd.
Fourier en Owen gaven ons beiden kostbare wenken voor de opvoeding en opkweken van het jonge geslacht – wenken die ook thans nog hun waarde hebben behouden, al bleken de “Phalanstères” van de eerste evenmin levensvatbaarheid te bezitten, als de “Communiteiten” en de “Parallelogrammen” van de laatste.
Owen werd de vader der kinderbewaarscholen, die op het door hem gegeven voorbeeld alom in Groot-Brittannië werden opgericht.
Fourier voorzag en voorspelde de overproductie, waartoe de dolle voortbrenging onder het huidige concurrentiestelsel moest leiden.
Owen gaf in zijn fabriek te New Lanark het praktische bewijs, welke beschavende invloed een gezonde omgeving heeft zelfs op een reeds geheel verwaarloosde arbeidersbevolking en paste voor zijn personeel in deze fabriek de tienurendag toe.
Hij werd, door de steun, die hij verleende aan de werkliedenorganisaties, de stichter van de arbeiderscoöperaties, terwijl het eveneens onder zijn invloed was, dat in 1834 vak- en algemene arbeidersverenigingen uit geheel Engeland zich verenigden in de “Grand National Consolidated Trades Union”, welker voornaamste propagandist Owen werd.
Echter zullen wij het verschil, dat ertussen de door ons genoemde voorlopers en de latere theoretici van het socialisme bestaat, niet over het hoofd zien.
De eersten – zowel Saint-Simon, die meer aan de bestaande verhoudingen vasthield, als Fourier en Owen, die aan hun fantasie zoveel vrijer spel lieten – leefden in een tijd toen de moderne groothandel en de grootindustrie nog slechts in opkomst waren. Ze konden wel, als het ware in voorgevoel, vermoeden tot welke ingewikkelde en gespannen toestanden eenmaal het kapitalistische productie- en toe-eigeningssysteem moest leiden, maar zij konden niet zó grondig als de theoretici, die hen volgden, de richting bestuderen, welke de maatschappij in werkelijkheid zou nemen bij de zo vaak zich wijzigende verhoudingen en in de meest ontwikkelde landen der wereld.
Deze voorgangers kwamen er dus zo licht toe, maatschappelijke plannen te geven, in het eigen hoofd opgebouwd en ons een nieuwe samenleving te construeren, welke ze – evenals een nieuwe machine – in de plaats van de oude wilden stellen.
Ze waren voorts in de eerste plaats mensenvrienden en geen theoretici van de klassenstrijd, nog minder praktische leiders van deze; zij werkten niet voor de bevrijding van een bepaalde klasse van mensen, maar zeiden te werken voor het welzijn van allen. Zij hadden het antagonisme der klassen niet gezien, waartoe toch het kapitalistische voortbrengingsstelsel noodzakelijk leiden moest en zonder welker oplossing, vóór alles, de algemene beschaving en het algemene welzijn zich niet konden ontwikkelen. Zij kenden de klassenstrijd niet in de werkelijkheid en konden die ook niet kennen, hoe revolutionair, hoe radicaal omverwerpend ook hun stelsels schenen. Zij geloofden alleen in de liefde en in de menselijkheid.
De latere theoretici van het socialisme, in zijn meest verschillende schakeringen, knoopten allen min of meer vast aan de bestaande maatschappij. De meest gematigden onder hen, de sociaaldemocraten, leverden theorieën, die als een voortzetting moeten worden beschouwd van de bourgeois economie.
Maar ál deze theoretici, zonder uitzondering, hebben zich in zoverre van de officiële economisten van de bezittende klassen onderscheiden, dat ze niet enkel de bestaande sociale verhoudingen analyseerden, maar ook tevens vóór zich uit trachtten te zien, om ons aan te duiden waartoe de ontwikkeling van die verhoudingen zou leiden.
De bourgeois-economist J.B. Say heeft eenmaal over Charles Fourier gezegd:
“Hij (Fourier) heeft zich absoluut vergist in het doel van de staathuishoudkunde. Hij heeft gemeend, zoals onze voorgangers, dat ze ten doel had de goede leiding, de goede regering van de maatschappij; maar het onweerlegbare bewijs is geleverd dat een wetenschap niet ten doel heeft voort te brengen, (dat is de bestemming van de kunst), maar te zeggen wát bestaat.
De staathuishoudkunde doet ons de sociale fysiologie kennen. Men moet vandáár uitgaan, om de maatschappij te leiden. Te willen, dat de economisten de maatschappij zullen vormen, dat is aan een fysioloog vragen, dat hij de wijze veranderen zal, waarop wij ons inrichten of ons zelf voorttelen.”[3]
Indien de staathuishoudkunde tot niets anders diende, dan om ons strikt te zeggen, wat bestaat, dan zouden wij kunnen verschillen in de schatting van haar waarde en zelfs kunnen beweren dat zij haar zending: ons de sociale fysiologie te leren kennen, niet vervullen kán, zeker zouden wij haar in elk geval de naam van wetenschap moeten betwisten.
Het kenmerk van elke wetenschap is juist hierin gelegen, dat ze kan vooruitzien, omdat ze weet. De economie als wetenschap leert ons de ontwikkelingswetten van de menselijke maatschappij kennen, zoals de astronomie ons de bewegingswetten leert van het heelal. De staathuishoudkunde als wetenschap kan ons meer geven dan hypothesen, ook voor de toekomst; zij constateert ons nauwkeurig waargenomen verschijnselen en tegelijk de ontwikkeling van die verschijnselen. Aldus ons weten uitbreidend, moet dan verder de staathuishoudkunde door de terugwerking, die de ideeën op het maatschappelijk leven uitoefenen, in laatste instantie even goed kunnen voortbrengen als de kunst.
De staathuishoudkunde, welke zich geen ander doel stelt, dan te zeggen “wat bestaat”, opdat men vandaar uitga “om de maatschappij te leiden”, is de officiële, ouderwetse reactionaire staathuishoudkunde van de universiteiten, gedoceerd, niet door geleerden zonder méér, maar in de eerste plaats door ambtenaren, d.w.z. door lieden die zijn aangewezen, om dat, wat nu eenmaal “bestaat”, te verdedigen en te rechtvaardigen.
Wat als de grootste eer moet worden toegerekend, zowel aan de voorlopers der socialistische beweging, als aan de theoretici van het socialisme, die ná hen kwamen, is juist dit, dát zij voorspelden, dát zij, steunend op hun wetenschap, poogden vooruit te zien in de toekomst.
Het is hun grote verdienste juist dat zij ernaar hebben getracht, nieuwe banen aan te wijzen voor het sociale leven van de mensen.
Zij hebben het getracht, de ene door zich een nieuwe samenleving te construeren, vrij van de slechte invloeden, welke in de oude maatschappij konden werken; de anderen, door hun theorieën onmiddellijk vast te koppelen aan de ontwikkeling der samenleving, gelijk zij deze onder hun ogen zich zagen voltrekken – in brede trekken ons tekenend, welke weg de mensheid noodzakelijkerwijze zou moeten nemen in haar gestage beweging voorwaarts.
En al moge de één onder hen verder vóór zich uit hebben gezien dan de ander – de eerste voorlopers van de beweging, de zogenaamde “utopisten”, misschien duizend, tweeduizend jaren, de latere theoretici, die hen verbeteren konden, honderd; al mogen in sommige opzichten béide groepen zich hebben vergist; al zal misschien de mensenmaatschappij broksgewijze verwezenlijken én wat de één én wat de ander zag – of ook wat géén van hun nog gezien had, realiserend wat levensvatbaar bleek in een gegeven periode en onder gegeven volken – toch blijft de hoofdbetekenis van beide groepen van socialisten, die wij hebben getekend, ons gewezen te hebben naar de vlakte vóór ons, en alzo de eerste stoot te hebben gegeven voor het ontwaken en voor het latere revolutionaire ingrijpen van de massa’s.
Deze massa’s hebben aan de socialistische schrijvers ontleend wat tot hun hoofd en hart sprak, zonder onderscheid te maken tussen de latere theoretici en de door dezen als “utopisten” aangeduide voorlopers. Wat die massa’s overnamen, waren geen uitgewerkte plannen tot construeren van een nieuwe maatschappij en evenmin diepzinnige theoretische stellingen. Ze namen over korte gezegden – gedachten, misschien duizendmaal tevoren reeds uitgesproken, maar welker verdienste het later was, juist op een ogenblik herhaald te zijn, toen er vraag naar was en toen ze insloegen.
Het Communistisch Manifest van Marx en Engels, is, na gedurende een kwart eeuw vergeten te zijn, eerst na de val van de Internationale zijn reis om de wereld begonnen. De oproep, waarmee het eindigt: “Proletariërs aller landen, verenigt u!” heeft er meer toe bijgedragen in latere dagen, om de naam van Marx op de lippen der werklieden te brengen, dan het voor negen en negentig op de honderd lezers onverstaanbare werk over Het Kapitaal, welks theorieën thans reeds in zo menig opzicht verouderd en wetenschappelijk onhoudbaar gebleken zijn. “De ontvoogding van de arbeiders moet het werk van de arbeiders zelf zijn”! “Gelijke plichten, gelijke rechten”! Het waren leuzen als deze, die in onze dagen tot gevleugelde woorden werden en die doordrongen in elke arbeiderswerkplaats en in de hoofden van duizenden en duizenden proletariërs.
Thans zijn wij zover gevorderd, dat met ernst de vraag moet worden gesteld, of niet voor de toekomst de praktijk in de arbeidersbeweging ál onze krachten verlangt. Theorieën van allerlei aard hebben wij genoeg gehad; wij hebben thans meer onmiddellijk in te grijpen in de levensverhoudingen der mensen en dit zowel collectief, als individueel, zowel door het optreden van velen als georganiseerde macht, als door de persoonlijke daad van de enkeling.
Er zijn perioden in de geschiedenis, waarin ook woorden daden kunnen zijn; doch ze zijn kort van duur en voor de ontwikkelingsperiode van de kapitalistische maatschappij, die thans vóór ons ligt, is de tijd, dat er aan woorden behoefte zou zijn voor de bevrijding van de arbeidende klasse, in het algemeen gesproken, achter de rug.
Het is mijn stellige overtuiging, dat het van het ingrijpen zelf van de massa’s en de individuen, gedurende historische tijdperken als het onze, voor een niet onaanzienlijk deel zal afhangen welke denkbeelden en welke algemene theorieën wij in de verschillende landen tot verwezenlijking zien komen.
De mensen toch hebben in laatste instantie hun eigen levenslot te smeden, de materialen alleen worden hun geleverd.
Juist omdat ik meen, dat voor de emancipatiestrijd van de arbeiders de periode van agitatie en van theorie steeds meer zal overgaan in een tijdvak van organisatie en van praktisch revolutioneren, voorzie ik ook in de toekomst de verlegging van het zwaartepunt van de arbeidersbeweging van Frankrijk en Duitsland naar Engeland en naar de Angelsaksische bevolking van Amerika en Australië. Het is in deze laatste streken, dat wij de verst gevorderde ontwikkeling der kapitalistische maatschappij vinden; daar treffen wij ook het scherpste antagonisme aan tussen de belangen van het zich organiserende proletariaat en die der klassen van grootkapitalisten en grondeigenaars.
Het is waar, dat Duitsland in het bijzonder gedurende de laatste halve eeuw het land is geweest van de theorie, van de algemene filosofische bespiegelingen op het terrein van de arbeidersbeweging. De leiders van de arbeidersbeweging aldaar hebben echter ten onrechte gemeend, ook in de praktijk de voorgangers van de internationale beweging te kunnen zijn, en in deze zin een beslissende invloed te kunnen uitoefenen ook op de organisatie en het actieve optreden van het proletariaat in de verder geavanceerde landen.
Zij zullen dit niet kunnen, meen ik. Ik houd dan, dit zeggende, als het doel van de arbeidersbeweging voor ogen, niet de invoering van enkele democratische hervormingen op de grondslag van de bestaande kapitalistische maatschappij, maar integendeel de algehele omkering van deze grondslagen en de bevrijding van de arbeidersklasse uit de moderne loonslavernij.
Op dit standpunt zullen wij ons overigens steeds blijven plaatsen, wanneer wij de actie van enige partij, groep, of persoon wensen te beoordelen. Steeds zullen wij ons daarbij afvragen, in hoeverre dit optreden kan dienstig zijn aan het revolutioneren van de maatschappij in vrij-communistische richting – dit wil zeggen aan de ontwikkeling van een maatschappelijke orde, steunend op het gemeenschappelijk eigendom van alle productie- en consumptiemiddelen en met een regeling van de arbeid, uitgaande onmiddellijk van de georganiseerde arbeiders zelf.
Friedrich Engels schreef in 1882 van Duitsland:
“De trap van de economische en politieke ontwikkeling van Duitsland, die in de eerste jaren na achttienhonderdveertig, nog veel meer dan thans, ten achter was, kon toen hoogstens socialistische karikaturen voortbrengen.”[4]
Dit oordeel, hoe streng ook, strookt nog op dít ogenblik in zo menig opzicht met de bestaande sociale verhoudingen in Duitsland, ondanks de grote vlucht welke in de laatste jaren de Duitse industrie heeft genomen. Het is in het bijzonder de politieke onderdrukking, welke voor dit ogenblik de revolutionaire kracht van het Duitse proletariaat verlamt.
Frankrijk is de bakermat van zo menige revolutionaire beweging geweest, dat men het enigszins als de historische taak van deze natie zou kunnen beschouwen, nog eenmaal de volken vóór te gaan bij de internationale conflicten van de toekomst. Ondanks de revolutionaire levenskracht, die er in de aderen van de gehele bevolking bruist, schijnt het mij echter toe dat de organisatie van het industriële, handels- en landbouwproletariaat in Frankrijk te zwak moet heten, dan dat in dit land de arbeidersmacht in staat zou wezen, aan de spits der internationale beweging te gaan.
Ik verwacht veel meer de eerste stoot voor een beslissende revolutionaire beweging tegen het kapitalisme van het én door zijn materiële toestand én door zijn betere organisatie zo veel strijdvaardiger proletariaat van Engeland, of de Verenigde Staten.
In de Angelsaksische landen, zo komt het mij voor, tonen de arbeidersmassa’s thans reeds, dat zij in staat zijn, de richting aan te geven waarin de klassenstrijd zal moeten worden geleid.
Eigendom, familie en godsdienst karakteriseren het sociale leven van de mensen in alle landen met een moderne beschaving. Het is ten slotte de eerste factor, die domineert en aan welke de beide andere in hun werking ondergeschikt zijn. Het eigendom van de productieve krachten in de maatschappij, dit is te zeggen van de bestaansmiddelen van het menselijk geslacht, beslist ten slotte over de structuur van de maatschappij.
Ook is het zeker, dat, zolang het eigendom van de productieve middelen en daarmee, als gevolg, het eigendom van de producten zelf, in de handen van een kleine minderheid van mensen is, dat zolang de grote meerderheid van de bevolking van elk land van deze minderheid afhankelijk zal blijven. Deze meerderheid zal blijven in slavernij, zij het ook in die laatste vorm van slavernij, de moderne loonarbeid.
Tot rechtvaardiging van het privaateigendom kan men evenmin zich beroepen op enig “natuurrecht”, als op een of ander “goddelijk recht.”
De zucht tot zelfbehoud, de wil om te blijven voortbestaan, welke aan alle levende wezens gemeen is, heeft eenmaal tot onvermijdelijke consequentie gehad de inbezitneming van de natuurkrachten, van de middelen tot productie: grond en arbeidsinstrumenten.
Dit is de oorsprong van de privaateigendom, maar daarmee nog volstrekt niet de rechtvaardiging ervan.
Want, indien aan de ene kant de wil om te leven het enige recht is, waarop het individu zich zou kunnen beroepen, wanneer hij op de rijkdommen van de omringende natuur beslag legt, zo moet men anderzijds erkennen dat dit recht niet anders kan worden beschouwd, dan als een recht dat hij zichzelf heeft gegeven en dat hij zal laten gelden, zolang hij de kracht heeft om zich in zijn bestaan te handhaven. Maar het is geen recht dat a priori door zijn medemensen zou moeten worden geëerbiedigd.
Het is zeer goed mogelijk dat de handelwijzen van een individu, dat leven wil en zich in zijn bestaan tracht te handhaven, tegen onze meer ontwikkelde gevoelens strijden en dat wij zelfs ze niet willen dulden.
Wanneer de wilde er zich niet mee tevredenstelt tot zijn levensonderhoud vruchten te verzamelen of dieren te doden, maar zich meester maakt van andere menselijke wezens, om zich met het vlees van deze te voeden, dan zouden wij, moderne mensen, voorzeker deze wijze, waarop hij zijn persoonlijk recht op het leven uit, niet dulden, ze niet als gepast willen erkennen.
De erkenning van het recht op het leven van de één door de ander, is enkel het resultaat van een soort instinctmatig, zo niet van een formeel gesloten overeenkomst, doch ook niet meer dan dat.
Zelfs op de vruchten van zijn eigen arbeid kan de mens geen ander recht doen gelden, dan de onweerstaanbare zucht tot het leven! Hij verschaft zich die vruchten steeds met behulp van bepaalde natuurvoortbrengselen die hij zelf niet verwekt heeft; hij ontneemt voortdurend als producent aan de natuur enig materiaal, dat hij haar weliswaar in een andere vorm weer teruggeeft – want niets in de natuur gaat verloren – maar, waarbij hij toch anderen verhindert, zich van hetzelfde materiaal te bedienen.
Wie eenmaal een stuk grond in bezit heeft genomen – zij het ook dat hij de eerst aangekomene was in enige streek der wereld – beneemt toch steeds aan anderen de mogelijkheid zich later hetzelfde stuk grond te kiezen.
Het eigendomsrecht is steeds, tot zijn oorsprong teruggebracht, een recht door inbezitneming, een recht van de sterkste, enkel gemotiveerd door dit éne grote beginsel: de zucht tot leven.
Een ander recht, waarop het eigendom gegrond zou kunnen worden, bestaat evenmin voor de enkele mens ten opzichte van zijn medemensen, als er een speciaal recht op enige natuurkracht bestaat voor het menselijk geslacht in het algemeen, ten opzichte van andere levende wezens.[5]
Noemen wij nu het recht op het leven, het enige recht, dat voor de mens kan worden aangevoerd, zo goed als voor elk ander levend wezen, dan geldt toch nog dit recht niet alleen voor elk mens in het bijzonder – en dan zonder onderscheid voor allen – maar ook voor de mensheid collectief. Wij hebben reeds opgemerkt, dat wij daarbij steeds dit woord “recht” – bij gebrek aan een beter woord – bezigen in de zin van de afspiegeling van een bepaalde materiële “macht”.
Vanaf het ogenblik dat het persoonlijk eigendom niet de vorm van eigendom is, welke het grootst mogelijke welzijn aan de collectieve mensheid kan verschaffen, van dát ogenblik af moet het veroordeeld zijn, evenals het tot op dat ogenblik zijn reden had van bestaan. De verdwijning van het persoonlijk eigendom zou dan ook, van dat ogenblik af, nog slechts een kwestie van tijd kunnen zijn.
In een bepaald tijdperk van de geschiedenis was het collectieve eigendom in zijn hoofdvormen – in de eerste plaats als grondeigendom – even noodzakelijk en tegelijk dus even onbetwistbaar als “recht” voor de zwervende volksstammen van herders, jagers, vissers, als het privaateigendom dit werd voor een volk van landbouwers, dat zich in enig deel der aarde een vaste woonplaats had gekozen.
Wanneer in de eerste eeuwen, dat de landbouw bekend was, de landbouwer een hoek van de aarde door zijn arbeid had vruchtbaar gemaakt, dan was het een geheel natuurlijk verschijnsel dat hij dit stuk grond ging beschouwen als zijn persoonlijk eigendom. Even natuurlijk was het ook dat zulke persoonlijke pretenties allengs tot algemeen heersende beginselen, en tot de beginselen van het Algemene Recht werden, om het zólang te blijven, als ze konden beantwoorden aan de bestaansvoorwaarden, waaronder de meerderheid der mensen leeft, hetzij door vrije keuze, hetzij door dwang.
Maar het is ook weer even natuurlijk en begrijpelijk dat deze rechtsprinciepen, reeds in hun geboorte aangevochten door de misdeelden – de rebellen tegen de heersende maatschappelijke orde – zich slechts zólang zullen kunnen handhaven, als de meerderheid der mensen, ofwel een invloedrijke en ten slotte beslissende minderheid, haar belang vindt in het voortbestaan van het persoonlijk eigendom, als grondslag van het sociale leven. Zij moet voelen dat haar levensgeluk waarlijk van deze vorm van eigendom afhankelijk is.
Als menselijke instelling kan de persoonlijke eigendom slechts zólang “recht” blijven, als degenen, welke bij zijn instandhouding belang hebben, de “macht” bezitten, om het te handhaven.
Tot kenschetsing van de misstanden, die uit de persoonlijke eigendom voortvloeien, zal ik beginnen met te wijzen naar de werken van Fourier.
Charles Fourier heeft in zijn “Théorie de l’Unité Universelle” in scherpe trekken de ongemakken getekend, die het verbrokkelde privaateigendom de mensen in hun dagelijks leven veroorzaakt. Onder de bestaande vorm der beschaving – hij zag dit zo duidelijk in – moeten wij ons in alles behelpen en, waar de nood niet tot allerlei moeilijkheden voert, daar doet het de bekrompenheid, de onwetendheid:
“De een maakt weide van een helling, die de natuur voor de wijnstok heeft bestemd: de ander plaatst tarwe daar waar veevoeder op zijn plaats zou zijn; deze, om geen graan te moeten kopen, verandert een woest liggende helling in bouwland, dat de slagregens het volgende jaar zullen loswoelen; gene om zich geen wijn te moeten aanschaffen, plant wijnstokken aan in een vochtige vlakte. De driehonderd huisgezinnen (door Fourier als voorbeeld gesteld) verliezen hun tijd en hun kosten, met zich door schuttingen te barricaderen en betrekken elkaar in rechten over grensscheidingen en diefstallen; allen weigeren ze bij te dragen tot werken van algemeen nut, welke de verwenste buurlieden van dienst zouden kunnen zijn; elk van hun vernielt naar hartenlust de bossen en stelt overal het particulier belang tegenover het algemene welzijn.”[6]
Zeven achtste der kosten van het hout, zo meende Fourier in zijn dagen, zouden de mensen zich kunnen besparen in de werkzaamheden der keuken en in de verwarming, als ze gemeenschappelijk te werk gingen in plaats van het onsamenhangende en verbrokkelde stelsel toe te passen, dat er thans in onze huisgezinnen heerst. Men zou één grootte graanzolder kunnen hebben, in plaats van driehonderd graanzolders, blootgesteld aan ratten en korenwormen, aan vochtigheden en aan brand; één enkele wijnkelder in de dorpen waar wijnbouw wordt gedreven, zou kunnen dienst doen in plaats van driehonderd wijnkelders, dikwijls met onzuivere tonnen en door onkundigen beheerd.
Honderd melkmeisjes, die elke dag honderd morgens gaan verliezen in de stad, zouden vervangen kunnen worden door een kleine kar, die een enkele ton melk vervoert. Honderd landbouwers, die met honderd karretjes of ezels op een marktdag, honderd dagen verliezen in de hallen en in de kroegen, zouden vervangen kunnen worden door vier wagens, welke door twee mannen voldoende kunnen worden begeleid en bediend. In plaats van driehonderd keukens, welke driehonderd vuren vereisen, zou het dorpje een enkele keuken kunnen bezitten.[7]
En nu wensen wij niet elk van deze besparingen, door Fourier genoemd, in elk opzicht te verdedigen.
Wij merken op dat de besparing aan hout in de gemeenschappelijke keuken niet het gemis aan persoonlijke vrijheid, en het volgen van eigen inzichten kan vergoeden voor degenen, die in eigen kleine keuken zich van een eenvoudig gaskooktoestel kunnen bedienen.
Wij constateren slechts in het algemeen, mét Fourier, deze grote waarheid, dat het dagelijks leven voor het grootste deel van ons mensengeslacht dáárom zo treurig is, omdat zij zich niet weten te schikken te midden van al de schatten, welke de natuur thans reeds oplevert en die ze nog meer zal kunnen opleveren in de toekomst.
Voorzeker zouden deze theorieën geen betekenis hebben – ook al behelzen ze nóg zoveel hetgeen de mensen zouden kunnen doen en zo talloze veranderingen, die ze zouden kunnen invoeren in hun levenswijze – zolang het menselijk geslacht tot het invoeren van die veranderingen nog in het algemeen geen neiging toont te bezitten.
Des te meer echter hebben wij thans rekening te houden met het feit, dat bij het sociale leven in steden en dorpen zich overal een zeker streven openbaart naar een meer gemeenschappelijk en daardoor gemakkelijker voortbrengen en tegelijk naar allerlei vormen van gemeenschappelijk genieten – overal, waar die vormen het genot zelf intensiever maken. Indien men onze grote mensenfamilie slechts aan eigen, vrije aandrift overlaat en men slechts voorkomt het aanleggen van wettelijke dwang, dan zal zich dit gemeenschappelijk leven voorzeker ontplooien in altijd nieuwe vormen.
In de grote steden als Parijs, Londen, past men in onze dagen reeds in de woonhuizen, door vele gezinnen tezamen bewoond, verschillende beginselen toe van de aard, gelijk Charles Fourier ze heeft getekend in zijn stad uit de zesde periode, zijn “Nieuwe Stad” van het overgangstijdperk:
“Bijvoorbeeld,” zo meent Fourier, de voordelen besprekend welke de grote woonhuizen bieden, “als het gebouw honderd huisgezinnen bergt, zal men er niet 20 pompen plaatsen, zoals twintig huizen zouden vereisen, welke elk door 5 huisgezinnen zijn bewoond”.[8]
De mensheid helpt zich in onze moderne maatschappij reeds zo vaak met minder dan 20 pompen voor honderd huisgezinnen. De waterleiding heeft de gemeenschappelijke aanvoer van water mogelijk gemaakt, niet alleen in de wereldsteden, maar in schier elke vlek van enige betekenis. Zo ook hebben de grote woonhuizen, door vele huisgezinnen bewoond, reeds hun gemeenschappelijke verlichting en gemeenschappelijke verwarming, alsmede gemeenschappelijke kookgelegenheid door gas. De woonhuizen te Londen zijn veelal voorzien van een gemeenschappelijke waskeuken, door de verschillende gezinnen in gebruik genomen.
Daarbij is het ontegenzeglijk slechts de particuliere eigendom, die de totstandkoming verhindert van zovele andere vormen van gemeenschappelijke productie en gemeenschappelijk verbruik.
Geven wij thans acht op de volgende feiten: de mensen bezitten reeds in hun steden en dorpen, gemeenschappelijke straten, wegen en kanalen voor het vervoer van hun goederen en voor eigen beweging; zij weten, wat het is, op gemeenschappelijke markten hun waren op te slaan, in gemeenschappelijke museums – kosteloos toegankelijk – de gemeenschappelijke kunstschatten te bewonderen, in gemeenschappelijke parken en plantsoenen verstrooiing te zoeken in de wandeling; ze zenden hun kinderen naar gemeenschappelijke scholen met ten dele reeds kosteloos onderwijs en kennen hier en daar gemeenschappelijke badhuizen en zweminrichtingen; de mensen, ten slotte, begeven zich – wanneer ze gelovig zijn – naar gemeenschappelijke kerken, gelijk ze ook bezitten gemeenschappelijke kerkhoven.
Laten wij daarbij rekening houden met de volgende omstandigheid, voor ons van zo overwegend belang, dat – waar deze verschijnselen zich vertonen – ze voortvloeien uit de zich steeds sterker uitende drang naar gemeenschappelijk voortbrengen en gemeenschappelijk genieten onder de massa’s zelf; dat er bij dit alles alzo geen sprake is van de invloed van bepaalde regeringspartijen, maar dat alle politieke partijen zonder uitzondering met die drang van de bevolking zelf hebben rekening te houden.
Onder zulke omstandigheden kunnen wij voorzien, dat onze moderne volken – dat wij zelf of onze kinderen en kindskinderen – ook eenmaal zullen kennen gemeenschappelijke fabrieken en werkplaatsen, met gemeenschappelijke werktuigen; dat ze eenmaal zullen bezitten gemeenschappelijke middelen van vervoer en verkeer (spoorwegen en stoomboten), die dan evenzeer voor elk zullen openstaan, als thans de straten en landwegen; dat zo ook eenmaal gemeenschappelijk zullen wezen de magazijnen en voorraadschuren, die de gemeenschappelijke rijkdom bergen.
Ten slotte menen wij, dat de mensen in de toekomst ook meer gemeenschappelijk dan thans in de woonhuizen zullen willen leven, al zal dan ook, vooral wat het familieleven betreft, er steeds de grootste verscheidenheid blijven van smaak en voorkeur, hetzij voor een leven in de eenzaamheid of paarsgewijs, hetzij voor een leven in sociëteit. Op dit terrein meer dan op een ander zal de vrijheid van beweging verschillende vormen van samenleven naast elkaar laten voortbestaan.
Elke schrede in deze richting van meer gemeenschappelijk voortbrengen en, in verband daarmee, van meer gemeenschappelijk genieten, elke stap dus in wat men noemt communistische richting, wordt tegelijk een schrede in de richting van een hogere beschaving der mensheid. Voor de grote massa van zwoegende en ontberende proletariërs vooral betekent ze het verkrijgen van trapsgewijs toenemend levensgenot.
De massa’s der mensen toch kunnen slechts bij gemeenschappelijk voortbrengen en gemeenschappelijk genieten, alle lichaams- en geestesgaven ontplooien terwijl daarentegen onder het tegenwoordige stelsel van persoonlijk eigendom het enkel de krachtigste, of, beter gezegd, de meest geschikte naturen zijn (wat in de bestaande samenleving zo dikwerf betekent: de meest sluwen en berekenden, de meest hartenlozen van ons menselijk geslacht) die bij voorkeur gelegenheid vinden, zich naar boven te werken. Deze meer-bevoorrechten krijgen dan ten slotte in hun persoonlijke macht, hetgeen tot aller nut had kunnen strekken.
Voor de arbeidende miljoenen is de verwezenlijking van het communisme in zijn grondbeginselen een ware levenskwestie; de emancipatie van de arbeidende klasse betekent tegelijk de toepassing der hoofdbeginselen van communistisch voortbrengen en genieten.
Uit de strijd van allen tegen allen, die dolle concurrentiestrijd, waarin wij thans leven, kunnen wij daarentegen voor de toekomst de ernstigste conflicten zien voortvloeien.
Er kan slechts dán een tijdperk van rust en van algemene welvaart aanbreken onder de volken der aarde, wanneer de maatschappij gevestigd zal zijn op het gemeenschappelijk eigendom van alle productieve krachten – althans in die moderne landen, welker invloed beslissend is voor de tegenwoordige vorm der beschaving.
De samenleving, eenmaal geordend, zal alsdan, in de loop der eeuwen zich wijzigend onder de speciale invloeden van klimaat, volksras, enz., steeds hoger vormen van ontwikkeling kunnen vertonen.
Wie in de grond de communistische beginselen onderzoekt, zal moeten erkennen, dat, wanneer zich slechts in de menselijke samenleving inderdaad het streven blijft vertonen naar een meer gemeenschappelijk voortbrengen en een meer gemeenschappelijk genieten, – de communistische samenleving ongetwijfeld de toekomst vóór zich heeft, ook dáárom, omdat ze de meest natuurlijke levenswijze omvat, die zich laat denken voor wezens, welke in massa samenwonen.
Alle tegenwerpingen, zo herhaaldelijk ingebracht van de kant der verdedigers van de tegenwoordige maatschappelijke orde, tot betoog dat een communistische samenleving in haar grondbeginselen in strijd zou zijn met de menselijke natuur, vervallen gemakkelijk voor degenen, die zich helder in deze samenleving indenken.
Het moet ons als een natuurlijke regeling van zaken voorkomen – de uitvoering in onderdelen buiten bespreking gelaten – dat de landerijen rondom ons zó worden bebouwd, gelijk het in elke gemeente door de meerderjarige bevolking in gemeenschappelijke beraadslaging wordt overeengekomen. Even natuurlijk moeten wij het achten, dat in de verschillende gemeenten de oogst wordt binnengebracht, niet in de driehonderd of meer voorraadschuren, waarvan Fourier sprak, maar in één enkele, of in enige weinige gemeenschappelijke voorraadschuren of magazijnen, zoals het ook weer als natuurlijk is te beschouwen dat de voorraadschuren op het platteland open staan óók voor de industriële bevolking van de steden. Aan de andere kant zullen dan de goederenmagazijnen in de grote industriecentra, mijnwezen, verkeer, die bevatten huishoudelijke artikelen, kledingstukken, werktuigen, machinerie en grondstoffen van allerlei aard, ook voor de landbouwdrijvende bevolking van de omliggende dorpen opengesteld moeten zijn.
Even natuurlijk en eenvoudig in haar wezen kan de regeling zijn der fabrieken en werkplaatsen – eenmaal geworden tot gemeenschappelijk eigendom en in de toekomst bestuurd, niet door enkele eigenaars, of namens enige aandeelhouders door aan hen verantwoordelijke directeurs, maar door de gezamenlijke werklieden, welke in de verschillende inrichtingen arbeiden. Deze laatsten zullen het dan moeten zijn, die in elke bedrijfstak voorzien in de behoeften, welke zich doen gelden en die de gemeenschappelijke magazijnen vullen.
Dit alles komt mij voor, even zeer in harmonie te zijn met de menselijke natuur, als het mij in overeenstemming met de natuur der bijen blijkt te zijn, dat zij tezamen de cellen vullen van de gemeenschappelijke korf
Ik geloof niet aan een bepaalde karaktertrek in de mens, waardoor juist deze op den duur ongeschikt zou wezen voor een meer genootschappelijk leven. Omgekeerd ben ik juist dáárom van mening, dat het streven naar meer gemeenschappelijk voortbrengen en meer gemeenschappelijk genieten zich zal blijven vertonen onder de mensen – en dat wel in de toekomst in steeds klimmende mate – omdat zulk streven berust op de egoïstische trek naar steeds hoger levensgenieting, wortelend in de zucht om te blijven voortbestaan – grondslag van ons werken en streven.
Ik weet dat hier moeilijkheden zijn – moeilijkheden reeds, omdat over het begrip van “algemeen eigendom” zelf verschil van opvatting kan bestaan. In de discussies, die ik als politiek agitator heb gevoerd, is mij herhaaldelijk de vraag gesteld: Wat er onder gemeenschappelijk eigendom verstaan moet worden, daar het toch ten slotte – aldus werd de vraag gemotiveerd – niet de naam van het eigenaarschap is, waarom het gaat, maar wel de macht tot regeling van de arbeid en het genot der producten van die arbeid.
Inderdaad ligt hier de grote moeilijkheid, en dit wel niet slechts voor de man van het praktische leven, die op de openbare vergaderingen zijn vragen stelt, maar evenzeer voor de filosoof, die tot de grond der kwestie doordringt.
Wat toch de eigendom van enige zaak karakteriseert, is de vrije beschikking over die zaak, de volkomen en door de medeburgers erkende macht (resp. het recht) om deze zaak niet alleen naar eigen willekeur zelf te gebruiken, maar ook desverlangd te vervreemden.
Wanneer wij in een communistische samenleving de gronden van een gemeente zullen bearbeid zien op de wijze, gelijk dit door de meerderjarige bewoners der gemeente in volksvergadering wordt vastgesteld, dan betreft dit slechts het recht tot regeling van de arbeid op de gronden van die gemeente.
Echter zou de gemeente niet het eigendom over deze gronden hebben in de zin, waarin binnen de bestaande burgerlijke maatschappij van “gemeente-eigendom” wordt gesproken.
De zaakgelastigden der gemeentenaren zouden de gronden der gemeente – dit blijkt reeds uit de gehele regeling van hetgeen men een communistische samenleving noemt – niet kunnen vervreemden. Wél echter zouden de bewoners van de ene gemeente met die van een andere in overleg kunnen treden over de wijze van bebouwing van bepaalde gronden, de opstapeling, verplaatsing enz. der gewonnen producten en in het algemeen over alles, wat de regeling van de arbeid raakt.
Op gelijke wijze zouden de verenigde arbeiders van een mijn, fabriek, of werkplaats, al degenen, die arbeiden aan een spoorweg of stoomvaartlijn, wel kunnen beslissen over de regeling van de arbeid binnen het eigen terrein van werkzaamheid – zijnde aldaar autonoom – maar ze zouden het eigendomsrecht missen in die zin, dat ze niet het recht zouden hebben tot vervreemding (zomin als het recht tot vernietiging of verwaarlozing) van de aan hen toevertrouwde gebouwen, machines, werktuigen, materialen. Zij zouden niet hebben, wat het Romeinse recht noemt: “jus utendi et abutendi.”
Wanneer alle productiemiddelen, evenals de producten zelf, eigendom der gemeenschap zullen zijn, dan zal steeds deze gemeenschap, onder de vorm van publieke opinie, haar stem doen horen, overal, waar het gemeenschappelijk eigendom wordt geschonden.
Indien bijvoorbeeld binnen een communistische maatschappij de glasfabrieken in een land in waarheid gesocialiseerd zouden zijn, dan kan dit slechts betekenen, dat de verbonden werklieden der glasfabrieken van geheel dit land – zeggen wij jaarlijks – de begroting opmaken van de hoeveelheid glas, welke vermoedelijk zal worden verbruikt of uitgevoerd, gerekend naar de behoeften van vorige jaren. Die hoeveelheid zou moeten worden omgeslagen over de glasfabrieken in de verschillende streken van het land, naar het productievermogen van elk der inrichtingen. Bleken de reeds bestaande fabrieken ontoereikend, om in het te verwachte verbruik te voorzien, zo zouden, voor de eventuele oprichting van nieuwe fabrieken, de georganiseerde arbeiders in de glasindustrie zich met de werklieden der bouwvakken in verbinding moeten stellen. Indien de hoeveelheid van het product, die elke glasfabriek in het land te leveren heeft, eenmaal was vastgesteld, zou verder aan het personeel in elke fabriek, de algehele regeling van de arbeid behoren, mits het slechts zorg draagt dat de overeengekomen kwantiteit en kwaliteit van het glaswerk geleverd wordt. Het staat dan aan hen, d.w.z. aan de arbeiders zelf, om arbeidsduur en arbeidsverdeling te regelen, de dagen vast te stellen waarop er zal worden gewerkt, enz.
In details zou zich deze productie regelen naar de drang der natuur zelf, zich steeds wijzigend naar toevallige plaatselijke omstandigheden.
Of dus binnen een communistische samenleving de georganiseerde werklieden de arbeidsdag zullen bekorten voor de minst gezochte bedrijven en voor bepaalde fabrieken en ateliers, dan wel of ze aldaar door bijzondere voorrechten van deze aard, zullen trachten de nodige arbeidskrachten aan te trekken, – het zijn vraagstukken van technische aard, waarop zich de theorie in vroegere jaren heeft suf gedacht en waarvan de oplossing toch enkel gegeven kan worden door het praktische leven zelf.
De vrijheid van beweging en beroepskeuze, die het aan elke werkman weldra zal mogelijk maken, zich onder een communistische regeling van de samenleving – al naar gelang zijn persoonlijke voorkeur – te verplaatsen van de ene arbeidsploeg naar de andere, of van de ene fabriek naar de andere, kan verder bewerken dat er een wedijver tot stand komt tussen het personeel van de verschillende fabrieken. Zulk een wedijver kan niet anders dan de productie zelf ten goede komen, daar ze de arbeidsregeling tot steeds hogere volmaking brengt.
Ik weet zeer wel, bij deze omschrijving in onderdelen der regeling van productie en verbruik binnen een geschiedkundige periode die nog vóór ons ligt, reeds verder te zijn gegaan dan het voor een wetenschappelijke vaststelling van de ontwikkeling der maatschappij is toegelaten. Niemand van ons is bij machte te bepalen hoe het maatschappelijk leven zich in onderdelen zal ontwikkelen onder de generaties van de toekomst.
Te minder zullen wij de bijzondere levensopvattingen van de toekomstige generaties kunnen beoordelen, waar wij de vorderingen niet kennen der wetenschap, in een nog vóór ons liggend tijdperk en niet kunnen oordelen over alle ontdekkingen, die vóór en ná zullen worden gedaan.
Ik heb dan ook hierboven slechts mijn persoonlijke inzichten willen geven omtrent de wijze, waarop – naar mijn oordeel – de communistische maatschappij zich zou kunnen regelen, indien het eenmaal vaststaat dat ze zich in communistische richting ontwikkelen moet. En ik ben bij de uitéénzetting van die regeling opzettelijk verder in bijzonderheden getreden, dan vereist wordt, omdat ik wilde vaststellen, wát ik versta onder het begrip van gemeenschappelijk-, of collectief-, of sociaal eigendom.
Zo het al een onmogelijkheid moet heten, thans reeds in onderdelen de toekomstige regeling der maatschappij te schetsen, zo kan dit toch als vaststaand worden beschouwd, dat, bij een werkelijk communistische regeling der samenleving, steeds de gezamenlijke arbeiders zelf de regeling van de productie en distributie van de goederen in handen zullen hebben, daarbij handelend, gelijk de particuliere ondernemers van onze tijd, onder de controle van de publieke opinie.
Het kenmerkende verschil tussen de regeling van de arbeid in een communistische samenleving en die in de huidige kapitalistische maatschappij zal alzo daarin bestaan, dat in plaats van de privaatondernemers, die thans de fabrieken en werkplaatsen beheren, de landbouwbedrijven, enz. niet zullen [in]treden [in] naamloze vennootschappen van aandeelhouders, onder een of andere vorm begunstigd door de staat, noch bepaalde regeringslichamen, maar de arbeidersorganisaties zelf in de verschillende takken van industrie, landbouw, handel en verkeer.
De private ondernemers in de kapitalistische maatschappij hebben ook hun ondanks rekening te houden met de publieke opinie, dit wil zeggen, met de drang van de algemene behoeften in hun bijzondere productietakken. Houden zij met deze behoeften geen rekening, zo zouden ze gevaar lopen nutteloze artikelen te produceren. In een communistische maatschappij zou hetzelfde gelden voor de arbeidersorganisaties. De mensheid produceert niet voor haar plezier, maar enkel om door de productie te voorzien in werkelijk bestaande, materiële, geestelijke of zedelijke behoeften.
Uitdrukkelijk dient daarbij verder te worden opgemerkt, dat onder de benaming: gezamenlijke productieve arbeiders, niet slechts de tegenwoordige loonarbeiders zijn begrepen, maar ook al diegenen welke enigerlei arbeid verrichten, die thans door de privaatondernemers of hun directeur wordt uitgeoefend. In het algemeen zijn alzo onder deze benaming al diegenen begrepen, die enige lichamelijke of geestelijke arbeid verrichten in het grote proces van productie en distributie van rijkdommen en van het intellectuele leven, waarbij het mensdom bestaat. Daaronder zijn dus evenzeer de verantwoordelijke leiders van een fabriek of werkplaats, of de boekhouders of ingenieurs begrepen, als degenen, die de ruwe handenarbeid verrichten, die de grondstoffen bewerken, of die als machinisten de machines drijven; evengoed verder de arts, de letterkundige, de artiest – allen, die zich aan kunst of wetenschap geven, als de fabriek- of landbouwarbeiders.
Overigens zal in een communistische maatschappij vanzelf op den duur de scherpe tegenstelling komen te vervallen, welke er thans tussen lichaams- er geestesarbeid bestaat en ieder zal zich naar welgevallen aan beiden kunnen wijden.
Laten wij hier nog een bijzondere reden onder de ogen zien, waarom het moeilijk zal zijn, thans reeds zich uit te spreken over de gehele regeling van zaken in de maatschappij van de toekomst. Het ligt voor de hand, dat in een communistische maatschappij bij elke beslissing van administratieve aard, betreffende de regeling van de arbeid in enige tak van voortbrenging, de meerderheid in het algemeen haar wil zal zien ten uitvoer brengen. Ongetwijfeld geldt dit altijd een soort verplichting en zelfs een zekere inbreuk op de vrijheid van handelen ten opzichte van de minderheid.
Hoezeer de minderheid bij de beslissing over een bepaald punt van regeling niet dezelfde zal zijn, als de minderheid die straks bij de beslissing over een ander punt zal bestaan, zo wordt toch telkens de eventuele minderheid voor de keuze geplaatst, zich óf met de genomen beslissing te verenigen – hetgeen alleen bij zaken van ondergeschikte aard geen bezwaren behoeft te hebben – óf de arbeid te verlaten en een nieuwe productieve groep te vormen, resp. zich bij een andere productieve groep aan te sluiten.
De regeling van de arbeid naar de wil van de meerderheid der werklieden zal daarom ook slechts dan op den duur uitvoerbaar zijn, wanneer de minderheid in geen enkel opzicht wordt verhinderd, zich opnieuw zelfstandig te groeperen.
De vrijheid van beweging, die bestaat, zodra aan ieder mens persoonlijk het levensonderhoud is verzekerd, zal echter de vrije groepering voor enig productief doel evenzeer vergemakkelijken, als het zelfstandig produceren van een of ander individu, die zich in isolement mocht willen bezighouden met enige bedrijfstak. Er zullen altijd takken van productieve arbeid blijven bestaan, als het restaureren van artistieke voorwerpen, die door afzonderlijke personen kunnen worden uitgeoefend. Steeds blijft er ook gelegenheid over voor een leven, gewijd aan kunst en letteren, of aan enige speciale wetenschap, waarbij telkens het individu als het ware een zelfstandig bestaan leidt tussen de poriën van de grote productieve organisaties in.
Al deze en dergelijke moeilijkheden behoeven ons echter slechts enkele ogenblikken op te houden. In de praktijk van het leven zullen ze tot oplossing worden gebracht, zoals de natuurlijke loop van zaken, de toevallige noodzakelijkheid der omstandigheden, het vereist. Wij mogen daarbij vertrouwen dat deze oplossing meer volgens de beginselen van grootmoedigheid en kameraadschappelijkheid zal plaats grijpen, dan volgens de regels van enig vooraf vastgesteld, streng rechtsprinciep.
De oplossing van de eventueel oprijzende moeilijkheden zal, dunkt ons, spontaan plaats hebben en ze zal even veelvuldig zijn in vormen, als de aard der moeilijkheden zelf.
Voor de algemene strijd tegen de onderdrukking in maatschappij en staat, kan ik het niet anders dan nadelig achten, wanneer van individualistische zijde ter verdediging van de belangen der minderheid tegen die der meerderheid bij voorkeur gebruik wordt gemaakt van uitdrukkingen als “onderdrukking” en “tirannie”, overal, waar het geldt de regeling van zaken naar de wil van een meerderheid te karakteriseren.
In de menigte der gevallen van het dagelijks leven zou voorzeker de uitdrukking: “de zaken schikken met elkaar”, veel beter ter plaatse zijn, dan een andere, die het voorstelt, alsof voortdurend in ons sociale leven een tirannieke meerderheid van mensen zou heersen over een machteloze minderheid en deze laatste tegen alle regels van billijkheid en van verstand in, onderworpen houden, zodra zij er slechts de gelegenheid toe bezit.
Ik bemerk niet, wanneer ik op een smal voetpad uitwijk voor een gezelschap van mannen en vrouwen, of enkel voor twee personen – noch zelfs, wanneer ik, om hun vrij baan te laten een stap in de modder zou moeten doen – dat daarbij van een schending van mijn individualiteit, van een onderdrukking van mijn enkele persoon door een meerderheid van andere personen sprake kan zijn. Want, ik wijk uit, gedreven door eigen menselijke overweging en door de spontaan opwellende gedachte, dat ik alléén beter ter zijde kan gaan, dan de personen die mij naderen tezamen. Omgekeerd zullen in het dagelijks leven al deze personen mijn gedrag zo geheel natuurlijk achten, dat mijn daad ternauwernood zelfs hun aandacht zal trekken en dat zij deze hoogstens inderhaast en met een eenvoudig “dank u” zullen beantwoorden.
Ik geloof voor de grote menigte der gevallen van het dagelijkse leven niet aan een onderdrukking door de meerderheid der mensen over de minderheid uitgeoefend en zij klinkt mij onrationeel toe in de communistische maatschappij van de toekomst. Ik acht het omgekeerd waarschijnlijk, dat de drang van de publieke opinie in de toekomst zachter zal worden, dan ze thans is, vooral bij het wegvallen van vele lokale en nationale vooroordelen en bij een vrijer verkeer tussen de volken.
Ik meen verder dat bij het ondernemen van enig werk ten dienste der gemeenschap van burgers: het bouwen van een waterleiding, het aanleggen van een weg, het dempen van een poel, het wegruimen van een ruïne, enz. de minderheid van de bevolking evenmin van “onderdrukking” zal spreken, wanneer ze deze werken overeenkomstig de wil der meerderheid ziet volbrengen, als wij aan onderdrukking denken, wanneer wij voor elkaar uitwijken op straat.
Ik geloof dit in het ene geval zo min als in het andere – mits slechts in beide gevallen aan de minderheid ook de vrijheid van beweging worde gelaten.
Zal een persoon of zullen twee, tien, honderd personen in een gemeente of buurtschap zich verzetten tegen enig werk, door de meerderheid van hun medeburgers ondernomen, wanneer zij weten dat hun mening de mening der minderheid is en, zullen ze het doen, ook dan nog, wanneer ze volle gelegenheid hebben gehad, om bij de beraadslaging hun bezwaren in te brengen? Zullen ze het doen ook dan, wanneer hun openlijk is verzocht, om ter wille van de algemene overeenstemming zich bij de wens der meerderheid aan te sluiten? En ook, indien ze zich al verzetten tegen de onderneming van enig gemeenschappelijk werk van ernstig belang, zullen zij zich hebben te beklagen, wanneer ten slotte de meerderheid haar weg gaat, mits zij zelf – de minderheid vormende – slechts niet worden gedwongen tot directe medewerking aan het werk? Zullen zij zich hebben te beklagen, wanneer zij bovendien het volste recht behouden, elk ogenblik de gemeente te verlaten, waar op hun bezwaren geen acht wordt geslagen en zich elders bij enig ander productief genootschap aan te sluiten, of zelf een nieuw te vormen?
Waarlijk, in de grote menigte der gevallen van het dagelijks leven zal een schikking gemakkelijk zijn te vinden, en zal ze ook zeker uit spontane opwelling worden gevonden.
Voor ernstige gevallen, daar waar een gemeenschappelijk werk moet geschieden of niet geschieden, maar waar geen middenweg is, omdat, gelijk een Frans spreekwoord het uitdrukt: “een deur open of dicht moet zijn” – daar zal ten slotte over het ondernemen of niet ondernemen van dit werk de wil der meerderheid mogen en moeten beslissen, omdat anders de wil der minderheid beslissend zou zijn.
Waar slechts te kiezen valt tussen deze twee gevallen: dat of de minderheid der mensen zich schikt naar de wens der meerderheid, ofwel de meerderheid naar die der minderheid, daar is de eerste oplossing te beschouwen als de meest rationele, die zich laat denken in een samenleving, waar voor allen volledige vrijheid van beweging en verzekering van levensonderhoud bestaat. Indien de minderheid ondanks alles vast overtuigd blijft, dat haar mening de ware is, zo zal zij kunnen hopen, dat door de praktijk des levens die waarheid aan het licht zal komen en dat zij, de minderheid van heden, de meerderheid van morgen zal worden.
Ook om de volgende reden acht ik in dit alles geen overwegend bezwaar gelegen, dat ik in mijn leven zo herhaaldelijk heb kunnen opmerken, hoe weinig gewicht de theoretische verschillen in de weegschaal werpen, zodra de praktische moeilijkheden zich voordoen. Onder gelijke omstandigheden en voor dezelfde zwarigheden geplaatst, handelen de mensen gewoonlijk gelijk, zelfs met terzijdestelling van eigen theoretische princiepen. De meest doordrijvende karakters op theoretisch terrein heb ik voor de praktijk des levens de vlag zien strijken.
Naarmate de nood stijgt, naarmate de moeilijkheden klimmen, uit zich zelfs te krachtiger onder de mensen de solidariteit, het gemeenschappelijk willen en streven. In de tegenwoordige, kapitalistische maatschappij komt dit zelfs uit, zodra maar een algemeen gevaar: brand, storm, of watersnood dreigt.
Slechts terloops ga ik hier in op de vraag, of bij enige diep ingrijpende omwenteling in de grondslagen van de burgerlijke maatschappij binnen korte tijd in hoofdtrekken zal verwezenlijkt worden, wat mij als mijn ideaal van een communistische samenleving voor ogen staat: een samenleving, waarin ieder vrijwillig geeft naar zijn krachten en in volle vrijheid neemt naar zijn behoeften.
Laten wij ons zelf niet bedriegen. Het grote Sociale Vraagstuk van onze tijd geldt de ontwikkeling van een geheel menselijk geslacht, van volksrassen op de meest verschillenden trap van ontwikkeling. Het kan voor ons buiten twijfel zijn, dat er nog eeuwen zullen moeten heengaan over ons moderne mensengeslacht, alvorens zelfs onder de hoogst beschaafde volken het ideaal van samenleven, boven ontvouwd, ook maar nabijgekomen wordt.
Wij kunnen daarbij als vaststaande aannemen dat de communistische maatschappij, hoe ze zich ook in de verschillende landen moge vormen, toch altijd zal te beschouwen zijn als de voortzetting van de kapitalistische, of zelfs van de feodale maatschappij, die haar is voorafgegaan, en waarvan ze toch nog altijd de merktekenen zal behouden[9].
Met deze waarheid voor ogen kunnen wij verwachten dat het beginsel van loon naar geleverde arbeid, niet overal tegelijk, noch algemeen en in al zijn vormen binnen de communistische maatschappij zal worden losgelaten, en dat stellig in de eerstvolgende eeuwen het hogere communistische beginsel van “verbruik naar behoeften” niet tegelijkertijd onder alle volken van de wereld, noch ook strikt voor alle takken van consumptie tegelijk, zal worden verwezenlijkt.
Wij hebben er ons zelfs op voor te bereiden, dat zelfs na een diepgaande revolutionaire volksbeweging de ontwikkeling van de communistische maatschappij in haar eerste vormen, niet tegelijkertijd zal aanvangen in alle landen van de wereld. Ook zal de ontwikkeling der sociale verhoudingen in elk land afzonderlijk zich geheel anders voltrekken op het platteland, dan in de grote steden, zolang de scherpe tegenstelling tussen het platteland en de wereldsteden nog niet is uitgewist. Het is dus mogelijk dat op het platteland het kleine persoonlijke eigendom hier en daar nog jarenlang in stand gehouden blijft, ook al begint de communistische vorm van eigendom steeds meer de algemeen heersende vorm te worden.
De natuur van de mensenwereld zal even veelvuldige en rijke vormen blijven vertonen, als de natuur van de planten- en dierenwereld[10].
Van individueel-anarchistische zijde is beweerd dat aan de theorieën van de communisten een beslissende slag kon worden toegebracht, wanneer hun de keuze gesteld werd tussen de inbreuk op de individuele vrijheid en het persoonlijk eigendom:
“Zult gij in de toestand der samenleving, die gij “vrij-communisme” noemt,” aldus spreekt een individueel-anarchist[11], “de individuen verhinderen, hun arbeid, onder het ter hulp nemen van een door hen geschapen ruilmiddel, onderling te ruilen? En verder: Zult gij hun beletten, de grond tot persoonlijk gebruik in persoonlijk bezit te nemen?”
Dit heet dan de grote, kardinale, onontwijkbare vraag. Wordt ze met: “Ja!” beantwoord, aldus redeneert de individuele anarchist, die deze vraag stelt, dan wordt toegegeven dat de maatschappij het recht van geweldpleging heeft op de enkeling en wordt daarmee de zo vurig verdedigde autonomie van het individu overhoop geworpen; luidt het antwoord: “Neen!” dan wordt daarentegen het steeds zo hartstochtelijk ontkende recht op privaateigendom erkend.
Laten wij ook hier weer niet manoeuvreren met het woord “recht”, waarvan de betekenis wisselt naar de tijden en de volken en zelfs onder de volken naar de individuen. “Recht”, zo gaven wij reeds te kennen, heet altijd slechts die sociale toestand, of die persoonlijke handeling, welke door macht kan worden gehandhaafd en van een absoluut, vooraf vastgesteld recht kan er voor het individu in het bijzonder zo min sprake zijn, als voor de maatschappij in het algemeen.
Beschouwen wij dan ook onmiddellijk de bovengestelde vraag van het standpunt der macht. En aldus voor het gestelde dilemma tredend, kan – dunkt mij – de keuze al zeer licht zijn voor de communist, welke aan zijn princiepen vasthoudt.
Hij moet antwoorden: “Neen, wij zullen niemand hinderen.” Alleen zal hij dit antwoord op de noodzakelijke restricties laten volgen.
Onder de toestand der samenleving, die wij de “vrij communistische” noemen, zou de maatschappij de enkeling, welke grond tot persoonlijk gebruik in persoonlijk bezit had, in het algemeen rustig kunnen laten doorwerken. Slechts zou de volgende voorwaarde moeten worden gesteld – gelijk ook in de bovengestelde vraag wordt aangenomen – dat er waarlijk van “persoonlijk gebruik” sprake is, met andere woorden, dat de grond worde bebouwd, of op andere wijze benuttigd en dit wel door de eigen arbeid van de gebruikers en dat dus niet een voor bebouwing enz. geschikt stuk grond aan menselijk gebruik wordt onttrokken.
Blijkt toch dit laatste het geval te zijn, dan zou de maatschappij uit zelfbehoud tussen beiden moeten treden tegen zulk een toepassing van het princiep der persoonlijke inbezitneming en zou ze daartoe mét de macht, ook het recht hebben.
Ik heb hierbij de uitdrukking “in het algemeen” gebezigd, opdat de speciale gevallen niet uitgesloten zouden zijn, waarin de enkeling tóch nog om redenen van algemeen belang uit zijn bezit zou kunnen worden gezet, gelijk er ook in de huidige kapitalistische maatschappij, voor welke overigens het privaateigendom als heilig geldt, onteigening plaats heeft, waar dit vereist wordt voor de aanleg van spoorwegen of straatwegen, voor de bouw van openbare gebouwen enz.
Dit in aanmerking genomen, zou echter de oplossing al zeer eenvoudig zijn. Wat toch zou de enkeling moeten doen met de aardappelen of de groenten, die hij zou kunnen verbouwen op het door hem in persoonlijk gebruik genomen stuk grond? Met behulp van een onderling aangenomen ruilmiddel, zou hij zijn producten kunnen ruilen tegen die van anderen. Wie echter zou in een communistische maatschappij producten willen geven in ruil voor aardappelen, groenten enz. wanneer hij deze laatste artikelen zonder enige moeite zou kunnen bekomen uit de gemeenschappelijke voorraadschuren? In het algemeen zou dit slechts kunnen geschieden, wanneer de bedoelde artikelen tot levensonderhoud in onvoldoende hoeveelheid in de gemeenschappelijke magazijnen voorradig mochten zijn, met andere woorden: in een periode der geschiedenis, waarin de vrij communistische samenleving nog niet op eigen benen stond, d.i. in een overgangsperiode tussen de ene vorm van samenleving en de andere.
Maar indien in zulk een tijdperk van overgang, nog in bepaalde streken met een overigens communistische beschaving geld of enig ander ruilmiddel werd aangenomen – zij het dan ook slechts onder speciale condities – zo zou toch in elk geval de privaatgrondbezitter tot ruilacties als boven bedoeld, steeds minder personen genegen vinden, gelet op de algemenen gang der beschaving in communistische richting. Stellig toch zou het gemakkelijker zijn en dus in het algemeen de voorkeur vinden, als men voor de aanschaffing van alle benodigde verbruiksartikelen zich eenvoudig naar de gemeenschappelijke magazijnen had te begeven. Een speciale handel tussen de bewoners van het land onderling in graan, aardappelen, groenten en verdere producten, die een privaatgrondbezitter kan winnen op zijn land, zou dus, in het algemeen genomen, binnen een maatschappij, die men de “vrij communistische” noemt, evenmin verboden behoeven te worden als de handel in drinkwater binnen de maatschappij welke men de “kapitalistische” noemt. Beiden zouden slechts bij uitzondering, namelijk in een periode van tijdelijke schaarste, voorkomen.
Misschien echter zou de privaatgrondbezitter bovengenoemd, door een neiging tot gierigheid, die hij uit de oude kapitalistische maatschappij overgeërfd kan hebben, kunnen besluiten om wél uit de gemeenschappelijke voorraad te nemen, wat hij oordeelde voor zijn onderhoud nodig te hebben, maar zonder de producten van eigen arbeid (aardappelen, groenten of welke ook) wederkerig naar de gemeenschappelijke magazijnen te voeren.
Stonden dan echter waarlijk de grote menigte van zijn medeburgers op het hoger peil van geestelijke en zedelijke ontwikkeling, dat in een vrij communistische samenleving wordt ondersteld algemeen te zijn, dan zouden zij hun baatzuchtige medeburger kunnen beklagen, hem kunnen verachten misschien, doch ze zouden daarom ten zijnen opzichte volstrekt nog geen “geweld” als hun “recht” behoeven toe te passen.
Men mag toch aannemen dat de aardappelen, groenten enz., de producten van de arbeid van de enkeling als boven bedoeld, eenvoudig zouden verrotten, voor zover ze door hem niet persoonlijk werden verbruikt. Anderzijds zou dit misschien weer in staat wezen, om ten slotte zulk een enkeling te overtuigen dat er binnen een samenleving, welke wij de “vrij-communistische” noemen, geen plaats meer is voor particuliere handel.
Maar met dit al, zo kon de individuele anarchist in het midden brengen, hebt gij toch “het privaateigendom toegestaan: aan ruwproducten en aan land.”[12]
Gij hebt de autonomie van het individu gered, maar ten koste van de door u verdedigde grondbeginselen van het communisme.
In het minst niet! Want men onderscheiden het wel, dat ten slotte niet het privaateigendom van zijn grond aan de enkeling bovengenoemd werd toegestaan, doch enkel het privaatbezit. Zodra deze enkeling zou menen met zijn land alles te kunnen doen wat hij daarmee in de kapitalistische maatschappij kon doen, bijvoorbeeld zodra hij het zou willen afstaan aan anderen tegen bepaalde voor hem voordelige voorwaarden, of deze anderen op zijn land en in zijn dienst zou willen doen arbeiden, van af dat ogenblik zou de maatschappij van haar macht en haar recht als vrije communistische maatschappij kunnen gebruik maken om de man te beduiden dat ze hem weliswaar niet heeft verhinderd zijn grond tot persoonlijk gebruik in bezit te nemen, doch dat persoonlijk gebruik of privaatbezit nog geen privaateigendom betekent. Privaateigendom zou zelfs voor de producten van eigen arbeid alleen kunnen worden toegestaan, zolang anderen er niet door worden gehinderd in hun vrijheid van productie en genot. Wat het grondeigendom betreft, zou het zelfs in het geheel niet kunnen worden geduld.
De maatschappij zou de enkeling dus hebben te beduiden, dat, zo al in de oude, kapitalistische maatschappij privaateigendom van grond werd toegestaan, zo toen als het ware de eigenaar met zijn grond kon doen wat hem beliefde: anderen kon beletten op hun beurt bezit van de grond te nemen, zelfs als deze ongebruikt lag, of ook zulk een inbezitneming onder bepaalde condities kon verlenen, – dat zulk een privaateigendom toch in de hoger beschaafde samenleving, welke de “vrije-communistische” heet, niet zou kunnen worden erkend. Het zou hier met het privaateigendom gaan, als met het mensen eten van de wilde.
In de vrij-communistische samenleving is de vrijheid van inbezitneming door de één, zoveel waard als de vrijheid van inbezitneming door de ander.
De individuele anarchist zou hiertegen geen bezwaren kunnen inbrengen, wanneer ook hij de verdrijving wil van “het onrechtmatige eigendom, d.w.z. het vreemdendom”[13].
Hierin nu komen alle individuele anarchisten van Josiah Warren en Proudhon tot Benjamin R. Tucker en Mackay met elkaar overeen. Ze bestrijden allen juist de Staat, omdat ze in deze de macht zien, welke in haar oorsprong de privilegiën in stand houdt, waardoor de één op aarde kan leven van de arbeid van de ander.
Wij komen hier steeds terug tot dit uitgangspunt, dat binnen een vrij-communistische samenleving aan het individu alleen tot zoverre vrijheid van handelen kan worden toegestaan, als hij daarmee niet anderen in hun vrijheid hindert.
Wij hebben bij deze tegenwerpingen, van individueel anarchistische zijde tegen het communistisch eigendom ingebracht, lang stil gestaan. Wij menen echter dat het theoretische bezwaren zijn, die vanzelf uit de drang der natuur en overeenkomstig de eisen van het praktische leven hun oplossing vinden.
Ook ondanks alle bezwaren, die zich voordoen, mogen wij vertrouwen dat de naaste toekomst ons dichter zal brengen tot het boven door ons omschreven ideaal en dat, na de vóór ons liggende internationale verwikkelingen, wij in alle moderne landen een schrede verder zullen zijn gevorderd voor de materiële, geestelijke en zedelijke vooruitgang van ons mensengeslacht.
En indien ook al niet de eerstvolgende generaties dat bevredigend genot zullen vinden in de gemeenschappelijke arbeid en in het wederzijdse hulpbetoon, welke voor mij het ideaal van een communistische maatschappij vormen, dan staat het toch, zo meen ik, aan de besten der onzen, om in dit ideaal een richting te zien voor hun werken en hun strijden en om een voorbeeld te zijn voor hun zwakkere medemensen.
Zien wij thans de bezwaren onder de ogen die tegen een communistische regeling van de maatschappij worden ingebracht van de kant van dezen, welke hun belang vinden bij de instandhouding van de burgerlijke maatschappij. Ze betreffen zowel de fundamentele beginselen als de regeling in details.
Bij de waardering van de arbeid, zo zegt de één, vergeten de communisten gemeenlijk, dat de arbeid der grote massa van de mensen meer en meer productief wordt – juist omdat hij zich voltrekt onder de geestelijke leiding van een klein getal van hoger ontwikkelden, die nu ook voor zich een betrekkelijk belangrijker deel van het gemeenschappelijk product kunnen opeisen.
De grote genieën van de mensheid, de ontdekkers en uitvinders, de mannen als Columbus, Copernicus, Watt, Stephenson, Bessemer, Arkwright vormen een minderheid, die echter als het ware het cijfer vertegenwoordigt, waarmee de arbeid van de massa’s moet worden vermenigvuldigd bij de berekening van de totale productiviteit van de arbeid.
De grote denkers en wijsgeren als Spinoza, Kant, Darwin, de scheppers van kunstproducten als Rembrandt, Rafaël en Michelangelo, zij leverden een aandeel in de schatten van de mensheid, dat niet met de eenvoudige arbeid van de grote menigte op één lijn kan worden gesteld.
In een communistische maatschappij nu, zo wordt ons tegengeworpen, kunnen al deze mannen niet de grotere economische beloning ontvangen waarop zij door hun arbeid recht hebben.
Aldus redenerend, plaatsen deze tegenstanders van het communisme de kloeke en stoutste arbeiders van de mensheid, na hun dood, vijandig tegenover hun minder bevoorrechte, maar even nuttige en noodzakelijke medewerkers. De poging wordt althans aangewend, om tussen deze beide categorieën van de mensen: de menigte der eenvoudige werkers, die de zwaarste en ruwste arbeid verrichten en de kleine minderheid van bevoorrechten, een scheiding te brengen.
Deze bevoorrechten, die door de machthebbers van hun tijd voor zulk een groot gedeelte in honger én ellende zijn gelaten; die hebben getobd en gezwoegd en vaak bovenmenselijke energie ontwikkeld, om zich staande te houden – zij, onder wie er gevonden worden, die met ketenen werden beladen of zwaar vervolgd als Columbus of Galileï, die arm stierven als Spinoza of Erasmus, of wel hun leven lieten aan een kruis als Jezus of op de brandstapel als Huss en Giordano Bruno – zij allen moeten dienst doen ná hun dood, om een verdeling der goederen te rechtvaardigen, waarbij de hommels op aarde de honing van de werkbijen verteren.
Deze grootste werkers van de mensheid: kloeke wijsgeren, hervormers, ontdekkers, geniale kunstenaars, zij zouden in een communistische maatschappij geen buitengewone materiële beloning ontvangen, aan hun arbeid evenredig!
Buiten bespreking latende, of zij zulk een beloning verlangen en of ze niet veel hoger de achting van hun medeburgers en de roem van het nageslacht zullen schatten, zo hebben wij toch deze vraag te stellen:
Ontvangen dan in de hedendaagse maatschappij die flinksten onder de mensen bij voorkeur zulk een materiële beloning, aan hun arbeid evenredig?
Ontvangt inderdaad de uitvinder van de machine de voordelen, welke de machine in de productie oplevert? Ontvangt hij ze geheel en al, en is het inderdaad zijn persoon, die ze ontvangt? Of zijn het de fabrikanten, de aandeelhouders in de grote industriële ondernemingen, welke zich die voordelen toe-eigenen? Heeft Pasteur de vruchten geoogst, die de landbouw, de wijnbouw, de teelt der zijdewormen aan hem verschuldigd zijn, of waren het de grondeigenaars?
Maar zou ook elk van deze grote werkers in zijn tijd niet hebben willen erkennen, dat hij slechts heeft gestaan op de schouders van voorgangers en op de schouders van ál degenen, die zijn arbeid uitvoerden; dat hij voortdurend moest steunen op de hulp van zovelen, die zelf onbekend bleven, maar die het juist hém hebben mogelijk gemaakt, zich steeds verder te ontwikkelen?
Is de architect, die de plannen maakte voor de kathedraal van Keulen of Amiens wel gevoeglijk te scheiden van de ploegen van arbeiders, welke die schone kunstgevaarten gingen optrekken en zijn ze zelfs wel te scheiden van de gezamenlijke medeburgers in wier midden zij leefden?
Dezelfde verplichtingen, welke de grote menigte van gewone arbeiders hebben ten opzichte van de kloeke denkers en uitvinders en geniaalste kunstenaars, dezelfde verplichtingen hebben ook omgekeerd deze denkers ten opzichte van de grote menigte. Zij hebben deze verplichtingen jegens de minste en eenvoudigste onder hun medemensen, jegens ál degenen, die hun dagelijks brood bakten, hun klederen weefden en hun woning rein hielden en die, aldus zorgend voor het eerste levensonderhoud van de meest begaafden het aan dezen hebben mogelijk gemaakt alle gaven van verstand en hart te ontwikkelen en hun volle energie te ontplooien. Indien er dus een grotere beloning zou moeten worden uitgekeerd, aan wie zou die uitkering dan behoren te geschieden?
Voorzeker, de uitvinder van een nuttige, arbeid besparende machine, zou tot de arbeiders, welke die machine vervaardigen, zowel als tot al degenen welke zich later van de machine bedienen, als volgt kunnen spreken: Ziet, vrienden, ik beschouw u enkel als mijn instrumenten, laat mij de meerdere vruchten van onze arbeid, want het is aan mijn uitvinding dat gij ze te danken hebt. Maar alsdan zouden ook anderzijds ál degenen kunnen opkomen, die de uitvinder hebben gevoed en gekleed en gehuisvest en die hem hebben onderwezen in de wetenschappen, in welke hij uitmunt. En ze zouden kunnen zeggen: Let op, waarde vriend, dat ook wij u enkel als ons instrument hebben beschouwd; geef ons daarom terug wat ge hebt ontvangen!
Waar is nu de grens der wederzijdse rechten en verplichtingen?
Onder degenen welke hun belang vinden bij de instandhouding van de burgerlijke samenleving, zijn er weer anderen die zich in hun kritiek richten tegen de onderlinge samenwerking en de verdeling van de arbeid in een communistische maatschappij.
Wie zal in een communistische samenleving, zo vragen zij, de ruwe en zware arbeid verrichten, de riolen ledigen, de straten reinigen?
Zulke tegenstanders vergeten, dat de georganiseerde arbeiders, wanneer ze eenmaal in staat zijn, met hun groepen, de gehele regeling van de arbeid te beheersen, ook de middelen zullen weten te vinden tot verrichting van de zwaarste en onaangenaamste arbeid, welke immers ook in de burgerlijke maatschappij op de schouders van een gedeelte van hen komt te rusten. Zelfs zullen zij daarbij niet eens verwachten medewerking te ondervinden van al die verdedigers van de bestaande orde van zaken, welke het eerst genegen zijn dergelijke bezwaren op te werpen. In de tegenwoordige maatschappij zijn het niet bij voorkeur deze critici, welke de riolen ledigen, of de straten reinigen.
- “Hoe lost gij de dienstbodenvraag op?” zo drukken weer anderen het boven gegeven bezwaar in meer algemene termen uit. En zij beroepen zich misschien op oordelen als die van de Duitse bourgeoisgeschiedschrijver H. von Treitschke, die meende: “zonder dienstboden geen cultuur”, evenals de Griekse wijsgeer Aristoteles geloofde in zijn tijd, – dat de maatschappij niet zonder slaven kon bestaan.
De georganiseerde arbeiders zullen aan zulke mensen antwoorden: “Wij zullen onze eigen dienstboden zijn!”
- “Maar de geestelijk meer ontwikkelden zullen weigeren te arbeiden, wanneer zij materieel niet meer ontvangen uit de vruchten van de gemeenschappelijke arbeid, dan de grote menigte van de eenvoudige arbeiders. De architect, de dokter, de ingenieur zullen hun meerdere bekwaamheden, theoretische en technische, niet willen beschikbaar stellen voor de mensheid.”
En wat zouden ze dan doen, deze lieden? Niet arbeiden? Zich minder tonen dan de minste van die eenvoudige arbeiders? Ofwel zullen zij zelf die “eenvoudige arbeid”, die “losse arbeid” gaan verrichten, waarop zij zo laag neerzien, zij, de intellectueel hoger ontwikkelden? Zullen zij misschien het land gaan bebouwen, als Cincinnatus de hand aan de ploeg? Dat zouden waarlijk heerlijke voorbeelden zijn van zelfopoffering! Zullen wij hen als opperlieden zien stenen sjouwen en kalk bereiden?
Och, laten wij elkaar toch niets wijsmaken! Al die critici, zij zullen geen stenen en kalk sjouwen in de zonnehitte, want zij kunnen het niet. Niet slechts zou die “eenvoudige arbeid” hun, in het algemeen, veel te zwaar blijken te zijn en minder “eenvoudig” dan ze het wel ooit geloofd hadden, maar de geestelijke arbeid trekt hen ook meer aan, gelijk er weer andere mensen zijn die de zwaarste lasten kunnen tillen, maar die voor de geestelijke arbeid geen bijzondere geschiktheid en geneigdheid bezitten.
De één heeft de ander nodig en juist in een communistische samenleving zal de mens zulk een arbeid kunnen kiezen, als het best aan zijn geestelijke en lichamelijke gesteldheid beantwoordt.
- “Geeft ons een omschrijving in bijzonderheden, hoe de nieuwe communistische maatschappij georganiseerd zal zijn!” zo vragen nog anderen. Alsof dit mogelijk is, en alsof niet voor elk land en voor elke geschiedkundige periode in het leven der volken, de communistische organisatie noodzakelijkerwijze zal verschillen, al zullen ook de grote, leidende princiepen dezelfde zijn.
Maar wij raken verzeild in tegenwerpingen, die honderd en méérmalen reeds van de kant der communisten zijn weerlegd.
Met taai geduld moeten wij ze telkens opnieuw weerleggen, daar ze onder nieuwe vormen onophoudelijk terugkeren.
In het algemeen hebben de arbeiders zich van al deze en soortgelijke tegenwerpingen en bezwaren niet méér aan te trekken, dan voor het corrigeren van eigen handelen noodzakelijk is. Overigens zijn die tegenwerpingen van te veelvuldige aard, om zelfs maar allen vermeld te kunnen worden en wisselen ze al naar gelang de klassenvooroordelen en persoonlijke belangen van degene die ze opwerpt.
Niet echter op het redeneren met al zulke lieden, maar op het organiseren en het toetasten komt het aan!
De arbeidende klasse heeft door haar daden in de toekomst het bewijs te leveren, dat zij in staat is, of worden zal, om de gehele leiding op zich te nemen van de verdeling der goederen. Kan zij dit bewijs leveren, dan is haar pleit gewonnen; kan zij het niet, zo zal zij afhankelijk blijven ook in de toekomst – zij het dan van de eigen parlementsafgevaardigden, of van zelfgekozen bestuurders.
Dan ook zal de loonarbeid als basis van sociale productie blijven voortbestaan, tot een nieuwe arbeidersgeneratie in de toekomst de nodige macht heeft verkregen tot eigen bevrijding.
In de eerste plaats geldt het daarom hier de vraag, of de menigte van de arbeiders met hoofd en hand ons door hun organisaties de producten kunnen leveren, welke de mensheid voor haar bestaan op aarde nodig heeft. Daarnaast hangt de beslissing af van het feit, of er klaarheid en eensgezindheid bestaat onder de proletariërs omtrent de te volgen weg, die de klassenstrijd tegen de particuliere ondernemers ons aanwijst, waaraan wij een schets, in brede trekken, de volgende hoofdstukken van dit boek zullen wijden.
Hebben in de toekomst de arbeiders, steunend op hun organisaties, de macht, om toe te tasten en een omkering te bewerken in de grondslagen der maatschappij, zo zal de loftuiging de kritiek vervangen. Die loftuiging zal niet achterwege blijven, want er wordt in alle landen met verlangen uitgezien naar een macht, die orde en regeling vermag te brengen in de ontzettende toestanden waaronder het tegenwoordige mensengeslacht leeft.
Wanneer het proletariaat, dankzij de organisatie waarover het eenmaal zal beschikken, een einde kan maken aan de onderdrukking, waaronder de volken leven – een onderdrukking in de eerste plaats materieel en als gevolg daarvan ook intellectueel en moreel – dan zullen eenmaal in de toekomst dichters en zangers de roem verkondigen van die revolutionaire arbeidersmassa’s van de negentiende en twintigste eeuw; filosofen zullen de theoretische gronden komen aanwijzen, waarom de revolutionaire beweging der loonarbeiders gerechtvaardigd was; ze zullen de bezwaren die de verdedigers van onze kapitalistische maatschappij hadden in te brengen tegen het communisme, bedelven onder hun spot. Schilders en beeldhouwers zullen met penseel en beitel taferelen scheppen uit die reuzenstrijd van ons moderne proletariaat, kampend voor de emancipatie van het menselijk geslacht!
Geheel de tactiek van onze moderne arbeidersbeweging ligt voor mij opgesloten in deze formule:
“De bevrijding van de arbeiders kan alleen het werk van de arbeiders zelf zijn.”
Wanneer de menigte der werklieden in hun strijd voor betere levensomstandigheden blijven steunen op de arbeid van hun afgevaardigden in enig lichaam van vertegenwoordiging, of zelfs op de bestuursleden van de eigen organisaties, dan kan hun actie op den duur slechts in staat zijn om enkele personen in hun midden omhoog te brengen. Deze personen, toegerust met meer dan gewone doorzettingskracht, zullen zich kunnen emanciperen uit hun toestand van loonarbeider, om op te klimmen tot het levensniveau van een kleine burgerman. Daarentegen zal de beweging tot emancipatie van de arbeidersklasse in haar geheel, uit de onderdrukking van het kapitalisme, onvermijdelijk schipbreuk moeten lijden.
Ik ga in de ontwikkeling van deze stelling zó ver, dat ik de diepste teleurstellingen verwacht in de beweging van het moderne proletariaat, wanneer het zich niet weet te emanciperen van de dominantie van bepaalde, zich op de voorgrond plaatsende individuen en dat ik de zucht, om op anderen te steunen, een streven acht dat zo sterk mogelijk moet worden bestreden, zullen niet de werklieden al meer afhankelijk worden gemaakt en zal niet ten slotte de revolutionaire beweging van het proletariaat voor eeuwen worden verlamd.
Tot welke persoonlijke doeleinden de arbeidersbeweging kan worden gebruikt, wanneer zij zich niet van de individuen emancipeert, heeft de geschiedenis van die beweging, gedurende de laatste halve eeuw, voldoende bewezen.
Nu eens zagen wij een volksbeweging gebruikt worden, om aan een politiek agitator in Duitsland een ruggensteun te geven, opdat hij een politieke partij achter zich zou hebben tegenover de partij van Bismarck. Een andermaal zagen wij een uitnemend econoom en politicus de persoonsoverheersing zó ver drijven, dat hij tijdens de Commune van 1871 vanuit Londen het revolutionaire Parijs wilde besturen.
Rondom ons heen hebben wij in de laatste jaren dreigend zien opkomen, temidden van de arbeidersbeweging, een internationale clubregering – een machtig bondgenootschap van politiekers, die weliswaar weinig in aantal zijnde, echter een grote invloed ontleenden aan de wederkerige steun die zij elkaar bewezen in nieuwsbladen en tijdschriften. Zij slaagden erin, dankzij hun samenwerking, om op nationale en internationale arbeiderscongressen het arbeiderselement gehéél te overheersen en zelfs ál diegenen van de beraadslagingen uit te sluiten, welke niet de richting van hun bondgenootschap vertegenwoordigen. De gevoelens van een bepaald genootschap van personen zagen wij aldus op congressen, in resoluties geformuleerd, aangenomen als de overtuiging van het internationaal proletariaat.
De revolutionaire macht van de arbeiders ligt niet in de lichamen van vertegenwoordiging en moet nimmer worden gezocht in de welsprekendheid van de zogenaamde arbeidersafgevaardigden binnen de regeringscolleges.
Deze macht ligt dáár, waar het werkelijke leven bruist, in de maatschappij zelf, en wel in de eerste plaats daar, waar de arbeid zich voltrekt.
Gaan wij de oorsprong van onze moderne arbeidersbeweging na, dan zien wij dat ze geboren werd uit speciale arbeidsverhoudingen in fabrieken en werkplaatsen en op het platteland.
De hedendaagse arbeidersbeweging is een proletariërbeweging, opgekomen met het verschijnen zelf van het proletariaat als maatschappelijke klasse.
Vergelijken wij de moderne arbeidersbeweging met de enigermate op haar gelijkende gilden van de middeneeuwen, dan vinden wij in beide gevallen een beweging van de massa’s op het gebied van de arbeid en wel een beweging, steunend op de organisatie van personen, die onder dezelfde arbeidsverhoudingen verkeren.
Maar de gilden der middeleeuwen kenmerkten zich als een beweging van kleine patroons en hun hulpen, van zelfstandige handwerkslieden, voor een groot deel eigenaren van hun arbeidsinstrumenten en als regel ook van de ruwmaterialen, welke zij verwerkten; daarentegen draagt de moderne arbeidersbeweging het karakter van een beweging allereerst van niet-bezitters, die van hun productiemiddelen zijn gescheiden.
De toestand van de arbeider als proletariër, de tegenstelling, door de ontwikkeling der productie voltrokken, tussen de arbeider en zijn productie-instrumenten, ziedaar de grote historische beweegkracht, welke de moderne arbeidersbeweging heeft doen ontstaan.
Zolang de arbeider in het kleine handwerk zijn bestaan vond, kon hij ook zonder zélf nog meester te zijn van de kleine werkplaats en van de weinige benodigde arbeidsinstrumenten, toch altijd de hoop voeden eenmaal zelfstandig te zullen worden. Gedurende al de tijd dat het handwerk de karakteristieke vorm van de arbeid bleef, konden althans de meest intelligenten onder de werklieden het vooruitzicht hebben zich tot het zelfstandige patroonsschap te zullen opwerken. In onze tijd leeft deze zelfstandige stand van kleine patroons nog slechts kwijnend voort en bestaat hij slechts voor bepaalde bedrijven en voornamelijk in de kleine gemeenten: de vele kleine schoenmakers-, kleermakers-, huisschilders-, smidspatroons leiden echter veelal een nog kommervoller bestaan, dan de fabrieksarbeiders.
In de grote werkplaatsen met haar deling van de arbeid, werd het vooruitzicht op het zelfstandige patroonschap voor de arbeider aanmerkelijk minder, terwijl het, onder het stelsel van de moderne grootindustrie, voor de overgrote meerderheid der werklieden een onmogelijkheid is geworden.
Van het ogenblik af dat tientallen, of zelfs honderdtallen en duizendtallen van werklieden in een zelfde fabriek arbeiden, verdwijnt het vooruitzicht, zich tot zelfstandig ondernemer te kunnen opwerken zelfs voor de meest bekwame en de intelligentste werklieden. Hun bekwaamheid en hun intelligentie zijn niet langer toereikend om tot het patroonschap te geraken en kunnen zelfs onder bepaalde omstandigheden volkomen worden gemist. Bekwaamheid en intelligentie worden gekocht. Wat echter noodzakelijk is geworden, is vóór alles een meer of minder aanzienlijk kapitaal, waarvan de grootte wisselt met het bedrijf en dat bestemd is tot de aankoop van bouwterrein, het optrekken van fabrieken en werkplaatsen, de aanschaffing van machinerie, werktuigen, grondstoffen en hulpstoffen van allerlei aard, alsmede tot de uitbetaling van de arbeidslonen van de te exploiteren arbeiders.
Hiermee is ook voor de meest bekwame en de intelligentste werklieden de noodzakelijkheid geboren, hun arbeidskracht en daarmee hun eigen persoonlijkheid aan een kapitalist te verhuren. Zij komen hierin overeen met de minste van hun medearbeiders.
Allen tezamen komen de werklieden in een zelfde collectieve verhouding van afhankelijkheid te staan ten opzichte van de moderne kapitalist, in wiens dienst zij arbeiden. De afzonderlijke werkman treedt terug voor de groep van werklieden. In de werkplaats onderhandelt de ondernemer weldra niet meer met ieder van zijn arbeiders in het bijzonder, maar met hen allen collectief; allen tezamen zijn ze voor hem geworden stuks arbeidskracht.
Aan de andere kant vallen voor de werklieden zelf de onderlinge geschillen tussen de personen weg, althans deze worden op de achtergrond gedrongen. Er ontwikkelt zich een collectief belang, en de behoefte aan verdediging van de gemeenschappelijke levensverhoudingen van alle gesalarieerden tegenover de belangen van de hen exploiterende kapitalist.
Vanaf dát ogenblik groeperen zich in de geschiedenis de moderne arbeidersorganisaties.[14]
Deze organisaties vertoonden zich reeds in verschillende bedrijven vóór de ontwikkeling van de moderne machinerie, overal waar een aanzienlijk kapitaal nodig was voor de aanschaffing van grondstof en werktuigen, alsmede overal waar de deling van de arbeid vele werklieden in een zelfde werkplaats als loonarbeiders samenbracht. De opkomst echter van de moderne industrie, van groothandel en grootlandbouw maakte dit bijzondere verschijnsel algemeen en schiep mét een internationaal proletariaat als grondslag van de samenleving, ook een internationaal verzet van de georganiseerde arbeiders tegen hun exploiteurs.
Het doel, waarnaar de moderne arbeidersbeweging heeft te streven is mét dit ontstaan vanzelf aangewezen.
De afscheiding van de afzonderlijke producent van grond- en arbeidsinstrumenten was het grote historische motief dat deze beweging deed ontstaan. Grond- en arbeidsinstrumenten weer terug te brengen uit de macht van de afzonderlijke kapitalisten in de handen der thans collectief optredende arbeiders en daarmee geheel de productie en de distributie van de goederen onder leiding van de georganiseerde werklieden te plaatsen – dit moet het einddoel, de grote historische taak van de moderne arbeidersbeweging zijn.
Twee oplossingen van de sociale kwestie van onze tijd komen hier tegenover elkaar te staan – de éne is de kapitalistische oplossing, de andere de proletariërs-oplossing van de kwestie.
In haar scherpe consequentie heb ik de kapitalistische oplossing der kwestie nimmer met meer cynisme en groter schaamteloosheid geformuleerd gevonden, dan in de volgende woorden van een voorstander van de slavernij in Amerika:
“De ware oplossing van het conflict in alle tijden tussen de arbeid en het kapitaal is deze, dat het kapitaal de arbeider bezit, onverschillig of deze zwart zij of blank.”[15]
Tegenover deze staat in haar uiterste consequentie de proletariërs-oplossing:
“De ware oplossing van het conflict in alle tijden tussen de arbeid en het kapitaal is deze, dat het kapitaal het bezit word van de arbeider, hij moge zwart zijn of blank.”
Elk van deze beide opvattingen van het Sociale Vraagstuk karakteriseert één der grote machten, die in elk van onze moderne landen worstelen om de overwinning in de klassenstrijd.
In deze klassenstrijd, die zich internationaal tussen kapitalisten en proletariërs, tussen bezitters en niet-bezitters heeft ontwikkeld, is niet slechts het einddoel vanzelf aangewezen, maar tegelijk ook de weg, die tot dat einddoel leiden moet.
De partijen komen als volgt tegenover elkaar te staan:
De kapitalisten en grondeigenaars kunnen van hun kant verklaren: Ons zijn de fabrieken, ons de werkplaatsen met haar machines en werktuigen, ons de magazijnen en pakhuizen met hun voorraad, ons is de grond! En wanneer gij niet-bezitters, gij proletariërs, wilt arbeiden, teneinde van uw arbeid te kunnen leven, wanneer ge wilt werken op of onder de grond, in de fabrieken, op de steigers van de bouwwerken of op het water der zee – dan kunt gij dit slechts doen bij onze genade en door u te verhuren in onze dienst!
Maar tegenover de macht, die kapitalisten en grondeigenaars aldus kan doen spreken, staat de macht der werklieden, die, wanneer zij slechts georganiseerd optreden en zich onderling solidair voelen, zullen kunnen antwoorden:
Voorzeker, gij kapitalisten en grondeigenaars, gij hebt gelijk! Aan u behoort alles, wat op aarde nodig is als materiaal om de rijkdom te scheppen van het menselijk geslacht. Wij zijn uw moderne slaven, de slaven van de loonarbeid, die ons moeten verkopen aan anderen. Gij hebt ook de gestrengheid der wetgeving, om ons te dwingen – een wetgeving die u echter van weinig nut zou zijn, wanneer ge niet naast haar en boven haar te beschikken had ook over soldaten, kanonnen en geweren en over uw politie en uw rechterlijke macht, om elk verzet te smoren.
Deze brutale macht van het geweld, waardoor ge uw onderdrukking handhaaft, zult ge eenmaal verliezen, want ze kan slechts voortbestaan door onze domheid en onze onwetendheid, door onze lafheid en door de gemakkelijkheid waardoor wij ons in alle eeuwen hebben laten verdelen en tegen elkaar in de strijd voeren. Die tijd nu raakt voorbij, want de geesten ontwikkelen zich!
Ook verheft zich thans reeds tegenover uw macht een andere, die ge niet met wapengeweld en gevangenissen kunt onderdrukken, omdat uw gewapende mannen, op wie gij nog vertrouwt, ons toch nimmer kunnen vervangen in onze arbeid. Zie hier onze armen! Ge hebt ze nodig voor de opstapeling van uw rijkdommen. En indien gij wenst dat wij met die armen, geleid door onze denkende hoofden, de arbeid volvoeren, waartoe gij ons oproept, dan zult ge u weldra aan onze wil moeten onderwerpen. Gij zult in een niet te verre toekomst het moeten aanzien, dat wij gebieden in uw eigendommen – die eigendommen, welke ge eenmaal aan de gemeenschap geheel zult verliezen.
Wanneer wij nu aldus de beide partijen van kapitaal en grondeigendom en van de arbeid tegenover elkaar zien geplaatst, dan zullen wij moeten erkennen dat de partij van de arbeid dit gewis vóór zich heeft in de klassenstrijd, dat de arbeid ten alle tijde zal wezen de grote levenwekkende factor, die voor het levensonderhoud van de mensen onmisbaar is.
Naarmate daarom met de vooruitgang der ontwikkeling de vertegenwoordigers van de arbeid zich met elkaar leren verstaan, zullen zij ook steeds meer de middelen in handen krijgen om het sociale leven te leiden. Directe middelen, als het al of niet verstrekken van hun noodzakelijke arbeid, indirecte, hierin bestaande, dat ze zullen gaan weigeren, aan enig boven hen staand regeringslichaam de geweldsmiddelen (soldaten, politie, gevangenissen) te verstrekken, waardoor zij zelf in onderworpenheid worden gehouden.
In de leerboeken van onze bourgeois-economisten vindt men gemeenlijk uitééngezet, dat voor de productie van alle soorten van rijkdom, drie factoren samen werken, die allen evenzeer onmisbaar zijn, te weten, grond, kapitaal en arbeid. En daarom, aldus redeneren dan onze bourgeois-economisten, daarbij steeds het belang van hun eigen klasse voor ogen houdend – daarom komt een gedeelte van de opbrengst der productie billijkerwijze toe aan de eigenaars van de grond, een tweede gedeelte aan de eigenaars van het kapitaal en een derde deel aan hen, die de factor van de arbeid vertegenwoordigen, d.i. aan de gezamenlijke arbeiders.
Zij vergeten echter, dat indien de grond, beter gezegd de natuur in het algemeen, een onmisbare factor is in het voortbrengingsproces, dit voorzeker van de grondeigenaars niet kan worden getuigd; zij zijn als personen geheel en al overbodig. Verder is ook weliswaar het kapitaal (machines, werktuigen, enz.) zijnde een vroegere verbinding van natuur en arbeid, evenzeer te beschouwen als een noodzakelijke factor in het productieproces, maar de particuliere kapitaalbezitters kunnen weer volkomen worden gemist en worden zelfs steeds meer sta-in-de-wegs, die de arbeiders met hoofd en hand beletten het grootst mogelijke voordeel te trekken uit het voorradige kapitaal.
Slechts voor de derde factor: de arbeid, behoort er een onderscheid te worden gemaakt. Want, indien de arbeid noodzakelijk is ter voortbrenging van allen rijkdom, dan kunnen ook de arbeiders met hoofd of hand, zijnde de bezitters van de arbeidskracht, onder gene maatschappelijke formatie, welke ook, worden gemist.
En indien alzo grondeigenaars en kapitalisten twee klassen vertegenwoordigen van personen, die overbodig zijn in hun kwaliteit van bezitters en zelfs in onze tijd al meer belemmerend op de goede gang der voortbrenging inwerken; zo staat tegenover hen de arbeidersklasse dáár als de enige maatschappelijk noodzakelijke klasse, als de klasse waarop in laatste instantie geheel het maatschappelijke leven berust.
Met deze waarheid voor ogen kunnen wij als zekerheid vooropstellen, dat, in de klassenstrijd, die onze moderne maatschappij kenmerkt, de arbeiders de zegevierende partij van de toekomst zullen zijn en dat het tot nu toe slechts heeft afgehangen van hun geringe geestelijke en zedelijke ontwikkeling en van hun onderlinge verdeeldheid, dat de arbeidersorganisaties al niet reeds véél vroeger dan thans de leiding van het maatschappelijke leven hebben in handen gehad.
De proletariërs-oplossing van het Sociale Vraagstuk, zoals ze boven omschreven werd, is alzo voor de geschiedenis de enig ware. De totstandkoming van die oplossing kan slechts een kwestie zijn van tijd, een kwestie der verdere ontwikkeling van de bestaande economische en politieke verhoudingen.
Wij zien deze klassenstrijd zich met de dag scherper aan ons voordoen, zowel op het terrein van de landbouw (zij het dan ook, dat hij zich aldaar onder geheel particuliere vormen uit) als vooral op het gebied van industrie en handel.
In verschillende landen – en in sommige bedrijfstakken, zoals de landbouw bv. zelfs in de meest geavanceerde landen der wereld – is die strijd nog slechts in zijn eerste stadium.
Ordeloze massa’s van ongeorganiseerde loonarbeiders zien wij daar spontaan in verzet komen tegen de hebzucht en de tirannie van een enkele, op zich zelf staande uitbuiter, daarbij als het ware rondtastend, hoe zij elkaar zullen vinden.
Daarentegen is het proletariaat reeds verder gevorderd in de, uit een kapitalistisch oogpunt, verst ontwikkelde bedrijven en in de meest geavanceerde landen en vertoont de klassenstrijd aldaar niet meer het toneel van een woeste en ordeloze kamp.
Het proletariaat heeft er zich verenigd in de verschillende fabrieken en werkplaatsen, in de handelsmagazijnen, bij de middelen van vervoer en verkeer, in de meest verschillende bedrijfstakken, en heeft zich tot geregelde, permanente organisaties gevormd. De kleine schermutselingen, die reeds plaats grijpen, zijn over de gehele wereld te tellen bij duizendtallen.
Het zijn de voorpostengevechten, het zijn de onmiskenbare tekenen dat het eeuwenlang geknechte proletariaat zich internationaal begint te roeren en zich begint op te heffen.
Straks zullen ál die kleine schermutselingen, die plaatselijke loon- en arbeidsgeschillen zich uitbreiden en samensmelten tot één geweldige strijd – een strijd internationaal en over de gehele linie.
De voortekenen van zulk een internationale klassenstrijd zijn te zien in de zich vormende grote vakbonden, alsook in de federatie der werkliedenorganisaties van een zelfde bedrijf – eerst nationaal, thans ook in verschillende takken van industrie en handel reeds internationaal. Die voortekenen vertonen zich insgelijks in de banden, welke worden aangeknoopt tussen de organisaties van verschillende bedrijven onderling en in de verbroedering van de arbeiders in alle moderne landen.
Het is een reusachtige macht, die zich gaat vormen en die aangroeit onder onze ogen. Slechts de onwilligen, de verblinden zien haar niet!
Weliswaar moet de vaktrots en de dorpsgeest, nog zo veelvuldig in arbeiderskringen bestaande, moeten vooral de plaatselijke en nationale vooroordelen onder de grote menigte der werklieden van alle landen, tijd hebben af te sterven. Daarbij moeten de miljoenen arbeiders gelegenheid vinden zich te oefenen in de strijd en in de solidariteit bij de behartiging van de gemeenschappelijke belangen; ze moeten steeds meer leren elkaar te steunen, niet in theorie alleen, maar bovenal in het praktische leven, dat toch alleen beslissend is.
Onze vakorganisaties, die ik alzo als de leidende lichamen voor de klassenstrijd beschouw, kunnen tot nu toe zelfs in de landen waar het kapitalisme tot zijn hoogste ontwikkeling is gekomen, niet anders zijn dan strijdlichamen.
Productieve groepen echter, die in staat zouden moeten zijn in elke tak van voortbrenging de particuliere ondernemers te vervangen, en de gehele leiding van de voortbrenging en verdeling der goederen op zich te nemen, dát zijn onze vakverenigingen niet. Ze kunnen het ook niet zijn, in geen enkele tak van handel, industrie of landbouw en in geen enkel land ter wereld.
In een periode van de klassenstrijd, zó geprononceerd als die, waarin wij leven, groeperen de partijen zich uit de drang der natuur en dat wel meer naar de behoeften van de strijd, dan naar die van de regeling der zaken ná de overwinning.
Ook beschikken de arbeiders onder de bestaande verhoudingen niet over een voldoend aantal personen, die wetenschappelijk en technisch genoegzaam onderlegd mogen heten, om in elke bedrijfstak de particuliere ondernemers te vervangen. Dezen, uit de klassen van grondeigenaars en kapitalisten gerekruteerd, verrichten toch eerst voor een groot gedeelte een geestelijke arbeid, voor de vervulling waarvan een wetenschappelijke en speciale opleiding noodzakelijk is met het oog op de goede leiding en administratie der onderneming in een tak van voortbrenging. In dit opzicht en voor zover zij zulk een arbeid zelf verrichten, zijn de ondernemers zelf arbeiders.
Bovendien scharen zich zulke personen uit de arbeidersklasse, die in staat waren zich naar boven te werken en zelfs de hoogst gekwalificeerde geestelijke arbeid te verrichten – arbeid als uitvinders, ingenieurs, architecten – zich zo licht aan de kant van de vijanden der klasse, waaruit ze zijn voortgekomen. Zij maken gemene zaak met de kleine bourgeoisie, tot welke zij zijn omhoog geraakt, en blijken zelfs veelal vijandiger nog tegenover de arbeidersklasse te staan dan de bourgeois en aristocraten van geboorte. Zij zullen evengoed als deze laatsten door de noodzakelijkheid moeten worden gedwongen, van elk verzet tegen de emancipatie en de beschaving der massa af te zien.
De fysieke, geestelijke en zedelijke ontwikkeling van de arbeidersklasse, als geheel genomen, is op dit ogenblik nog slechts zó ver gevorderd, dat de strijdlichamen, welke alom uit haar midden zich hebben gerekruteerd, verre vandaan dat ze reeds onmiddellijk en beslist het eigendom zouden kunnen aantasten, zich gewoonlijk moeten bepalen tot een kamp voor de verbetering en de verdediging van hun onmiddellijke levensverhoudingen.
Het is de eerste fase van de strijd, het is een kamp om boven water te blijven in de golven van het maatschappelijk leven en zich als mensen te handhaven.
Maar doet ook de zwemmer, die met forse slagen de ledematen beweegt, om het lichaam boven water te houden, te gelijkertijd niet meer dan dat? Hij moge al een arbeid verrichten die hem op den duur zeker niet zou beletten te zinken, maar niettemin brengt elke beweging die hij in dezelfde richting doet, hem tevens vóórwaarts. Hij handhaaft zich niet alleen in zijn stelling boven water, maar hij wint ook tevens terrein in de richting van de oever.
Ziedaar, in de vorm van een gelijkenis, het grote gewicht aangeduid, hetwelk die eerste worstelingen tot handhaving of tot verbetering van het levensbestaan bij de pas tot bewustheid van hun toestand gekomen arbeiders, kunnen uitoefenen voor de algehele emancipatie van het proletariaat.
De strijd, die ze voeren, moge dikwijls slechts een strijd zijn voor het verkrijgen van een geringe loonsverhoging of een kleine verkorting van de arbeidsdag, of het moge zijn een strijd voor de afschaffing van de meest ergerlijke misbruiken in enig vak, of tegen de meest drukkende tirannie van behaalde ondernemers – in élk geval echter heeft deze strijd het nut, dat hij de eerste krachten samentrekt en bij het leger van het strijdende proletariaat nieuwe rekruten inlijft uit zulke streken der aarde en uit zulke bedrijven, waar de menigte der werklieden nog elk dieper inzicht in het mechanisme van de kapitalistische maatschappij missen, zodat ze slechts voor hun naaste materiële belangen in beweging zijn te brengen.
Daarenboven echter heeft de kamp tot verdediging en verbetering van de onmiddellijke levensomstandigheden en tot afschaffing der meest ergerlijke misbruiken deze karaktertrek, dat hij tegelijkertijd reeds van den beginne af is en steeds duidelijker wordt – een strijd om de oppermacht bij de vaststelling van de arbeidsverhoudingen.
Elk van deze kleine schermutselingen werpt reeds in beginsel de kwestie op, wie in de werkplaatsen, fabrieken en magazijnen, wie voor de vaststelling van de arbeidsverhoudingen op het platteland, de beslissing in handen zullen hebben. De beide partijen betwisten elkaar hier elke schrede van het terrein en telkens vinden wij tegenover elkaar: enerzijds de eigenaars der productiemiddelen, de ondernemers, aan de andere kant de georganiseerde arbeiders, welke met die productiemiddelen moeten arbeiden.
Dit is in de geschiedenis het grote overgangstijdperk tot de algehele afschaffing van het particuliere grond- en kapitaaleigendom en tot de algehele terzijdestelling van de ondernemersklasse.
Deze klassenstrijd, in zijn eerste uiting slechts een strijd tegen de meest ergerlijke misbruiken en voor handhaving van het onmiddellijke levensbestaan, wordt zó van zijn aanvang af reeds een strijd die het eigendom van grondeigenaars en kapitalisten aantast en die in zijn voortgang noodzakelijk moet leiden tot hun onteigening.
Nemen wij hier tot voorbeeld de exploitatie van een kolenmijn en stellen wij deze vraag: Welke invloed zal de strijd tot opvoering van de arbeidslonen van de mijnwerkers en tot verbetering van hun arbeidsverhoudingen noodzakelijkerwijze moeten hebben voor het communisme, hetgeen in dit speciale geval betekent voor de overgang der mijnen uit de handen van mijncompagnieën in die van de gemeenschap, met algehele regeling van de arbeid door de georganiseerde mijnwerkers?
In een bloeitijdperk van de mijnindustrie – wel te verstaan voor de kapitalisten – in het bijzonder in die eerste fase der industrie, wanneer een ordeloze schaar van arbeiders uit verschillende streken hun arbeidskracht komen aanbieden, kunnen de dividenden van de aandeelhouders van de mijn zó buitengewoon hoog zijn, dat bepaalde mijneigenaars binnen weinige jaren enkele miljoenen guldens zullen kunnen bijeenrapen uit de arbeid der mijnwerkers en van de beambten.
Een mijneigenaar, die aldus de aandelen van zijn mijn voortdurend ziet stijgen, kan jaarlijks een vorstelijk inkomen trekken. Hij kan dit winnen, slapende, of zeggen wij liever logerende in een badplaats, of uitrustend van de vermoeienissen van zijn reizen op een villa in de nabijheid van zijn eigendommen.
Maar deze dagen raken voorbij, wanneer niet slechts de onderlinge concurrentie der mijneigenaars haar invloed doet gelden en reeds een zekere grens aan de te winnen dividenden stelt, maar wanneer ook de arbeiders zelf zich gaan organiseren en wanneer deze aanvangen de arbeidslonen omhoog te drijven en het hoofd te bieden aan het dolle stelsel van exploitatie, met roekeloze uitputting van de grond en meedogenloze schending van menselijke arbeidskracht. Er vormt zich in de mijnindustrie voor de verschillende ondernemers een soort gemiddelde winstvoet. Naarmate de werklieden er als nu in slagen, de lonen op te voeren bij gelijkblijvende of zelfs dalende productie, zullen altijd door, de mijnaandelen dalen voor zover de ondernemers geen gelegenheid hebben in verhoging der prijzen van hun producten een compensatie voor de stijging van de arbeidslonen te vinden. De gelegenheid, die de aandeelhouder had, om, krachtens zijn aandeelhouderschap, een lui en onproductief leven te leiden in villa of badplaats, heeft een eerste schok te doorstaan. In beginsel worden reeds de voorrechten aangetast en betwist, die het aandeelhouderschap vermag te geven.
Zo echter de aandelen van jaar tot jaar blijven dalen en wellicht de veiligheid zelfs bedreigd wordt van de mijneigenaar en van diens familie, als hij in de dagen van een ernstig conflict met de werklieden in de nabijheid van zijn eigendommen verblijf houdt, dan kan het ogenblik dáár zijn, dat zulk een mijneigenaar meent genoeg “verdiend” te hebben en dat hij zijn mijnaandelen zal willen verkopen. Het bezit van eigendommen, die men zich betwist ziet, brengt geen onvermengd genot en men kan steeds geneigd zijn te geloven dat men voor de mensheid genoeg heeft gedaan. Zal deze mijn echter dan nog de waarde bezitten die ze had in het bloeitijdperk, in de eerste jaren van zwendelarij en dolle exploitatie?
Voorzeker neen, want het was niet de hoeveelheid steenkolen, hier of daar onder de aardoppervlakte verborgen, welke de mijnaandelen deed stijgen aan de beurs; maar het was de werkelijke of vermeende gelegenheid, om die mijn te exploiteren en om uit de arbeid van honderden eenvoudige handwerkers en van enkele tientallen opzichters en representanten van de geestelijke arbeid (directeurs, mijningenieurs, boekhouders) het “meerproduct” te slaan, waaruit straks de dividenden moesten worden uitgekeerd.
De waarde der mijn zou, onderstellen wij eens, gedaald kunnen zijn van 4 miljoen op 2 miljoen gulden, hetgeen dan zou betekenen dat de mijn reeds, door de eisen der werklieden, tot op de helft van de vroegere waarde gedaald is.
Blijven nu echter de werklieden hun eisen opvoeren, misschien in de blinde, omdat zij niet nauwkeurig kunnen nagaan, hoeveel het meerproduct bedraagt, dat jaarlijks in aandeelhoudersdividend wordt omgezet, dan kunnen er ernstige conflicten volgen, zoals er in elke industrie en in verschillende landen der wereld reeds gevolgd zijn.
Tegenover zijn medeburgers en de regering, die hem met soldaten en politie beschermt, is de mijneigenaar, die alsnu in de plaats van zijn voorganger is getreden, verplicht, zich te verantwoorden, waarom hij weigert aan de eisen van zijn werklieden toe te geven. Zelfs zal hij, zodra hij een goed georganiseerde en onderling solidaire arbeidersorganisatie tegenover zich vindt, gedwongen kunnen worden inzage van zijn boeken te geven, hetzij aan een commissie, door zijn arbeiders gekozen, of wel aan een gemengde commissie of een scheidsgerecht.
De arbeiders, eenmaal beschikkend over een zich ontwikkelende organisatie, zullen een dergelijke eis kunnen en moeten stellen, willen zij de productie kunnen controleren.
Vanaf dat ogenblik echter, heeft de ondernemer reeds de macht en daarmee ook het recht van zijn arbeiders erkend, om zich te mengen in zijn zaken; straks ook in de leiding van die zaken, indien er van de kant van de arbeiders op afschaffing van misbruiken in de exploitatie van de mijn mocht worden aangedrongen.
Onder zulke omstandigheden is de terzijdestelling van de kapitalist-ondernemer en zijn vervanging door de georganiseerde werklieden weer een schrede verder gevorderd, al ligt ze nog in het verschiet.
Denken wij ons thans echter de organisatie der werklieden van dag tot dag verbeterd, met steeds strijdvaardiger krachten; een organisatie, niet slechts van de werklieden van een enkele mijn, maar van de meerderheid der mijnen in een geheel land, straks een organisatie der mijnwerkers internationaal, gelijk ze zich reeds in onze tijd begint te vormen.
Zulk een organisatie kan meer doen dan in de blinde de arbeidslonen opdrijven, meer ook dan inzage eisen in de boeken van de mijnbesturen. Ze kan bijvoorbeeld trachten vast te stellen welk aandeel in de toekomst de mijneigenaars nog zullen behouden uit de opbrengt der kolenmijnen en hun het recht gaan betwisten, eigenmachtig de prijzen van hun producten te verhogen.
Zij zullen daarmee weer voor een groot gedeelte de onteigening van deze eigenaren voltrekken.
Deze organisatie kan in een periode van steeds feller klassenstrijd het mogelijk de eigenaars nóg heter maken en hen tot de overtuiging brengen dat ze door toe te geven aan de eisen van hun werklieden, eigenlijk zouden ophouden enig voordeel uit hun eigenaarschap te trekken en zij alsdan de mijnen veeleer met verlies, dan met winst zouden exploiteren.
Dan zouden, mocht hun gevoelen juist zijn, het vroegere eigendom nog slechts in schijn meer bestaan, het zou illusoir zijn gemaakt.
Welnu, de eigenaars der productiemiddelen zijn geen eigenaren voor hun plezier alleen, of wel om de kans te lopen met verlies te exploiteren, zoals in verschillende landbouwende streken van de oude wereld er pachters leven, die met verlies de grond bewerken in jaren van malaise op landbouwgebied.
De mijneigenaars zullen gaan dreigen met sluiting van de kolenmijnen; misschien straks inderdaad tot de sluiting overgaan, internationaal, krachtens een gemeenschappelijk genomen besluit, zodra slechts de eisen der georganiseerde arbeiders hun al te drukkend vallen.
En dan? Zal dan het mensdom het buiten steenkool gaan stellen? En dát, omdat de heren mijneigenaren niet met verlies willen laten arbeiden? Maar, dat is een onmogelijkheid bij de tegenwoordige stand der industrie, gelet op de grote hoeveelheden steenkool, die vooral onze middelen van vervoer en verkeer dagelijks verbruiken.
Hier komt een nieuwe factor meewerken: indien de mijnwerkers in de landen, wier kolenopbrengst beslissend is voor de wereldmarkt, ver genoeg zijn gevorderd om de verbonden eigenaars van de kolenmijnen voor een kwestie als de bovengenoemde te stellen, dan zijn zij evenzeer bekwaam genoeg om zelf de kolenmijnen weer te openen en de steenkolenproductie voort te zetten, thans echter onder leiding van hun organisaties en met algehele terzijdestelling van de gewezen eigenaars en van hun ondergeschikte mijnbestuurders.
Maar dát is de revolutie!
Voorzeker, is het de revolutie. De naam echter doet weinig ter zake. De vraag is enkel deze: wie zullen in een tijd van ernstige verwikkelingen gelijk krijgen voor de geschiedenis: de weerbarstige eigenaars, die de kolenmijnen sluiten, dan wel de georganiseerde werklieden, die ze weer openen zonder zich aan vroeger verkregen, zogenaamde eigendomsrechten, te storen?
En dan zeggen wij: de mensheid heeft steenkolen nodig in de tegenwoordige periode van beschaving. De partij die de steenkolen verstrekt, zal door de geschiedenis in het gelijk worden gesteld en zij zal het recht aan haar zijde hebben, omdat zij getoond heeft de macht te bezitten.
Om deze redenen behoort in elke tak van voortbrenging, niet slechts in de mijnindustrie, maar op élk gebied van industrie, van handel en verkeer, van landbouw, het streven van de arbeiders hierop gericht te zijn: het eigendom steeds meer illusoir te maken.
Wat verder moet geschieden, kan worden overgelaten aan de verwikkelingen van de naaste toekomst, die niet zullen uitblijven. De weg die wordt gevolgd is dan de ware, de richting is de juiste. Dit is voldoende als grondslag.
In oorlogsgevaar, zo schreef eenmaal Charles Fourier, weet men ook wel het particuliere belang achter te stellen bij het algemene; “men aarzelt niet om te slechten, te verbranden ál wat de verdediging hindert; men geeft geen 24 uren uitstel, en dit wel met gegronde reden, want het gaat hier om het algemeen nut, voor hetwelk alle pretenties van het egoïsme en van het afzonderlijke en werkelijk bekrompen eigendom moeten vallen.”[16]
En Fourier had gelijk. Hij mocht er zich over beklagen dat in onze beschaving deze beginselen slechts toegepast worden in geval van oorlog en bij de aanleg van wegen en kanalen, maar dat overal elders iedereen zijn nukken tegenover het algemeen welzijn plaatst, maar in de geschiedenis komt dit wel terecht!
In de ernstigste perioden van de klassenstrijd zal er gehandeld worden als in oorlogsgevaar, alleen reeds daarom, omdat het mensdom leven moet en voor zijn levensonderhoud grond en kapitaal nodig heeft.
In de ernstigste periode van de klassenstrijd, die de onteigening van grondeigenaars en kapitalisten inleidt, kan echter het optreden van de arbeiders in een enkele tak van industrie, hoe energiek het ook moge wezen, niet voldoende zijn. Deze werklieden zouden worden uitgehongerd, zij zouden de politie, de gehele militaire en rechterlijke macht van de regerende klassen tegenover zich vinden.
De ernstigste periode van de klassenstrijd, waarin de revolutie “permanent” is, zal zich kenmerken door een algehele stop van de arbeid, en kan slechts met een algemene werkstaking of werkloosheid in verschillende grote takken van industrie, handel, nijverheid samenvallen.
Voor zulk een algemene werkstaking kan propaganda worden gemaakt; eveneens kunnen de arbeidersorganisaties op een periode van algemene crisis en strijd worden voorbereid; maar noch de werkstaking in het bijzonder, noch de periode van crisis in het algemeen, kan bij decreet worden vastgesteld.
De algemene werkstaking moet groeien uit de drang der omstandigheden, uit de ontwikkeling van de maatschappelijke verhoudingen. En ze groeit! – we zien haar naderen in het verschiet, we zien haar voortekenen in het streven, hetwelk zich thans in verschillende landen openbaart naar federaties van de georganiseerde arbeiders in alle vakken en bedrijven.
Echter, de ene grote werkstaking na de andere mislukte in een land als Engeland, het land der organisatie bij uitnemendheid. Zo wordt wel beweerd. In het begin van 1898 moesten de metaalbewerkers van Engeland het hoofd buigen na gedurende 7 maanden te hebben gestreden. Toch was de Amalgamated Society of Engineers, een van de best georganiseerde van Engeland.
En wat bewijst dit? Dat de werkstaking niet het geduchte wapen van de arbeiders is? Of bewijst het, dat de organisatie van de stakingen moet gewijzigd worden?
Wanneer de verenigde arbeiders in één enkel vak, ook bij de sterkste organisatie, niet in staat blijken te zijn om zeven maanden lang het hoofd te bieden aan de ondernemers en aan de gehele macht der regerende klassen, welnu, dan is dit, menen wij, een teken, dat de strijd moet worden aanvaard, zeggen wij door zeven organisaties, zij het dan slechts gedurende één week,
Ook deze beweging kunnen wij zien groeien met de federaties zelf, waarop wij boven hebben gewezen.
Tijdens de werkstaking van de ruim 80.000 metaalbewerkers, dreigden in het laatst van 1897 in Engeland tegelijk conflicten onder de katoenbewerkers, wier organisatie 120.000 arbeiders omvat. Tevens stonden ook de Engelse spoorwegarbeiders met tienduizenden gereed om op belangrijke lijnen het werk neer te leggen tijdens de kerstdagen van 1897.
Katoen, ijzer en spoorwegen dreigden reeds een ogenblik, naast elkaar te staan. Maar de grote ondernemers zijn in zulke dagen toeschietelijk, want zij zijn in het algemeen bekwamer, handiger, en beter op de hoogte van de stand van zaken dan de werklieden.
Men zegt wel eens, dat steenkool, ijzer en katoen Engeland beheersen. Inderdaad zou reeds een samengaan der mijnwerkers met de metaalbewerkers en katoenarbeiders, in het bijzonder wanneer zij werden bijgestaan door de arbeiders bij de middelen van vervoer en verkeer, verschrikkelijk zijn voor de macht van de heersende klassen van Engeland. Deze vier bedrijven tezamen zouden een inderdaad onoverwinnelijke macht vormen. Bovendien zijn er meerdere takken nog van industrie, handel en verkeer, die in de klassenstrijd een geduchte macht kunnen uitoefenen.
Maar de vorm, waarin de algemene werkstaking zich ontwikkelt, zou geen kunstmatige kunnen zijn. Dit blijkt reeds uit het opmerkelijke feit, dat zelfs in het groeien van deze beweging zich het bijzondere volkskarakter afspiegelt.
Te Parijs zag men in de nazomer van 1898 een beweging onder de arbeiders opkomen in de richting van een algemene werkstaking en een beweging, als het ware spontaan. De aard- en grondwerkers kwamen het eerst in staking; ze werden gevolgd door de destructeurs, daarna sloten de arbeiders in verschillende onderdelen van de bouwvakken zich bij hen aan en ten slotte omvatte de beweging ook verschillende buiten dezen staande bedrijven. Verschillende eisen der werklieden werden ingewilligd.
Eigenaardig en karakteriserend is daarentegen het feit, dat beide malen dat in Frankrijk een algemene werkstaking na lange beraadslagingen, ordelijk werd gedecreteerd: in 1898 door de spoorwegarbeiders, in 1901 door de mijnwerkers – de beweging jammerlijk mislukte en niet eenmaal aan de gang kon worden gezet.
Tegenover het koele, kalm berekenende Engelse volkskarakter ziet men hier het lichter ontvlambare, sneller opbruisende zuidelijke karakter van het Franse volk, dat zich zo dikwijls plotseling en als het ware onverwacht openbaart.
Ik heb hier slechts een enkel feit willen kiezen ter karakterisering van de beweging.
Echter wijs ik in het bijzonder naar Engeland, omdat, jammer genoeg, de organisatie van de arbeiders op het vaste land van Europa nog bij die van Engeland ten achter staat en omdat ik meen, dat de oplossing van het Sociale Vraagstuk internationaal moet worden gezocht in de richting welke Engeland reeds zo ver heeft ingeslagen.
In de herfst van 1896 – onmiddellijk ná het internationale parlementair-socialistische congres te Londen, dat verklaard had, de mogelijkheid van een internationale algemene werkstaking niet in te zien[17] begonnen de bootwerkers, dokwerkers en zeelieden van Engeland de eerste stappen te doen tot een internationale organisatie, die op een gegeven ogenblik een internationale werkstaking zou kunnen doorvoeren in verschillende takken van overzeese handel en scheepvaart. Propagandisten werden gezonden naar de voornaamste havensteden op de noordwestkust van Europa, ten einde reeds vooraf de georganiseerde vakgenoten aldaar tot steun op te vorderen. Aan al deze werklieden werd langs deze weg het verzoek gericht, dat ingeval de strijd mocht uitbreken, geen enkel Engels schip in de haven van het vasteland zou worden gelost of geladen.
Toen door enige bestuursleden van een Hollandse bootwerkersvereniging mijn oordeel werd gevraagd over deze Engelse manier van werken, heb ik niet geaarzeld deze de enig mogelijke tactiek te noemen, die de werklieden in de klassenstrijd zullen kunnen toepassen, als ze macht willen stellen tegenover macht.
Ik heb gezegd: Wanneer gij ook slechts tweemaal 24 uur de arbeid kunt staken in alle havens van Engeland, dan zult gij de handel in dit grote industriële land lamleggen. En wanneer verder deze poging, om tot een algemene werkstaking te komen, steun vindt op het vasteland van Europa, zodat de grootkapitalisten: handelaars, reders, fabrikanten, de macht der werklieden voelen, dan zult ge in slechts enkele uren méér kunnen bereiken, dan gij thans zelf wel beseffen kunt.
Gedurende de eerste 24 uren zullen de grote uitbuiters van de arbeid van anderen, verstomd staan over het wonder dat ze zien geschieden op aarde; de volgende 24 uren zullen zij u smeken om toch de arbeid te hervatten en niet alles in gevaar te brengen, hetgeen “orde”, “beschaving” en “mensenmin” hebben tot stand gebracht; aan woorden, aan beloften zal het u dan niet ontbreken.
En wanneer de werklieden, zo meen ik verder ook, ooit in de toekomst een tijdperk mogen zien aanbreken, dat zij de arbeid zullen kunnen neerleggen in een tamelijk uitgestrekte streek der aarde en in vier of vijf van de grootste takken van industrie, handel en verkeer; wanneer eenmaal op één zelfde ogenblik de arbeid stokt in de mijnindustrie, aan de spoorwegen en trambanen, aan de oevers der rivieren, in de havens en op de schepen; de arbeid van de letterzetters aan de grote nieuwsbladen, die door de verbreiding van leugenberichten de werkstaking zouden kunnen schaden – dan zullen wij een tijdperk zijn ingetreden, waarin het mensdom reuzensprongen doet voor de vooruitgang.
In tweemaal vierentwintig uren zal dan meer kunnen worden bereikt voor de vooruitgang van ons mensengeslacht, dan in tweemaal vierentwintig jaren praten op de kussens van de parlementen.
Dat de ondergang van de kapitalistische maatschappij onvermijdelijk is, wordt ons thans reeds aangekondigd door de regelloosheid en onzekerheid der productie, door de opstapeling, in de woeste strijd voor het gewin, van zovele goederen van allerlei aard, waarvoor geen afzet is te vinden, dat een algemene crisis, een stokken van de arbeid – en dit wel internationaal – in de toekomst niet is te voorkomen.
Onze moderne kapitalisten mogen al trachten nieuwe afvoerwegen te vinden voor hun handelswaren onder de volken met meer achterlijke beschaving en de volksrassen der koloniën, op den duur echter kan dit slechts het terrein van de crisis uitbreiden, doordat het steeds meerdere volken in de wereldbeweging trekt.
Binnen een samenleving, welke niet steunt op productie tot zelfonderhoud van al haar leden, maar op een ordeloze en dolle productie van goederen voor de verkoop, wordt de crisis een noodzakelijk gevolg van de gang van zaken en als het ware een aanvulling van de regelloze productie zelf.
Het algemene karakter, dat de crisissen steeds meer moeten aannemen, wordt daarbij weer een even natuurlijk gevolg van het algemeen worden der kapitalistische productie en van haar verbreiding over alle landen van de aarde.
Een gevoel van onzekerheid in onze levensstelling drukt dan ook onheilspellend op ons in alle lagen der samenleving en maakt in het bijzonder voor het onder de loonarbeid gebogen proletariaat een toestand van kalmte en van standvastig levensgeluk onmogelijk.
Indien de loonarbeiders in enige bedrijfstak door een strijd tot verbetering van loon- en arbeidsverhoudingen een duurzame verheffing van hun levensstandaard konden verkrijgen, hoe gering deze dan ook mocht wezen, zo zou de economische en politieke strijd, die onze vakorganisaties in alle landen hebben aangebonden, ons kunnen brengen tot het scheppen van een soort aristocratie van de arbeid, van een soort van bevoorrechte vierde stand, welke alsdan weer een aanmerkelijk deel van het proletariaat als vijfde stand achter zich zou laten.
In sommige landen met de hoogst ontwikkelde kapitalistische beschaving, als Engeland en de Verenigde Staten, is het ook tijdelijk hiertoe gekomen.
Kon dit verschijnsel duurzaam wezen, dan zou er voor de ontwikkeling der maatschappij in communistische richting, veeleer een schrede achterwaarts dan vóórwaarts zijn gedaan. De kamp voor de achterblijvende vijfde stand zou hopelozer worden dan ooit te voren, wanneer hij niet slechts de aristocratie der geboorte en van het fortuin, maar evenzeer een nieuwe aristocratie van de arbeid tegenover zich mocht vinden.
Door enkele jongere economisten uit de bourgeoisschool en zelfs in aansluiting aan dezen, ook door sommigen die zich socialisten noemen, is de theorie ontwikkeld dat er tot op zekere hoogte geen tegenstrijdigheid bestaat tussen de belangen van de kapitalist als ondernemer en de vermeerdering van het materiële welzijn van de arbeiders. Ze hebben deze stelling tot een algemene theorie ontwikkeld en als volgt gemotiveerd:
De kapitalist, zo zeggen zij, kan binnen bepaalde grenzen ook uit eigenbelang meewerken tot vermeerdering van het loon of verkorting van de arbeidsdag van zijn loonwerkers. Dit geldt in het bijzonder voor de grootindustrie.
Zolang mét het intensiever worden van de arbeid, door de invoering van steeds verbeterde machinerie enz., de hoeveelheid toeneemt van de meerarbeid, die de arbeiders aan de kapitalist leveren, zolang verder de massa der producten, waarin die meerarbeid zich belichaamt en die de winst van de ondernemer uitmaken, slechts blijft aangroeien, zolang zal het eigenbelang van de kapitalist zich niet verzetten tegen het gelijktijdig stijgen van de arbeidslonen. Beide verschijnselen kunnen samengaan. Eerst dan, wanneer voor de kapitalist de winst enerzijds wordt opgewogen door het verlies aan de andere kant, zullen zijn belangen als ondernemer met de loonsverhoging in strijd komen.
Hetzelfde kan worden beweerd ten opzichte der verkorting van de arbeidsdag. Bij een intensievere productie, gelijk de moderne grootindustrie ze ons vertoont tegenover het handwerk en de kleine industrie, kan het de kapitalist-ondernemer mogelijk zijn evenveel meerarbeid te slaan uit zijn loonarbeiders in acht uur, als vroeger bv. in tien; de massa der producten, waarin die overarbeid zich belichaamt, kan alzo dezelfde blijven en in dat geval kan het de ondernemer onverschillig zijn, of in zijn onderneming de 10-urige, dan wel de 8-urige arbeidsdag bestaat. Zolang de meerarbeid en de massa der meerproducten, die de winst van de ondernemer uitmaken, constant blijven, zal deze gewoonlijk zelfs aan de 8-urige arbeidsdag de voorkeur geven ter wille van bepaalde besparingen op verlichting en verwarming van zijn gebouwen, geringer sleet van materiaal enz.
Weegt echter de meerdere productiviteit van de arbeid, verkregen door verkorting van de arbeidsdag, niet langer op tegen het verlies aan tijd, dan zal de kapitalist tegen de nieuwe regeling van zaken in verzet komen, gedreven weer door zijn eigen ondernemersbelang.
De boven ontwikkelde theorie is – in zover productie en ondernemerswinst van de arbeid van de onmiddellijk geëxploiteerden werkman afhangen – volkomen juist en verklaart ons de betrekkelijk hoge stand der lonen, die hier en daar in de grootindustrie worden betaald. Ze verklaart ons tevens hoe het mogelijk is geweest dat er zich in sommige streken van de wereld gedurende vele jaren een soort aristocratie van de arbeid kon ontwikkelen.
Tegenover de boven gegeven theorie echter stelt de ontwikkeling der wereldproductie en van het wereldverkeer een andere: naarmate steeds meerdere landen gaan produceren voor de wereldmarkt, komt een nieuwe factor voor de afzonderlijke kapitalist in het spel. In landen, waar de arbeidslonen betrekkelijk laag zijn, kunnen de ondernemers – mits slechts de nieuwste machinerie, of buitengewone natuurgaven hun ten dienste staan, even hoge winsten maken als hun concurrenten in streken waar hogere arbeidslonen worden uitgekeerd en kunnen ze vaak nog hun producten goedkoper op de internationale markt werpen. De minder begunstigde ondernemers worden dan door hun belangen gedreven, de lonen van hun arbeiders te verlagen, ook ondanks de boven ontwikkelde theorie.
Het is aldus mogelijk dat de arbeid in de inrichtingen van dergelijke ondernemers, intensiever is geworden, dat ze zelf de nieuwste en beste machinerie tot hun dienst hebben en dat ze tóch door de internationale concurrentie werden gedwongen zich tegen loonsverhoging te keren, respectievelijk het loon te verlagen. In dit laatste geval – er dient hierop nadrukkelijk te worden gewezen – gaan de voordelen van de intensieve arbeid voor hun arbeiders verloren, terwijl de nadelen ervan blijven voortbestaan.
En ziedaar dan de meer begunstigde werklieden, de aristocraten van de arbeid, onmiddellijk bedreigd in hun bestaan!
Een aristocratie van de arbeid, als boven bedoeld, kon in enkele bedrijven opkomen in een land als Engeland, gedurende een periode, dat dit land bijna de alleenheerschappij voerde op het gebied van handel en industrie. Door de uitbreiding van het kapitalistisch stelstel van productie tot een wereldstelsel, bij onze moderne grootindustrie en wereldhandel, wordt ze een onmogelijkheid.
De oude trade-unions van Engeland slaagden er nog in, sedert het midden der 19de eeuw een verhoging van het levenspeil te bewerken voor bepaalde lagen van de arbeidersklasse van Engeland.
Ze konden veilig omstreeks 1850 zelfs de vroeger algemeen gevolgde tactiek van werkstakingen veroordelen bij de meer begunstigde toestand waarin Engeland zich toen bevond op de wereldmarkt.
De verschillende crisissen in industrie en handel, die elkaar zijn opgevolgd, hebben hen reeds enigszins tot rede gebracht.
Hoe zal echter in de toekomst hun bevoorrechte toestand gehandhaafd kunnen blijven, wanneer op de wereldmarkt steeds meer de producten worden geworpen van alle landen der aarde?
Dit is het internationale karakter van de klassenstrijd, waarop ik nogmaals wijs – dat internationale karakter, hetwelk elke tijdelijke en lokale verbetering van de levensomstandigheden van de arbeidende bevolking op den duur krachteloos maakt en waardoor ten slotte de klassenstrijd moet worden tot een strijd om het eigendom.
Ook diegenen onder de werklieden, welke door tijdelijke omstandigheden in gunstiger levensverhoudingen verkeren, vergeleken bij hun medewerklieden in andere landen of in andere bedrijven, zullen door de algemene onzekerheid, door de gedrukte toestand in andere vakken, door de toenemende werkloosheid nimmer verzekerd kunnen zijn of ze morgen nog zullen hebben behouden, wat ze heden veroverden.
De uitvinding van een nieuwe machine kan een gedeelte van deze meer begunstigde werklieden overbodig maken; het bankroet van een ondernemer, van een groot bankiershuis, het invallen van een nieuwe crisis in het bedrijf waarin zij arbeiden, het uitbreken van een oorlog kan hen neerwerpen in werkloosheid en daarmee in de toestand waarin de diepst ongelukkigen onder de arbeiders verkeren.
Nooit vinden de werklieden binnen deze kapitalistische maatschappij zekerheid voor de toekomst van zich zelf en van hun kinderen!
Ook kunnen op den duur geen reactionaire maatregelen, als beperking van het aantal leerlingen in enig meer begunstigd vak, zo min als verbonden tussen arbeiders en patroons, om in enig vak prijzen en lonen omhoog te houden, door gemengde looncomités, onderling vastgestelde loonschalen enz., de algemene nivellering der lonen keren.
De ontwikkeling der kapitalistische voortbrenging zal dit de meer begunstigden onder de werklieden steeds duidelijker leren inzien. Ze zal hen in de toekomst met duizenden en tienduizenden tegelijk op straat werpen en dat wel in tijden, dat de magazijnen en pakhuizen overvuld zijn, in tijden, dat de arbeid stokt en een algemene crisis uitbreekt.
Alle verbeteringen, welke ze dan in het verleden van hun ondernemers hebben afgedwongen, alle kleine hervormingen welke ze wisten door te voeren in loon- en arbeidsverhoudingen, hun kans op pensioen bij ouderdom of invaliditeit, alle beschermende maatregelen der wetgeving – het is alles met één slag verloren.
De ondernemers blijven in deze perioden van crisis in het bezit van hun opgehoopte kapitalen; en al mogen hun zaken ook tijdelijk niet vlotten, zo zullen zij toch geen gebrek lijden te midden van hun goed gevulde magazijnen en pakhuizen.
De arbeiders daarentegen voelen in zulke perioden te meer, dat zij, ook onder de gunstigste omstandigheden, toch altijd maar proletariërs zijn geweest – niet-bezitters, die hun arbeidskracht moesten verkopen en die, algemeen gesproken, nooit meer wonnen bij hun arbeid, dan zij nodig hadden om te leven van de hand in den tand.
Ze voelen dat het hun slechts vergund was te arbeiden, zolang zij voor hun exploiteurs een zeker “meerproduct” konden voortbrengen boven hetgeen hun voor eigen levensonderhoud was toegewezen. Ze waren en bleven steeds productiemachines in de hand van de kapitalist.
Het is in zulk een tijdperk van algemene malaise, dat de beslissende periode van de klassenstrijd zal vallen en dat de baringsweeën intreden voor de geboorte van een communistische maatschappij.
En, of nu de eerstvolgende periode van revolutie geboren wordt uit een algemene werkstaking van de arbeiders in enkele der grootste takken van industrie en verkeer en in verschillende landen der wereld, dan wel of ze intreedt na een tijd van algemene werkloosheid door sluiting der fabrieken en van bankroet op bankroet onder de grootste banken en handelshuizen – ten slotte is dit hetzelfde.
Wij kunnen zelfs voorzien dat in een periode van internationale crisis de beide verschijnselen elkaar zullen aanvullen: de werkstakingen aan de éne zijde, de werkloosheid aan de andere!
In beide gevallen wordt het een manifestatie van de miljoenen, die zich hun levensonderhoud zien onttrokken temidden van de volgehoopte pakhuizen, eigendom van een uittartende bourgeoisie.
Aan beide tekenen: werkloosheid en werkstaking, zal de beslissende crisis en het einde der kapitalistische maatschappij te kennen zijn. De miljoenen proletariërs zullen zich gaan werpen op de eigendommen van de duizenden bezitters!
Wanneer in deze beslissende periode de loonarbeiders in enig land niet méér zijn dan een ongeordende, slecht onderwezen volksmenigte, bezield door allerlei hartstochten, niet wetend wat ze wil en naar zoveel richtingen heen bewogen als er windstreken zijn – dan hebben wij in zulke streken der aarde enkel hongeroproeren te verwachten, gelijk die zo veelvuldig voorkomen in de landen van Zuid- en Oost-Europa. De duizenden die zich hier en ginds verzetten, worden alsdan ten dele afgemaakt door de legers, d.w.z. door de eigen gewapende broeders en zonen. De zwakke hoop wordt opnieuw onderworpen en weer in zijn staat van ellende en verdierlijking teruggebracht.
Mocht dit verschijnsel algemeen blijken te zijn, in die landen welker beschaving beslissend is voor dit geschiedkundig tijdperk, dan verwerven de kapitalisten en grondeigenaars in de toekomst meer dan ooit, de macht over de arbeid der onderworpen arbeiders. Dit zou de kapitalistische oplossing van het Sociale Vraagstuk worden, waarop boven gewezen werd: de opvoering van de macht der bezittende klassen tot een hoogte, waarbij voor de meerderheid van de mensen het leven verschrikkelijk zou zijn. Vóór ons zou er een periode liggen van wereldslavernij!
Wanneer daarentegen de massa’s zich bewust zijn van hun toestand als proletariërs en van de grootse taak welke hun wacht, wanneer ze voelen wát het betekent, zich te emanciperen en zich omhoog te werken, zichzelf en hun nageslacht te verlossen uit de loonslavernij – dan grijpen de miljoenen toe en zetten met de eigen organisaties de productie voort, aanvankelijk misschien met moeite, doch allengs de bezwaren, die zich voortdoen, overwinnend.
Dit zou de proletariërsoplossing van het Sociale Vraagstuk zijn: grond en kapitaal zouden komen in handen van de arbeiders met hoofd en hand.
Peter Kropotkin heeft een verdienstelijk werk gedaan, met in zijn boek “La conquête du Pain” vooral de grote vraag aan de orde te stellen, wat er gedaan behoort te worden aan de morgen van een sociale revolutie.
De in bezitneming van alle rijkdom door de revolutionaire bevolking is inderdaad slechts een kwestie van tijd en de wijze, waarop ze plaats grijpt, mag niet aan de toevallige loop der omstandigheden alleen worden overgelaten.
Niet slechts het in bezit nemen van alle rijkdom: het betrekken der woonhuizen, de toe-eigening en openstelling van de kledingmagazijnen en van de pakhuizen van levensmiddelen, maar evenzeer de voortzetting der productie door de arbeidersorganisaties omvatten zaken van regeling, die in elke arbeidersvereniging thans reeds behoren te worden overwogen en besproken.
In zulk een ernstige periode van revolutie toch, als wanneer heel de maatschappelijke arbeid momenteel stokt, staan de werkliedenorganisaties dáár als kolonisten in een onbewoond land, temidden van de rijke schatten der natuur. Het materiaal ligt vóór hen in ruime hoeveelheid, maar er moet worden toegetast en men moet zich met elkaar weten te verstaan.
Wat nu de voortzetting der productie betreft, telt Kropotkin de bezwaren, die zich zullen vóórdoen, ál te licht. Hij onderschat de moeilijkheden, welke toch vooraf onder de ogen dienen te worden gezien.
Want, inderdaad komen de moeilijkheden eerst, gelijk Kropotkin dit heeft getekend, wanneer in verscheidene grote steden de Commune is uitgeroepen, wanneer duizenden van mensen in de straten zijn en des avonds tezamen lopen in de geïmproviseerde clubs, zich afvragende: “Wat te doen?”
En dan, wanneer wij ons verplaatsen in deze dagen van agitatie en gisting, dan is het toch té optimistisch geoordeeld, wanneer in dat schone, idyllische hoofdstuk over de voedingsmiddelen Peter Kropotkin veronderstelt, dat aanstonds de burgers en burgeressen van goede wil zich er mee zullen willen belasten de goederen te inventariseren, die in elk magazijn in overvloed voorradig zijn. Dat alzo binnen vierentwintig uren de opgestane Commune zal weten “wat Parijs – de schrijver kiest die stad tot voorbeeld – heden ten dage nog niet weet, ondanks zijn commissies van statistiek en wat het nooit heeft geweten tijdens het beleg: hoeveel mondvoorraad het bergt.” (“La conquête du Pain” p. 77.)
Binnen vierentwintig uren weet men in dagen van revolutie niets van die aard. Wij hebben er ons op voor te bereiden dat de massa’s, die zich verdringen in de straten, zullen komen zien hoe het met de revolutie staat. Ze zullen in de magazijnen en voorraadschuren hun honger komen stillen en zich van klederen komen voorzien. Ze zullen de mondvoorraad niet gaan inventariseren, maar er zich aan te goed doen, waarin ze overigens volkomen gelijk zullen hebben, mits zij zich slechts onmiddellijk aan de productie van nieuwe rijkdom zetten.
Evenmin moeten wij verwachten dat binnen acht dagen de dienst der voedingsmiddelen zal worden verricht “met een bewonderenswaardige regelmatigheid,” (l.c. p. 77) of dat Parijs, ziende dat het binnen acht maanden zonder graan zal zitten – dit graan zal gaan verbouwen (l.c. p. 95).
O, ware dit alles zó! Maar laat ons inderdaad de moeilijkheden onder de ogen zien, en laten wij dan niet vertrouwen op zulk een wonderdadige loop der omstandigheden. Laten wij daarbij vooral niet te veel rekenen op de “vrijwilligers”, de “burgers en burgeressen van goede wil.” Ze zullen er zijn, voorzeker, misschien zelfs in menigte, maar hun handen zullen verkeerd staan en ze zullen maar niet zo voetstoots de nodige diensten kunnen bewijzen, wanneer ze zich mengen in bedrijfstakken waarmee ze niet volkomen vertrouwd zijn door een langdurige ondervinding in de inrichtingen zelf, waar ze tussen beiden willen treden[18]. Hun optreden kan zelfs nadelig werken, niet slechts wat betreft het inventariseren der goederen in de magazijnen, maar ook wat betreft de voortbrenging en distributie der goederen in het algemeen.
Wij mogen enkel hopen, dat in zulke dagen van revolutie de organisaties van de arbeid in elke tak van industrie, van landbouw, van handel en verkeer, ál die organisaties, welke thans reeds verrijzen, alsdan sterk genoeg zullen zijn, om, elk in haar bedrijfstak, de leiding van zaken in handen te nemen; dat zij in de grote fabrieken en werkplaatsen en in de grote magazijnen reeds binnen vierentwintig uren zullen kunnen proclameren dat hun lichamen de plaats hebben ingenomen van de particuliere ondernemers.
Het tijdstip zal alsdan zijn aangebroken, dat de vakorganisaties der werklieden zich omwerken, van strijdlichamen tegen hun patroons in productieve organisaties, welke de gehele leiding van de voortbrenging en verdeling der goederen in haar handen nemen.
Deze productieve organisaties kunnen dan verder de grondslag vormen der samenleving, de cellen van het grote weefsel van de toekomstige maatschappij en de steun der communistische huishouding, die niet langer produceert voor de verkoop, maar voor het onmiddellijk zelfverbruik van haar leden.
Dat dan onder de leiding van deze organisaties in elke gemeente en in elke wijk van onze wereldsteden onmiddellijk de grote openbare gebouwen worden herschapen in centrale magazijnen, voor alle mensen toegankelijk, waar ieder zich vrij klederen, levensmiddelen en huishoudelijke artikelen kan verschaffen, om in de eerste behoeften te voorzien.
De burgers en burgeressen van goede wil, de vrijwilligers, zullen dan een werkkring kunnen vinden van voldoende uitgebreidheid tussen de reeds gevormde organisaties in, welke harerzijds ten volle kunnen bekend zijn met het terrein, waarop zij werken.
De vrijwilligers zullen in de eerste plaats de leemten kunnen aanvullen, dáár waar de productieve organisaties krachten te kort komen; in deze organisaties zelf kunnen zij de bezielende kracht, het revolutionaire element vormen. Zij kunnen nieuwe kringen voor hun werkzaamheid vinden en zich bijvoorbeeld belasten met hulp te bieden aan de bewoners van sloppen en stegen bij het betrekken der ledig staande, nieuwe woonhuizen. Zij kunnen nuttige arbeid vinden, waarheen ze slechts de handen uitstrekken.
Het feit echter, dat zich reeds binnen de oude kapitalistische maatschappij in fabrieken, werkplaatsen en magazijnen bepaalde organisaties hebben gevormd, die uit de natuur der zaak de kern kunnen vormen voor het grote leger van de productieve arbeid, en die de spil kunnen zijn waaromheen geheel de voortbrenging en de verdeling der goederen zich beweegt – dit is een voordeel, hetwelk voor het wélslagen van een wereldrevolutie niet mag worden onderschat.
De organisaties scheppen van meet af een zekere vrijwillig getroffene en natuurlijke ordening in de productie, een ordening, die later door de vrijheid van groepering der individuen gemakkelijk zich in allerlei vormen kan wijzigen; aldus vertegenwoordigen zij een revolutionaire macht, die door de arbeid der van heinde en ver toestromende vrijwilligers niet zou kunnen worden vervangen, hoe groot de opoffering van deze ook moge wezen.
De georganiseerde arbeiders in elke bedrijfstak, die tot op het laatste ogenblik vóór een periode van revolutie, de privaatondernemers voet voor voet de heerschappij betwistten in de fabrieken en ateliers, in de magazijnen, bij de middelen van vervoer en verkeer, hebben in de dagen van een gewelddadige, revolutionaire ommekeer der maatschappelijke orde, slechts hun overwinning te voltrekken.
Dat zij, de loonarbeiders van voorheen, alsdan onmiddellijk hun vertegenwoordigers plaatsen in de directiekantoren van hun respectieve inrichtingen; dat zij zich in vergadering verenigen, om reeds voorlopig de arbeidsuren vast te stellen en de verdere regeling te treffen, waaronder de arbeid zal worden voortgezet, een regeling van zaken welke ze toch straks blijvend zullen te treffen hebben in overeenstemming met de publieke opinie.
Dat zij dan de fabrieken en werkplaatsen, de magazijnen van klederen en levensmiddelen, de vlees- en groentehallen openstellen, dat zij de middelen van vervoer en verkeer, de schouwburgen en verdere inrichtingen van vermaak organiseren!
Eerst daarna kunnen wij afwachten, hoe de nieuwe regeling van zaken verder haar verloop zal nemen.
Vertrouwende op elkaar en vooral op die bewonderenswaardige geest van spontane organisatie onder de volksmassa, waarvan Kropotkin spreekt, mogen wij dan achten, genoeg te hebben gedaan.
Dat alsdan de evolutie van de nieuwe sociale verhoudingen zich verder voltrekke!
Geheel terecht heeft Kropotkin in zijn boven aangehaald werk de waarschuwing doen horen dat een revolutionaire beweging van het volk in de toekomst niet weer mag gaan verlopen in een verkiezingsbeweging, uitlopende enkel op een verversing van het regeringspersoneel in de raadhuizen en de parlementsgebouwen.
Inderdaad heeft nog de laatste revolutionaire en politieke volksbeweging, welke aanvankelijk met succes werd bekroond – die van de Commune van Parijs in 1871 – ons in dit opzicht leerzame ervaringen gegeven. Ze heeft ons getoond, hoe weinig in de jongste tijd nog de overtuiging onder de menigte der mensen leefde, dat vóór alles het eigendom moet worden aangetast en dat een hervorming der lichamen van vertegenwoordiging door een verversing van hun personeel, geen proletariërrevolutie beduidt.
Wie thans, na een kwart eeuw van propaganda voor het communisme, de denkbeelden raadpleegt, welke onder het revolutionaire proletariaat van Parijs leefden in 1871, staat verbaasd over de naïviteit der volksmassa juist op dit punt. Het verloop van de opstand volgend van dag tot dag, gaat hij telkens duidelijker inzien, hoe juist de parlementaire beweging ten slotte geheel de revolutie van het Parijse proletariaat deed mislukken. Juist het parlementaire karakter, hetwelk de opstand aannam, toonde, hoe weinig het volk voor een algehele omkering van de grondslagen der samenleving rijp was.
Het blaadje van de Père Duchêne gaf in de dagen van de Commune met de dag weer, wat er gistte en bruiste onder de volksmassa’s. Wij volgen hier en daar zijn plannen, zijn voorstellen en zijn kritiek, denkbeelden, die soms als bommen insloegen in de arbeiderskringen. Dat daarbij het verleden ons een spiegel zij voor de toekomst!
“En thans nu alles is geëindigd,” zo lezen wij dan als de eerste zegepraal is behaald na de 18de maart 1871 ... is er nog van één zaak sprake, dat is om die ferme verkiezingen te houden, die aan de patriotten van Parijs hun gemeenteraad zal teruggeven” ... (Père Duchêne nr. 6 pag. 2).
“En wanneer gij onze dierbare Commune zult hebben benoemd, de fakkel der Revolutie, het ideaal der gerechtigheid, dan nog eenmaal naar de stembus, gij allen, strijders van de 18de maart, die het oproer weet te bedwingen zonder geweerschoten en die alle duivelse plannen weet te verijdelen van die ellendelingen, die sidderen te Versailles te midden van hun slavendrijvers.” (nr. 7 pag. 4).
Hoe zonderling komt ons thans zulk een taal voor.
Want het was niet om der wille van de te houden verkiezingen, dat Thiers en zijn landjonkers van de Nationale Vergadering sidderden te Versailles, maar het was om der wille van de militaire macht van 200.000 gewapende nationale garden, die Parijs gedurende de eerste dagen van de revolutie in zijn midden borg en waarvan het zo slecht heeft weten partij te trekken.
Te Parijs zelf ging met de verkiezingen de kostbare tijd verloren. En reeds in de eerste dagen van de Commune moest Père Duchêne erkennen, dat zij, die met het geweer in de vuist voor de revolutie hadden gestreden, zij, die geweigerd hadden te schieten op het volk, zelf honger leden.
Hij had ze gezien, “die brave borsten van soldaten” ... sloffend langs de straten, de zak op de rug en de maag ledig, op sjouw om de proviandmeesters te zoeken, die de ellendige moed hebben om hun levensmiddelen te weigeren” ... (nr. 6 blz. 6).
En dan mocht Père Duchêne zijn krachtige volksvloeken uitstoten, en hij mocht het uitroepen over de daken:
“Parijs kán niet ondankbaar zijn, Parijs kan hen niet vergeten. Dat men het geld neme wáár dan ook, maar dat onze broeders, de soldaten, aan niets gebrek lijden” ... Maar met dat al ging de tijd voorbij.
Binnen enkele dagen waren het niet slechts de soldaten, over wier voeding geklaagd werd, maar werd de nood algemeen. De klachten vingen aan tegen “de schavuiten van slagers die de vleesprijzen verhogen, opdat de patriotten zouden sterven van honger” en tegen “alle kooplieden in levensmiddelen, die speculeren op de ellende van het volk.”
Nog enige weken en de regering sidderde niet langer te Versailles. Thans brak voor het Parijse proletariaat de tijd van sidderen aan in de bloedige week van mei 1871!
Waarlijk, de Commune van Parijs is ons een waarschuwend voorbeeld door de geschiedenis gegeven, dat in de revolutie van het proletariaat de uren en dagen niet moeten worden zoek gemaakt met verkiezingen houden en parlementaire maatregelen nemen.
Het schijnt ons als het ware, of van het ogenblik af, dat een volksomwenteling het karakter begint aan te nemen van een parlementaire revolutie, het volk met blindheid is geslagen.
Nemen wij in handen het “Journal Officiel”, dat door de Commune van Parijs is uitgegeven. Wij vinden in dit orgaan zó duidelijk de stand van zaken in de aanvang van de beweging weergegeven en dit wel uit de ingekomen berichten zelf, dat ieder, behalve de politieke leiders der revolutie, zou hebben kunnen weten, wat er te doen stond. De lezer van het nageslacht vraagt zich met verbazing af, of het blindheid dan wel moedwil was, waardoor er in de eerste dagen na 18 maart 1871 niet werd toegetast.
Wij nemen de berichten, voorkomende op de eerste bladzijde 6de kolom, van het “Journal Officiel de la République française” nr. 80 van 21 maart 1871. Aan de éne zijde lezen wij hoe te Versailles de schrik heerst:
“De eerste tijdingen, welke wij ontvangen van Versailles, constateren de agitatie en de angst, die te verwachten vielen, maar constateren tevens, dat de ideeën van verzoening op alle banken der vergadering (de “Nationale Vergadering”) de overhand hebben.”
“Men spreekt er te Versailles van, dat er een beweging zou zijn uitgebroken te Lyon. Te Orleans zou insgelijks grote agitatie heersen.”
Aan de andere zijde wijzen ons de berichten op de vijandelijke gezindheid der staatslieden te Versailles: “Men leest in de Electeur libre: Wij hebben uitmuntende tijdingen uit Versailles, 40.000 man troepen, waarvan men zeker is, moeten er op heden verenigd zijn.
M. Thiers is onverstoorbaar kalm en toont zich vol vertrouwen in de einduitslag. Frankrijk, zo heeft hij gezegd tot de verenigde afgevaardigden, is hier mét u en het is hier, dat wij het zullen verdedigen...”
Ten slotte alsof dit alles nog niet genoeg ware, om aan het revolutionaire Parijs de weg naar Versailles te wijzen, volgen er tijdingen, die aantonen, hoe noodlottig alle talmen moest worden in die dagen, gelet op het feit dat langzamerhand duizenden van krijgsgevangenen zouden terugkeren uit Duitsland, welke straks door de regering van Versailles konden worden aangevoerd tegen Parijs:
“De militaire overheid heeft zo-even mededeling ontvangen van de ophanden zijnde komst in het Saóne-et-Loire departement, van 60.000 van onze krijgsgevangen soldaten, die uit Duitsland terugkeren. Zij zouden worden verdeeld over de steden Maçon, Châlon en Autun, maar zouden er slechts een kortstondig verblijf hebben. Ze zullen in die steden de goederen ontvangen, waaraan ze gebrek hebben en zouden worden overgebracht naar de korpsen tot welke ze behoren...”
Ja, in deze zelfde kolom van het Journal Officiel, waaruit we nog steeds citeren, wezen als het ware de tegenstanders aan Parijs de te volgen weg. Parijs echter had het te druk met de voorbereiding en de uitvoering van zijn gemeenteraadsverkiezingen.
“Van de andere kant”, aldus luidt een bericht uit de departementen, “verzekert men, dat bataljons van de nationale garde, bijna 10.000 man sterk, naar Versailles zouden zijn vertrokken, om zich van de Nationale Vergadering en van de regering meester te maken.”
Aan dit bericht, wist het Journal Officiel in die eerste periode van de opstand slechts deze opmerking toe te voegen:
“Er zijn lieden, die aan niets twijfelen.”
Voorzeker, zo menen wij thans na zovele jaren, als we met volle verbazing toeluisteren, en er zijn óók lieden, die met blindheid zijn geslagen in hun ijver, om als leidslieden van een revolutionaire en zegevierende beweging wettelijkheid en kalmte aan te prediken!
De politieke leiders der Commune van Parijs, welke niet de grote dieven te Versailles wisten gevangen te nemen, konden echter wél drie dagen na dato boven genoemd, een proclamatie uitvaardigen tegen de kleine dieven in de hoofdstad zelf:
“Dood aan de dieven.
“Elk individu op heterdaad op diefstal betrapt, zal onmiddellijk worden gefusilleerd...”
Aldus luidt het bevel, dat werd afgedrukt in het officiële gedeelte van het Journal Officiel, – nummer van vrijdag 24 maart 1871.
Wij mogen aannemen, dat het dienen moest om aan de gehele wereld kond te doen, hoe ordelijk en hoe wettelijk geregeld de revolutionaire beweging van Parijs in 1871 was!
Wij bedoelen met de bovenstaande kritische bemerkingen, welke aan de revolutionaire beweging der Parijse Commune zijn vastgeknoopt, volstrekt niet te zeggen, dat er in revolutiedagen geen regels zouden moeten getroffen worden tot handhaving der orde; wij bedoelen evenmin dat een verkiezing van zaakgelastigden tot uitvoering van de wil der revolutionaire massa’s overbodig zou zijn. Zulke maatregelen zullen vanzelf volgen, waar ze door de natuurlijke gang der zaken noodzakelijk worden.
Wij hebben slechts in enkele woorden willen aangeven, hoe weinig er tijdens de Commune van Parijs is doorgetast en hoe weinig deze opstand het karakter van een communistische beweging van het proletariaat heeft gedragen.
En wij plaatsen hier deze stelling voorop, dat, naarmate in de eerste dagen van een toekomstige revolutie door het revolutionaire volk meer onmiddellijk en beslister zal worden doorgetast in de richting van het communisme, het succes algemener zal wezen en groter de vooruitgang, die duurzaam de beschaving van ons mensengeslacht bereikt.
Wanneer wij trachten onze beste krachten te geven voor de bevrijding der volken, dan zullen wij niet hechten aan onderscheidingen van welke aard ook. Een rode sjerp, een met passement omboorde kepie, kunnen ons even onverschillig zijn als titels en benamingen, zoals lid van het “Comité van algemeen welzijn”, of van het “Voorlopig revolutionair comité”, of welke andere titel ook. Overtuigde revolutionairen zullen koud blijven voor dergelijke persoonlijke onderscheidingen.
Maar, dat niettemin enige weinige, wakkere mannen, eensgezind in hun handelen en zich zelf bewust zijnde van wat hun te doen valt, een zeer groten invloed kunnen uitoefenen gedurende de eerste periode van een revolutionaire beweging, onder welke vorm of welke benaming ze dan ook mogen optreden; dat zij leiding kunnen geven aan de verlangens der menigte, die her- en derwaarts slingert – dit blijft voorzeker een feit.
In laatste instantie kan weliswaar, gelijk wij reeds opmerkten, het welslagen van een proletariërrevolutie slechts afhangen van deze ene allesbeslissende vraag: of de arbeidersklasse in het algemeen genomen, bij machte is, door middel van haar organisaties de kapitalistische ondernemers te vervangen en de regeling van de voortbrenging en de verdeling der goederen in haar handen over te nemen.
Maar, of een revolutionaire beweging van het proletariaat, uit de drang der omstandigheden geboren en eenmaal in gang gebracht, zo snel mogelijk het juiste verloop zal nemen, óf ze zonder te grote schokken, onmiddellijk een strijd zal worden om het eigendom, en de communistische bedding vinden, – ziedaar wat van het ingrijpen van enkele zelfbewuste, krachtige karakters voor zulk een groot gedeelte kan afhangen.
Denken wij ons verplaatst in een der grote middelpunten van industrie en verkeer op het tijdstip, dat, te midden van een algemene crisis, de bevolking is meester geworden van de toestand en de regering is overrompeld.
“Het oude gouvernement is verdwenen, het leger aarzelend voor de stroom van de volksopstand, gehoorzaamt niet langer aan zijn chefs; dezen overigens hebben zich ook voorzichtigheidshalve uit de voeten gemaakt. De armen gekruist, laten de troepen begaan, of wel ze hebben de geweerkolven in de lucht geheven en zich met de opstandelingen verenigd. De politiebeambten laten de handen langs het lijf hangen, niet wetend, of zij er op los moeten slaan, dan wel roepen: “Leve de Commune”; de politieagenten trekken naar huis “in afwachting van de komst der nieuwe regering.” De dikke bourgeois pakken hun koffers en trekken af naar een veilige plaats. Het volk blijft – ziedaar hoe een revolutie zich aankondigt” ...
Wij nemen uit Kropotkins reeds vroeger aangehaald werk deze schets over, waarbij de schrijver, zo dunkt het ons, de Parijse Commune van 1871 voor ogen moet hebben gestaan. De vorm overigens, waaronder een revolutie zich aankondigt, kan verschillen. Te Chicago of New York zou ze een specifiek Amerikaans karakter kunnen dragen en mogelijk kunnen aanvangen met een zegepraal van de duizenden gewapende werkstakers op politie en troepen.
In elk geval echter zal men te doen hebben met dit algemene verschijnsel, dat een menigte van tienduizenden personen, gewapende en ongewapende, zal golven door de straten van een reuzenstad, meester geworden van de toestand, maar her- en derwaarts bewogen door velerlei wensen en begeerten, het oor lenende aan allerlei raadgevingen, welke van rechts en links zullen worden gegeven.
Hier en daar moge dan een winkel of magazijn worden geplunderd, maar de stroom zal zich ten slotte concentreren op één of meer grote pleinen of rondom sommige openbare gebouwen. De vraag zal dan oprijzen bij de duizenden: “Wat nu?”
En laten wij dan vóór- of tegenstanders zijn van uitgevaardigde proclamaties – deze zullen volgen in welke richting dan ook. Ze zullen voorzeker met hoongelach worden begroet, wanneer ze niet beantwoorden aan wat er leeft onder de volksmassa’s en mogelijk worden de uitvaardigers van ongewenste proclamaties gelyncht door de menigte als antwoord op hun vermetelheid, om als raadgevers op te treden. Voor het onderzoek naar de geschiedkundige betekenis van een volksbeweging hebben dergelijke uitingen der volkswraak voor ons slechts een ondergeschikte betekenis; voor een wetenschappelijk onderzoek toch is het de algemene richting van een beweging, die in hoofdzaak de aandacht vergt. Indien daarentegen zulke proclamaties in werkelijkheid beantwoorden aan de gevoelens, die de menigte bezielen, zo zullen ze worden ten uitvoer gelegd en degenen, die ze uitvaardigen, zullen gehoor vinden, onverschillig of ze als “revolutionair comité”, of onder enige andere benaming optreden.
Ook bij het verdere verloop der zaken zullen energieke mannen een grote persoonlijke invloed uitoefenen. Want, ook al zal na de eerste dag van een revolutie de bevolking duidelijker haar wensen gaan kenbaar maken, toch zullen krachtige revolutionaire elementen als personen een stuwkracht kunnen vormen, zowel temidden der volksmenigte zelf, als in de eventueel gevormde comités.
De libertaire communisten zullen alsdan, naar te voorzien valt, hun stem doen horen, opdat niet weer nieuwe regeringslichamen zich opwerpen, die weer bevelen zullen afkondigen en wetten ten uitvoer leggen, aan welke het volk zich te onderwerpen heeft; ze zullen er op aandringen dat in beginsel slechts voorstellen worden kenbaar gemaakt, die het volk al dan niet zal kunnen ten uitvoer leggen, dat wenken worden gegeven, die de bevolking al dan niet zal kunnen opvolgen in haar wijze van samenleven.
Zij zullen aldus trachten te bewerken dat de organisatie van het volk zoveel mogelijk een vrij karakter aannemen. Slechts dáár, waar het onmiddellijk behoud der revolutie op het spel staat en waar met de wapens in de vuist de revolutie moet worden verdedigd, zouden ze wellicht tijdelijk gehoorzaamheid als een voorschrift moeten dulden.
Daarbij, zo menen wij ook verder, zullen overtuigde revolutionairen, voortdurend hun oordeel als communisten uitspreken, waar uit de boezem der revolutionaire bevolking maatregelen worden voorgesteld, welke reeds vanaf de aanvang van de beweging nodig worden geacht voor het welslagen der revolutie.
Wij bedoelen maatregelen, als de volgende:
De organisatie der gewapende verdediging van de nieuwe orde van zaken, met benoeming der tijdelijke chefs door de gewapende burgerij zelf.
Het onmiddellijk arresteren, overal waar ze te vinden zijn, van alle leden der vroegere regeringscolleges, van ministers, troepencommandanten, politiechefs, alsmede van de parlementsleden van alle partijen.
Men zal hierbij van oordeel zijn, dat alleen voor het geval zulke personen voorlopig in veiligheid zijn gebracht, zij niet de kern kunnen vormen van een contrarevolutie.
Het onmiddellijk bezetten van post-, telegraaf- en telefoonkantoren, opdat deze geen uur langer dan nodig is, in de handen van de functionarissen der vroegere regering blijven; verder het bezetten van de redactiebureaus van de grote reactionaire bladen en in het bijzonder ook van de geldbanken.
De Commune van Parijs ondervond het, hoe van de aanvang af de gehele grote pers zich tegen haar verklaarde en zelfs openlijk de kiezers van Parijs aanried, zich bij de verkiezingen van einde maart van stemming te onthouden. Niet minder dan 28 bladen ondertekenden het gemeenschappelijk manifest hiertoe, hetwelk is afgedrukt in het Journal Officiel der Commune nr. 81 van 22 maart 1871. Ze mochten daarvoor de goedkeuring oogsten van de Nationale Vergadering van Versailles.
Op 18 april moest de Commune eindelijk tot opheffing van vier der grootste reactionaire bladen besluiten, omdat deze “openlijk de burgeroorlog prediken, inlichtingen over militaire zaken verstrekken aan de vijand en de laster rondstrooien tegen de verdedigers der republiek.” (Journal Officiel nr. 109 van 19 april 1871.) Later volgde de opheffing van verschillende andere bladen.
Wat de geldbanken betreft, zal worden opgemerkt, dat indien belangrijke sommen in veiligheid kunnen worden gebracht door de personen der vroegere reactionaire regering, deze sommen zouden kunnen worden aangewend tot omkoping tegen de revolutie.
Het feit dat de Commune van Parijs de Bank van Frankrijk onaangeroerd heeft gelaten, is later door alle revolutionairen erkend één van de ernstigste fouten van de Commune te zijn geweest.
Het uitvaardigen van een proclamatie aan de plattelandsbevolking, waarin aan deze wordt verzocht geen pachten of tienden, of welke andere lasten ook, te betalen en in het algemeen alle verbintenissen met de vroegere grondeigenaars als vernietigd te beschouwen. In verband hiermede een verzoek aan de bevolking in alle plattelandsgemeenten, om in volksvergadering de regeling te treffen voor de bebouwing van álle gronden binnen de gemeente gelegen, zóals de bevolking zelf dit het best zal oordelen.
De bijeenroeping der vakverenigingen in de verschillende takken van industrie, verkeer enz. tot regeling der voortbrenging en der verdeling van de goederen en der onmiddellijke voortzetting van het bedrijf in fabrieken en werkplaatsen, middelen van vervoer en verkeer, magazijnen en hallen, alsmede van de arbeid in post-, telegraaf-en telefoonkantoren, scholen en ziekenhuizen – daarbij de regeling van de arbeid te treffen door de betrokken arbeiders zelf onder controle van de publieke opinie. Tot een voorbereiding van soortgelijke maatregelen voor de fabrieken en werkplaatsen ging de Commune van Parijs over op 16 april 1871. Afgezien echter van de late datum, waarop dit besluit werd genomen, dat nimmer ten uitvoer is gebracht, bleef de Commune ook hier staan op het kapitalistische standpunt, hetwelk ze nimmer heeft verloochend. Ze vroeg een statistieke opgave van de door de fabrikanten stilgezette fabrieken, benevens de uitwerking van plannen tot het drijven van deze fabrieken door de arbeiders, die daartoe in coöperatieve associaties verenigd zouden zijn.[19]
Allerlei maatregelen als bovengenoemde en zovele van dezelfde aard, zullen onmiddellijk na het uitbreken van een proletariërrevolutie aan de orde worden gesteld. Ze zullen voor een groot gedeelte zijn van dringende aard en mistastten wat de richting betreft, zou daarbij van noodlottige invloed kunnen zijn.
Sommige van deze maatregelen zullen misschien geheel, andere slechts gedeeltelijk in toepassing worden gebracht, terwijl mogelijk nog andere in het geheel niet tot uitvoering zullen komen of geheel zullen mislukken.
Wanneer wij ook hier hebben getracht, enkelen van deze revolutionaire maatregelen van dringende aard te vermelden met verwijzing naar revolutionaire bewegingen van het verleden als de Commune van Parijs, zo kon het slechts ons doel wezen, wetenschappelijk die in zo menig opzicht beslissende invloed te karakteriseren van de eerste periode van een revolutie.
Wij kunnen hierbij, zo menen wij, als waarheid aannemen, dat ook in de vorm, welke een revolutionaire beweging van de toekomst aanneemt, vergeleken bij de bewegingen van het verleden, er een vooruitgang zal zijn waar te nemen en een zekere ontwikkelingsgang, die toont, dat vroeger begane fouten worden vermeden en halve maatregelen tot hele worden gemaakt.
De communisten zullen zich daarbij, menen wij, in het bijzonder tot taak stellen, bij alle maatregelen welke in ogenblikken van ernstige verwikkelingen worden opgeworpen, telkens het revolutionair communistisch standpunt aan te geven.
Het moge waar zijn, dat nimmer vooraf in bijzonderheden het verloop is aan te geven, hetwelk een revolutionaire beweging zal nemen, maar de discussie over hetgeen tijdens zulk een beweging geschieden moet, blijft in de klassenstrijd van weerszijden een kwestie van algemeen belang, in het bijzonder in aanmerking genomen het gewicht, dat aan de eerste periode van een revolutionaire beweging moet morden gehecht.
Dergelijke discussies zullen plaats hebben in de regeringskringen, onder de legerchefs en politiehoofden, maar insgelijks in de arbeiderskringen.
De wereldgeschiedenis, men weet dit aan de éne zijde, als aan de andere, wordt gemaakt door de overwinnenden. Het geschiedkundige feit eenmaal bestaande, wordt krachtens zijn voortbestaan, de als recht erkende toestand, waaronder het menselijk geslacht zal leven.
Daarom kunnen wij, ook zonder ons verder in de toekomst te verdiepen, dan met een nauwkeurige bestudering van de bestaande feiten en van hun geschiedkundig verloop te verenigen is, thans reeds voorzien, dat ook de proletariërrevolutie die vóór ons ligt, welke bijzondere, niet te voorziene loop ze ook neme, de bezittende klassen zal plaatsen voor feiten – feiten welke slechts door nieuwe feiten, maar nimmer door redeneringen ongedaan kunnen worden gemaakt, en welke slechts, zolang ze nog geen feiten waren, konden worden bestreden van conservatieve zijde uit een oogpunt van recht.
De ontwikkeling der maatschappij, gelijk ze in de voorafgaande hoofdstukken werd geschetst, zal zich slechts dan voltrekken in haar natuurlijke loop, indien de organisatie van het proletariaat zich internationaal volkomen vrij kan ontplooien. Dan zullen de arbeidersorganisaties zich al groeiende vanzelf aanpassen aan de nieuwe verhoudingen van productie en distributie, waarvan zij allengs de leiding verkrijgen.
Maar reeds zijn ook in alle landen de invloeden werkzaam, die in deze natuurlijke ontwikkeling storend ingrijpen en de werkliedenbeweging afleiden van het communisme.
Bij elke sociale volksbeweging sluiten zich, naarmate de beweging krachtiger wordt, te meer personen aan, welke haar algemene richting trachten te wijzigen en haar te voeren op wegen, waar ze beter beantwoordt aan de bijzondere belangen van bepaalde lagen der samenleving, of van enkele individuen.
Het merendeel van deze personen, van huis uit met de meest goede trouw in de arbeidersbeweging gekomen en veelal in de aanvang van hun optreden vol vuur, wijzigen hun opvattingen van de klassenstrijd mét het veranderen van hun levenspositie en mét het klimmen van hun jaren; ze veranderen daarbij van inzichten eigenlijk zonder het zelf te bemerken.
Bovenal echter is het de onderlinge clubgeest, de langzame vorming van speciale belangen binnen de arbeidersbeweging zelf, die hier nadelig werkt.
Toen binnen de christengemeenten van de eerste eeuwen van onze jaartelling de “oudsten”, de voorgangers der gelovigen, zich onderling gingen verbinden om weldra een bepaald leidend lichaam in de gemeenschap te vormen, toen werden de kiemen gelegd voor die kerkelijke hiërarchie, welke zich in de loop der eeuwen steeds verder heeft ontwikkeld. Door haar bisschoppen geleid en later, tot volle wasdom gekomen, onder het centraal bestuur van een paus te Rome, maakte deze kerkelijke hiërarchie de christelijke godsdienst tot een uitnemend instrument, dienstig, om de volken te besturen overeenkomstig de belangen van de machtigen der aarde.
Sedert in het begin der vierde eeuw keizer Constantijn het christendom tot staatsgodsdienst had geproclameerd, belette niets meer de edellieden, keizers en koningen, om de christelijke leerstellingen te aanvaarden en met de geestelijke macht der kerk gemene zaak te maken.
Maar deze christelijke godsdienst was toen ook niet langer een godsdienstige en sociale beweging onder de onderdrukten zelf, en week in de loop der eeuwen nog steeds verder af van alle kenmerkende leerstellingen van broederschap en liefde, welke de eerste christengemeenten hadden trachten te verwezenlijken in het praktische leven.
In de revolutionaire arbeidersbeweging zien wij, in het ene land sterker dan in het andere, maar toch reeds als internationaal verschijnsel, een soortgelijk proces plaats grijpen.
Reeds verbinden zich nationaal en internationaal de op de voorgrond tredende figuren in de arbeidersbeweging: sociaaldemocratische parlementsafgevaardigden, gemeenteraadsleden en andere waardigheidsbekleders met krachtige figuren uit de vakorganisatie van alle landen. Ze knopen een band aan met de filantropen en verder met zulke elementen uit de burgerklasse, welke door hun sentiment gedreven, liefhebberen in de sociale kwestie.
Hun vereniging vormt zich nationaal en internationaal en in sommige landen grondden zij reeds tezamen een nieuwe hiërarchie, welker eigen wensen en sociale belangen zich luide doen horen en die een nieuwe, hervormingsgezinde regering voorbereidt. Zij dreigen ons een maatschappelijke toestand te vormen, waarbij niet langer de producenten zelf zich naar mate van hun krachten meester maken van alle middelen van voortbrenging en verbruik, maar waarbij de vertegenwoordigers der producenten, tot een regeringsmacht verenigd, een stelsel van sociale hervormingen uitwerken, dat men gewoon is, met de naam van “staatssocialisme” aan te duiden en waarbij in de toekomst de regeringslichamen alle macht zullen verkrijgen over het sociale leven der volken. Zelfs is het thans reeds te voorzien, dat binnen enkele jaren niets meer de Constantijns van onze tijd zal beletten, zich bij deze heilloze beweging aan te sluiten.
Degenen, die als maatschappelijke hervormers, uit volle overtuiging dit stelsel aanhangen, laten zich daarbij leiden door de gedachte, dat het staatsgezag geroepen is, en ook bij machte zijn kan, om regelend in te grijpen in de levensverhoudingen van de mensen en om alzo, door drang van bovenaf, de bestaande sociale misstanden te herstellen.
Deze lieden zijn in de eerste plaats bourgeois-economisten of bourgeois-staatslieden, die hebben gebroken met het stelsel van de Manchesterschool, d.i. met het vrije concurrentiestelsel op de grondslag van het privaateigendom, dat gewoonlijk aangeduid wordt met de leuze: “Laissez faire, laissez passer”. Ziende, waartoe dit wrede concurrentiestelsel heeft geleid, dat nog voor enkele jaren het algemene stelsel van de liberale economie was, trachten thans een deel van de bourgeois-economisten en bourgeois-staatslieden, met handhaving van het privaateigendom als basis van de samenleving, het staatsgezag dáár te doen ingrijpen, waar de misstanden van de burgerlijke maatschappij al te naakt aan de dag treden. Met behoud van het kapitalistisch stelsel van voortbrenging en verbruik, menen zij, door staatsinvloed de slechte gevolgen van dit stelsel te kunnen wegnemen. In plaats van in de levenswijze van de mensen, zoeken zij de oorzaak van de sociale wanverhoudingen in de wetten.
Voor zover deze sociale hervormers ter goeder trouw zijn en niet enkel trachten, de bestaande maatschappelijke orde in haar grondslagen te handhaven, begaan zij de fout te geloven dat de producten van hun geestesarbeid, vastgesteld als landswetten in de parlementen, of als politiereglementen in de gemeenteraden, leiding zullen geven aan het werkelijke leven der mensen. In plaats van te erkennen, dat het juist van het sociale leven der volken in de werkelijkheid afhangt, of de op het papier geschreven wetten wijziging zullen ondergaan, of misschien wel zullen verouderen en geheel krachteloos worden, menen zij omgekeerd, dat het volle bruisende, sociale leven, de zich dagelijks nieuw groeperende mensenwereld, zich zal wijzigen en plooien overeenkomstig de wetsartikelen door enig regeringslichaam vastgesteld.
Zij zoeken niet de wetten der samenleving in de natuur zelf, daarbij trachtend haar natuurlijke ontwikkeling te volgen aan de hand der zich vervormende levensomstandigheden, maar ze wensen, na beraadslaging met hun medehervormers op de regeringszetels, hun eigen kunstvol bedachte en zorgvuldig geordende voorschriften, aan de maatschappij als wetten vóór te schrijven. Stoort het maatschappelijke leven der volkeren zich niet aan hun wetsartikelen, dan geloven ze hun voorschriften niet scherp genoeg te hebben geformuleerd en stellen ze wetswijzigingen voor. Bemerken zij tot hun verbazing en leedwezen, dat hun wet een omgekeerde uitwerking heeft, dan ze zich hadden voorgesteld, doordat zij de mensen prikkelt en tot verzet aanspoort in hun sociale leven, dan dringen ze straks weer aan op afschaffing van zulk een wet, gemeenlijk echter er tevens zorg voor dragend dat ze een nieuwe “wet” in gereedheid hebben, om ze voor de oude in de plaats te stellen.
Toch kan ook de beste wetgeving, waarmee ik bedoel die wetgeving, welke het scherpst formuleert wat in het werkelijke leven van de mensen valt waar te nemen – slechts in tweeërlei zin uitwerking hebben: ze kan eerstens de achterlijkste burgers opwekken en prikkelen, om met de algemene ontwikkelingsgang der samenleving gelijke tred te houden. Verder kan ze aan de andere kant met behulp der regeringsmacht, welke de wetten ten uitvoer legt, trachten de sociale elementen, die zich van de algemene stroom te ver zijwaarts af bewegen, of wel te ver voorwaarts schuiven, in het algemene spoor terug te dringen. De wetgeving heeft, in het algemeen genomen, slechts terugwerkende kracht, ze gaat de maatschappelijke ontwikkeling niet vooraf, maar volgt deze.
In geen geval kan alzo de wetgeving het sociale leven van de mensen beheersen, waarvan ze zelf in laatste instantie niet anders, dan de afspiegeling heten moet, hetzij dan een trouwe afspiegeling of wel een valse.
Bij de overtuigde staatssocialisten van de burgerklasse sluiten zich nu zulke personen uit de arbeidersbeweging aan, die op weg zijn bourgeois-economisten of bourgeois-staatslieden te worden, alsmede dezulken, die, bewust of onbewust, aan het staatssocialisme hun steun verlenen, enkel omdat ze regeling gebracht willen zien in de ordeloze productie der kapitalistische maatschappij.
De meesten van laatstgenoemde personen zijn voorzeker van huis uit in de arbeidersbeweging gedreven door hun sentiment, door het volkomen te prijzen streven, om voor hun kampende natuur- en lotgenoten, voor de massa der ontberende en tobbende proletariërs iets te doen, wat hun toestand kan verbeteren.
Zij achten het niet voldoende de natuurlijke ontwikkeling der klassentegenstellingen haar loop te laten en slechts deze te bevorderen, om te geraken tot een snellere oplossing van de klassenstrijd.
Neen, zij willen onmiddellijk ingrijpen en, wat ze noemen, “praktisch” werken. Zij drukken dit uit als volgt, dat men niet genoeg heeft aan theoretische beschouwingen over de ontwikkeling der maatschappij in de richting van het communisme, maar dat er “tastbare hervormingen” nodig zijn – zulke hervormingen, waarvoor het volk onmiddellijk is “warm te krijgen” in de verkiezingsdagen, wanneer het politieke leven onder het volk zich het sterkst openbaart.
Zij komen alzo in zoverre met ons overeen, dat ook zij aandringen op “praktisch werken”, met dit verschil echter, dat zij de praktijk niet zoeken in de wereld van de arbeiders zelf; deze laatsten behoeven slechts instemming te betuigen met de praktijk, door bij de verkiezingen hun stemmen uit te brengen op de kandidaten van een bepaalde richting. Ze wenden zich niet uitsluitend tot de organisaties der werklieden voor de doorvoering ook van de onmiddellijk geëiste hervormingen, doch menen de “praktijk” te vinden in beschermende maatregelen van de kant der regeringslichamen.
Als praktische mensen vragen zij zich dan ook in de eerste plaats af: “Wat wenst het volk?” “Met welke hervormingen zal het mogelijk wezen, het meeste succes te behalen als sociale hervormers?”
De arbeiders verlangen allen, zo zeggen zij, bij minder zware arbeid meer levensgeluk, meerdere genietingen! Welnu, dan behoort in de eerste plaats de regering zorg te dragen voor de afkondiging van een wet, waarbij de arbeidsdag der werklieden wordt verkort en een algemene maximale arbeidsdag wordt voorgeschreven. Heeft eenmaal de regering van stad en land een arbeidsdag gedecreteerd van hoogstens acht of tien uren daags, dan richt zich het maatschappelijke leven der mensen wel naar dit algemene voorschrift en aan de eersten eis der menigte, de eis van minder zware arbeid is voldaan. Vervolgens heeft de wetgeving voor te schrijven, dat het arbeidsloon der werklieden niet minder mag bedragen dan een voorgeschreven minimum, hetwelk zo nodig bij internationale overeenkomst voor de verschillende bedrijven zou kunnen worden vastgesteld en dat zich kan wijzigen naar nationale of lokale omstandigheden.
Daarmee is dan ook aan de tweede eis van de arbeidende massa’s voldaan, in zoverre de arbeiders, met behulp van hun hoger loon zich meerdere levensmiddelen en genotsartikelen kunnen verschaffen. Eenmaal aan de voorbereiding van hun wetgevende arbeid bezig, laten zulke sociale hervormers zich ter goeder trouw van de ene hervormingsmaatregel die ze beramen, leiden tot een andere.
Rijk en gemeente zorgen reeds in onze dagen voor de kleding van hun beambten. Wat belet alzo de overheid, om ook rijks- of gemeentelijke kleermakerijen op te richten en daardoor van regeringswege een bedrijfstak te organiseren, waarin het “zweetstelsel” zo welig bloeit?
En waar verder reeds zorg wordt gedragen voor een passende kledij van leger en politie, en voor het personeel der posterij, wat belet daar verder de autoriteiten, om ook onderwijzers en andere staatsambtenaren van een passende uniform te voorzien? De staatskleermakerijen zullen er wel bij varen en aan honderden van werkloze proletariërs kan aldus onder gunstige voorwaarden arbeid worden verschaft.
En verder, indien de Staat reeds post- en telegrafie kent als takken van openbare dienst, indien hij reeds als in Frankrijk het tabaks- en lucifersmonopolie bezit, wat belet daar de staat, dit stelsel van openbare dienst uit te breiden ook tot de spoorwegen, de mijnindustrie, de apotheken, enz.? Wat belet de gemeentebesturen om zich, wat reeds hier en daar geschiedt, te gaan toeleggen op wat gewoonlijk “gemeentesocialisme” wordt genoemd, en om tramwegen, gasfabrieken, waterleidingen, zwem- en badinrichtingen, de telefoondienst enz. te gaan exploiteren? Komen niet de aldus behaalde industriële en commerciële winsten ten goede aan de gehele bevolking?
Wat nu eerst het streven betreft, om door ingrijpen in de wetgeving verhoging van het loon of verkorting van de arbeidsdag af te dwingen, houden deze sociale hervormers geen rekening met de boven reeds geformuleerde waarheid, dat de ontwikkeling van de maatschappelijke verhoudingen zich niet door wetsartikelen laat leiden en dat de wetgeving hoogstens hier en daar kleine wijzigingen kan aanbrengen, welke straks echter door de voortschrijdende ontwikkeling der maatschappij weer ongedaan worden gemaakt.
De kapitalistische ondernemers en de loonarbeiders staan nu eenmaal, tegenover elkaar, in twee afzonderlijke klassen, elk met haar eigen belangen en eisen.
Karakteriseren wij hier in enkele woorden de verhouding, waarin ondernemer en loonarbeider in werkelijkheid tegenover elkaar staan.
De ondernemer vraagt: “Geef mij zoveel arbeid als ik plaatsen kan tegen een zo laag mogelijk loon, opdat ik de concurrentiestrijd volhoud.”
“Neen,” zo antwoordt de arbeider, “geef mij een loon, zo hoog het slechts mogelijk is en voor zo weinig mogelijk arbeid, opdat ik niet slechts zou kunnen leven met de mijnen, maar opdat ik ook zo lang mogelijk mijn gezondheid en mijn arbeidskracht behoud.”
Waar de partijen door hun onmiddellijke belangen zó tegenover elkaar worden geplaatst, daar geldt nog slechts de vraag, welke van beide machten de sterkste zal zijn in het werkelijke leven, in de fabrieken en werkplaatsen en bij de arbeidsverhoudingen in de landbouw.
Wie dáár – in het werkelijke leven, de sterkste is, wint; wie de ander nodig heeft, verliest.
Zullen echter de voorschriften van enigerlei dode wet in staat wezen, om op dit terrein alle wisselvalligheden van de strijd, de wijziging der kansen ten gunste of ten ongunste van één van de beide partijen, ook zelfs maar te volgen?
Neen, de wet kan bij dit alles slechts optreden in de taak, welke de verplegers van het “Rode Kruis” vervullen op de moderne slagvelden. Ze kan hoogstens de slachtoffers van de strijd, de kreupelen en invaliden, de zwakken, de ouden van dagen op de been houden. Ingrijpen echter in de klassenstrijd, die strijd leiden en voor de arbeiders tot een goed einde brengen, dat kan de wet niet.
Men schrijve in de wet wat men wil, maar nimmer zal men overwinnende patroons kunnen dwingen, medelijden te hebben met hun werklieden, wier organisatie is geslagen in een loonbeweging en die moeten komen bedelen om arbeid. Alleen het directe eigenbelang der ondernemers zelf kan hier een grens zijn en bewerken, dat de boog niet al te zéér gespannen worde. De wet echter kan altijd worden ontdoken. Aan de andere kant zal men nimmer de overwinnende werklieden kunnen dwingen, om hun ondernemers na een overwinning te sparen, behalve voor zover ze dit voor de toekomst in het eigen belang geraden vinden. Zo zal dus in de klassenstrijd de winnende partij, die voelt de sterkste te zijn, toch altijd mét of zonder de wet, haar wil kunnen doorzetten en dit wel juist, omdat zij de sterkste is.
Evenmin echter als in het huwelijksleven de wetgeving ver genoeg kan ingrijpen in de levensverhoudingen tussen man en vrouw, om te voorkomen dat toch altijd degene zijn wil doorvoert, die het sterkste is van karakter en die als mens de ander weet te beheersen, – evenmin grijpt in het grote sociale leven der mensen de wetgeving regelend in bij de strijd tussen de klassen der maatschappij.
Volgen wij de arbeidersbeweging in een land, waar reeds een paar eeuwen lang zulk een wetgeving is bekend geweest; waar arbeiderswetten in bonte afwisseling elkaar hebben opgevolgd en verdrongen en waar tevens omtrent het karakter en de resultaten van die wetten nauwgezette studiën zijn gemaakt. Wij doelen op Engeland.
Steeds zien wij, onder de Engelse fabriekswetgeving, in de loop der tijden de ontwikkeling der maatschappij elke wettelijke regeling van de arbeidsverhoudingen krachteloos maken, en dat wel in het bijzonder in tijdperken van crisis, wanneer juist van de kant van de arbeiders wettelijke bescherming werd ingeroepen. Druiste de strekking van een wet tegen de belangen der heersende klassen in, dan werd ze ontdoken, ze werd niet uitgevoerd in de werkelijkheid. Beantwoordde ze echter aan de belangen der heersende klassen, dan greep ze in met strengheid. Steeds toonde ze zich een afspiegeling te zijn van de in de maatschappij feitelijk bestaande machtsverhoudingen.
Toen in de aanvang van de 18de eeuw de werklieden in verschillende streken van Engeland door onderlinge vereniging hogere arbeidslonen en verkorting van de arbeidstijd trachtten te verkrijgen, toen waren het de patroons die zich wendden tot het parlement met klachten over de oproerige geest van hun arbeiders. En de overheid greep in en beteugelde in verschillende industrieën de eisen der werklieden. De opkomende bourgeoisie van Engeland moest gelegenheid hebben zich er boven op te werken om de grondslag te leggen voor de latere Engelse handel en industrie.
Toen echter op het einde van die zelfde 18de en in de aanvang van de 19de eeuw de grootindustrie zich in Engeland begon te ontwikkelen, toen weeklaagden de Engelse arbeiders, dat de machines hun de arbeid ontroofden in het ene vak na het andere, en dat de machines massa’s van onbekwame werklieden en zelfs van vrouwen en kinderen in de plaats van de bedreven handwerkslieden kwamen stellen. Thans waren het de werklieden, welke kwamen verzoeken om handhaving van die zelfde oude, voorheen door hen bestreden wetten, want deze behelsden bepalingen tegen de invoering van machines en tot bescherming van het leerlingstelsel.
Voor elke commissie echter, door het parlement benoemd, kwamen de ondernemers betogen dat de vlucht der Engelse industrie, welke zich thans tot wereldindustrie begon te vormen, de machines noodzakelijk maakte en dat de arbeidsverhoudingen dermate waren gewijzigd dat het langdurige leerlingschap uit het tijdperk der handwerksnijverheid geheel was komen te vervallen.
De industriëlen hadden gelijk. Elke wettelijke bescherming werd ook thans weer krachteloos gemaakt door de maatschappelijke ontwikkeling zelf. En op de bede om handhaving van de vroeger afgekondigde wetsbepalingen antwoordde het Engelse parlement in 1802 met de aanneming van een wet, waarbij alle vroegere statuten, op de handwerksnijverheid betrekking hebbende, werden ingetrokken zonder meer.
Heeft de arbeidende klasse van Engeland in de loop van de 19de eeuw andere ervaringen opgedaan? Allerlei wetsvoorschriften volgden in de loop van die eeuw elkaar op, die echter alle slechts in zoverre van kracht bleken, als ze zich aansloten aan hetgeen de organisatie der werklieden reeds had weten te verkrijgen in het werkelijke leven.
Telkenmale als in de loop der eeuw een crisis in Engeland handel en industrie trof, bleek het bij de verzwakte stelling der organisaties, hoe de wetgeving uit zich zelf machteloos is om in te grijpen. Waar wettelijk de vrijheid van organisatie voor de werklieden was erkend, weigerden de patroons, werklieden in hun dienst te nemen, die als vakverenigingsmannen trachtten te behouden, wat eenmaal met moeite was veroverd.
In het algemeen genomen bleek ook in de laatste tientallen jaren in Engeland, dat de wetgeving niet vermocht in te grijpen in alle kwesties, de arbeidslonen betreffende. Ze was hier niet eenmaal in staat, de gegevens door de beide strijdende partijen verstrekt, te controleren. Alle kwesties, het onmiddellijke arbeidscontract betreffende, werden opgelost tussen de betrokken partijen zelf, hetzij door de strijd, hetzij door een minnelijke schikking. De wetgeving kon op zulk een terrein alleen constateren wat eenmaal was veroverd. Daarentegen, waar het gold verbeteringen door te voeren voor de gezondheid van de arbeiders, of bepalingen te treffen van toezicht op de fabrieken en werkplaatsen, daar vermocht de wetgeving enigszins, zij het ook zwak, in te grijpen.
Wij constateren dit laatste uitdrukkelijk, overtuigd als wij zijn, dat de regeringen in de toekomst zullen trachten, juist op laatstgenoemd gebied een en ander voor de arbeiders te doen. De slavernij wordt wat dragelijker gemaakt voor de slaaf, wanneer zijn gevangenis wat gezonder wordt ingericht en zijn cel wordt gewit en geschrobd. Hier nu kan de wetgeving evenzeer optreden, als ze vermag te zorgen voor een gering pensioen, uit te keren aan oude en invalide werklieden, en voor enige andere hervormingen, die echter ook steeds het nadeel vertonen, dat ze altijd nieuwe groepen van burgers van de macht der regering afhankelijk maken.
Wenden wij thans de blikken naar een andere streek der aarde, waar de ontwikkeling van het kapitalisme zich nog verder heeft voltrokken, dan in Engeland. Naar de Verenigde Staten van Noord-Amerika.
Ook dáár blijft de wetgeving steeds ten achter en sanctioneert ze slechts, hetgeen in de werkelijkheid reeds door de werklieden is verkregen. Voor alles wat daarboven gaat, blijft niet slechts de arbeidswet een dode letter, maar werkt ze ook onder bepaalde omstandigheden nadelig voor de arbeiders: ze wordt dan een instrument in handen van de grote ondernemers.
Voor enige jaren werden Debs en zijn medebestuursleden van de “Amerikaanse Spoorweg-Vereniging” (American Railway Union) gevangen genomen in verband met de beweging onder het spoorwegpersoneel der Verenigde Staten. Zij werden in de loop van 1894 vervolgd krachtens een tussen de Staten ingevoerde handelswet, de “Interstate Commerce Law”, een wet, zogenaamd gemaakt tegen de samenspannende besturen van de spoorwegmaatschappijen. Van een vervolging van spoorwegmaatschappijen krachtens deze wet is nimmer iets vernomen. Maar wél werden krachtens de wet, welke de natie bescherming moest verlenen, de arbeiders vervolgd en gevonnist.
Ziehier een feit van de soort, zoals de werkelijkheid ze levert in de Verenigde Staten – honderd malen per dag. Het is de gemeenschappelijke klacht van de werklieden in alle vakverenigingen van de Verenigde Staten.
En waarlijk, wat baat de wetgeving tegen de ontwikkeling van het kapitalisme, waar deze het proletariaat tot nieuwe ellende en groter knechtschap voert?
Wat baat ze tegen de agglomeratie der grote kapitalen, tegen de vorming van trusts? Tegen de uitvinding van nieuwe machines, welke het reserveleger van de arbeid vergroten en steeds nieuwe rijen van werkeloze proletariërs als onderkruipers op de arbeidsmacht werpen? Of wat zou de wetgeving duurzaam vermogen tegen het uitsterven van gehele bedrijven der kleinnijverheid, waartegenover nieuwe bedrijfstakken uit de grond verrijzen? De wetgeving betekent bij dit alles niets; ze is niet eenmaal bij machte de wijzigingen in de werkelijk bestaande arbeidsverhoudingen te registreren, veel minder ze te regelen en te beheersen.
Wij hebben hier thans eerst stil te staan bij het vroeger reeds geconstateerde feit, dat de voortdurende uitbreiding van de werkkring van de arbeiderswetgeving strekt tot handhaving van de grondslagen der kapitalistische samenleving: van het privaateigendom en van het noodzakelijke gevolg ervan, de loonslavernij. Aan de andere kant wordt daarbij, zeiden we, op de grondslag der kapitalistische maatschappij steeds groter macht verleend aan de regeringslichamen, wat betreft de voorwaarden, waaronder de loonarbeid wordt volbracht.
Laten wij die stroming naar versterking van de regeringsinvloed, gelijk ze zich in verschillende landen tegelijk openbaart, en die wij als een streven naar “ staatssocialisme” hebben aangeduid, nader karakteriseren.
Het staatssocialisme, tot zijn hoogste ontwikkeling gekomen, bestaat hierin, dat niet de georganiseerde arbeiders, niet de verenigingen van producenten zelf, maar dat de Staat – d.i. de centrale macht in rijk, provincie of gemeente – alle grote industriële en financiële ondernemingen beheert en insgelijks ook handel en landbouw allengs onder zijn leiding krijgt. De leden van de betreffende staatslichamen kunnen dan al dan niet worden gekozen door algemeen kiesrecht. In elk geval zal het dan deze centrale staatsmacht zijn, die door haar ambtenaren de levensbronnen der volken laat beheren; ze neemt uit deze levensbronnen de middelen, die ze nodig heeft tot het onderhoud van haar leger van staatsambtenaren en geeft eveneens aan de bevolking terug, wat deze zelf nodig heeft tot voorziening in haar materiële en geestelijke behoeften.
De Staat, zijnde de regering van rijk, provincie of gemeente, zal alsdan niet enkel de industrie van het land leiden, de reizigers, goederen, brieven vervoeren, de handel drijven, de landbouw regelen, maar hij zal eveneens zorg dragen voor onderwijs, voor ziekenverpleging, voor pensionering der werklieden in geval van ouderdom of invaliditeit; hij zal verder de zorg op zich nemen voor de publieke vermakelijkheden en gezondheidsinrichtingen, schouwburgen, muziekgelegenheden, bad- en zweminrichtingen, enz.
Tot zijn hoogste ontwikkeling gebracht, zal onder dit stelsel van staatssocialisme de centrale regering van het land worden de alregelaar, de “pater omnipotens” van het politieke, geestelijke en zedelijke leven van de mensen.
Wanneer nu in de toekomst de Staat niet slechts een voortdurende toeziende voogdijschap uitoefent over alle arbeidsverhoudingen, maar tegelijk ook onmiddellijk als ondernemer optreedt in rijk, provincie of gemeente – en dit in een groot aantal bedrijven van industrie en handel en zelfs van de landbouw – zo zal hij een nog aanzienlijker gedeelte van de burgers onder zijn directe leiding krijgen, dan hij het thans reeds heeft, een deel tevens, dat bestemd is nog steeds aan te groeien. Zó wordt er een stelsel van onduldbare tirannie tot ontwikkeling gebracht, waarop ten slotte slechts de naam van “staatsslavernij” van toepassing zal kunnen zijn.
De monopolisatie van gasfabrieken, waterleidingen, tramsporen, door de gemeentebesturen, van de spoorwegen door de centrale regering des rijks en soortgelijke staatssocialistische maatregelen meer, worden niettemin thans uit de boezem van de arbeidersbeweging – nl. door de sociaaldemocratie in verschillende landen – als proletariërs eisen op de voorgrond gesteld.
Het is waar, dat de sociaaldemocratie, waar ze zulke maatregelen opstelt, zich toch in theorie tegen het staatssocialisme blijft verklaren.
In een resolutie, aangenomen omtrent het staatssocialisme op één der partijdagen der Duitse sociaaldemocratie (te Berlijn in 1892) wordt nog verklaard:
“Sociaaldemocratie en staatssocialisme zijn onverzoenlijke tegenstellingen.”
In de werkelijkheid echter gaat het hier enkel om de vraag, of de autoriteiten, welke de staatsmacht vertegenwoordigen, zich “sociaaldemocraten”, dan wel “conservatieven” of “liberalen” zullen noemen.
Ook door de sociaaldemocratie voorgesteld, blijven echter alle maatregelen, welke de bronnen van het volksbestaan ter exploitatie brengen in de handen der regeringslichamen, vormen van “staatssocialisme”; of, om een woord te bezigen, dat beter de handhaving van de loonslavernij uitdrukt: ze blijven vormen van “staatskapitalisme”. (Het woord is van het Duitse Rijksdagslid Liebknecht, die op de partijdag te Berlijn het staatssocialisme ... bestreed).
Al zulke maatregelen toch beduiden niet de socialisatie, het gemeenschappelijk maken van de betreffende inrichtingen, maar de monopolisatie ervan door de Staat, aangezien het niet de gemeenschap is, in wier handen ze overgaan, maar de verschillende regeringslichamen.
De proletariër, arbeider aan een gemeentelijke gasfabriek of waterleiding, conducteur aan een gemeentelijk tramspoor of een staatsspoor, de sigarenmaker of de lucifersarbeidster op een staatstabak- of lucifersfabriek, – zij zijn wel niet langer loonarbeiders of arbeidsters in de dienst van particuliere ondernemers of van naamloze vennootschappen, maar zij zijn loonarbeiders of arbeidsters in staats- of gemeentedienst. Ze zijn, wil dit zeggen, loonarbeiders of arbeidsters in de dienst van corporaties van personen, die hun even onverschillig en even onbekend kunnen zijn, als de aandeelhouders van een naamloze vennootschap tot exploitatie van enige particuliere onderneming.
De loonarbeiders, in staats- of gemeentedienst getreden, zijn niet hun eigen meesters geworden en drijven niet zelf de ondernemingen, waarin ze werkzaam zijn, ten algemeen nut.
Het zogenaamde staatssocialisme verplaatst dus enkel het meesterschap over de loonarbeiders van particuliere personen of vennootschappen naar de staatslichamen en doordat het ten slotte alle vormen van het meesterschap in één hand concentreert – die van de centrale regering van het land – moet het wel dit meesterschap opvoeren tot een ondraaglijke tirannie.
Want, zoals Herbert Spencer het uitdrukte, waarschuwende voor de “toekomstige slavernij”, welke ons wacht: “Een vergelijkenderwijze klein lichaam van ambtenaren, onderling samenhangend, gemeenschappelijke belangen hebbend en werkend onder een centraal gezag, heeft een overwegend voordeel boven een onsamenhangend publiek, hetwelk geen vaste politiek heeft en dat alleen onder sterke provocatie gebracht kan worden tot gezamenlijk handelen”.[20]
In de erkenning van deze waarheid reiken de vrije communist, die voor een nieuwe maatschappelijke orde werkt en de liberaal Herbert Spencer, die zich op de grondslag van het privaateigendom blijft stellen, elkaar de hand.
Hebben de loonarbeiders, waar ze tegenover privaatondernemers staan, in het algemeen nog de macht, hun belangen te verdedigen door de arbeid te staken, voor de arbeiders in staatsdienst wordt zulk een daadwerkelijk verzet een grote moeilijkheid en in vele gevallen een besliste onmogelijkheid. Niet slechts, dat onderkruipers, die de plaatsen der stakende loonarbeiders kunnen innemen, veel gemakkelijker dan door particuliere ondernemers kunnen worden aangevoerd door de Staat, wanneer deze in verschillende aanverwante bedrijfstakken als ondernemer optreedt, maar ook zouden de stakende staatsarbeiders ten slotte met hun eigen belastingpenningen en die van een gehele natie, worden bestreden. Een werkstaking van de loonarbeiders in verschillende takken van staatsexploitatie tegelijkertijd, zou reeds onmiddellijk, het karakter aannemen van een revolutie tegen de overheid, welke daar tegenover niet slechts de militaire en rechterlijke macht, maar tevens de sociale macht van de werkgever zou kunnen plaatsen, deze drievoudige macht verenigend onder één centrale leiding.
Tot karakterisering van het gevaar, hetwelk de volken bedreigt door zulk een samentrekking van macht in één hand, wijs ik hier op hetgeen te Parijs tijdens de Commune van 1871 voorviel op de bureaus van de posterijen, een tak van openbare dienst.
De 31ste maart, zo verhaalt het rapport van het Journal Officiel van de Commune, ontwaakte de hoofdstad plotseling onder een vlaag van spontane en luidruchtig aan de dag gelegde verontwaardiging door het feit dat de postbureaus van Parijs, de vorige avond nog in werking, plotseling gesloten en zonder personeel werden bevonden. Het bleek dat men te doen had met een politieke maatregel van de regering van Thiers te Versailles. Op aandrang van de regering van Versailles had de directeur van de posterijen, Rampont, na vooraf de dienst totaal te hebben gedesorganiseerd, zich uit de voeten gemaakt. De afgevaardigde der commune, die met de algemene leiding van de posterijen was belast, vond slechts een deel van het personeel als een soort “generale staf zonder kader”, daar in het bijzonder de commiezen, slechts op weinige uitzonderingen na, het voorbeeld van hun chef hadden gevolgd, daarbij zorg dragende, met zich te nemen geld, postzegels en materiaal. Wekenlang heeft Parijs de invloed van deze slag gevoeld, en indien ten slotte op de fundamenten, welke waren overgebleven, inderhaast door de Commune opnieuw de postdienst werd georganiseerd, zo moest toch het rapport van de Raad van Administratie bekennen, dat men, rekenende op de algemene bereidwilligheid, “meer ijver dan bekwaamheid had aangetroffen.” Ook zou men zich in de grootste verlegenheid hebben bevonden, wanneer toch niet reeds de administratie te Versailles de correspondentie met de departementen voor Parijs had afgesneden, waardoor de postdienst als het ware tot een reglementaire eenvoud was ingekrompen[21].
Wanneer in ernstige tijden één zulke politieke maatregel der centrale regering in slechts één enkele tak van openbare dienst de grootste bezwaren kon na zich slepen voor een gehele bevolking, wat hebben wij dan te verwachten, wanneer de centrale regering vóór en ná alle hoofdbronnen van het sociale leven van het volk in haar macht heeft gekregen? Het zou in waarheid worden de staatsslavernij van de toekomst en een niet te peilen ramp voor het menselijke geslacht, dat onder deze slavernij zou gedoemd zijn te leven.
Dit gevaar wordt in niet geringe dele verhoogd door het feit, dat de staatsambtenaren, in wier handen bij slot van rekening de macht over de levensbronnen van het volk geraakt, zich onderling in hun belangen verwant gevoelende, steeds meer een afzonderlijk lichaam zullen gaan vormen, dat zich overeenkomstig eigen innerlijke natuur zal ontwikkelen. Er wordt een soort van “staat in de staat” geschapen, gelijk de adel en de geestelijkheid die vormden, en tot zulk een geduchte macht wisten op te voeren in de middeleeuwen, en gelijk de plutocratie die vertoont in onze moderne tijd. Elke nieuwe maatregel van arbeiderswetgeving, de exploitatie van staatswege van elke nieuwe tak van handel, landbouw of industrie versterkt dit lichaam van staatsambtenaren, dat zijn toezicht uitoefent over de arbeid, en het sociale leven van steeds meerdere burgers regelt.
Men menen niet dat deze bureaucratie zich zal verbroederen met de massa der productieve arbeiders, in plaats van zich steeds verder te ontwikkelen tot een aristocratie van de groene tafel. En men verlate zich, dit menende, niet op de macht, welke het algemeen kiesrecht der burgers zal hebben, om deze bureaucratie te vernieuwen.
Het algemeen kiesrecht is in het beste geval slechts in staat, Peter in de plaats van Paul te stellen, maar het zal niet kunnen voorkomen, dat Peter zich evengoed weer zal aansluiten en moeten aansluiten bij een afzonderlijk en zelfstandig zich ontwikkelend lichaam, dat door eigen corporatieve belangen wordt beheerst, als vroeger Paul het heeft gedaan. Het algemeen kiesrecht der burgers zal daarbij niet eenmaal kunnen beletten, dat de niet herkozen Paul voor zijn niet-herkiezing wordt schadeloos gesteld door vrienden uit het milieu, waarin hij placht te verkeren.
Bij de stembus gevallen regeringskandidaten maakt men in Frankrijk algemeen betaalmeester of magistraatspersoon en in andere landen kent men deze tactiek van onderling hulpbetoon in de regerende kringen al even goed.
Of daarbij de regeringspersonen liberalen, klerikalen, radicalen of sociaaldemocraten zijn, blijft voor de geschiedenis hetzelfde[22].
Het is niet te loochenen dat er zich een bevoorrechte kaste ontwikkelt, die zich meester maakt van de goedbetaalde posten en de eretitels.
De aristocratie van heden heeft daarbij altijd de neiging, om in de eerste plaats de zonden van de aristocratie van gisteren over te nemen.
Evenals men onder het keizerrijk van Napoleon I republikeinen zich zag meester maken van de titels van graven en hertogen en van hun winstgevende betrekkingen, zo vertoont onze moderne kapitalistische tijd een soortgelijk schouwspel en ziet men de dochters van Noord-Amerikaanse parvenu’s, wier familie is groot geworden in steenkool, petroleum of varkensspek, de titels bemachtigen van de oude Europese adel, door zich met berooide Franse graven en markiezen of met dito Engelse lords in het huwelijk te begeven.
Wij hebben niets méér, maar ook niets minder te verwachten van een toekomstige ambtenarenregering!
En tegenover dit alles zal onder de grote menigte van het volk, onder de productieve arbeiders, de vatbaarheid verloren gaan, om over hun eigen arbeid controle uit te oefenen: de massa zal de intelligentie van de autonomie verliezen. Gewoon geraakt, van boven af te worden geregeerd, zal van geslacht op geslacht de mensheid steeds meer het initiatief tot zélf handelen inboeten; regeerders en geregeerden zullen ál meer afzonderlijke klassen vormen der samenleving.
In aansluiting met al het boven ontwikkelde hebben wij thans stil te staan bij dit historisch en economisch vaststaand feit, dat het werken van sociale hervormers binnen onze lichamen van vertegenwoordiging noodzakelijk moet leiden tot staatssocialisme, maar niet leiden kan tot maatregelen van revolutionair communistische strekking.
Voorzeker wordt de waarheid van dit feit betwist.
“Wij zullen,” – aldus verklaren ons sommige sociaaldemocraten, de uiterste linkerzijde der hervormers – “de meerderheid trachten te verkrijgen in de lichamen van vertegenwoordiging, om het revolutioneren van de maatschappij te dienen. Wij zullen de staatsmacht veroveren, om voorts, met behulp der staatsmacht, in communistische richting in te grijpen in de economische structuur der maatschappij.”
Maar dit is een onmogelijkheid!
Ten eersten zou een revolutionaire partij, zo ze al een meerderheid van stemmen kond winnen in het parlement – en dit zelfs in beide lichamen van vertegenwoordiging, welke het parlement in onze moderne staten samenstellen – daarmee nog volstrekt niet “de staatsmacht” in haar handen hebben.
Ze zou, meesteres geworden over de wetgevende macht, toch altijd tegenover zich vinden de uitvoerende macht aan het hoofd van het leger en de politie staande en de rechterlijke macht met geheel haar onderdrukkingsapparaat.
Deze beide machten nu worden in onze moderne staten slechts bij uitzondering door middel van het kiesrecht van de burgers gerekruteerd.
Ik zeg thans bij uitzondering, omdat hier en daar als in de Verenigde Staten van Noord-Amerika, het algemeen kiesrecht althans enige invloed uitoefent, ook op de benoeming van sommige vertegenwoordigers der uitvoerende en rechterlijke macht.
Wil het proletariaat de economische verhoudingen in de maatschappij revolutioneren, dan zou het, zelfs al had het een meerderheid van parlementsafgevaardigden kunnen kiezen, toch altijd evengoed de burgeroorlog moeten aanvaarden buiten het parlement, waar het om de materiële machtsmiddelen gaat, als het Engelse parlement onder Cromwell de burgeroorlog had te aanvaarden tegen het absolutisme van Karel I, of als de Nationale Vergadering in Frankrijk die had te voeren tegen de regering van Lodewijk XVI.
Aan theoretische utopieën hebben wij hier niets. De vorm der samenleving hangt nu eenmaal af van de economische machtsverhoudingen, en bespiegelingen over “wet” en “recht” brengen ons niet verder.
Maar ook is het parlement niet geroepen, en in geheel zijn samenstelling er niet toe ingericht, om tot voorbereiding en uitvoering van communistische maatregelen te dienen.
Het parlement is niet eenmaal geëigend als propagandaterrein voor het socialisme te dienen. Een lid van een parlement, zou, weliswaar, de vrije tribune aldaar kunnen gebruiken, om, gedurende een paar jaar, met communistische propagandaredevoeringen de geregelde werkzaamheden van het parlement te onderbreken. Men werkt dan echter daarmee niet de parlementaire hervormingstactiek in de hand – hetgeen toch het parlementair hervormer-zijn mét zich brengt – doch helpt enkel mee, om in de hitte van een onvruchtbare strijd het parlementaire stelsel van regeren nog verder te compromitteren, dan het reeds is.
Dat zou uitstekend zijn!, zegt een tegenstander van het parlementarisme wellicht. Misschien!, mits het duren kon.
Men doemt echter door zulke zogenaamde propaganda voor het communisme, welke ten slotte ook het communisme zelf moet compromitteren, het parlement tot volslagen onmacht om hervormend te werken op de grondslag van de bestaande kapitalistische verhoudingen en om althans hier en daar door maatregelen van wetgeving de slechte gevolgen te verzachten van de kapitalistische organisatie van de maatschappij. Men stoort het parlement in zijn geregelde werkzaamheden en doet in de brede kringen van het volk de verbittering stijgen tegen diezelfde regeringsmacht, welke men krachtens eigen theorie zou willen laten ingrijpen tot betere regeling van de maatschappelijke verhoudingen.
Op den duur wordt zulk een toestand onhoudbaar, niet slechts voor de regerende macht in de staat, maar nog meer voor de afgevaardigden zelf, welke de communistische propaganda voeren, en die tegelijk mochten weigeren aan de geregelde werkzaamheden van het parlement deel te nemen.
Wij weten dat wij met deze eerste kritiek de voorstanders van de parlementaire actie onder de socialisten niet hebben overtuigd.
Men kan toch niet ontkennen, zo beweren zij, dat er ook somtijds in parlement of gemeenteraad iets goeds kan worden gedaan, dat er somtijds maatregelen zijn te treffen, die niet slechts een gedeelte van de arbeidersklasse ten goede komen, (dit zou zijn de verdeeldheid onder de arbeiders brengen en slechts kunnen eindigen met de afscheiding van enkele bevoorrechten onder de werklieden van de grote massa’s van het proletariaat) maar waardoor in werkelijkheid de gehele arbeidersbevolking wordt gebaat?
Wij zullen niet betwisten, dat er hervormingen zijn, die voor de bevolking in het algemeen en dus ook voor de menigte van de arbeiders haar nut kunnen hebben; en wij zullen de laatsten zijn, om alle hervormingen al reeds in zich zelf schadelijk te noemen en te verkondigen, dat het de algemene verarming en verdierlijking van de bevolking is, die ons tot een betere maatschappelijke orde zou moeten brengen.
Ziehier: wij zijn overtuigd, dat het proletariaat geen duurzame verbetering kan verwachten op de grondslag van de bestaande maatschappij en dat, wanneer er aan de ene zijde verbetering plaats heeft, daarbij voortdurend aan de andere kant verslechtering van de maatschappelijke toestand zal vallen te constateren.
Maar wij behoren niet tot dezulken, die hieruit de gevolgtrekking afleiden dat élke verbetering vooral leidt tot bevestiging en dus tot versterking van de oude maatschappij.
Dit is beslist onwaar! Verbetering van het onderwijs voor het opkomend geslacht en daardoor meer algemene geestelijke ontwikkeling van de mensheid voor de toekomst, leidt niet tot instandhouding van de oude samenleving, zomin als bv. verbeterde hygiëne, betere zorg voor de volksgezondheid, of afschaffing van de bestaande wetten en verordeningen, die de arbeidersorganisatie belemmeren.
Zulke hervormingen werken revolutionair en moeten dan ook maar al te zeer afgedwongen worden van de heersende klassen.
Doch, indien het waar moge zijn, dat de heersende klassen zulke hervormingen gemeenlijk slechts zullen invoeren, wanneer zij genoodzaakt worden als het ware door de drang der omstandigheden, toch blijven, met dit al, deze hervormingen verbeteringen, en zou het met de waarheid in strijd zijn, wilde men al zulke maatschappelijke hervormingen slecht en schadelijk noemen.
Echter zullen de regeringen, welke hervormingen invoeren, die werkelijk verbeteringen zijn, te eerder tot de doorvoering ervan overgaan, naarmate ze in het maatschappelijke leven zelf het mensengeslacht zien veranderen, en naarmate ze bemerken dat de meerderheid van de bevolking niet langer de steun der regeerders verlangt, maar toont de macht te bezitten om zelf in het maatschappelijk leven door te voeren, wat de regeringen onwillens mochten zijn, te veranderen en te verbeteren. De regeerders zijn geneigd zich te meer te onderscheiden, naarmate ze bemerken, meer ontbeerd te kunnen worden.
Er is dus een onderscheid tussen het gebruiken van de arbeidersbeweging voor het doorvoeren van parlementaire hervormingen en het oordeel over die hervormingen zelf. In sektariërs, die van meet af élke maatschappelijke hervorming reactionair noemen, zonder onderscheid te maken in de aard en de werking der verschillende hervormingen, kan het volk geen vertrouwen stellen.
Niet slechts op wetgevend, doch ook op administratief en uitvoerend gebied kan in de huishouding van staat of gemeente, enig goeds worden bewerkt. Waarom zouden wij het ontkennen? Het is natuurlijkerwijze niet onverschillig voor de bevolking van een gemeente, of het gemeentebestuur de gaslantarens plaatst in de achterbuurten van de arbeiderswijken, dan wel in de wijken van de gegoeden, of het al dan niet zorgt voor goede riolering en plaveiing der volkswijken, enz.
Wij herinneren ons de redevoering van een sociaaldemocraat, die in een volksvergadering zijn kandidatuur voor de gemeenteraad verdedigde, opsommende een reeks van grieven die de arbeidersbevolking zou kunnen inbrengen. “In uw wijk hier,” zei hij tot zijn gehoor, “staan te weinig urinoirs!” Niemand zou dit hebben kunnen ontkennen. “De afsluiting van de spoorweg, die de straat X passeert, is een blijvend gevaar voor de bevolking in de omtrek.” Het was volkomen de waarheid. “Het gas, dat aan de werklieden in de diamantslijperijen wordt geleverd, wordt door deze 2 cent per kubieke meter duurder betaald, dan door de grootindustriëlen.” Het is best mogelijk dat de man gelijk had... Maar ik heb beweerd, dat het niet onze taak is voor urinoirs en straatlantarens te zorgen, noch dat wij onze arbeidersbeweging mogen gebruiken om ze toezicht te doen houden over de riolering en de plaveiing der gemeente. Wij kunnen in de hedendaagse klassenstrijd, ons niet ophouden met zulke kleinigheden en kunnen onze tijd in de strijd zelf beter gebruiken. De onderdelen van regeling der gemeentezaken vinden, tegelijk dat de klassenstrijd wordt gevoerd, vanzelf wel een oplossing.
Sommige vertegenwoordigers van sociaaldemocratische politiek ontkennen, dat ze niet meer zouden kunnen uitvoeren in de lichamen van vertegenwoordiging, dan hier en daar enige kleine, weinig betekenende hervormingen doorvoeren.
“Wij zullen maatregelen voorstellen, die onmiddellijk ingrijpen in het eigendomsrecht,” zo zeggen ze ons gaarne, “maatregelen zoals de afschaffing van het erfrecht. Wij zullen de doden laten betalen voor de levenden.”
Echter, hetzij nog eenmaal opgemerkt, maatregelen als deze kunnen niet door het parlement worden ingevoerd. Het erfrecht kan evenmin worden afgeschaft bij parlementsbesluit, als bijvoorbeeld de warenhandel, of het huwelijk. Het erfrecht is niet anders dan de consequentie van de bestaande economische organisatie van onze samenleving, berustend op het privaateigendom. Zolang de productiemiddelen, grond en arbeidsinstrumenten privaateigendom kunnen zijn en de producten zelf dus insgelijks, zolang kan geen wetgeving ons beletten, om hetzij ná onze dood, of – zo dit belemmerd mocht worden – bij contract vóór onze dood, ons persoonlijk eigendom over te dragen in de handen van andere privaatpersonen.
Deze vrije beschikking over het eigendom is het juist, wat het privaateigendom tot privaateigendom maakt. Het erfrecht is niet anders dan de juridische regeling der overdracht van het privaateigendom van het ene geslacht van eigenaars op het andere.
Het erfrecht staat alzo op de bodem van dezelfde economische organisatie der maatschappij, als het parlement zelf. Afschaffing of ingrijpende wijziging van het erfrecht te verlangen van het parlement is het verlangen van een onmogelijkheid.
Er zijn vormen van een bijgelovig en zelfs blind vertrouwen op een hogere macht, welke als het ware door de invloed van eeuwen zijn ingeroest bij de menigte. Ze komen niet slechts voor op godsdienstig, maar evenzeer op politiek gebied.
Op het laatste terrein openbaren ze zich in het steunen op een boven ons geplaatste regeringsmacht, welke alles ten goede moet leiden. Zelfs onder de koenste sociale hervormers, en onder dezulken die het algehele revolutioneren van de maatschappij zeggen te beogen, vinden wij dit streven terug.
De beweging voor landnationalisatie, welke gedurende de laatste jaren in verschillende landen zich heeft ontwikkeld, geeft ons een treurig voorbeeld van het steunen op de regeringen met de naïeve verwachting dat door deze zekere utopieën zullen worden verwezenlijkt.
De voorstanders van landnationalisatie beogen ten dele, in navolging van Henry George, de schrijver van “Vooruitgang en Armoede”, de eenvoudige confiscatie van het grondeigendom door hetgeen zij noemen “de toe-eigening van de grondrente door belasting.”
Met afschaffing van alle overige belastingen, behalve die op de grondwaarde (als de single tax, of énige belasting) wensen zij dat alle grond zal worden belast tot een bedrag, nagenoeg gelijk aan de pachtwaarde, waardoor – zo zeggen zij – niemand bij machte zou zijn de grond te behouden, die hij niet zelf gebruikt, zodat de grond in het algemeen zou openstaan voor ieder die hem in gebruik zou willen nemen.
Voor de uitvoering van deze maatregel van belastingheffing zouden de hoge regeringen der verschillende landen moeten dienst doen.
Een andere groep van voorstanders van landnationalisatie wenst niet als George de confiscatie der grondrente, en daarmee feitelijk de onteigening zonder schadeloosstelling van de particuliere grondeigenaars, doch de wettige afkoop van dezen. Ook bij hun stelsel van afkoop zou de hoge regering met de uitvoering der hervorming zijn belast.
Na taxatie van de gronden in alle gemeenten der verschillende landen, zou er bijvoorbeeld een wet behoren te worden uitgevaardigd, die de staat of de gemeenten het recht toekent alle gronden van de particuliere eigenaars te onteigenen tegen de vooraf vastgestelde prijs. Deze prijs, alsmede de hypotheekschulden, voor zover deze niet meer bedragen dan de getaxeerde waarde, zou alsdan in termijnen door de natie moeten worden afbetaald.
Wij kunnen hier gevoeglijk zwijgen over het plan, om aan alle grondeigenaren zonder onderscheid, ook aan de uitbuiters van de bevolking – aan zovelen, die van het éne geslacht op het andere een deel van die levensbron van het mensdom, de grond, in particuliere eigendom hebben gehad en die aldus van de arbeid van anderen konden leven, nog een schadevergoeding te verlenen. Een schadevergoeding ná de uitbuiting, gepleegd op de medemensen!
Evenmin behoeven wij in te gaan op de ongelijkheid van behandeling, die de voorstanders van landnationalisatie wensen toe te passen op de grondeigenaren tegenover de kapitalisten, privaatondernemers; een toepassing van tweeërlei maat ten opzichte van de exploiteurs van de arbeid, welke ook door de plannen van de tweede categorie van landnationalisators bovengenoemd, niet wordt weggecijferd.
Zien wij af van het feit, dat in beide gevallen voornoemd, er nog onder de gunstigste voorwaarden slechts sprake zou kunnen zijn van een halve maatregel, maar dat de uitbuiting van de mens door de mens daarbij niet in haar grondslag wordt aangetast en dat de meerderheid van de mensen misschien wel vrijstelling van belasting zouden verwerven, doch daarmee nog niet zouden bevrijd zijn van de noodzakelijkheid om zich zelf en hun arbeidskracht aan te bieden in dienst van anderen – hetzij dan van particulieren, hetzij van de Staat.
Ook dit alles terzijde latende, zouden wij toch maatregelen als de bovengenoemde niet als ernstig kunnen beschouwen en er slechts de waarde aan kunnen hechten, welke wij aan vernuftig bedachte utopieën zijn verschuldigd.
Want, de belastingheffende regering te midden van onze kapitalistische maatschappij zal in geen enkel van onze moderne landen met een gevestigde kapitalistische beschaving, de landnationalisatie doorvoeren in werkelijkheid. Ze zal dit noch doen zonder, noch met schadeloosstelling der grondeigenaren.
In het laatste geval zal ze voorzeker niet aan de grondeigenaren hun productieve natuurkracht: de grond, ontnemen, om er hun papieren pandbrieven voor in de plaats te geven. Na de lessen van zovele eeuwen, door de geschiedenis gegeven, moest men met zulke droombeelden de volken niet ophouden.
Wanneer een regering te midden der kapitalistische maatschappij, die zij is geroepen te handhaven, maatregelen voorstelt tot uitbreiding van het onteigeningsrecht van staatswege, dan toont ons de praktijk dat zij dit slechts doet met het oog bv. op de moeilijkheid dat de fabrikanten de gronden rondom de zich uitbreidende steden niet voor een appel en een ei kunnen loskrijgen uit de handen der landbouwers. Hier door onteigeningsmaatregelen “de nationale industrie” te “beschermen” kan voorzeker nog liggen op de weg van een regering binnen de kapitalistische maatschappij. Echter behoren wij bij deze en soortgelijke regeringsmaatregelen te bedenken, dat de verplaatsing van het persoonlijk eigendom van de ene eigenaar naar de andere geen onteigening in communistische zin beduidt.
Ware het parlement en de uitvoerende regering een nieuw zich vestigende macht, bestemd om uitdrukking en bekrachtiging te geven aan de levenseisen van een vlottende of ternauwernood gevestigde bevolking; ware alzo in onze moderne landen de toestand gelijk aan die in Nieuw-Zeeland of andere Engelse nederzettingen in Australië, – dan zou er althans enigerlei maatregelen verwacht kunnen worden tot onteigening van persoonlijk grondeigendom, waar dit reeds mocht bestaan. De wetgeving zou in zulke gevallen kunnen bekrachtigen de daadwerkelijke overstroming van de grond der eerst aangekomene en van de inboorlingen door de toevloed van nieuwe kolonisten.
In landen met een gevestigde kapitalistische beschaving echter heeft de regering tot taak de handhaving der eenmaal bestaande maatschappelijke orde en de vervulling van alle plichten, welke daarmee samenhangen.
Alzo stuiten wij voortdurend bij onze verschillende burgerlijke sociaalhervormers op dezelfde naïveteit en dezelfde utopistische beuzelarij.
Zeker, indien het parlement een lichaam was, geëigend tot de doorvoering van maatregelen van communistische strekking, dan zou een krachtige deelneming van de arbeidende klassen aan wat men gewoonlijk “de parlementaire actie” noemt, ons in revolutionaire zin belangrijke diensten kunnen bewijzen.
Wanneer slechts gehoopt mocht worden, dat één enkele ingrijpende maatregel van communistische tendens was te verkrijgen door regeringsbesluit, één enkele maatregel als het verstrekken van kosteloos brood aan alle burgers op gemeenschappelijke kosten – het zogenaamde “pain gratuit” – dan zou mogelijk zulk een enkele maatregel reeds het parlement kunnen maken tot een hefboom voor het algehele revolutioneren van de bestaande samenleving. Want, van het ogenblik af, dat voor het dagelijks brood van de mensen, in strikte zin genomen, gelden zou, wat voor het drinkwater in het algemeen geldt, of wat geldt voor de lucht, die wij inademen: het beginsel dat ieder er zich aan zou kunnen verzadigen naar behoefte – vanaf dat ogenblik zou de strijd van het proletariaat tegen de kapitalistische ondernemers in zoverre zijn beslist, dat geen enkele werkstaking meer door de georganiseerde werklieden verloren zou behoeven te worden.
Maar juist dáárom is het een utopie, om in onze kapitalistische samenleving deze maatregel van het “kosteloos brood’ te verwachten van een vertegenwoordiging welke op de grondslag van de kapitalistische orde van zaken heeft op te treden als wetgevend lichaam. Het parlement zal kapitalistisch zijn in een kapitalistische maatschappij, óf het zal niet zijn.
Het kan echter niet werken tot ondermijning van een orde van zaken, welke het is geroepen te regelen en tot welker regeling het door geheel zijn samenstelling is ingericht. Hetzelfde geldt in het algemeen van gewestelijke en lokale regeringslichamen.
Het parlement als instrument ter sociale hervorming kan niet anders dan regelend ingrijpen in de arbeidsverhoudingen van de burgers op de grondslag van de kapitalistische maatschappij en daarbij aan de centrale regeringsmacht de onmiddellijke leiding, of althans het toezicht in handen geven over de arbeid der burgers. En alsdan stap voor stap verder gaande op de eenmaal ingeslagen weg, zal het geheel het staatssocialistische program moeten verwezenlijken, dat boven door ons is ontwikkeld.
Welke is voor het parlement, als maatschappelijke instelling, de noodzakelijke consequentie van de communistische propaganda in zijn midden? Juist het verlangen van sommige onbewuste socialisten in het parlement, dat dit lichaam zich zal bezighouden met zaken, welke óf geheel buiten de kring van zijn bevoegdheid liggen, óf zelfs aan de kapitalistische orde van zaken vijandig zijn, heeft naast de godsdienst-, nationaliteit- en partijtwisten van allerlei aard, in de parlementen van verschillende landen nog binnengeleid de zo talrijke twisten over het Sociale Vraagstuk. Dit alles heeft het parlement van menig land nog verder verlamd in zijn werken, dan het alreeds was en het aan de bespotting van elk ernstig denker prijs gegeven.
Geen treuriger instelling dan het parlement binnen onze kapitalistische maatschappij: slechts bekleed met een schijnmacht, verdeeld in tienderlei verschillende partijen en groepen: conservatieven, liberalen, klerikalen, radicalen, sociaaldemocraten enz., waarbij elk van deze fracties weer in verschillende schakeringen vertegenwoordigd zijn, vertoont ons het parlement een toneel van een onvruchtbare, afmattende kamp tussen de politieke koterijen, doormengt met kleine hatelijke persoonlijke veten, en het streven naar enige politieke revanche, waarmee de kleine mensen binnen zijn omgeving de nationale tijd zoek brengen.
Een ware kermis der ijdelheid!
Wie de heren politiekers in de vergaderzaal van hun parlementsgebouw aan de arbeid ziet, wanneer daar omlaag de kleine menselijke hartstochten koken, glijdt gemakkelijk heen over de theoretische verschillen welke al deze lieden van elkaar onderscheiden. Hij begrijpt dat ze in laatste instantie allen slechts één doel voor ogen hebben; de overwinning van de groep, welker vertegenwoordigers ze zijn en de predominatie van deze groep boven haar mededingsters, waar zij zich in het parlementaire steekspel met andere groepen heeft te combineren. Op de achtergrond schemert dan bij elk van deze politiekers de wens door, eenmaal op een regeringszetel plaats te nemen en de staatslieden te vervangen, welke zich aan de staatsruif hebben te goed gedaan.
De grote strijd der beginselen wijkt te midden van deze ambitieuze lieden geheel en al terug.
Hoe kan dit anders, waar in het werkelijke leven van de mensen het parlement niet vermag in te grijpen door eigen bezielende kracht? Hoe kan dit anders, waar de grote strijd der beginselen gevoerd wordt in de buitenwereld, in het veelvoudige, volle, bruisende leven!
De heren afgevaardigden der meest verschillende richtingen, voelende dat hun politieke wereld een wereld apart is, als het ware van de maatschappij afgesloten, laten dan ook zo weinig mogelijk invloed van buiten in hun particuliere kring doordringen. Zij bekampen elkaar weliswaar, maar komen hierin met elkaar overeen dat ze allen, zonder onderscheid, van het ogenblik af dat ze op hun zetel werden geplaatst door de kiezers van hun district, zich zo weinig mogelijk bekommeren om de wensen van degenen welke hen hebben afgevaardigd.
De voorwaarden overigens, waaronder ze zitting hebben genomen, zegt hun, dat zij aan hun lastgevers uit het district van het land dat ze heten te vertegenwoordigen, geen verantwoording verschuldigd zijn.
In plaats dat de bevolking van het land zelf de meesteres blijft, die over de behartiging van eigen belangen beslist, staat zij haar soevereiniteit af aan een klein aantal politieke persoonlijkheden, die – eenmaal samen gekomen – zich beijveren om zich zelf, hun vrienden en familiebetrekkingen te verrijken. Zó althans leert het ons de geschiedenis en het schijnt, of het nepotisme een noodzakelijk gevolg is van het uitoefenen van regeringsmacht.
Het is alsof deze politiekers voelen geen andere macht van enig belang te hebben dan de ene: zich te goed te doen op kosten van het volk. Slechts zó toch is het te verklaren, dat zij onafgebroken hun particuliere zaken maken tot landszaken, waaraan zij menen de nationale tijd te mogen besteden.
Het hedendaagse parlement kan alzo niet eenmaal de afschaduwing zijn van hetgeen er leeft in de brede kringen van het volk. De leden zijn geen afgevaardigden, welke voor elke speciale kwestie uit de verschillende streken van het land samenkomen, om een bepaalde opdracht van hun kiezers te vervullen. Zij komen niet samen met de lastgeving te trachten een vergelijk te vinden tussen de bevolking van de verschillende gewesten van het land, of tussen de verschillende klassen van de bevolking van een zelfde streek. Ze hebben niet zich te beperken tot het ontwerpen van enig voorstel van regeling, om dan later met het ontworpen vergelijk terug te keren tot degenen die hen gezonden hebben – tot het grote, soevereine volk, dat de eindbeslissing zou behoren te behouden.
Neen, ze zitten daar met een onbepaalde volmacht tot het behandelen van alle kwesties, die hun lief zijn. Zij hebben de bevoegdheid om op allerlei terrein de bedenksels van hun gezamenlijk vernuft – zó, als ze hen door hun belangen en door hun bekrompenheid van geest zijn ingegeven – aan de bevolking, waarover ze heten te regeren, als wet voor te schrijven.
Indien niet het maatschappelijke leven van de mensen door geheel andere invloeden werd beheerst, dan door papieren wetten, zou zulk een toestand voorzeker geen ogenblik worden geduld.
Ook vanuit het oogpunt van de menselijke natuur valt het zo gemakkelijk te verklaren, dat ingrijpende sociale hervormingen nooit van onze lichamen van vertegenwoordiging zullen kunnen uitgaan!
In schijn beheersen de politiekers in het parlement de natie, zonder voor hun optreden aan de natie enigerlei verantwoording verschuldigd te zijn, gelijk ook weer in schijn – bij nader toezien – de hoge regering, in de buitenlandse politiek als in de binnenlandse, ten slotte haar wil doorzet over de hoofden van het parlement heen.
In de werkelijkheid echter heerst daarbuiten, in het volle maatschappelijke leven, het recht van de sterkste. Dáár regeert in onze kapitalistische periode van beschaving de macht van de internationaal verbonden bankiers over keizers en koningen en over de presidenten van de verschillende republieken, over landelijke en gewestelijke bestuurslichamen en over de parlementen der naties.
Wanneer men de verschillende stromingen in de internationale arbeidersbeweging met aandacht volgt, dan zal men onder alle nuanceringen hetzelfde verschil van economische belangen waarnemen, dat aan ons gehele, gecompliceerde sociale leven ten grondslag ligt!
Arbeidersvertegenwoordigers, propagandisten met het woord of de pen, die elkaar op het felst bestrijden – hoezeer ze zich ook allen socialisten of communisten noemen – verschillen, goed beschouwd, hoofdzakelijk hierin, dat ze voor verschillende lagen van de bevolking werken en daarbij, hetzij de onmiddellijke, hetzij de verderaf liggende belangen van hun sociale laag vóór ogen houden.
Hoe dichter deze lagen van de bevolking dan naast elkaar liggen, hoe nauwer ze zelfs in elkaar grijpen, des te feller is ook gemeenlijk de strijd, die dan zo licht een strijd wordt om de voorrang.
De invloed van de kleine bourgeoisie en van haar aanhang op de revolutionaire arbeidersbeweging heeft voor deze laatste steeds een ernstig gevaar opgeleverd, en dit wel juist dáárom, omdat kleine bourgeoisie en proletariaat in elkaar grijpen en er voortdurend elementen van de éne klasse in de andere overgaan.
De parlementaire hervormingsbeweging, die wij in het vorige hoofdstuk schetsten als onvermijdelijk leidend tot staatssocialisme, is niet anders, in de grond der zaak, dan een kleine bourgeoisbeweging, die slechts zulke elementen uit de arbeidersklasse vermag aan te trekken, welke van parlementaire hervormingen op de grondslag der kapitalistische maatschappij nog enige verbetering – zij het ook slechts tijdelijke verbetering – van hun toestand kunnen verwachten. Deze elementen mogen zich al evenzeer gedrukt voelen als de grote meerderheid van het industrieel en landelijke proletariaat, maar hun onmiddellijke belangen vallen daarom niet altijd met die van dit laatste direct en volkomen samen.
Een deel van de bovengenoemde kleine bourgeoisie en der min of meer geprivilegieerde proletariërs steunt ook buiten de sfeer van het parlement een eigenaardige hervormingpolitiek, gebaseerd op de grondslagen der kapitalistische productie- en toe-eigeningsverhoudingen.
Op dit terrein buiten het parlement, is in het bijzonder de coöperatie het voertuig geworden van deze kleine bourgeois-stroming.
Zien wij af van de coöperatieve kredietverenigingen, die in de moderne arbeidersbeweging geen noemenswaardige invloed hebben kunnen verkrijgen, dan doet zich de coöperatiebeweging onder de beide volgende hoofdvormen voor:
Coöperatieve verbruiksinrichtingen – coöperatieve productie-inrichtingen.
De eersten zijn het meest in aantal. Ze zijn gemakkelijker te stichten dan de laatsten, omdat ze minder technische capaciteiten vereisen bij degenen welke de ondernemingen leiden en omdat ook het cliënteel, tot haar exploitatie benodigd, onmiddellijk is te vinden onder de leden zelf der vereniging, als zijnde de consumenten van allerlei levensmiddelen en verdere gebruiksartikelen.
De productieve associaties hebben op het terrein van de productie meer onmiddellijk en scherper nog de concurrentie tegen de privaatondernemers te voeren.
Beide vormen van coöperatie worden door de voorstanders als volgt gemotiveerd, dat ten slotte de arbeiders, voor zo ver ze zijn consumenten van allerlei levensmiddelen, huishoudelijke artikelen enz. hun eigen arbeidgevers zijn, maar dat zich tussen de arbeiders als consumenten en de arbeiders als producenten talrijke kringen van uitbuiters werpen. Deze tussenpersonen slaan enerzijds krachtens de voorrechten die het privaateigendom de ondernemers geeft, hun meer product uit de arbeiders als producenten, anderzijds leveren ze, als kooplieden, handelaars, winkeliers, de waren tegen een te hoge prijs aan de arbeiders als consumenten.
De coöperatie heeft aldus tot doel deze kring van tussenpersonen op te heffen. Ze wil de industriële kapitalisten vervangen door de coöperatieve productieverenigingen, de commerciële kapitalisten door de coöperatieve consumptieverenigingen.
De arbeiders zullen daarbij, met terzijdestelling van de kapitalist, de afnemers worden van hun eigen waren. Zij zullen hun levensmiddelen en verdere verbruiksartikelen betrekken uit eigen magazijnen. Als zodanig telt men in verschillende landen reeds coöperatieve verbruiksverenigingen tot het leveren van kruidenierswaren, glas- en aardewerk, schoeisel, klederen, borstelwerk; voorts coöperatieve bakkerijen, vleeswinkels, steenkolenpakhuizen, meubelmagazijnen, evenals ten platteland coöperatieve melkerijen ten behoeve van de kleine boeren[23].
Door de productieve associatie zullen dan verder de arbeiders moeten trachten deze waren te produceren in eigen fabrieken.
Men vindt deze beide vormen van coöperatie in het stelsel van sommige coöperators gecombineerd uitgewerkt tot een volmaakt geheel.
Wanneer er slechts eenmaal, aldus stellen zij het dan voor, consumptieverenigingen zijn opgericht in enige grote centra van handel en industrie, temidden van een talrijke arbeidersbevolking, dan vindt men voor dezen onmiddellijk een zeker vast cliënteel, welke de ondernemingen kan doen slagen. Daarna kunnen in samenhang met de consumptieverenigingen talrijke kleine productieve ondernemingen worden gesticht, die onafhankelijk van elkaar arbeidend, echter onder één centrale leiding staan. Renderen enigen van deze productieve ondernemingen niet, dan kunnen ze tijdelijk worden ondersteund uit de winsten, welke de andere etablissementen maken. Allengs kan de gehele onderneming zich uitbreiden tot groothandel en grootindustrie en kan ze zelfs als grootfinancier, als volksbank fungeren.
Tussen de verschillende aldus gevormde grote ondernemingen kan nationaal en internationaal een federatie worden gevormd tot onderlinge steun.
De arbeiderscoöperatie is alsdan de enige grote arbeidgeefster geworden, welke ook in eigen kring kan zorg dragen voor voldoend loon en een redelijke arbeidstijd van haar geëmployeerden, voor verzekering van dezen tegen ziekten en ongelukken, voor hun pensionering bij invaliditeit en ouderdom, enz. Dit alles zal alsdan tot stand kunnen komen zonder de hulp van de Staat, door de eigen kracht van de arbeiders.
Met het opstellen der princiepen, van welke de coöperatie uitgaat, is haar nadelige invloed op de revolutionaire arbeidersbeweging reeds vanzelf aangewezen.
Het ligt toch voor de hand, dat – afgezien nog van de beperkte kring waartoe zich de productieve associaties bepalen – ook de coöperatieve consumptieverenigingen slechts voor een gedeelte van de arbeidersbevolking toegankelijk zijn. Een brede zoom van de arbeidende klasse blijft er uit de natuur der zaak buiten gesloten, zodat de coöperatieve beweging onmiddellijk leidt tot verdere verdeling van het proletariaat.
Ten eersten toch is slechts in de grotere centra van de bevolking de coöperatie in beide, of in één van beide vormen voor de arbeiders mogelijk. Op het platteland zullen weliswaar de kleine boeren zich tot coöperatieve associaties kunnen vormen voor de gemeenschappelijke levering van melk, veldgewassen, enz. Maar de grote massa der landarbeiders, welke hun arbeidsloon nog op primitieve wijze betrekken, gedeeltelijk in natura, zullen aan geen van beide vormen van coöperatie kunnen deelnemen.
Evenzeer zal dit onmogelijk zijn voor honderdduizenden van arbeiders van de klein- en grootindustrie en van de huisindustrie, welke in verschillende streken nog gedwongen worden in bepaalde winkels hun waren te kopen (trucksysteem).
Voor deze laatste zou deelneming aan de verbruikscoöperatie gelijk staan met brodeloosheid. Maar dan ook staat nog achter deze kringen een brede rij van proletariërs, die leven van de hand in den tand, die veelal niet eens arbeid hebben en die letterlijk gesproken te arm zijn om te coöpereren, hoezeer ze ook meer nog dan anderen behoefte hebben aan raad en steun.
Wanneer onze coöperatoren uit principe ons verwijzen naar een land als Engeland, ten bewijze dat de tienduizendtallen van arbeiders, welke in dit land coöperatie drijven, beter en goedkoper worden voorzien van levensmiddelen en huishoudelijke artikelen, dan het proletariaat, hetwelk buiten de coöperatieve verenigingen staat, dan vergeten zij gewoonlijk ons het ernstige van het gevaar onder het oog te brengen, dat juist in het brengen van zulk een scheiding binnen het proletariaat gelegen is.
Zij vestigen niet voldoende onze aandacht op het feit, dat met de materiële vooruitgang van de coöpererende arbeiders, tegelijk de levenstoestand van die massa’s van proletariërs, die buiten de coöperatieve verenigingen moeten blijven staan, nog hopelozer, en nog treuriger wordt.
Doordat de coöperatieve beweging scheiding onder de arbeiders brengt en de beter gesalarieerde, en ietwat meer ontwikkelde minderheid van het proletariaat afscheidt van de onderste lagen der loontrekkende klasse, die alsdan achter blijven, beroofd van de beste krachten, die ter haar organisatie zouden kunnen strekken, helpt deze beweging rechtstreeks mee tot de voltrekking van dat grote gevaar voor de moderne arbeidersbeweging: de schepping van een vijfde stand.
Wat ter wereld kan ons in de communistische arbeidersbeweging ertoe bewegen, om de tussenpersonen, welke optreden tussen de arbeiders als producenten en de arbeiders als consumenten, te vervangen door verenigingen?
Wat kan er ons toe bewegen, om de concurrentiestrijd welke vroeger tussen de privaatondernemers werd gevoerd, over te brengen naar de arbeidersorganisaties?
Welk voordeel kan het de communistische arbeidersbeweging aanbrengen, dat enkelen van de onze, bij voorkeur dezulken wie het niet ontbreekt aan energie en kracht van initiatief, worden afgezonderd van de algemene beweging, om te worden geworpen in de zakenwereld? Wat kan het van de algemene arbeidersbeweging van nut zijn, dat deze personen onder betere levensverhoudingen geraken, en misschien de mogelijkheid op verzekering tegen ziekte en ongelukken en van pensionering op de oude dag zich geopend zien?
Men ziet aanstonds dat de hoofdfout in de gehele coöperatieve beweging is gelegen in de basis, waarop ze wordt opgetrokken. De beweging tast niet in zijn grondslagen het kapitalistische productie- en toe-eigeningssysteem aan. Omgekeerd, ze gaat uit van de handhaving van het warenverkeer, ze streeft naar het scheppen van een op zichzelf staande, min of meer bevoordeelde agglomeratie van verbruikers – ook van arbeiders – binnen het raam van de kapitalistische maatschappij; ze schept een nieuwe soort van kleine bourgeoisie, welke dreigt zich tussen de eigenlijke kleine bourgeoisie en het proletariaat in te nestelen.
In zijn oorsprong toont alzo de coöperatiebeweging, in de beide vormen, waarin wij ze hier beschouwen, een conservatieve en zelfs reactionaire tendens.
Ze ontneemt daarbij, zeiden we reeds, de krachtigste elementen aan de arbeidersbeweging. Zijn deze eenmaal in de wereld van het “zaken doen” geworpen, dan reikt weldra de gezichtskring ook van de wakkerste van zulke personen niet verder dan de wanden van de coöperatieve bakkerij, of de spiegelruiten van het kledingmagazijn. De meest talentvolle onder hen ontwikkelen zich tot leiders van kapitalistisch gedreven ondernemingen; ze worden weldra in hun omgeving onmisbare figuren en scheppen rondom zich een hiërarchisch georganiseerd bestuur, dat in geen enkel opzicht van een kapitalistisch gedreven exploitatie verschilt.
In de praktijk doet zich de coöperatiebeweging veel treuriger nog aan ons voor dan in de theorie.
Engeland heeft meer dan andere landen ervaringen opgedaan, wat de coöperatie voor effect heeft als element in de arbeidersbeweging.
De praktijk heeft in dat land bewezen dat de productieve associaties, uit de vakverenigingen opgekomen, in het algemeen geen stand konden houden – hoofdzakelijk niet, doordat slechts zeer weinige arbeiders de nodige technische en administratieve bekwaamheden bezitten voor het drijven van een industriële onderneming onder alle moeilijkheden, welke in het bijzonder arbeiders in deze kapitalistische maatschappij hebben te overwinnen, – moeilijkheden, zowel van de kant der concurrerende kapitalisten, als van de zijde van hun kameraden. Miljoenen zijn er op dit terrein door de Engelse arbeidersorganisaties verloren en de beweging voor productieve associaties, in de boezem der Engelse vakverenigingen nu en dan opgekomen, viel telkens ineen na aanraking met de praktijk des levens. Volkomen dezelfde ervaringen zijn opgedaan in Frankrijk, waar de proefnemingen op het gebied van productieve associaties, van 1848 tot 1851 genomen, mislukten – zij het ook, dat hier politieke invloeden medewerkten – evenals de latere gelijksoortige pogingen, onder veel gunstiger omstandigheden genomen onder de Derde Republiek.
De weinige ondernemingen van deze soort, welke slaagden, wijzigden toch geheel haar karakter en werden verenigingen van werklieden-patroons, die zelf weer, in loonarbeid, hulpkrachten onder zich lieten werken. Deze ondernemingen bepalen zich dan ook tot het als handwerk gedreven kleinbedrijf.
Vooral onder deze vorm van coöperatie werd het bewijs geleverd, dat de werkman nu eenmaal niet bij voorkeur geschikt is tot het drijven van handelszaken.
Wat de consumptieverenigingen van de arbeiders betreft, zij breidden zich in Engeland hier en daar uit tot waarlijk reusachtige ondernemingen met een omzet van vele miljoenen ponden sterling. Maar er bleek hier weer een ernstig bezwaar gelegen voor de arbeidersbeweging zelf, doordat de krachten, die aan het hoofd van een coöperatieve onderneming werden geplaatst, voor de klassenstrijd in het algemeen verloren waren. Verder leverden deze, in de coöperatie op de voorgrond tredende personen het bewijs, in de praktijk des levens vooral niet minder tiranniek te zijn dan de kapitalisten in het algemeen tegenover de aan hen ondergeschikte arbeiders.
Het is een verschijnsel, waarover wij ons niet hebben te verwonderen, aangezien ook onder de arbeiders de uitoefening van macht van nature leidt tot onderdrukking.
In de praktijk is verder ook de hogere welstand der coöpererende werklieden slechts betrekkelijk te noemen, daar de goedkopere levensvoorwaarden ten slotte weer inwerken op de gemiddelde stand van de arbeidslonen.
Dit treedt in het bijzonder aan de dag op plaatsen waar de coöperatie door verschillende politieke partijen wordt gedreven en waar bv. tegenover de coöperatieve ondernemingen van de vooruitstrevende arbeiders concurrerende ondernemingen worden gesticht door de liberale of klerikale partij.
Maar, zo verklaren ons vele voorstanders van de coöperatie, de coöperatieve ondernemingen in beide vormen, waarin ze op de voorgrond komen, kunnen juist dienen tot steun van de arbeiders in de klassenstrijd. Ze kunnen meewerken om het welslagen van werkstakingen te bevorderen; ze kunnen verder strekken – om de slachtoffers van de klassenkamp der werklieden, ontslagen propagandisten, die bij alle privaatondernemers het hoofd stoten – aan arbeid te helpen.
Wat dit laatste betreft, bestaat er onder de voorstanders van de coöperatie in de arbeidersbeweging verschil van mening, of de coöperatieve ondernemingen wel bestemd zijn, om de slachtoffers van de arbeidersbeweging onder dak te brengen. Sommigen wensen dergelijke slachtoffers slechts aangesteld te zien in de coöperatieve ondernemingen, wanneer zij dezelfde bekwaamheden tonen te bezitten voor enige vereiste arbeid als andere kandidaten. Anderen echter wensen de coöperatie juist te doen strekken als strijdmiddel in de klassenstrijd en achten het verschaffen van arbeid aan ontslagen propagandisten van de arbeidersbeweging een onderdeel te zijn van dit doel.
In het algemeen zullen ontslagen propagandisten voorzeker meer dan gemiddelde gaven van intellect en wilskracht bezitten. Wat echter komt er van hen terecht, wanneer ze eenmaal in de sfeer van de coöperatie zijn getreden? De praktijk leert het ons. Ze hebben een onderkomen gevonden en laten zo licht de strijd over aan degenen die nog buiten staan.
Verder echter komt er van de steun, die de coöperatieve ondernemingen aan de werkstakingen zouden kunnen verlenen, in werkelijkheid weinig te recht en doen er zich ernstige bezwaren gelden – althans dáár, waar de coöperatie zich in de arbeidersbeweging heeft genesteld en haar belangen kan doen gelden binnen deze beweging.
De leiders van een coöperatieve onderneming hebben er als coöperatoren belang bij dat de kassen van hun onderneming niet worden uitgeput ten behoeve van een werkstaking, welke bovendien de werklieden als verbruikers tot beperking van behoeften dwingt, en zij zullen dan ook al hun invloed – die somwijlen zeer aanzienlijk is – aanwenden om werkstakingen te voorkomen.
Wat zou er anders terecht komen van het uit te keren dividend, vooral in gemeenten, waar door de bourgeoisie concurrerende ondernemingen zijn gesticht? Winst maken is hier een gebiedende noodzakelijkheid en de coöperatieve ondernemingen verschillen in niets van alle overige kapitalistische handelsondernemingen van onderscheiden aard.
De belangen van de leiders der coöperatieve ondernemingen zijn de belangen van hun winkelmagazijnen en met de woelige periode van een werkstaking verdragen deze belangen zich al even weinig, als met de sociale revolutie. Dat juist is het, wat aan de coöperatie in het bijzonder haar conservatieve tendens geeft in de praktijk.
Juist dán, wanneer de onderneming aan welker hoofd ze zijn gesteld, goed gaat, hebben de leiders van een coöperatieve onderneming als regel antirevolutionaire belangen gekregen, welke met die van de menigte van het proletariaat in directe strijd komen.
Moge het dus al plaats vinden, dat hier en daar eventueel een corporatieve onderneming, met de arbeidersbeweging samengegroeid, haar steun verleende bij een werkstaking, met de coöperatie als coöperatie is dit in strijd.
Elke coöperatieve maatschappij is een kapitalistische onderneming en de inmenging der politiek is voor de regeling van haar zaken van de grond uit even schadelijk als die van de godsdienst het is voor de vakvereniging.
Wij hebben hier tevens enige woorden toe te voegen aan hen, die de coöperatie verdedigen voor het aanbrengen van zogenaamde verbeteringen in de toestand van de arbeiders onder het motief, dat zulke verbeteringen worden verkregen buiten de wetgeving om.
Inderdaad werkt de coöperatie buiten de sfeer der wetgeving. Dit kan echter slechts zolang en voor zover geschieden, als de wetgeving zich buiten de sfeer der coöperatie houdt.
Wie zaken drijft heeft echter dagelijks met de wetten rekening te houden.
En aangezien nu de coöperatie beoogt de tussenpersonen op te ruimen, welke zich tussen de arbeider als producent en de arbeider als consument indringen, zal het aan deze tussenpersonen: de talrijke middenklasse van kleine winkeliers, handelaars, fabrikanten enz., ten goede moeten worden gehouden dat ook zij zich verenigen en dat ze juist tegen de coöperatieve verenigingen de bescherming der wetgeving inroepen.
Ware alzo de coöperatie van de arbeiders in het algemeen genomen een doeltreffend strijdmiddel voor het proletariaat als klasse, dan zou ze reeds om die reden door de thans regerende klassen in haar werking worden verlamd en onschadelijk gemaakt. Aandrang ten dien opzichte van de kant der bedreigde handeldrijvende kleine bourgeoisie zou het ingrijpen der wetgeving in deze zeker in de hand werken.
Toch zijn met dit al de gevallen niet uitgesloten dat de corporatieve ondernemingen de arbeidersorganisaties indirect van nut kunnen zijn in de klassenstrijd, wanneer slechts de coöperatie niet binnen de arbeidersbeweging zich ontwikkelt en dus niet op deze met haar speciale coöperatiebelangen kan inwerken.
De grote vakorganisaties van de arbeiders kunnen door de honderdtallen en duizendtallen van leden, welke ze tellen een druk uitoefenen op de coöperatieve ondernemingen en trachten, vóór het uitbreken van een werkstaking of lock-out met dergelijke ondernemingen contracten te sluiten over de levering van levensmiddelen enz. tegen vooraf vastgestelde prijzen en gedurende de gehele duur van de staking.
In Engeland wordt er in deze richting reeds gewerkt.
De druk welke de vakorganisaties kunnen uitoefenen tot het bedingen van zulke gunstige voorwaarden voor de levering van waren, zal in het bijzonder daar zich kunnen doen voelen, waar verschillende coöperatieve ondernemingen naast elkaar bestaan en waar dus de bedreiging met boycot van een onderneming door de georganiseerde arbeiders onmiddellijk kan doeltreffen.
In elk geval echter zal deze steun der coöperatie, als strijdmiddel voor het proletariaat, van voorbijgaande aard blijven. Van het ogenblik af dat de coöperatie met de arbeidersbeweging wordt samengeklonken, begint ze ook haar invloed te doen gelden. Met het “zaken doen” zelf wordt het verderf, de verlamming in de revolutionaire gelederen gebracht. Binnen de kapitalistische maatschappij doen wij niet straffeloos zaken zonder ons aan te passen aan het milieu waarin wij ons bevinden en zonder zelf “zaakmensen” te worden.
Indien van de werkstakingen als strijdmiddel in de arbeidersbeweging wel is gezegd, dat zij altijd enig nut zullen hebben, ook dan wanneer ze mislukken, en dit wel omdat ook mislukte werkstakingen kunnen strekken tot opheldering van de arbeiders over hun sociale toestanden – van de coöperatie binnen de arbeidersbeweging geldt veeleer het omgekeerde.
Of de coöperatieve ondernemingen, binnen de arbeidersbeweging gesticht, mislukken of gelukken, in beide gevallen hebben ze een nadelige invloed op de revolutionaire beweging tot ontvoogding van het proletariaat als klasse.
Zelfs is het moeilijk te zeggen, in welke van deze beide gevallen, van mislukken of welslagen, de coöperatie het meeste nadeel zal berokkenen.
In het eerste geval toch is het nadeel in hoofdzaak financieel, in het tweede geval moreel. Het morele nadeel, in het tweede geval geleden, is met geen geldsommen goed te maken.
Het gevaar, dat juist in en door de arbeidersbeweging een deel van het proletariaat zich naar boven zal trachten te werken tot een bevoorrechte middenklasse, schuilt buiten het parlement niet alleen in de coöperatie.
Wie ook in de vakbeweging van de arbeiders heeft opgemerkt, welke neiging de werklieden van de meer begunstigde vakken vertonen, om zich van hun kameraden der minder geprivilegieerde bedrijven af te zonderen, wie in de praktijk van de arbeidersbeweging heeft ondervonden hoe scherp zich ook te midden van de arbeidersbevolking dat standenverschil vertoont, dat ons in de zogenaamd beschaafde wereld zo zeer tegen de borst stuit – hij zal moeten erkennen dat de vorming van een vijfde stand van bijna weerloze en in hulpeloosheid achtergelaten proletariërs, op den duur slechts voorkomen zal kunnen worden door een algehele revolutioneren van de bestaande samenleving.
Wie in onze kapitalistische maatschappij de strijd der sociale belangen bestudeert, zoals deze zich in de praktijk des levens openbaren, hij leert het geloof opgeven dat de uitgebuite op aarde, in massa genomen, betere mensen zijn, dan de uitbuiters. Met droefheid zal hij allengs tot de overtuiging worden gebracht, dat, wanneer de aristocratie onder de werklieden, geholpen door de kleine bourgeoisie, en al dan niet met steun van de Staat, zich omhoog zou kunnen werken tot de toestand van gezeten middenklasse, zij niet de achterblijvende lagen van het proletariaat zal sparen in haar streven om het tot die hoogte te brengen.
Zo de aristocratie der werklieden, verbonden met de kleine bourgeoisie, zich ten dele kan emanciperen door de onderste lagen van het proletariaat nog dieper naar beneden te werpen en in een toestand van volslagen hulpeloosheid neer te drukken – dan zullen ze evenmin schromen dit te doen als de burgerklasse: de fabrikanten en handelaars – geschroomd hebben zich tot leidende klasse van de maatschappij op te werken, met opoffering van de arbeiderskracht, de gezondheid en het levensgeluk van een gehele arbeidende bevolking en van haar opgroeiend kroost.
In verschillende landen, als bv. in Engeland, is de vorming van de vijfde stand vooral in de centra van handel en industrie, reeds een voldongen feit!
De oprichting van nieuwe trade-unions in verschillende bedrijven van de ongeschoolde arbeid (unskilled labour) zoals onder de boot- en dokwerkers, de gasarbeiders, de lucifersmeisjes, kan er slechts gebrekkig in slagen een gedeelte van deze achtergebleven vijfde stand mee in de algemene arbeidersbeweging te trekken.
Aan de andere kant hebben de min of meer geprivilegieerde vaklieden in Engeland, zoals de werklieden in de bouwvakken, in de metaal- en de textielindustrie – naarmate zij er in slaagden door hun strijd tot verkorting van de arbeidsdag en verhoging van het arbeidsloon, hun levensstandaard te verbeteren, zich steeds beijverd om de massa van het proletariaat van de door hen behaalde voordelen ver te houden.
Zij bemoeilijkten het lidmaat worden van hun verenigingen, zowel voor vreemdelingen als voor de arbeiders van verwante bedrijven en voor de minder geschoolde handlangers in hun eigen vak. Ze trachtten hier en daar het leerlingstelsel te handhaven, dat de toevloed van arbeiders in het eigen bedrijf beperkte en streefden er in vele bedrijven jarenlang naar, de landverhuizing uit eigen kringen te bevorderen, overal, waar zich overvloed van arbeidskracht dreigde te vertonen.
Zich richtend bij al zulke maatregelen naar de stelling van de liberale politiek, dat het arbeidsloon zich regelt naar het aantal arbeiders in elk vak en het voorhanden zijnde loonfonds, tot hun onderhoud bestemd, meenden zij het aanbod van goede arbeidskrachten schaars te moeten maken, om de lonen hoog te houden.
De maatschappelijke ontwikkeling zelf heeft deze bekrompen tactiek van het oude trade-unionisme van Engeland geduchte slagen toegebracht en heeft de sterkten, waarachter de bevoorrechte vaklieden zich verschansten, reeds voor een groot gedeelte vernietigd. Ze voltrekt hetzelfde proces ook in andere landen – zij het ook dat die voltrekking langzamer gaat dan wij het wensen zouden – en nivelleert in de verschillende takken van handel en industrie al meer de arbeidslonen. Met de ontwikkeling van de machinerie verbreekt zij de staketsels, die het oude trade-unionisme in Engeland rondom zich had opgetrokken.
De verbeterde machines sparen de bekwaamste vaklieden, specialisten in een bedrijfstak, evenmin als ze het hun eenvoudigste handlangers doen. Ze werpen ook deze bekwame specialisten bij duizendtallen neer in de werkloosheid en verplaatsen hen uit hun bevoorrechte stelling in de toestand van de arbeider-handlanger van de machine.
De maatschappelijke ontwikkeling heeft reeds op allerlei terrein van voortbrenging de georganiseerde vaklieden genoodzaakt zich te bemoeien met de levensverhoudingen van de eenvoudige handlangers en zelfs met die van de werklozen, hen genoodzaakt zich het lot te gaan aantrekken van die gehele reservearmee van de arbeid, welke overal gereed staat, de bekwame vaklieden te vervangen.
Terwijl zó de ontwikkeling der kapitalistische productiewijze de nivellering voortzet van de bestaansvoorwaarden van de gehele arbeidersklasse met de tendens, al meer een éénvormig proletariaat van de hoofd- en handenarbeid te scheppen, is het aan de organisatie van het proletariaat en wel van meer bepaalde lagen van dit proletariaat voorbehouden, dit proces te helpen voltrekken.
Wij hebben daarbij in het bijzonder het oog op de organisatie van zulke elementen van de arbeidersklasse, welke wij als de ongeschoolde arbeidskrachten hebben aangeduid, – van de losse werklieden, zij, die de zwaarste en ruwste, maar tegelijk ook de eenvoudigste arbeid uitoefenen: boot- en dokwerkers, lastdragers, opperlieden, grondwerkers, baggerlieden, arbeiders van de straatreiniging, enz.
Vooral hun organisaties zullen in de toekomst een belangrijke taak krijgen te vervullen; deze namelijk, om overal tegenover de kleinburgerlijke hervormingsgezinde stroming onder de aristocratie der handarbeiders, de aandrang van het revolutionaire proletariaat te doen gelden. Zij hebben de stem te doen horen van dát proletariaat, hetwelk alleen door de algehele inbezitneming der productie- en consumptiemiddelen hunnerzijds en door de afschaffing der loonslavernij, tot meerdere welvaart en hoger menselijk geluk kan worden opgevoerd.
De organisatie van deze “losse arbeiders” behoort in het bijzonder, naar wij menen, te worden gesteund door de beste krachten in de communistische beweging, juist omdat deze elementen uit het proletariaat – zouden ze niet achterblijven in de algemene vooruitgang – een zware taak zullen moeten volbrengen en een dubbele strijd zullen hebben te voeren.
Ze zullen toch niet enkel hebben te kampen tegen de exploitatie van hun patroons en tegen de onderdrukking van de regering van de bezittende klassen, maar ze zullen ook daarnaast hebben te strijden tegen zeer vele vooroordelen en tegen de bijzondere belangen van hun meer bevoorrechte medearbeiders.
Onder deze toch zijn er nog zoveel, die menen als arbeiders boven anderen verheven te zijn, omdat ze voor het gebruik dat de ondernemer van hen maakt een paar gulden méér ontvangen per week en omdat ze daardoor in staat zijn gesteld met zondag hoed en wandelstok te dragen, in plaats van een pet en een blauw boezeroen.
Ook met betrekking tot de landbouwende bevolking openbaart er zich temidden van de arbeidersbeweging een kleinburgerlijke stroming, die in geheel haar strekking vijandig aan het communisme is.
Zij uit zich in het stellen van eisen, ten doel hebbende, de keuterboeren te handhaven in hun kleineigendom, dáár waar de ontwikkeling van de kapitalistische productie in de landbouw deze lieden dreigt met ondergang. Zij tracht de toestand van de keuterboeren te versterken en verder in het bijzonder hen te beschermen tegen de druk van de grootgrondeigenaar, van de fiscus en van de woekeraar.
Dat van de kant der regeringspartijen in verschillende landen hervormingsmaatregelen met de hier aangegeven strekking worden ondernomen en aangemoedigd, is volkomen begrijpelijk – even begrijpelijk als het feit dat het streven naar zulke hervormingen zich het sterkst openbaart in zulke landen, waar de moderne arbeidersbeweging het meest veld wint.
Tegen de golfslag van een wassende revolutionaire beweging van het proletariaat zou een talrijke en taaie tussenklasse van welgestelde pachters en vooral van eigen-geërfde, aan hun stukje grond vastgeklonken keuterboeren een geduchte dam kunnen vormen.
In het bijzonder de keuterboeren toch tonen overal een hartstochtelijke liefde voor de grond, die zij – zij het dan ook slechts in naam – in particulier eigendom bezitten. Met een hardnekkige vasthoudendheid klampen zij zich aan hun eigendom vast en de socialist, die hen nadert, om hun van gemeenschappelijk grondeigendom te spreken, treden zij dikwerf met een wilde haat tegemoet.
In Holland hebben mij op talrijke propagandatochten in verschillende streken van het land de veldarbeiders getuigd, dat de keuterboeren in hun omgeving door een onoverkomelijke kloof van de landarbeiders gescheiden blijven, zolang ze zich maar als keuterboer kunnen handhaven, ook al is hun eigendom met ondraaglijke schulden belast, zodat het in waarheid slechts een schijneigendom mag heten. “De keuterboer zal eerst naast ons, landarbeiders, komen staan,” zo werd het mij eenmaal uitgedrukt, “op het ogenblik dat hij gerechtelijk voorgoed van zijn hofstede is verwijderd. Tot die tijd zal hij eerder in staat wezen, zijn benarde toestand toe te schrijven aan het woelen der socialisten, welke hem van verbetering spreken, dan dat zijn nood hem zal schokken in zijn bekrompen trots en zijn achterlijke denkbeelden.”
Nu is er voorzeker, wat dit betreft, een groot onderscheid tussen de bevolking in verschillende streken en zal er uitzonderingswijze ook gewezen kunnen worden op voorbeelden van het veld winnen van de nieuwe denkbeelden over de eigendom, ook onder de keuterboeren.
De socialistische propaganda heeft niet te vergeefs gewerkt.
Dat echter in het algemeen de keuterboerenbevolking sterk conservatieve en aan het communisme vijandige neigingen vertoont, wordt ons in rapporten uit alle landen zonder onderscheid, waar de arbeidersbeweging doordringt, bevestigd.
De conservatieve regeringspartijen in onze moderne staten hebben in de laatste jaren tot het behoud en tot de versterking van het keuterboerenelement alom maatregelen ontworpen, welke wij hier in het kort zullen karakteriseren.
Het zijn maatregelen, als de volgende:
Verlaging van de grondbelasting en van de overgangsrechten voor kleine eigendommen;
Maatregelen tot verbetering van het kredietwezen ten behoeve van keuterboeren en pachters en tot hun ontlasting van de hypotheken, waardoor ze worden gedrukt;
Maatregelen tot voorkoming der verbrokkeling van kleine eigendommen door gedwongen verkoop bij sterfgevallen. Deze maatregelen hebben ook in het bijzonder tot strekking de grote verliezen te voorkomen, die de verkoop van kleine, onroerende goederen zo dikwijls met zich brengt.
Naast deze en dergelijke hervormingsmaatregelen tot behoud van het kleine grondeigendom, daar waar het – al dan niet met schulden belast – nog bestaat, zijn er ook in verschillende landen wetsvoorstellen aan de orde gebracht en ten dele reeds doorgevoerd, tot de invoering van het kleine grondeigendom in streken, waar het niet meer bestaat of zelfs nimmer bestaan heeft.
Deze wetsvoorstellen, in onderdelen verschillend, strekken alle tot het scheppen van keuterboerenondernemingen. Tot het behoud van zulke ondernemingen zijn dan bepalingen getroffen, waardoor ze worden gemaakt tot “familiegoederen”, welke niet kunnen worden verdeeld of vervreemd.
Ziedaar in het karakter van de boven omschreven maatregelen het streven der regerende klassen getekend, om het keuterboerenelement in de kapitalistische maatschappij te versterken en alzo, in de sociale strijd, het platteland tegenover de industriële bevolking der steden te stellen.
Als verweermiddel tegen het voortdringen van de socialistische arbeidersbeweging ontworpen, zouden deze maatregelen misschien minder de aandacht verdienen, ware het niet dat ze krachtige steun beginnen te vinden in de arbeidersbeweging zelf, te midden van zich noemende socialisten.
Men raadplege het landbouwprogram door de “Parti Ouvrier Français” uitgewerkt voor het congres van Marseille (1892) en aangevuld door het congres van Nantes van deze partij (1894); of wel het program van de “Belgische Arbeiderspartij,” aangenomen door de congressen van Brussel (1893) en Quaregnon (1894); of, om nog een enkele greep te doen, men ga de bepalingen na die door een agrarische commissie werden ontworpen tot inlassing in het program van de Duitse sociaaldemocratie, doch die verworpen werden door het congres van Breslau van deze partij (1895) en vergelijke deze met de voorstellen, ontworpen voor hetzelfde congres door de ondercommissies voor Midden-Duitsland en Zuid-Duitsland.
In ál dergelijke programma’s of ontwerpen van programma’s vertoont zich een zelfde heilloze streven, om door maatregelen, welke in de grond antisocialistisch zijn, de keuterboeren te winnen en hen te nopen, bij de verkiezingen op de sociaaldemocratische kandidaten te stemmen.
Hetzelfde streven uit zich insgelijks in een groot deel van de propagandalitteratuur, nieuwsbladen, enz., welke gedurende de verkiezingsperioden door sociaaldemocraten wordt verspreid onder de boerenbevolking. Ook hier geldt het niet enkele streken, waar bepaalde fracties van de arbeidersbeweging door bijzondere lokale invloeden ontaard zouden kunnen zijn, maar de sociaaldemocratische beweging in het algemeen en in verschillende landen: Duitsland, Denemarken, Frankrijk, Zwitserland België, Holland.
In de parlementen zelf maken velen van deze sociaaldemocraten het niet beter met hun antisocialistische tactiek.
Het sociaaldemocratische lid der Belgische Kamer, Emile Vandervelde, verhaalt ons in een werk over “Het socialisme in België”, dat in 1895 de leden van de socialistische fractie van de Belgische Kamer, reeds bij hun intrede in het parlement, het initiatief namen tot een ontwerp voor een algemene inkomstenbelasting. Deze belasting zou alsdan verschillende andere belastingen moeten vervangen, meer bepaald de overgangsrechten en de rechten van overschrijving en van hypotheek, welke tot op 50 procent zouden moeten worden verlaagd.
Drie dagen later, aldus deelt de heer Vandervelde ons mede, op 18 januari 1895, diende de regering op haar beurt een ontwerp in, waarbij de rechten van overgang en overschrijving tot op de helft werden gebracht – echter alleen, voor zover ze golden kleine landelijke eigendommen, nl. voor de verkopen van landelijke onroerende goederen, waarvan de kadastrale inkomst 200 fr. niet te boven gaat (hetgeen bijna correspondeert met een verkoopswaarde van 7000 frank).
Bij benadering berekend zou de opoffering, die de regering zich hiermee in haar ontvangsten zou moeten getroosten, ongeveer 500.000 frank per jaar belopen.
Dit ontwerp, waarvan wij hier slechts de algemene tendens hebben aan te geven, werd in het Belgische parlement met algemene stemmen aangenomen in mei 1897. Alleen verklaarden de leden van de sociaaldemocratische fractie van de Kamer bij het uitbrengen van hun stemmen, dat deze fooi van een half miljoen frank per jaar ongetwijfeld een kleine verlichting zou brengen aan de kleine landbouwers, welke onder alle soorten van lasten gebukt gaan, maar dat ze zonder werkzame invloed zou wezen op de oorzaken, waardoor het eigendom van de boeren wordt ontbonden.[24]
De éne partij, het viel niet te ontkennen, was hier jaloers op het werken van de andere!
Toen voorts in november 1896 de heer de Smet de Nayer, minister van Financiën in België, een wetsvoorstel indiende tot regeling van het landbouwkrediet, stelde in februari 1897 de sociaaldemocratische afgevaardigde, de heer Hector Denis, een wetsvoorstel tegenover dat van de regering.
De jaarlijkse aflossing toch, waarvoor de keuterboeren hadden zorg te dragen, overeenkomstig het regeringsontwerp, zou voor hen te bezwaarlijk worden bij het opnemen van gelden. Ze zouden slechts de keuze hebben, gelijk de heer Vandervelde ons verhaalt, tussen deze beide alternatieven: “Tot onbepaalde tijd aan hun schuldeisers een hypotheekinterest te betalen, welke de heer Beernaert in 1890 vaststelde op gemiddeld 41/4 tot 41/2 %, ofwel gedurende dertig jaren aan de spaarkas een jaarlijkse aflossing te betalen van 5 fr. 44 %.”[25] En ziedaar het revolutionaire medelijden der Belgische sociaaldemocraten opgewekt!
Het kon hier toch niet twijfelachtig wezen, welke keuze de landbouwers zouden doen, en ten einde nu het euvel te verhelpen en te bewerken dat de jaarlijks te betalen aflossing minder zou bedragen dan het bedrag van de interesten, welke tegenwoordig door de hypotheekgevers worden getrokken, diende de heer Denis zijn tegenvoorstel in. Zijn geachte medeafgevaardigden hebben hem daarom warm toegejuicht!
Ook hier openbaarde zich wederom een ware wedijver tussen de regering en de sociaaldemocratie, wie de keuterboeren zou winnen.
Ik heb hier ter karakterisering van onze keuterboeren- beschermende neosociaaldemocratie het boek over “Het Socialisme in België” gekozen, omdat het in bijzonderheden afdaalt en zelfs tracht, naar een verdediging in beginsel van deze agrarische middenklassenpolitiek in de arbeidersbeweging.[26]
Ik had evengoed als uit een geschrift van de heer Vandervelde een keuze kunnen doen uit de pennenvruchten van bijvoorbeeld de heer Von Vollmar in Zuid-Duitsland, of van de heren Jean Jaurès, Jules Guesde, Paul Lafargue in Frankrijk etc. Het heilloze streven, boven omschreven, openbaart zich overal.
In álle moderne landen krijgen wij – ook wat de agrarische kwestie betreft – te rekenen met een hervormingsgezinde sociaaldemocratie, welke – als een soort overgangsgroep tussen de burgerlijke partijen en de revolutionaire socialistische arbeidersbeweging staande – tegelijk god wil dienen met de mammon.
Ik vrees dat velen, welke thans bij deze overgangsgroep zijn aangesloten, slechts door misverstand in de socialistische arbeidersbeweging zijn te land gekomen, en dat ze ten slotte, door hun stembusbelangen gedreven, wel de laatste resten van hun socialistische idealen zullen gaan opgeven.
Van het standpunt der revolutionaire beweging van het proletariaat de agrarische hervormingspolitiek van onze neosociaaldemocratie beziende, wens ik hier deze politiek te kenschetsen als een verloochening van eigen beginselen, aangezien het niet de taak is van het proletariaat, de keuterboer te handhaven in zijn klein-grondeigendom.
Nog minder, dan het handhaven van het klein-grondeigendom, dáár waar het eenmaal bestaat, kan het medewerken aan de vermeerdering van het aantal tobbende pachters of – keuterboeren, als de taak van de revolutionaire arbeidersbeweging worden beschouwd. Beslist veroordelen moeten wij dus voorzeker reeds in beginsel maatregelen, gelijk de Sociaal Democratische Arbeiderspartij in Holland ze opstelde in haar agrarisch verkiezingsprogram, toen ze naast “verbetering van het pachtcontract”, ten behoeve van de landbouwbevolking als eis opstelde: de regeling van het recht der gemeenten om “aan ingezeten arbeiders zoveel grond en bedrijfskapitaal tegen de laagst mogelijke prijs in gebruik te geven, dat zij van de arbeid op deze grond geheel kunnen bestaan”.
Voorzeker zouden zulke maatregelen beter passen in een verkiezingsprogram van een klerikale jonkerpartij, dan in dat van een zich noemende sociaaldemocratische arbeiderspartij.
Tegenover de boven gegeven stelling, dat het niet de taak van de revolutionaire arbeidersbeweging kan zijn, de keuterboeren te versterken in hun klein-eigendom overal waar dit door de kapitalistische ontwikkeling der maatschappij met de ondergang wordt bedreigd, hoort men de agrarische politiek van onze neosociaaldemocratie dikwijls verdedigen met verklaringen als de navolgende:
“...dat deze stand van zaken, gekarakteriseerd door het keuterboereneigendom, onherroepelijk is aangewezen te verdwijnen, maar dat het socialisme die verdwijning niet heeft te bespoedigen, aangezien het zijn taak niet is, het eigendom te scheiden van de arbeid, maar integendeel weer in dezelfde handen die beide factoren van elke productie te verenigen, welker scheiding de slavernij en de ellende van de arbeiders na zich sleept, waar deze tot de toestand van proletariërs vervallen.”
Men zal moeten erkennen dat zulk een motivering niet alleen bevreemding moet wekken in de mond van een socialist, maar ook, dat ze geen motivering heten mag. Theoretisch is ze geheel en al vals.
Met het oog op de aangeboren conservatieve en anticommunistische neigingen van keuterboeren, werkt wel degelijk de ontwikkeling der maatschappij in haar gevolgen heilzaam, wanneer ze eigendom en arbeid, dáár, waar deze als individueel eigendom en individuele arbeid bestaan, van elkaar scheidt, om later de beide factoren als gemeenschappelijk eigendom en gemeenschappelijke arbeid weer tot elkaar te brengen. Ongetwijfeld behoort het ook tot de taak van alle socialisten, in deze richting werkzaam te zijn met woord en daad.
En toch, zó, als de motivering hier door ons is gegeven, wordt zij opgevat door de “Parti Ouvrier Francais” (anders genaamd de guesdisten) aan welker landbouwprogram wij de bovengeciteerde overweging hebben ontleend.
En zó begreep het ook Friedrich Engels, die weliswaar in een zeer bekend artikel in Die Neue Zeit het landbouwprogram van de Franse arbeiderspartij geducht onder handen nam, maar die met de aangehaalde passage uit de “overwegingen” van dit program, toch volkomen instemming betuigde.[27]
Ook Engels bleef weifelen tussen de veroordeling van alle hervormingsmaatregelen tot instandhouding of versterking van het kleingrondeigendom en het streven om de keuterboeren te winnen voor de sociaaldemocratie.
Enerzijds omschreef Friedrich Engels zo scherp mogelijk de agrarische politiek van onze neosociaaldemocratie in haar karakterloosheid en ondoelmatigheid. “Zij (de Franse kameraden)”, aldus schreef hij, “gaan naar het schijnt daarop uit, de keuterboer vanaf vandaag of morgen, als het kan reeds voor de eerstvolgende verkiezingen te winnen. Dat kunnen zij slechts hopen te bereiken door zeer gewaagde algemene verzekeringen, tot welker verdediging zij genoodzaakt zijn, nog meer gewaagde theoretische overwegingen van stapel te laten. Ziet men dan nader toe, dan vindt men dat de algemene verzekeringen zich zelf tegenspreken...”
Als Engels dit heeft toegelicht, opmerkende, dat het toch waarlijk is zich zelf weerspreken, als men toezegt, een toestand te willen behouden, die men zélf verklaart, onredbaar ten ondergang gewijd te zijn, dan duidt hij verder zéér scherp de plaats aan, waar de keuterboer behoort te staan:
“Wij kunnen de boer, die van ons verlangt, dat wij zijn perceleneigendom zullen vereeuwigen, niet als partijgenoot gebruiken, zomin als de kleine handwerkmeester, die zich als meester vereeuwigen wil. Deze lieden behoren bij de antisemieten.”[28]
En toch, ondanks deze zo gerechtvaardigde en strenge kritiek, wil ook Engels de keuterboer als keuterboer niet geheel van de rokpanden schudden.
De keuterboer is een te begeerlijke hulp in de verkiezingscampagne en hij schijnt als bondgenoot de hervormingsgezinde sociaaldemocraten onontbeerlijk toe voor hetgeen zij noemen “de verovering der staatsmacht”.
Friedrich Engels noemt het voor de hand liggend “dat, wanneer wij in het bezit der staatsmacht zijn, wij niet eraan denken kunnen, de keuterboeren met geweld te onteigenen (enerlei met of zonder schadeloosstelling) zoals wij genoodzaakt zijn dit met de grootgrondbezitters te doen.” “Onze taak tegenover de keuterboer” zo zegt hij, “bestaat vooreerst daarin, zijn privaatbedrijf en privaatbezit in een genootschap te vervormen, niet met geweld, maar door ons voorbeeld en door het aanbieden van maatschappelijke hulp tot dit doel. En dan hebben wij zeer zeker middelen genoeg om de keuterboer voordelen in uitzicht te stellen, die hem thans reeds duidelijk moeten zijn.”[29]
En ziedaar de stembusbelangen gered! De keuterboer zal voor de arbeidersbeweging worden gewonnen, thans reeds, door de coöperatie!
Engels stelt het ons enige regels verder nog eens als het ware heroïsch voor ogen, welke kruistocht er onder de keuterboeren moet worden gepredikt en hoe ze door de sociaaldemocratische beweging als keuterboeren naar Zion moeten worden geleid!
“En daar komen wij en bieden de boeren de mogelijkheid, het grootbedrijf zélf in te voeren, niet voor kapitalistische maar voor eigen, gemeenschappelijke rekening. Dat dit in hun eigen belang, dat het hun enig redmiddel is, dit zou de boeren niet begrijpelijk te maken zijn?”
Zó begreep het Engels. Wij hebben zijn theorie hieromtrent enigszins in de breedte ontwikkeld omwille van de praktische toepassing. Zó toch, als door Engels, wordt deze zaak ook in de praktijk reeds begrepen door de sociaaldemocraten, die bv. in België thans reeds met de conservatieve en kerkelijke regeringsmannen wedijveren om de keuterboeren tot de coöperatie te brengen.
Engels heeft ons, jammer genoeg, niet duidelijk gemaakt of – naar zijn mening – de eigendommen van de coöpererende keuterboeren, zodra ze het karakter van onder loonarbeid kapitalistisch geëxploiteerd grooteigendom hebben aangenomen, óók “mét of zonder schadeloosstelling” geëxproprieerd zullen moeten worden, “zoals wij genoodzaakt zijn dit met de grootgrondbezitters te doen.”
Hoe het zij! Het blijft in elk geval een waarheid, dat het evenmin tot de historische taak van het revolutionaire proletariaat kan behoren, om de kleine boeren te handhaven in hun toestand van welvarende middenstand langs de weg der “selfhelp” door coöperatie, als met behulp van wettelijke bescherming.
Indien de keuterboeren door coöperatie gehandhaafd willen worden in hun privaateigendom, zo behoort de proletariër van zijn standpunt als proletariër te oordelen, dat ze dan maar zelf de organisatie, die hiertoe nodig is, ter hand nemen. Voelen zij zich daartoe onmachtig, door hun achterlijke geestelijke ontwikkeling, door de bekrompenheid van denkbeelden in hun midden, dat ze dan hulp zoeken bij de partijen, waartoe Engels hen verwees, bij de – antisemieten, bij de kerkelijke hervormingspartijen in de verschillende landen.
Het revolutionaire proletariaat echter kan er niets bij winnen, zijn steun te verlenen, om op de grondslag van het privaateigendom aan productiemiddelen een vijandelijke macht naar boven te werken, die straks, in haar conservatieve politiek, het hechtste bolwerk der reactie zou worden tegenover de eisen van het proletariaat.
Wij wensen hier te waarschuwen, dat men toch met het kunstmatig aankweken van zelfarbeidende boeren, wier bestaan misschien door coöperatie gerekt kan worden, of van conservatieve pachters – zij het ook in de toekomst pachters van staatslanderijen – niet weer vervalt in de fout, welke de revolutie van 1789 ten opzichte der landbouwende bevolking heeft begaan.
Op het platteland van Frankrijk zuchtte de boer, vóór de Grote Revolutie, onder ondraaglijke lasten, onder tienden en feodale rechten, onder zware belastingen aan de koning, die door de pachters dikwerf met geweld werden geïnd. Adel en geestelijkheid waren van belasting vrijgesteld, alle lasten drukten op de derde stand.
De Franse revolutie opende aan de boeren het uitzicht op welstand en levensgeluk. De tienden, aan de geestelijkheid op te brengen werden afgeschaft, tegelijk met alle heerlijke rechten en cijnzen, waardoor de boeren aan de landadel waren onderworpen. Maar daarenboven opende de revolutie de boeren een nieuw verschiet door de verkoop van goederen van de geestelijkheid en van de onwillige adel, welker gronden tegen spotprijzen aan de landbouwers werden verkocht.
Heeft met deze maatregelen de grote Franse revolutie de gehele landbouwende bevolking van Frankrijk onafhankelijk en welvarend gemaakt?
O, neen, zij heeft slechts de gelukkigen, degenen die enige koopkracht hadden, de landlieden met zelfstandigheid en berekenende energie – al degenen die wisten te speculeren en van de omstandigheden gebruik te maken, tot een plotselinge, vroeger niet gekende welvaart gebracht.
Maar ze heeft niet de miljoenen van arbeidende armen geholpen, die niet anders hadden, dan hun armen en hun vertrouwen in de revolutie.
Ze hielp niet de duizenden, die aan de grenzen de revolutie verdedigden en die straks berooid en haveloos terugkwamen!
Want, wel was er door de Conventie bepaald dat van de sommen door de verkoop der “nationale goederen” opgebracht, één miljard francs ten goede zou komen aan de verdedigers des vaderlands, doch van de tenuitvoerbrenging van deze voorwaarde kwam niets terecht.
De grote revolutie schiep slechts op het platteland een middenstand van welvarende boeren, zoals ze in de steden aan de financiers, aan de speculanten, aan de zich vestigende fabrikanten, aan de zogenaamde “grootbourgeoisie” de gelegenheid gaf, zich er bovenop te werken.
Op het platteland werd deze welvarende boerenstand even reactionair tegenover elke maatregel, welke de arbeidende armen zou kunnen opheffen, even tiranniek tegenover de niet-bezitters, welke zich aan hen moesten verkopen voor loon, als vroeger de pachters van de belastingen des koning, of als adel en geestelijkheid het waren geweest ten opzichte van hen – de boeren, zelf.
Het revolutionaire proletariaat van onze tijd heeft met deze les, door de geschiedenis gegeven, in zoverre zijn voordoel te doen, dat het er zich voor wacht, mee te werken aan de versterking van het keuterboerenelement op het platteland! Het heeft zich omgekeerd te plaatsen tegenover deze macht, die overal waar ze zich kan staande houden, het gemeenschappelijk eigendom van de grond onmogelijk maakt.
In plaats van de keuterboeren te schragen in hun toestand van kleingrondeigenaren, hebben de revolutionaire arbeiders van handel en industrie zich te verenigen met het eigenlijke landbouwproletariaat, met de landarbeiders.
Het is in het bijzonder de taak van de revolutionaire communisten, dit landbouwproletariaat te organiseren in de klassenstrijd, zowel tegenover de kleine zelfstandige boeren en grote pachters, als tegenover de grote landeigenaren. Wij hebben te trachten, door de revolutionaire arbeidersbeweging de levensstandaard, zowel van dit proletariaat van de landbouw, als van het proletariaat van handel en industrie, zo hoog mogelijk op te voeren. Dát is onze naastbij gelegen taak, welke alleen door de algemene materiële verwaarlozing van het landbouwproletariaat, tengevolge van omgekeerde economische invloeden, vruchteloos zou kunnen blijven.
In plaats van te trachten, de keuterboeren te steunen in hun verlangen naar bescherming van hun kleineigendom door de wetgeving, of hen te helpen, zich door coöperatie als kleine bezitters staande te houden, hebben wij te trachten eraan mee te werken, dat de keuterboeren en welgestelde pachters als het ware tussen twee molenstenen worden platgedrukt: enerzijds door de druk van boven, de druk van de grote grondeigenaren, van de fiscus, van de woekeraar, anderzijds door de macht van de steeds méér eisende landarbeiders.
Maar, de coöperatie der keuterboeren heeft toch ook haar nut, doordat zij de ontwikkeling van de landbouwindustrie bevordert!
Het is uit het kamp der hervormende neosociaaldemocratie, dat ons dit wordt toegevoegd.
Al die coöperatieve melkerijen en boterfabrieken, die organisaties van keuterboeren voor de gemeenschappelijke inkoop van meststoffen en zaaizaad; al die coöperatieve distilleerderijen en syndicaten van beetwortelverbouwers, – ze doen ons breken met zovele ouderwetse gewoonten, met de achterlijke op patriarchale wijze gedreven landbouw en dito veeteelt. Ze scheppen tezamen een hogere organisatie van de arbeid en een nieuwe vorm van “geassocieerd eigendom.”
Dit laatste is juist het gevaar! En ons antwoord als revolutionaire communisten kan dan ook slechts dit zijn, dat door deze vorm van “geassocieerd eigendom”, in de handen van enkelen, het proletariaat evenmin is gebaat voor zijn bevrijding uit de loonslavernij, als door staatssocialistische maatregelen, waardoor de regering de eigendommen van grootkapitalisten zou afkopen, om ze tot staatseigendommen te maken.
“De onteigening der onteigenaars” is geheel wat anders dan deze vorm van “geassocieerd eigendom” van enkele kleine bezitters, en de “revolutionaire dictatuur van het proletariaat”, welke in de laatste jaren zo gaarne als leuze wordt opgesteld, betekent geheel iets anders dan bescherming van de keuterboeren door coöperatie of wel door ingrijpen der wetgeving.
Van de kant van sommige hervormers van onze neosociaaldemocratie wordt ons bij dit alles op een troostvol feit gewezen. Ze fluisteren ons toe dat de coöperaties van de zelfarbeidende boeren zich op den duur toch niet zullen kunnen staande houden.
De coöpererende landbouwers, zo zeggen ze ons, zullen in de toekomst gedwongen worden de strijd aan te binden tegen de grote fabrikanten en handelaars, tegen geheel die tussenklasse van kapitalisten, welke de landbouwindustrie exploiteren: de grote suiker en aardappelmeelfabrikanten en distillateurs, de groothandelaars in tabak, boter, en kaas.
Trachtende alzo, hun eigen landbouwproducten te industrialiseren, zonder de tussenkomst van het grootkapitaal, zullen ze ongetwijfeld tegen dit laatste het onderspit delven.
Wij, socialisten, zullen dan de kleine grondeigenaars kunnen overtuigen dat de coöperatie slechts een overgangsvorm kon zijn tot de algehele socialisatie, en de grondeigenaars zullen dan gedwongen worden reeds onmiddellijk mét ons de socialisatie te eisen van alle grote inrichtingen van industrie en handel
Ziehier de opmerkingen, die ons op dit terrein worden gedaan.[30]
De “socialisatie”, waarvan hier sprake is, wil dan natuurlijk zeggen, de monopolisatie in handen van de Staat, hetgeen echter – hetzij nogmaals opgemerkt – twee geheel verschillende zaken zijn. Voorzeker zullen de coöpererende landbouwers vergeten tegelijkertijd deze “socialisatie” aan te vragen voor hun eigen grondeigendommen. Dit is nu eenmaal het zwak van de menselijke natuur! In elk geval zullen ze niet hun eigen onteigening ten algemeen nut, “zonder schadeloosstelling” aanvragen, en, van de kant van onze sociaaldemocratische hervormers zou het voorzeker hóógst onvoorzichtig zijn, hun over zulke zaken veel te spreken in de verkiezingsdagen.
Ons antwoord als revolutionaire communisten kan hier in alle geval kort zijn: wij zullen het voorzeker niet anders dan met welgevallen kunnen aanzien, wanneer wij in de klassenstrijd, die wij voeren, geholpen worden door de strijd in belangen tussen kapitalisten en landeigenaars onderling. Hier toch geldt het twee categorieën van groot- en kleineigenaars, wier ondergang als zodanig slechts de beëindiging van onze klassenstrijd kan betekenen.
Laten wij dus in volle vertrouwen aan de keuterboeren zelf de zorg voor hun belangen over; laten zij, zonder steun van het proletariaat, gaan coöpereren, wanneer ze verkiezen, en straks de strijd aanbinden tegen het grootkapitaal.
Vergeten wij slechts niet, van de kant der revolutionaire arbeidersbeweging bij dit alles op waardige wijze de taak van tweede molensteen te vervullen!
De oprichting van verenigingen van landarbeiders heeft mij altijd na gelegen. Het was mij steeds een dankbare taak, onder het proletariaat van het platteland te gaan, en daar als mijn mening te verkondigen dat in de toekomst, in de éne streek na de andere, de landarbeiders voor de volgende keuze zullen worden geplaatst:
óf ze zullen zelf in economische zin vermorzeld worden onder de druk der pachters en keuterboeren, wanneer dezen zich voor steeds zwaarder lasten zien geplaatst en – bemerkend dat onze inheemse kleine landbouwers de concurrentie tegen het buitenlandse vee en de buitenlandse granen niet kunnen volhouden, tegelijk met de strijd tegen de grootkapitalisten in het eigen land – ál meer de lonen van de landarbeiders zullen trachten te verlagen;
ófwel, de landarbeiders zullen zich moeten organiseren, ten einde hun levensstandaard te handhaven en op te voeren, en daardoor van hun kant mee te werken om de pachters en kleine boeren te verdringen en in de rijen van het proletariaat te drukken.
Verkondigen wij allen deze waarheid aan het proletariaat van het platteland, en wekken wij het in verband daarmee op tot organisatie – overal waar het voor organisatie vatbaar is.
Aan het schitteren der ogen van de plattelandsarbeiders, welke bij ervaring de trots en de tirannie van de keuterboeren kennen, zal te zien zijn dat wij elkaar begrepen hebben!
De mens tracht van nature, zich aan te passen aan het sociale milieu waarin hij zich bevindt. Hij tracht zijn lichamelijke en geestelijke vermogens vrij te ontplooien te midden van de verhoudingen waarin hij leeft in de hem omringende natuur en in de eerste plaats met betrekking tot zijn medemensen.
Dat is het zoeken naar het grootst mogelijke persoonlijke geluk, het streven naar de hoogste ontwikkeling van de eigen individualiteit, waarin hij als mens overeenkomt met alle overige organische wezens in de natuur, strevende als hij, naar het behoud en de voortplanting van de eigen individualiteit.
Het is de grondslag van de menselijke moraal, zowel als een noodzakelijke voorwaarde tot de ontwikkeling van ons individu en van ons ras, en tot het bereiken van een steeds hogere trap van volmaking.
Bij ons streven naar individueel geluk is de toestand der gemeenschap, waarin wij leven, voor ieder van ons weer van onmiddellijk persoonlijk belang; want de materiële, geestelijke en zedelijke welstand of malaise der gemeenschap werkt op elk individu persoonlijk terug. Daar, waar het individu het welzijn van het geheel verbroken voelt, ondervindt hij de terugwerking ervan in de schade, welke de verbroken harmonie op de individualiteit van elk der leden uitoefent.
Het proletariaat heeft in de klassenstrijd, die het voert, zich in massa aan te passen aan de zich wijzigende economische verhoudingen. Het heeft zo intensief mogelijk mee te leven in de evolutie der maatschappij.
Op het gehele terrein van de menselijke beschaving heeft het zichzelf te ontwikkelen; het heeft die plicht der zelfopvoeding te volbrengen, waardoor het wordt geschikt gemaakt voor de vervulling van zijn sociale taak in de geschiedenis van ons menselijk geslacht.
De emancipatie van zichzelf als onderste laag der maatschappij en tegelijk de bevrijding van de maatschappij in haar geheel van alle economische en politieke onderdrukking onder het kapitalisme, ziehier zijn taak voor de geschiedenis, aangegeven.
Door hun zelfontwikkeling op elk terrein van de beschaving kunnen de proletariërs omgekeerd ook weer op de economische verhoudingen terugwerken en de economische structuur van de maatschappij veranderen.
Dit is hier de terugwerking van het gevolg op de oorzaak: de verbetering van de economische verhoudingen werkt op de materiële, geestelijke en zedelijke ontwikkeling van alle leden der samenleving, gelijk deze ontwikkeling weer omgekeerd op de economische verhoudingen.
Wanneer echter in de klassenstrijd het proletariaat waarlijk zijn geschiedkundige taak zal kunnen vervullen, dan is de weg van de zelfontwikkeling, welke nog valt af te leggen, een lange weg; dan is de taak der zelfopvoeding, die de proletariërs wacht, een reuzentaak.
Het tijdperk in de geschiedenis, dat aanvangt ná de afschaffing van die laatste vorm van de menselijke slavernij: de loonarbeid, moet tegelijk een periode openen van algemene, nieuw ontluikende beschaving. En dit voor ogen houdende, zien wij te duidelijker, hoe groot de achterlijkheid is van de massa van de arbeidende klasse; achterlijkheid, zowel in het voeren van de klassenstrijd zelf, als in het algemeen in al hetgeen de grote vragen van de menselijke beschaving betreft; achterlijkheid fysiek, intellectueel en moreel tegelijk.
Wat in de klassenstrijd nog ál te zeer het proletariaat verlamt, is het gebrek aan onderlinge solidariteit, dat zich overal openbaart te midden van de arbeidende bevolking.
Zien wij rondom ons in de stadswijken en dorpsbuurten, die door de armen worden bewoond:
Wij zien die tobbende armen in voortdurende twist met elkaar leven: mannen, vrouwen en kinderen. Wij zien hen twisten over honderd kleinigheden: over het water, dat uit de hemel valt en over het water, dat opwelt uit de grond; over een slecht geschuurde stoep of trap; over het vuilnis in riool of goot; over de plagerijen, die de kinderen uitvoeren. Op het platteland bemerkt men deze onderlinge verdeeldheid weer in nog andere vormen: in de talrijke familietwisten, door het dorpsleven in de hand gewerkt en welke de notarissen en advocaten aanwakkeren, zolang er bij de plattelandsbewoners nog wat te halen valt.
Maar, wanneer straks de huiseigenaar, de geestelijke, de notaris, voorbij de krotten gaan, welke de armen bewonen, – dan zien wij maar al te zeer die nekken zich nog buigen, zoals van het ene geslacht op het andere de nekken der voorvaderen zich gebogen hebben, en wij zien de hoofden ontbloten van onze moderne arbeidsslaven.
Met een volk van slaven nu wordt geen grote historische beweging gewonnen!
De onderlinge verdeeldheid tussen de armen op aarde schijnt evenzeer overgeërfd te zijn, als de tekenen van hun ruwe arbeid; ook is ze alle eeuwen door in de hand gewerkt en aangekweekt van de kant van geestelijke en wereldlijke machthebbers.
De machthebbers wisten door de godsdienst, door het voeden van plaatselijke en provinciale vooroordelen, door chauvinistische politiek, de niet-bezitters onderling verdeeld te houden in allerlei kerken en kapellen, in clubs en lokale verenigingen. Ze hebben de bewoners van het ene land tegen die van het andere opgezet.
Zo bleven dan de niet-bezitters onderling verdeeld in stad en dorp, menende elkaars vijanden te zijn, in plaats dat zij eensgezind zouden weten te handelen tegenover degenen die hen verdrukten.
Laten wij allen, die de vooruitgang van ons mensengeslacht willen helpen bevorderen, hier de handen aan de ploeg slaan, om de akker van de vooroordelen te helpen omploegen. Daar wacht ons meer arbeid, dan wij het zelf nog kunnen vermoeden!
Zolang de massa’s van onderdrukten en uitgebuiten op aarde niet leren gemene zaak te maken tegen hun verdrukkers en dat wel in alle omstandigheden des levens, telkens ingrijpend, waar bijstand voor één of meer van hun nodig is, – zolang zullen zij nimmer, als voortbrengers van alle rijkdom, de algemene regeling van de arbeid in handen krijgen, zomin als elk van hun individueel zich vrij zal kunnen ontwikkelen.
Ook hier is er geen behoefte aan theorieën, maar in de eerste plaats aan daden, aan de praktijk.
Gelijk het zo goed begrepen is door de bijbel der christenen, die de gelovigen voorhoudt:
“Niet iedereen die tot mij zegt: Here, Here! zal ingaan in het koninkrijk der hemelen, maar die daar de wil doet van mijn Vader, die in de hemelen is.”
Gelijk voor de christenen van vroeger eeuwen, zo ligt ook voor de proletariërs van onze moderne tijd, het teken, waaraan ze elkaar zullen kennen, in de daden.
Voor hun economische en politieke emancipatie zullen de proletariërs elkaar hebben te steunen op de honderdlei wijzen, waarop zij, zowel in hun arbeid, als in het sociale leven buiten hun fabrieken en werkplaatsen, elkaar kunnen steunen.
Daarbij heeft ieder van ons, wanneer hij de vrijmaking van ons mensengeslacht wil dienen, te streven naar een leven van opoffering, zoekende zijn daden aan zijn theorieën te doen beantwoorden. Hij heeft te trachten, al datgene te bevorderen, waarmee de revolutionaire beweging der onderdrukten in onze tijd kan worden gediend.
Waar, in fabrieken en werkplaatsen, de enkeling het slachtoffer zou worden van zijn verzet tegen uitbuiting, willekeur, onderdrukking – daar zullen zijn lotgenoten gezamenlijk hem tot steun moeten wezen en hem moeten bijstaan met raad en daad, met het zoeken van arbeid en met het verstrekken van materiële onderstand.
De ongehuwde zal in de bres moeten springen voor de gehuwde, en de gehuwde maar kinderloze werkman voor de huisvader, hoofd van een talrijk gezin.
Wanneer aan de andere kant de arbeider weigert samen te werken met degene, die in een loonstrijd als onderkruiper van zijn medearbeiders is opgetreden, dan handelt hij eveneens geheel in overeenstemming met de eerste voorschriften van de klassenstrijd.
In de strijd doet men, wat de strijd meebrengt!
Volgens de wetgeving van onze kapitalistische maatschappij en volgens de boeken van onze politici uit de bourgeoisschool, maakt degene die weigert met een onderkruiper te arbeiden, inbreuk op “de persoonlijke vrijheid” van hem, die onderkruiper is, want – zo wordt dit gemotiveerd – wij missen het recht om “de vrijheid van arbeiden” te schenden van hem, die onder andere voorwaarden verkiest te werken dan zijn georganiseerde medearbeiders.
Wetgevers en bourgeoispolitici spreken daarbij gaarne van de tirannie, welke de werkliedenorganisatie op de vrijheid uitoefent.
En, erkennen wij het, dat de weigering van verenigde arbeiders, om in een fabriek of werkplaats samen te werken met degene die niet het gemeenschappelijk arbeidscontract aanvaardt, een inbreuk is op de persoonlijke vrijheid van de loonbederver, zoals het insgelijks een inbreuk is op de persoonlijke vrijheid van de ondernemer of van zijn slavendrijver, welke toch onder zulke omstandigheden niet meer “vrij” zouden zijn, hun werkkrachten te kiezen uit degenen, die hun ter exploitatie het meest geschikt voorkomen.
Dit alles moet onmiddellijk worden toegestemd.
Maar, de georganiseerde loonarbeiders worden steeds voor de keuze gesteld: te zijn hamer of aambeeld!
Ook al begrijpen zij, dat medearbeiders door werkloosheid en gebrek kunnen worden gedrongen, als onderkruipers van hun klassegenoten op te treden, zo kunnen zij toch de persoonlijke belangen van deze individuen niet achterstellen bij het eigen onmiddellijke belang en bij de belangen van de collectiviteit der overige arbeiders.
Worden de patroons niet gedwongen tot onderhandeling met hun georganiseerde werklieden gezamenlijk, worden niet te midden van de arbeiders zelf de tegenstanders van de arbeidersorganisatie gedwongen, gemene zaak te maken in de klassenstrijd met hun meer bewuste en meer ontwikkelde medewerklieden, dan zullen het deze laatsten zijn, die gedwongen zullen worden de arbeidsvoorwaarden te aanvaarden, gelijk hun die door de ondernemers worden opgelegd.
O, de vrijheid! De gehele loonslavernij is niet anders dan één grote inbreuk op de vrijheid van arbeiden en daarmee op het levensgeluk van de massa van de mensen. Dezen zullen, zolang het eigendom aan productiemiddelen individueel blijft, zich gedwongen zien voort te brengen in de dienst van anderen. Ze kunnen slechts zelf vrij worden door de vrijheid aan te tasten van al degenen, die hen hinderen, hun juk af te werpen.
Want de vrijheid is als het koninkrijk der hemelen volgens de evangelist Mattheus: het lijdt geweld en de geweldigen nemen het in.
Geen volk en geen individu kan meer vrijheid hebben, dan het zélf weet te nemen en te behouden. De klassenstrijd, die de loonarbeiders tegen hun uitbuiters voeren is de noodzakelijke consequentie juist van het gemis aan vrijheid van de producent, om zijn eigen productiemiddelen te beheren en de verhoudingen van de eigen arbeid te regelen.
Hier komen onmiddellijk het belang van de kapitalist-ondernemer en dat van de loontrekkende arbeider tegenover elkaar te staan. De vrijheidsbegrippen van de één plaatsen zich tegenover de vrijheidsbegrippen van de ander. De ondernemer zal in naam van zijn vrijheid als ondernemer en van de vrijheid die hij zal beweren te willen verdedigen voor zijn werklieden, een arbeidscontract wensen te sluiten met elk van zijn gesalarieerden afzonderlijk. Hij zal elk van zijn loonarbeiders afzonderlijk willen aannemen en ontslaan, gelijk hij aan elk van deze afzonderlijk zal willen toestaan naar eigen welgevallen de fabriek te verlaten.
Zó wil het de vrijheid van de arbeid in de mond van de kapitalist-ondernemer en zó wil het de burgerlijke economie en de wetgeving van de bezittende klasse.
Maar de loonarbeider heeft een andere opvatting van de vrijheid. Tegenover de boven omschreven opvatting der vrijheid van de arbeid, die niet anders is dan de vrijheid van uitbuiting van de economisch zwakkere door de economisch sterkere, stelt hij de vrijheid van de organisatie tegen de uitbuiting.
Tegenover het “afzonderlijke arbeidscontract”, waarop de kapitalist-ondernemer aandringt en dat met zoveel warmte wordt verdedigd door de bourgeoiseconomie, plaatsen de georganiseerde arbeiders het “gemeenschappelijke contract”, gebaseerd op de gemeenschappelijkheid van belangen van de uitgebuiten.
Wie deze gemeenschappelijke belangen verbreekt als loonbederver, als strike-breker, is, van het standpunt van de georganiseerde arbeiders bezien, evenzeer een verrader, als de krijgsman het is, die in de strijd de gelederen verlaat.
De georganiseerde arbeiders zullen zich daarom van hun standpunt uit volkomen gerechtigd achten de boycot uit te spreken over de personen die de gemeenschappelijke zaak van hun medewerklieden benadelen; ze worden uit de natuur der zaak ertoe gebracht te weigeren samen te arbeiden met al degenen die een individueel arbeidscontract aangaan met de ondernemer ten nadele van hun medewerklieden.
Naarmate in de klassenstrijd het proletariaat meer wordt opgevoed tot de strijd, zal het aan deze algemene tactiek te strenger gaan vasthouden, omdat anders het bedingen van een steeds gunstiger arbeidscontract voor de meerderheid der loonarbeiders onmogelijk wordt gemaakt.
Het beroep daar tegenover op de “vrijheid van de arbeid” van de kant van de kapitalist-ondernemer en van de bourgeois-economie, is huichelarij en het bedekken van eigen klassenbelangen met een schoon klinkende naam. Het geldt hier toch in de werkelijkheid niet het handhaven der vrijheid van de arbeid voor elke werkman zonder onderscheid, het geldt hier de keuze tussen de vrijheid van de één of de vrijheid van de ander. Indien de vrijheid behoort geëerbiedigd te worden voor de afzonderlijke arbeider, om individueel met de kapitalist-ondernemer een contract aan te gaan, ook dán, wanneer dit contract de belangen van zijn georganiseerde medearbeiders schaadt, dan behoort insgelijks te worden geëerbiedigd de vrijheid der georganiseerde werklieden, om te weigeren met de enkeling, die aldus hun belangen schaadt, te arbeiden, zowel als hun vrijheid om die enkeling wederkerig in zijn arbeid zoveel mogelijk te benadelen.
Plaatst men zich op het standpunt van de handhaving van de vrijheid, dan is in de klassenstrijd van onze eeuw de vrijheid, van de één zoveel waard, als de vrijheid van de ander!
De wetgeving heeft dit in geen enkel land begrepen, zomin als de bourgeois-economie het begrepen heeft. Dit kon ook niet, waar de wetgeving evenals de bourgeoiseconomie de afspiegeling zijn van de belangen van de heersende klassen in de kapitalistische maatschappij.
De loonarbeiders behoren te tonen, het wél te begrijpen, buiten de sfeer der wetgeving, in de fabrieken en werkplaatsen.
De handhaving van het collectieve arbeidscontract en van de verplichtingen, waartoe die handhaving leidt in fabrieken en werkplaatsen, is een zaak van oefening door zelfopvoeding. De klassenstrijd zelf zorgt voor de gelegenheid tot oefening.
De georganiseerde arbeiders zullen het wapen van de boycot niet slechts leren toepassen op onderkruipers, of valse kameraden, maar ook op onhandelbare patroons.
Het is een wapen, dat naast en tot aanvulling van de werkstaking kan worden gebruikt en dit te beter dáár, waar aan de boycot van een industriële of commerciële onderneming niet slechts de arbeiders als producenten, maar veel meer nog als consumenten in massa kunnen deelnemen.
Waar de grote handelsfirma’s weigeren in haar magazijnen een verkorting van de arbeidsdag, of een verbetering der vaak zo erbarmelijk lage salarissen, aan hun employés toe te staan, – daar kan de gehele cliënteel, dit wil zeggen elk arbeidershuisgezin aan de boycot van zulke firma’s deelnemen door te weigeren in haar magazijnen inkopen te doen.
De arbeiders zullen in al zulke gevallen hun steun moeten verlenen, ook al zijn ze niet direct in de strijd betrokken, omdat zij zelf in hun verschillende bedrijven zo dikwijls de steun van de publieke opinie nodig hebben. Onder de klasse der verdrukten kan de één niet buiten de ander.
Waar op boek- en courantendrukkerijen, bakkerijen, brouwerijen, enz. het loontrekkend personeel alleen, onmachtig is, om enige eis door te voeren tot verbetering van hun levenstoestand, daar kan aan hun eis kracht worden bijgezet, wanneer slechts de arbeidersverenigingen hun kameraden bijvallen en het cliënteel aan de onhandelbare ondernemers onttrekken.
Uitmuntend heb ik wel in ál zulke gevallen zien werken het zogenaamde “zwarte bord”, rondgedragen bij wijze van reclamebord, volgens besluit der werklieden, vóór de inrichtingen van geboycotte patroons:
“Patroon X betaalt een loon van ... gulden per week bij een werkdag van ... uren daags.”
Met schrik zagen onwillige patroons, zelfs eigenaren van grote inrichtingen van handel of industrie het aan, dat het zwarte bord verscheen in de straten, waar hun klanten woonden.
Dit alles verscherpt de klassenstrijd. Voorzeker! Maar van de kant van de kapitalistische ondernemers heeft men evenmin op medelijden te rekenen. Zij hanteren evenzeer het wapen van de boycot tegenover de georganiseerde werklieden.
De invoering van arbeidscertificaten, van ontslagboekjes, heeft de ondernemers in verschillende streken de meest geschikte gelegenheid geboden, om controle uit te oefenen over de werklieden in bepaalde bedrijven en zelfs over gehele gewesten en landen. Ze heeft hen in staat gesteld om overal de voormannen in de arbeidersbeweging te leren kennen en deze van arbeid te beroven. De klachten, welke men daarover onder de arbeiders verneemt, zijn talrijk, gelijk ieder weet, die enige ervaring in de werkliedenbeweging achter zich heeft.
Eén enkel geheim teken, een enkele letter of stip, aangebracht op een arbeidscertificaat kan voor de patroons tot een getuigenis dienen, dat de werkman, die met zulk een certificaat zijn diensten aanbiedt, bekend staat als “een vijand van de orde in de werkplaats”, of tenminste als een “verdachte”.
Van de beste verenigingsmannen, ogenschijnlijk van uitmuntende arbeidsbewijzen voorzien, hebben wij vernomen, hoe ze, vruchteloos aankloppend om arbeid, van werkplaats tot werkplaats hadden gezworven; – ze vonden ondanks hun bewijzen dat ze uitstekend werkman waren, nergens arbeid, wanneer hun naam voorkwam, zoals dit in Duitsland wordt genoemd, “op de zwarte lijst”. Ze waren door de ondernemers geboycot en dikwijls gedwongen het land te verlaten en buiten hun land vreemde hulp in te roepen.
Dit verklaart het hardnekkige verzet van de georganiseerde arbeiders tegen de arbeidscertificaten.
Naast het wapen van de boycot is in de laatste jaren op de voorgrond gebracht het wapen der sabotage, het in praktijk brengen van het systeem: “Het werk naar het merk”, als stelsel het eerst in Engeland toegepast, en aldaar bekend onder de naam “Go Canny” (loop zachtjes aan).
Het is als het ware de strijdwijze van het “lijdelijk verzet”, toegepast in de fabrieken en werkplaatsen – een tactiek van de kant van de arbeiders, die wij aldus nader zouden kunnen omschrijven: “Laat ons zachtjes aan arbeiden in afwachting dat er naar ons geluisterd wordt.”
Daar, waar de werklieden in atelier of fabriek zich te zwak voelen om tegen de vermeerdering van de arbeidsuren of tegen loonsvermindering van de kant der ondernemers zich op directe wijze te verzetten door het neerleggen van de arbeid, of insgelijks, waar zulk een direct verzet tot een mislukte beweging had geleid, daar werd de arbeid ingericht naar het loon en verdere arbeidscondities, overeenkomstig de formule: “Voor slechte betaling slecht werk”.
Was eenmaal een desbetreffende afspraak getroffen, dan werd er langzamer gearbeid, naarmate de aannemer zijn eisen hoger opvoerde, ten einde aldus deze in zijn eigenbelang te nopen terug te komen op de getroffen regeling.
Werd in een werkplaats of fabriek niet gearbeid in uur- of dagloon, maar zogenaamd “op stuk”, dan werd het systeem van sabotage aldus door de werklieden gewijzigd dat de deugdelijkheid van de arbeid bepaald werd naar de kwaliteit van de in bewerking gegeven grondstof en van het betaalde arbeidsloon per stuk. De kwaliteit van de geleverde arbeid werd verminderd tegelijk met de vermindering van het arbeidsloon.
In werkelijkheid hebben de loonarbeiders steeds als het ware instinctmatig hun arbeid ingericht naar het loon. In de grote steden, waar hogere lonen worden gegeven dan in de kleine gemeenten, wordt ook in het algemeen intensiever gearbeid. Als systeem van stelselmatig verzet, in onderling overleg toegepast, is echter de sabotage nieuw. Ze is voortgevloeid uit de toenemende verbittering, waarmee de klassenstrijd van weerszijden wordt gevoerd – hard tegen hard!
Tot hiertoe hebben de meerderheid van de arbeiders de klassenstrijd te zeer gevoerd alleen op theoretisch terrein, te weinig op het terrein van de praktijk in haar talrijke vormen.
Er heerste steeds nog van de kant van de arbeiders teveel na-ijver, teveel mededinging bij de arbeid, in plaats van gemeenschappelijk overleg.
Het gold onder de arbeiders – en hier en daar geldt het dit onder hen nog – een strijd van allen tegen allen, en de beëindiging van deze onderlinge strijd is een eerste eis van de revolutionaire zelfopvoeding.
De beginselen van samenwerking, van broederlijk en gemeenschappelijk overleg bij de arbeid behoren te worden gepredikt in alle fabrieken en werkplaatsen, tot in de kleinste plekken en dorpen.
Ze behoren te worden gepredikt ook aan de landarbeiders. In verschillende takken van de landarbeid en bij zeer afwisselende levensverhoudingen, zo leerde het mij de persoonlijke ervaring, zijn ook de landarbeiders voor de verkondiging van deze beginselen van eendracht en samenwerking geheel oor.
Niet slechts aan de arbeiders van handel en industrie, maar ook aan het proletariaat van de landarbeid moet worden toegeroepen:
Wanneer gij, arbeiders, verdeeld blijft, wanneer gij, bij uw verhuring als loonarbeiders, of als vaste knechts op de boerderijen, elkaar verdringt om een plaats te bemachtigen, wanneer gij op elke gelegenheid tot arbeiden tezamen neervalt, zoals de varkens op de spoeling, dan maakt gij uw levenslot steeds harder, niet slechts voor anderen, maar ook voor u zelf.
Ook voor je zelf, al ben je nog in de kracht van je leven, al heb je nog een borst als een paard en schonken als een werkos! Want, ook voor u komen er dagen, dat ge niet meer verkeert onder meer begunstigde omstandigheden. Ook gij wordt achtergesteld op uw ouden dag bij anderen, die jonger en krachtiger zijn dan gij. Waartoe nut u dan uw onderlinge verdeeldheid? Heeft dan alleen hij de voorwaarden vast te stellen van de arbeid en van het levensgeluk, die de arbeider koopt, om diens arbeidskracht winstgevend te kunnen gebruiken?
De propaganda onder het landbouwproletariaat, het bekampen van hun verdeeldheid, het bevorderen van hun organisatie is voorzeker moeilijk in die streken, waar de landbouw nog een sterk patriarchaal karakter draagt, gelijk dit nog in vele landen op het vasteland van Europa zo algemeen het geval is.
In de grootcultuur worden dan de veldarbeiders, voerlieden, koehoeders, enz. veelal gehuisvest op de grote hofsteden zelf, niet gelijk het in Engeland veelvuldig het geval is, in kleine woningen (“cottages”) in de naaste omtrek, of gelijk veelal in Holland gebruikelijk is, in het naastbij gelegen dorp.
De nieuwe denkbeelden dringen in die streken, waar de hofstede nog aan het oude familieleven herinnert, moeilijk tot de landarbeiders door en het oprichten van verenigingen van veldarbeiders, zowel als het houden van openbare vergaderingen bleek in de streken van de patriarchaal gedreven landbouw veelal onmogelijk, ook bij de treurigste arbeidsverhoudingen. Arbeidsrapporten uit verschillende landen zijn in dat opzicht gelijk.
Het zullen hier de arbeiders uit andere bedrijven moeten zijn, die de behulpzame hand bieden; zij kunnen overal, waar zij deze in afzondering levende landarbeiders ontmoeten, hen door particuliere gesprekken en door het uitreiken van geschriften tot het bewustzijn trachten te brengen van hun toestand, ten einde althans te bewerken dat in deze streken niet de reactie opstaat. Meer kan voorlopig in deze kringen niet worden gedaan.
Op het platteland in het bijzonder wordt, door verschillende oorzaken – door het afgezonderd wonen der voortbrengers, door de geringe intellectuele ontwikkeling, een onderlinge na-ijver en een strijd van belangen gewekt, waarbij de landbevolking zichzelf uitput ten bate van enkele weinige bezitters.
Aan de landarbeiders en aan de kleine tobbende pachters, zelf reeds proletariërs, hebben wij dit alles onder de ogen te brengen, wanneer wij hen spreken van een toekomst die meer geluk zal bieden aan de volken.
“Waarom biedt gij tegen elkaar op”, zo hebben wij hun te vragen, “bij publieke verkopingen of verpachtingen van uw kleine arbeiderswoningen, van uw kleine lapjes grond, van meststoffen, van houtgewas, van het gras, dat de publieke gronden bedekt? Waarom stoot gij aldus elkaar het brood uit de mond in het belang van de een of andere notaris of grooteigenaar, van hen die waarlijk toch wel weten, de kaas op hun brood in dikke hompen te snijden in het leven; ofwel in het belang der schatkist, die straks weer geledigd zal worden voor de aanschaffing van nieuwe kanonnen en geweren! Waarom steunt gij elkaar niet? Waarom wijst gij bij de publieke verkopingen of verpachtingen niet één of meer personen uit uw midden aan, die alléén bieden op al wat er onder de hamer komt, opdat gij u straks zou kunnen verstaan over de toewijzing van ieders deel aan het aldus gekochte of gepachte, dat u dan tegen belangrijk lager prijs zal toevallen?!
Vreest toch niet, dat de rijken zelf het gras zullen maaien of de grond omploegen, vreest niet dat zij de meststoffen zullen wegvoeren, om ze op te bergen in de salons van hun rijke woningen! Zij zullen het niet doen. Julie zijn de mannen en vrouwen, die met uw vereelte handen uw zware dagtaak krijgt te vervullen als tevoren; die zullen hebben te ploegen en te oogsten en die de aarde met meststoffen hebben te vermengen, om haar nieuwe vruchtdragende kracht te geven.
Daarom, steunt elkaar als broeders en zusters!”
Van zulk een propaganda kan zeker niet altijd getuigd worden, dat ze onmiddellijk invloed heeft in communistische richting, maar ze leert de uitgebuiten op aarde, zich te verbroederen en naast elkaar te staan, schouder aan schouder, in plaats van elkaar met felheid te bestrijden tot aller nadeel
Ook dit is revolutionaire zelfopvoeding en de noodzakelijkheid van die zelfopvoeding in het praktische leven moet ook van de bevolking van het platteland onder de ogen worden gebracht.
Bovendien, zoals wij het reeds vroeger opmerkten, helpt deze propaganda mee aan de vernietiging van de kleine, eigen-geërfde boeren en van de grote pachters, die tussen de landeigenaren en de onmeedogende fiscus enerzijds, en de steeds meer eisende arbeiders aan de andere kant kunnen worden in de engte gedreven en plat gedrukt.
Inderdaad, wanneer ergens, dan ligt hier voor de arbeiders een lange weg der zelfontwikkeling.
Afgezien nog van de achterlijke economische verhoudingen in zeer vele plattelandsgewesten, blijft, in het algemeen gesproken, de klacht gegrond, dat de kapitalistische ondernemers, de grote boeren en grondeigenaars, tot hiertoe beter hebben geweten, zich aaneen te sluiten en gemene zaak te maken bij hun uitbuiting van de arbeidersklasse, dan de werklieden elkaar hebben weten te steunen in hun emancipatiestrijd.
Ook buiten de fabrieken is de macht geducht, welke de arbeiders onder allerlei omstandigheden des levens kunnen uitoefenen, indien ze slechts verenigd optreden en als broeders en zusters elkaar weten te helpen.
In sommige landen bleek het mogelijk, dat – waar het inboedeltje van een werkloze kameraad, of van een door ziekte en tegenspoed getroffen huisgezin, voor schuld werd verkocht – de arbeiders uit de omgeving het huisraad opkochten voor enkele stuivers. Zij lieten het dan aan een van hun over te bieden, trachtend daarbij vreemde indringers te weren.
In Nederland, waar de beweging tegen de gerechtelijke verkopen in de laatste jaren in zwang is geweest, kochten socialistische propagandisten meer dan eens aldus een huisboedel op voor een halve cent en één cent per stuk huisraad: een tafel één cent, zes stoelen één cent: zesenvijftig stuks voor bijna één gulden, terwijl het voorkwam dat een collecte, gehouden voor het arme gezin, welks inboedel onder de hamer kwam, het dubbele opbracht van de som die voor het huisraad was besteed. De meubelen werden dan bij een dergelijke auctie de voordeur uit en de achterdeur in gedragen, de arme lieden hadden somwijlen financieel voordeel bij de verkoop en er bood zich bovenal een geschikte gelegenheid aan voor socialistische propaganda. Deze laatste alleen loonde reeds de moeite.
Wel is het te begrijpen, dat zulke verkopen kunnen mislukken en zelfs dat ze dikwijls zullen mislukken, wanneer ze sporadisch voorkomen en door enkele weinige socialistische propagandisten moeten worden geleid. Deze toch worden dan door de autoriteiten op alle mogelijke wijzen vervolgd en, als het kan, tot strafbaar verzet geprikkeld. Maar aan de andere zijde blijkt dit georganiseerde verzet, steunend weer op onderlinge solidariteit, van aanstekelijke aard te zijn en tegelijk de bevolking op te voeren tot zelfstandig denken en zelfstandig handelen.
Zo ook kunnen in andere streken, kameraden behulpzaam zijn met de overbrenging der meubelen, wanneer een armoedig gezin niet bij machte is de huishuur te betalen.
Wanneer onder de landbouwbevolking nog tienden en andere feodale lasten drukken, gelijk dit zelfs in West-Europa nog in zo vele streken het geval is – kunnen de communisten elke beweging van verzet steunen, zoals de beweging om niet langer te bieden op de vruchten te velde.
De vormen, onder welke de bevolking bewijzen van onderling hulpbetoon kan geven, wisselen dikwijls met de landstreek en met de gemeente.
Wanneer in de winter honderden en duizenden in de arbeiderswijken van onze steden en op het platteland werkloos rondlopen en hongerig en ellendig zijn, is het dan geen dwaasheid dat ze blijven neerzitten, elk in hun woonhok bij een uitgedoofde haard en een ledige broodkast? Kunnen ze niet verenigd optreden en hun ellende tonen langs de straten, een stuk gereedschap met zich voerend misschien, ten bewijze dat ze wél arbeiden willen, maar niet arbeiden kunnen?
Het is de onbewustheid, de onbedrevenheid, welke dit gemeenschappelijk optreden der werklozen verhindert, tegelijk met een zekere tegenzin tegen het tonen van hun ellende. Misplaatst schaamtegevoel!
Wanneer de vakverenigingen van de meer begunstigde arbeiders, beter bedreven als ze zijn in de economische strijd, de behulpzame hand willen bieden aan hun werkloze medearbeiders, wanneer hun verenigingen op zich nemen, al was het slechts de zorg voor het huren van vergaderzalen, voor het doen drukken van circulaires en aanplakbiljetten tot samenroepen van de werklozen, – dan zullen de georganiseerde optochten van de honger en de ellende veelvuldiger voorkomen.
Deze optochten zullen beter dan lange redevoeringen aan de bezittende klassen de omvang der misstanden kunnen tonen, waartoe de kapitalistische maatschappij leidt. Onder de bezittende klassen zelf heerst toch maar ál te veel naast gemakzucht en genotzucht ook nog onkunde en onwetendheid.
Maar dergelijke optochten zullen worden verboden door de autoriteiten, zo kan men tegenwerpen.
De autoriteiten kunnen zoveel verbieden en omgekeerd zoveel bevelen! Ze kunnen wel voorschrijven dat de arme, die werkloos is, in zijn woonhok een vadoek moet steken in de mond, om daarop kauwende, te kunnen vergeten dat hij honger heeft.
Maar daarom gebeurt nog niet alles wat de autoriteiten wensen!
Men zal de optochten der werklozen laten uiteenhakken, zonder mededogen, door de politie van de regerende klassen! Getuigen het Londen, Berlijn, Parijs, Amsterdam en zovele andere gemeenten, grote en kleine.
En wat zal de werklozen dan beletten, indien het zo ver komt, te beraadslagen over een gewijzigd gemeenschappelijk optreden? Wat zal hun beletten om op een zelfde tijdstip, geregeld in alle wijken van de stad in groepjes van drie of vijf personen langs de huizen van de ingezetenen te trekken en na afloop van de tocht samen te komen in de gemeenschappelijke vergaderlokalen.
Om geld bedelen mogen de armen niet. Het kan hun worden belet door de sterke arm. Maar er kan niet worden belet dat zij om arbeid gaan vragen langs de deuren, regelmatig en georganiseerd, zij het ook in groepen verspreid.
Dit is in onze ongelukkige kapitalistische maatschappij nog niet verboden in de naam van de Vrijheid, en het kan ook niet worden verboden, dan met de steun van heel een leger van politiebeambten.
Hier en daar kan worden doorgezet, dat de georganiseerde werklozen op lijsten inzamelingen houden en gelden in voorschot nemen voor het aanschaffen van arbeidsmateriaal en werktuigen.
Het eerste arbeidsmateriaal, dat nodig is, is voldoende brood!
Er kan niet worden belet dat de werklozen zich des zondags in hun haveloze plunje vertonen in de kerken, waar de priesters met de lippen de liefde prediken, noch ook dat ze heentrekken naar de museums, naar de vergaderzaal van de gemeenteraad en naar de openbare gebouwen, waar het ten minste warm is.
In één van onze grote steden viel mij eenmaal een werkloze op, welke een houten bord met zich voerde langs de wandelplaatsen der rijken. In dichtvorm had hij op het bord zijn lijden te kennen gegeven, eindigende met de vermelding van zijn adres.
De man had ten minste iets gedaan!
Maar, wanneer ieder voor zich geduldig blijft neerhokken in zijn armzalige woonstee, dan komt er stellig geen beterschap; de rijken laten de armen omkomen, zonder dat ze blijken geven te lijden onder wroeging en zelfverwijt.
Blijven de armen geduldig in hun hokken, dan zal er onder de welgestelden hoogstens worden beweerd, dat toch waarlijk armoede en ellende niet zo nijpend kunnen wezen: “De armen zouden toch anders wel méér van zich doen horen!”
In de kleinere gemeenten van het land wordt het gemeenschappelijk optreden der niet-bezitters bemoeilijkt door het gemis aan geschikte personen, die voorgaan in de beweging.
Daarentegen is de publieke opinie aldaar machtiger dan in de wereldsteden en werkt ze veel meer onmiddellijk in op het gehele dagelijkse leven van de bezittende klassen.
Het is duidelijk dat er bij de vormen van onderling hulpbetoon en van verzet tegen onderdrukking en tirannie vele zullen zijn, die in sommige streken door de landswetten onmogelijk worden gemaakt. Daar zullen er anderen zijn, ook onder de bovengenoemde, die, als strijdend met het volkskarakter, hier en daar krachteloos zullen blijven. Echter, hoezeer ze ook mogen wisselen naar allerlei plaatselijke omstandigheden en bijzondere invloeden, de vormen waarin het onderling hulpbetoon van de armen en het verzet tegen uitbuiting en onderdrukking zich kunnen uiten, zijn overal talrijk.
Wanneer de niet-bezitters slechts voelden elkaar te moeten steunen, zouden ze reeds door de verachting, welke ze konden betuigen aan hun onderdrukkers, deze in verschillende gemeenten tot ingrijpende verbeteringen kunnen dwingen.
Als maar de menselijke hond niet te zeer gewend was om de hand te likken van degene die hem slaat en om te kruipen voor zijn meester!
Alles tezamen genomen is dat gebrek aan broederschap en solidariteit tussen de ongelukkige slachtoffers van onze sociale orde zeker volkomen begrijpelijk. Het is hier evenzeer het heersen van de oude sleur en de aarzeling om nieuwe denkbeelden door te zetten, welke de niet-bezitters ervan terughoudt hun macht te tonen, alsook gemis aan energie – gevolg van de maatschappelijke malaise, van slechte voeding, slechte kleding en slechte ligging.
De arbeidende klasse is eeuw na eeuw te geduldig en te goedmoedig geweest.
In de strijd om het bestaan te midden van de kapitalistische samenleving waren het minder de intellectueel hoogst ontwikkelde, dan wel de sluwste en meest gewetenloze individuen, welke zich naar boven werkten. Dezen hadden in de kapitalistische samenleving, hetgeen Darwin noemde, van de natuur in het algemeen sprekende: een “natuurlijk voordeel”, waardoor ze meer kans hadden om zich te handhaven en hun soort voort te planten. Zij konden zich het best aanpassen aan de verhoudingen die de strijd van allen tegen allen in de samenleving teweegbracht.
De meerderheid van de mensen echter leed geduldig en zwoegden verder in dom vertrouwen op de overheden. De “natuurlijke voordelen” waarover ze zelf te beschikken hadden en die in hun solidariteit en hun organisatie gelegen waren, kenden ze te weinig.
Waar de nood het hoogst steeg, lieten zij zich nog tevreden stellen met woorden, met beloften, met op het geduldige papier geschreven wetten.
De weinigen die zich verzetten tegen onrecht en geweld stuitten op de rechterlijke macht, op politie en justitie, of in het ergste geval op de bajonetten der soldaten.
Wanneer tot het volk van Frankrijk werd gezegd: O volk, gaat op de 14de juli, de gedenkdag van uw Grote Revolutie, het feest van de bevrijding vieren; gaat dansen op de hoeken der straten van Parijs en van alle steden en plekken van Frankrijk; gaat met vlaggendoek en wimpels uw huizen sieren en ontsteekt vetglazen en lampions ter gedachtenis van die opstand, die u in naam verlossing bracht – och, dan was de menigte van het volk zo gauw tevreden, en trok, na een dag van feestvreugde, weer zo geduldig terug naar de sloppen en naar de morsige huurkazernen in de voorsteden.
Vertrouwende op het geduld en de lankmoedigheid van het volk konden de regerende klassen van Frankrijk de leuze der revolutie van 1789: “Vrijheid, Gelijkheid, Broederschap,” als een spotternij doen plaatsen, steeds van nieuws af, boven alle openbare gebouwen van het land, tot zelfs boven de kazernen en boven de gevangenissen.
En het volk berustte. Slechts enkele keren kwamen ze voor een korte stond in verzet, en dan nog niet algemeen en nog werkend voor anderen. Ze vertoonden ons de mensheid in haar zwakte, lijdend, verlangend, zuchtend, rondziende naar verlossing door anderen, door enige nieuwe messias; – maar niet doortastend, slechts zelden opflikkerend tot die momenten van scheppende kracht, waarin de mensheid zo schoon is, en waarin zij, in volle sterkte zich ontplooiend, reuzenwerken kan verrichten!
We zijn hier steeds uitgegaan van deze waarheid, dat de geestelijke en morele ontwikkeling van de mensen in het algemeen niet hoger kan staan, dan de economische structuur der maatschappij.
Zoals er slechts een gezonde ziel kan wonen in een gezond lichaam – mens sana in corpore sano – zo kan ook slechts een gezond mens leven te midden van een gezond milieu, in een gezonde samenleving – homo sanus in societate sana.
Wanneer bij de teleurstellingen, die het leven in het algemeen en de sociale strijd in het bijzonder ons bieden, wij ons beklagen over de karakterloosheid, die onder de grote meerderheid van de mensen heerst, dan doen wij hun in zoverre onrecht, dat wij eigenlijk over hun zwakte, hun gebrek aan weerstandsvermogen zouden moeten klagen.
De mensen worden zo veelvuldig ontrouw aan hun beginselen, aan datgene wat ze zelf voor goed en waar achten, omdat ze zich machteloos voelen, de sociale moeilijkheden te beheersen, welke aan het vasthouden van hun beginselen verbonden zijn en omdat hun wilskracht zwakker is dan de drang van het milieu, waarin het leven hen nu eenmaal heeft geplaatst.
De strijd is gemakkelijk voor degenen die geen broodzorgen hebben en het past zeker deze het minst, anderen verwijten te doen, omdat zij niet weten hoe koud de werkelijkheid is.
In verband hiermee ook zal de algemeen menselijke moraal steeds beantwoorden aan de ontwikkeling der productieve krachten van de maatschappij en kan ze nooit meer zijn dan de afspiegeling van de economische levensvoorwaarden van de massa’s. Alleen kunnen onder de bevolking sympathieën bestaan voor een hoger menselijke zedenleer, die thans weliswaar nog niet het sociale leven van de mensen, in zijn geheel genomen, kan regelen, maar die de zedenleer van de toekomst zal zijn.
Maar indien dan de mensen in het algemeen slechts verbeterd kunnen worden, moreel en intellectueel zowel als fysiek, door verbetering van de sociale verhoudingen, waaronder zij leven, zo heeft toch deze verbetering van de menselijke natuur niet vanzelf plaats. Het is geen fatum, geen noodlot, hetwelk de mens beheerst in zijn verlangen, zijn willen, zijn handelen. Bij slot van rekening toch smeden wij mensen, elk voor zich, ons eigen levenslot.
Zo ook maken wij mensen onze eigen gevoelens, onze zeden en gewoonten onder de gegeven vóór ons liggende sociale verhoudingen.
Niet al degenen, die materieel onder de gunstigste maatschappelijke verhoudingen zijn opgegroeid, blijken onder ons mensen, geestelijk en moreel, tot de hoogst ontwikkelden te behoren, noch ook zijn degenen, die onder de slechtste materiële verhoudingen opgroeien, de slechtsten te noemen naar geest en hart, zelfs al gaan ze ook fysiek te gronde.
Er heeft hier een wisselwerking plaats, ook in het leven van de afzonderlijke mens:
Het sociale milieu, temidden waarvan de mens opgroeit, is de grondslag voor zijn geestelijke en zedelijke ontwikkeling, maar die ontwikkeling zelf moet door de mens op deze grondslag worden opgebouwd. Dan ook zal later de geestelijk en zedelijk tot hoger ontwikkeling gekomen mens weer op het sociale milieu, waarin hij leeft kunnen inwerken – gelijk in de aanvang van dit hoofdstuk reeds voor de maatschappij in het algemeen werd gezegd.
Wij komen aldus weer terug tot het tevoren reeds door ons beweerde, dat het Sociale Vraagstuk niet alleen is een economisch, maar ook tegelijk, wat men genoemd heeft, een intellectueel en moreel vraagstuk.
Naast het voeren van de klassenstrijd, die in zijn diepste wezen een strijd om de economische macht is, een strijd om de heerschappij over de productieve krachten, welke het sociale leven van de mensen regelen, hebben wij tevens, afzonderlijk nog, een geestelijk en een morele strijd te voeren, die alle kwesties van de algemene menselijke cultuur in zich sluit.
Zullen de onmiddellijke producenten, de georganiseerde arbeiders met hoofd en hand, in de toekomst zelf de gehele regeling van hun sociale leven kunnen leiden en de voortbrenging en verdeling van de maatschappelijke rijkdom in eigen handen nemen, zo zullen ze tevens aan de spits van de menselijke beschaving moeten staan in alle vormen waarin deze zich uit. Hun moraal zal alsdan de algemene menselijke moraal zijn voor het toekomstige mensengeslacht.
Zal de arbeidersklasse ook in dit opzicht haar geschiedkundige taak kunnen volvoeren?
Wij kunnen slechts zoveel constateren, wat de beantwoording van deze vraag betreft, dat tot hiertoe, in alle grote vragen van de menselijke beschaving, de communistische arbeidersbeweging niet alleen haar steun verleende tot in de verste consequenties, maar dat zij ook veelal de enige sociale en politieke stroming vormde, op welke er bij predominerende vragen te rekenen viel.
De overtuigde socialisten erkenden ten volle de gelijkstelling van man en vrouw en hebben in verschillende landen aan de strijd voor de emancipatie der vrouw de eerste stoot gegeven, alvorens nog de vrouwen zelf de vrouwenbeweging ter hand namen. Zij waakten er daarbij tegen, dat niet ook in de vrouwenbeweging zich de afscheiding der klassen zou openbaren in die zin, dat niet de vrouwen van de bezittende klassen haar speciale eisen tot algemene eisen van het gehele vrouwelijke geslacht zouden kunnen proclameren.
De socialisten ontleedden onbevangen de koloniale politiek van onze moderne handels- en industriestaten.
Zij stelden deze politiek voor als daarin bestaande, dat de regeringen van onze moderne staten zich meester maken van landstreken, welke haar niet toebehoren en de oorspronkelijke bevolking van deze streken daarna uitmoorden of verdrijven, overal waar deze zich niet aan haar wil onderwerpen.
Zij ontleedden deze verovering van vreemde gewesten, waar ze door onze bezittende klassen huichelachtig als een werk der “beschaving” werd aangemerkt, als niet anders te wezen dan een werk van kapitalistische berekening en van het ruwste en grofste eigenbelang en als een bevordering, op algemene kosten, van de bijzondere handels- en industriebelangen der heersende klassen in onze moderne staten.
Zij tekenden verzet aan, wanneer deze heersende klassen, welke de kampioenen voor de eigen vrijheid en de vrijheid der voorvaderen als helden eren, daarentegen de bevolking der koloniën in de verdediging van eigen land en eigen vrijheid steeds behandelden als “oproerlingen” – rebellen, die niet anders verdienden, dan neergeschoten te worden.
De nakomelingen van mensen, welke zelf niet willen beschaafd worden met kanonnen en geweren, beschaven thans zo gaarne andere volken met hun moderne moordtuigen, ten einde ze later voor zich te kunnen laten werken.
De socialisten, aldus de koloniale politiek van onze moderne staten ontledend, stonden dan vaak geheel alleen tegen alle burgerpartijen: kerkelijke en antikerkelijke, conservatieven, liberalen, radicalen en zelfs tegenover sommige sociaaldemocraten.[31] Zij stonden tegenover de gehele betaalde pers van de burgerklasse.
De beweging voor de vrije gedachte tegenover de verdovings- en domhoudingstactiek van de kerkgenootschappen, alsmede de beweging tegen militarisme en monarchie vonden in de socialisten haar ruggensteun.
Waar in landen als Engeland, Nederland, België de matigheidskwestie aan de orde kwam, als een zaak van algemeen volksbelang, daar werden de socialisten onmiddellijk de ziel van de beweging tegen het gebruik of het misbruik van alcoholische dranken.
De beweging voor dierenbescherming vond onder de socialisten onmiddellijk aanhang.
Zelfs mag in het volste vertrouwen deze algemene stelling worden opgesteld, dat wáár er ook grievend onrecht geschiedde in enige zin, of wáár ook en wanneer ook een zaak van algemeen bedrog en van corruptie dreigde in vergetelheid te geraken door de invloed van hooggeplaatste geestelijke of wereldlijke, burgerlijke of militaire machthebbers, bij zulk een zaak betrokken, – steeds de communistische groepen gereed gevonden werden om aan de grootste overmacht het hoofd te bieden.
Een volksbeweging tegen onrecht en onderdrukking kan in de laatste tientallen van jaren slechts slagen in onze moderne staten, wanneer de socialisten er de schouders onder zetten.
Maar zoveel te meer behoort dan ook in de socialistische beweging te worden gewaakt voor het oprecht houden van deze banier van de menselijke beschaving.
De socialisten hebben hier zichzelf steeds gelijk te zijn, want ze dragen, als vertegenwoordigers van de beschaving van de toekomst, een zware verplichting voor de nakomelingschap.
Ze hebben in het bijzonder dáár te waken, waar de sociaaldemocratie – als overgangspartij tussen de socialistische groepen en de burgerpartijen trachtende, met beide vijandige kampen voeling te houden – op zo menig punt zal dreigen, de socialistische beweging in kleinburgerlijk spoor te dringen.
Dat de verbittering, waarmede de klassenstrijd wordt gevoerd en steeds meer gevoerd zal worden, ons niet verleide!
Er is wel beweerd, en wij moeten het erkennen, met enig recht, dat de klassenstrijd bij de massa’s van het proletariaat zou kunnen leiden tot verscherping van zekere harde karaktertrekken in de menselijke natuur: wreedheid, wraakzucht, onmeedogendheid, heerszucht – overal, waar de georganiseerde arbeiders het overwicht hebben met hun sociale macht. Deze karaktertrekken zouden zich dan kunnen uiten, zowel tussen arbeiders onderling in de boezem van de eigen organisaties, als ten opzichte van overwonnen tegenstanders.
De slachter, die dag aan dag bloed ziet stromen, gewend zich aan het zien van bloed en vindt in het doden van een dier geen feit, dat zijn zenuwen nog vermag te schokken. Hij doodt als beroepsmens een dier met volle kalmte en als het ware werktuiglijk.
In de klassenstrijd, welke het proletariaat voert, hebben wij te zorgen dat niet op gelijke wijze de gewoonte van de strijd tot ruwer zeden en tot een heerszuchtig streven leidt.
Waar een sterk georganiseerd optreden van de arbeiders dikwijls enig en alleen in staat is om bij werkstakingen, lock-outs, boycots, tot het welslagen van de beweging te leiden en het onverbiddelijk weren van onderkruipers onder zulke omstandigheden dikwijls een noodzakelijkheid wordt, daar behoort omgekeerd als tegenwicht de vrijheid van handelen in de eigen arbeidersorganisaties met energie te worden verdedigd, vrijheid van handelen voor de leden der organisaties onderling, vrijheid insgelijks tegenover de besturen of zaakgelastigden der organisaties.
Aan deze laatsten moet dikwijls in ogenblikken van strijd een grote volmacht tot handelen worden gelaten, maar ze kunnen dan ook verantwoordelijk worden gesteld voor elk van hun handelingen en na de onmiddellijke strijd aanstonds van hun meerdere macht boven hun medeleden worden ontzet.
Zij mogen in werkelijkheid slechts wezen de uitvoerders van een hun gegeven mandaat, niet de regeerders van een arbeidersorganisatie, die dreigen kunnen in de toekomst nieuwe gezagslichamen te vormen.
Wat geldt van de klassenstrijd in het algemeen, geldt insgelijks van de verschillende vormen, waarin hij zich uit in het bijzonder. In elk afzonderlijk geval staan de georganiseerde arbeiders voor de zorg, dat er een tegenwicht gevormd word, waar de klassenstrijd zijn schaduwzijde vertoont voor de intellectuele en morele ontwikkeling van het menselijk geslacht.
Noemen wij hier één enkel feit: de sabotage, zeiden we, kan hier en daar een machtig middel zijn tot het bedwingen van onwillige patroons. Als aanvulling der werkstaking kan de sabotage in het bijzonder haar dienst doen. Maar zij gewent de arbeiders, welke haar in toepassing brengen, er licht aan slecht werk te leveren, en het is bekend dat om die reden juist de toepassing van dit strijdmiddel in bepaalde ateliers schipbreuk heeft geleden. “Wij kunnen onze handen niet bederven voor de arbeid, wij kunnen er ons niet aan gewennen slecht te werken!” Zo verklaarden bekwame vaklieden.
Waar daarom aan de éne zijde strijdmiddelen als de sabotage worden toegepast, blijft ons aan de andere kant de zorg, alles te bevorderen wat tot veredeling van de kunstsmaak en tot ontwikkeling van vakkennis onder de arbeiders leidt.
Wij zullen het tot stand komen en de bloei kunnen bevorderen van speciale vakscholen, van cursussen in tekenen, wiskunde, werktuigkunde, scheikunde. Wij kunnen op menig terrein van de arbeid het beste uitzoeken en dit beste als tentoonstelling van de arbeid in eigen kring bezigen, om degelijke en schone arbeid te doen waarderen.
Buiten onze werkplaatsen kunnen wij in het grote sociale leven zang- en muziekverenigingen, lees- en debatingclubs, zondagscholen voor de kinderen en arbeidersbibliotheken oprichten.
Op zeer verschillende wijze en ieder op het bijzondere terrein, waar hij iets vermag te geven ten algemeen nut, kunnen wij de geestelijke of zedelijke ontwikkeling bevorderen, vooral onder het opgroeiende arbeidersgeslacht.
Want, laten wij het nimmer vergeten, dat een grote sociale zending, gelijk de arbeidersklasse ze heeft te vervullen tegenover de bestaande maatschappij, slechts naar behoren vervuld kán worden door een geslacht van mensen, dat niet alleen economisch, maar ook geestelijk en zedelijk zich heeft weten te verheffen boven het peil van de oude beschaving.
Wanneer het waar is, dat elk volk de regering en ook in het algemeen de maatschappelijke orde heeft, die het verdient, laat het dan ons aller streven zijn een volk te vormen voor de toekomst, dat ook geestelijk en zedelijk genoeg is ontwikkeld om een hoger georganiseerde maatschappelijke orde te verdienen, dan het de kapitalistische van onze dagen is.
De mensheid heeft er niet bij gewonnen, dat de ontwikkeling van de kapitalistische maatschappij een gedeelte van de bourgeoisie tot een vroeger ongekende materiële welvaart heeft gebracht.
Deze bourgeoisie bleef moreel en intellectueel hetzelfde bekrompen, aanmatigende en domme geslacht, dat ze geworden was in de wereld van het kapitalistische “zaken doen”. Voor de hogere aspiraties van kunst en wetenschap bleek onze moderne geldaristocratie bij al haar materiële welvaart afgestompt.
Evenmin zou de mensheid er bij winnen, wanneer op de ruïne der kapitalistische orde van zaken zich een arbeidersgeslacht naar boven ging werken, geestelijk verstompt door de arbeid van vader op zoon, verbitterd door de klassenstrijd en bezield door geen andere begeerte dan om heersers te worden, waar ze vroeger beheersten waren.
Een geslacht, dat niet de polsslag van de hoogste menselijke beschaving zou kunnen voelen en dat niet bij machte zou zijn om de weldaden van deze beschaving over alle streken der aarde te brengen. Moge dit verhoed worden door ons aller lang en geduldig werken!
Aan de uiterste linkerzijde van de arbeidersbeweging staat een zuivere individualistische groep, die onder de naam van de individueel-anarchistische internationaal is en over een reeds tamelijk uitgebreide literatuur beschikt.
Ze is de consequent anarchistische, uitgaande van het individu, het ik. Om dit eigen individu zich vrij te doen ontplooien, kant ze zich tegen elk agressief geweld, anders gezegd tegen elke dwang en stelt ze zich in de eerste plaats ook tegenover de Staat, in welke de individuele anarchist ziet “zijn grootste, ja, zijn enige vijand.”[32]
Om de invloed van deze stroming in de arbeidersbeweging te kunnen kritiseren, plaats ik hier vooraf haar filosofie tegenover die der communisten.
Bij de uiteenzetting van het economische deel der individueel-anarchistische theorieën zal ik bij voorkeur verwijzen naar de formulering die één van hun, John Henry Mackay, geeft in zijn boek, “Die Anarchisten”; voor het dieper gaande, zuiver filosofische deel, kies ik het werk van Max Stirner, “Der Einzige und sein Eigentum”, hetwelk ik het evangelie van de individuele anarchist zou willen noemen, wanneer ik aan zijn individualisme niet te kort deed, door hem het bezitten van een evangelie toe te schrijven.
Het individu, de afzonderlijke mens, zo zegt de individualist – en de individualist-anarchist herhaalt het – handelt altijd op die wijze, als hij meent zich het hoogst mogelijke geluk te kunnen verschaffen. Zijn persoonlijke geluk is de enige drijfveer voor zijn handelen.
Neen, antwoordt hierop gaarne de communist, het geluk is geen drijfveer, het is gevolg, resultante. Uw eigen persoonlijkheid, uw ik is niet anders dan een cel in het grote sociale organisme van de menselijke samenleving en van de gehele overige omringende natuur. Deze cel is door voorafgaande oorzaken zo geworden, als ze is; die oorzaken nu hebben zowel de functies van het sociale organisme van de mensenmaatschappij in zijn geheel, als die van de cel in het bijzonder, tevoren bepaald. Wat gij persoonlijk genot of geluk gelieft te noemen is niet een doel, dat een vrij wezen zich gekozen heeft, het is veeleer een gevolg, dat wordt bereikt door de al of niet gemakkelijke aanpassing aan het sociale milieu te midden waarvan uw ik geplaatst is. De aanpassing is oorzaak, het geluk is gevolg.
Voor mij roepen deze beide onderscheidingen ten slotte dezelfde begrippen wakker: aanpassen aan het sociale milieu en zoeken naar geluk, deze uitdrukkingen zeggen voor mij in laatste instantie hetzelfde.
Het individu wil leven, wil zich conserveren. Of het daartoe gedetermineerd is, kan hier buiten bespreking blijven. Binnen het raam van dit werk zouden wij verkeerd handelen, op deze nieuwe filosofische kwestie, die alle eeuwen dóór een kwestie geweest is, in te gaan. Het individu leeft, het bestaat; dit is voor mij het reële feit, waarvan ik uitga.
De boom spreidt zijn wortels en wortelvezels naar alle richtingen door de aarde uit. Hij wil leven, – dit is zijn egoïstisch streven. Ontmoeten zijn wortelvezels een steen die haar hindert, die haar kwetst, dan zullen ze zich om die steen heen slingeren, om toch de zachte aarde te kunnen doorwoelen. De wortelvezels passen zich aan bij het milieu, om het hoogste geluk, het weelderigste leven te zoeken.
Néén, zo antwoordt u een tegenstander, de wortels moeten zich aanpassen, kunnen niet de steen doordringen; ware de steen mul hout, ze zouden trachten er zich in vast te werken. Terwijl nu de wortelvezels zich aanpassen aan haar omgeving, vinden zij het hoogst mogelijke geluk, het weelderigste leven als resultaat van hun aanpassing, niet als doel.
Het individu-mens vindt bij zijn geboorte een omgeving, waarin hij met bepaalde fysieke, intellectuele en morele krachten en neigingen wordt geplaatst. Hij wil leven. Maar, hij stuit daarbij onophoudelijk op hindernissen, niet slechts op persoonlijke, op lokale hindernissen, voortvloeiende meer in het bijzonder uit zijn samentreffen met de naaste kring van zijn medemensen, maar ook op algemene sociale hindernissen, die haar oorsprong vinden in de algemene structuur der maatschappij.
Zoekt hij thans als egoïst naar het hoogst mogelijke persoonlijke geluk, en tracht hij daartoe eerst de onmiddellijke materiële bestaansvoorwaarden te vinden, om straks alle hindernissen van algemene of bijzondere aard, welke hem kwetsen en het persoonlijk genot vergallen, terzijde te schuiven, zo mogelijk te vernietigen? – Het laatste misschien, opdat ook andere individuen daardoor niet gekwetst zouden worden, waaraan meegewerkt te hebben voor hem een hogere vorm van egoïsme en persoonlijk genieten bevredigt?
Ofwel, moet men het aldus formuleren, dat het individu-mens door zijn aangeboren lichaams- en geesteshoedanigheden zich gedwongen voelt, om zich aan te passen bij het sociale milieu, of om te trachten dit te wijzigen, door te verdringen en te vernietigen, hetgeen hem kwetst, of anderen kwetsen kan? Zal alzo het individueel levensgeluk slechts het gevolg moeten heten van zijn leven en streven en zal het aanpassen de oorzaak zijn?
Voor het sociale effect is het mij onverschillig hoe gij het noemen wilt!
Of het individu werkt om in een bepaalde levenstoestand te komen – hetgeen dus zijn doel is en het motief van zijn werken – dan wel, of het heten moet, dat het individu in een bepaalde levenstoestand komt, omdat het werkt, is voor mij een kwestie die mij even koud laat, als die der oude sofisten, of de kip er eerder geweest is dan het ei, dan wel omgekeerd.
Aanpassen aan het milieu en individueel genot en geluk zijn voor mij onafscheidelijk en duiden slechts op een verschil dat er is tussen het leven en de toestand, waarin de levende zich bevindt, een verschil als tussen het verbum en het adjectief.
De individuele anarchist drijft nu het egoïsme, de cultus van het ik, op de spits.
Hij zegt, als hij consequent individualist is, met Max Stirner:
Ik ben Ik. Mijns gelijken is er niet; geen Ik keert weder. God is geest, een Ik is meer dan geest. Mens, Staat, Volk, Maatschappij zijn begrippen. Ik echter heb lichamelijkheid.
Vraagt men hem voor de ideeën: God, Keizer, Vaderland, Mensheid te kampen, dan vraagt hij, wat hem deze “spoken” aangaan.
“Voort dan met die zaak, die niet geheel en al Mijne zaak is! Gij meent, Mijne zaak moet ten minste de “goede zaak” zijn? Wat goed, wat kwaad! Ik ben immers zelf Mijne zaak, en Ik ben noch goed, noch kwaad. Beiden heeft voor mij geen zin. Het Goddelijke is Gods zaak, het Menselijke de zaak “des Mensen”. Mijne zaak is noch het Goddelijke, noch het Menselijke, is niet het Ware, Goede, Gerechte, Vrije enz., maar alleen het Mijne, en zij is geen algemene, maar is – enig, zoals Ik enig ben.
Mij gaat er niets boven Mij!”[33]
Deze verheerlijking van het egoïsme als de praktische levensfilosofie voor de mens, brengt voor de criticus deze moeilijkheid mee, dat de min of meer consequente doorzetting ervan en het praktische terrein waarop ze zich uit, wisselt met het individu zelf, en dat alzo ook onder de individuele anarchisten bezwaarlijk twee individuen te vinden zullen zijn die ook maar op de hoofdkwesties van algemene filosofische en meer speciaal economische aard, dezelfde stellingen voorstaan. Men is alzo gedwongen zich tot afzonderlijke personen te bepalen bij de kritiek op deze Ik-filosofie en de invloed ervan in de arbeidersbeweging.
De individuele anarchist Mackay houdt nog vast aan het spook van “de Vrijheid”, waarmee de door hem hoog gevierde Max Stirner de spot drijft.
“Vrijheid” als “afwezigheid van agressief geweld of dwang” is voor Mackay “anarchie” of “afwezigheid van heerschappij”.[34]
Als haar eerste voorwaarde vraagt hij, dat “niemand de mogelijkheid ontnomen zij, de onverkorte opbrengst van zijn arbeid te trekken” – “Economische onafhankelijkheid – zo luidt daarom de eerste eis van het anarchisme”.
Alzo geen gemeenschappelijk eigendom! Mackay wil de vrije beschikking over eigen persoon en voelt zich tot niets tegenover het Geheel verplicht.
“Stelt gij in de plaats van het woord “Geheel” wat ge wilt: “Staat”, “Maatschappij”, “Vaderland”, “Gemenebest”, “Mensheid” – het blijft alles hetzelfde.”
Hij blijft staan op “de Vrijheid”, hetgeen voor hem op economisch gebied betekent, dat de opheffing der uitbuiting van de mens door de mens kan worden bewerkt: “door de vrijstelling van de bank, d.w.z. de vrijheid in de verschaffing van ruilmiddelen, op welke geen wettelijk beschermd voorrecht van interest meer drukt; door de vrijheid van het krediet, d.w.z. de organisatie ervan op het beginsel van het mutualisme, de wederkerige sociale versterking; door de vrijstelling van de markt en van de wereldmarkt, d.i. de vrijheid van onbelemmerde ruil van voortgebrachte waarden van hand tot hand, zowel als van land tot land; door de vrijstelling van de grond, d.w.z. de vrijheid van inbezitneming van de grond tot persoonlijk gebruik, indien deze reeds niet met een gelijk doel door anderen persoonlijk in beslag genomen werd.”[35]
Het moet onmiddellijk opvallen, dat in het slotgedeelte van deze economische eisen aan de gehele vrijheidsleer en de gehele verheerlijking van dat individu, dat zich vrij moet kunnen ontplooien en tegenover niets en niemand verplichtingen kent, de bodem wordt ingeslagen. De restricties voor de vrijheid worden door Mackay zelf reeds opgeworpen, zodra hij het gebied der werkelijkheid betreedt. Max Stirner is consequenter. Ook hij, de filosoof, is tegenstander van het gemeenschappelijk eigendom.
Maar Stirner blijft altijd hetzelfde stoute, ruwe egoïsme prediken, ook met betrekking tot het persoonlijk eigendom. Voor hem bestaat dat bezwaar niet, dat een ander reeds vóór hem een stuk grond in persoonlijk gebruik kan hebben genomen en hem zou kunnen verhinderen het ook te verlangen. Overigens past dit geheel in het kader van zijn Ik-filosofie. De “Vrijheid” is immers maar een “spook”, iets dat geen lichaam heeft. Max Stirners Ik heeft (had) “lichamelijkheid”. Dat Ik is (was) méér dan God-zelf en meer dan “de Vrijheid”. Dat zouden weer nieuwe “heilige zaken” worden, die Max Stirner te ontzien en te eerbiedigen zou krijgen, die vrijheid van “de bank”, van “het krediet”, van het grondbezit, onder de bekende voorwaarden.
Dit alles is voor Max Stirner niets. Hij begrijpt de zaken anders:
“Ik heb tegen de Vrijheid niets in te brengen, maar Ik wens U meer dan Vrijheid; Gij moest niet alleen bevrijd zijn van wat Gij niet wilt, Gij moest ook hebben, wat Gij wilt, Gij moest niet alleen een “Vrije”, gij moest ook een “Eigenaar” zijn.”[36]
Waarvan eigenaar? Bijvoorbeeld slechts van de grond, die niet reeds door anderen tot persoonlijk gebruik in bezit genomen is, gelijk Mackay het opvat? Het mocht wat! Stirners filosofie maakt geen restricties:
“Wat is alzo Mijn Eigendom? Alleen wat in mijn Macht is! Tot welk eigendom ben Ik gerechtigd? Tot elk, tot hetwelk Ik mij – machtig. Het eigendomsrecht geef Ik Mij, doordat Ik Mij Eigendom neem, of Mij de Macht des eigenaars, de volmacht, de machtiging verleen ... Zeg Ik tot Mijzelf: tot zover mijn Macht strekt, dat is Mijn Eigendom, en neem Ik alles als Eigendom in aanspraak, wat Ik Mij sterk genoeg gevoel te bereiken, en laat Ik zover mijn werkelijk Eigendom zich uitstrekken, als Ik te nemen mijzelf rechtig, d.w.z. – machtig.”[37]
Met deze consequente Ik-filosofie van Max Stirner vóór ogen zijn de machtige uitbuiters van onze moderne kapitalistische maatschappij, de monopolisten van het grootkapitaal de ware individualisten geweest. Zij hebben metterdaad getoond de hand te willen leggen op ál datgene, waartoe hun macht zich uitstrekte en hebben zichzelf gerechtigd gevoeld anderen te verdringen, ook diegenen welke bv. tot eigen persoonlijk gebruik grond enz. in bezit hadden; zij deden het, zodra zij er slechts de macht toe hadden.
Anderen kunnen immers evenzo handelen, anderen kunnen immers in opstand komen! En hier naderen wij tot Stirners beschouwingen over het gemeenschappelijk eigendom, gelijk de communisten het begrijpen:
“Genoeg,” zegt Stirner, “de eigendomsvraag laat zich niet zo goedmoedig oplossen, als de socialisten, ja zelfs de communisten het zich dromen. Ze wordt slechts opgelost door de krijg van Allen tegen Allen. De armen worden slechts vrij en eigenaars, als ze – tot opstand geraken, zich opheffen, in verzet komen” ... [38]
“De vrije concurrentie, de strijd ““van allen tegen allen””, dat vraagt ook Mackay op economisch gebied, en hij meent dat deze strijd tot volle, vrije ontwikkeling van eigen individualiteit kan leiden en ieder de volle opbrengst van zijn arbeid zal kunnen geven, wanneer slechts de Staat, onze grote vijand, is gevallen. Heeft eenmaal het doodsuur van de Staat geslagen, dan treedt in de plaats der regering de maatschappij; in de plaats van de Staat treden “de vrije verenigingen tot bepaalde doeleinden”, in de plaats der “dwangwetten”, de “vrije contracten”.
En zien wij thans deze Ik-filosofie en haar betekenis voor de arbeidersbeweging nader onder de ogen.
Tegenover de niet-consequente, de halve egoïsten zoals Mackay het is, en zoals wij, zonder uitzondering, het alle individuele anarchisten bevonden, met wien wij in aanraking kwamen, hebben wij gemakkelijk spel. Wij zullen hun filosofie leren kennen als onhoudbaar en als niet eenmaal door hen zelf ernstig genomen. Zij kunnen nóch naar links, tegenover de consequente individualisten, nóch naar rechts, tegenover de communisten, zich verdedigen.
Wat de consequente individualisten van Stirners slag betreft, – wij zullen hun filosofie leren kennen als vijandig aan de arbeidersbeweging. Filosofen gelijk Stirner, en de voortzetter van zijn Ik-leer, de Duitse schrijver Friedrich Nietzsche, hebben slechts in schijn, in de strijd der onderdrukten tegen hun onderdrukkers, de eersten gesteund, – slechts in zoverre namelijk, als hun egoïsme zich ook tegenover het thans bestaande regeringsgezag stelde. In de grond der zaak prediken zulke individualisten, wat men noemt “het verlichte despotisme” en vormen zij als egoïstische aristocraten de tegenpool van de moderne arbeidersbeweging.
In een voorwoord, door Paul Lauterbach voor Stirners boek geschreven,[39] wordt verhaald dat een Frans criticus dit werk zou hebben genoemd: “een boek, dat men als monarch uit de hand legt”, – “un livre qu’on quitte monarque”. Deze woorden drukken volkomen mijn opinie uit over “Der Einzige”.
Met de egoïstische filosofie zelf in strijd, is de hypothese van Mackay dat wanneer het individu – het “soevereine individu” – ontwaakt, “het doodsuur van de Staat” zou geslagen zijn.
Wanneer het individu ontwaakt – dit wil zeggen bepaalde individuen, aangezien het individu als zodanig niet bestaat, maar slechts “een spook” is, om het met Stirner aldus te noemen – en wanneer zulk individu dan de soevereine macht verkrijgt, die de zuiver egoïstische filosofie verlangt, dan zal dit individu niet de Staat vernietigen, maar omgekeerd de Staat voor zich zelf als individu gebruiken, evengoed als de heersende klassen tot hiertoe als klasse de Staat hebben gebruikt, om zelf vrijer en onafhankelijker te worden.
Het individu zal de Staat daartoe gebruiken, zoals hij zijn eigendom ertoe gebruiken zal, gedachtig aan zijn princiep dat anderen, als ze het kunnen, maar evenzo moeten handelen als hij. Hij zal, uit de natuur der zaak, willen behouden wat hij bezit en hij zal het verdedigen met alle onderdrukkingsmiddelen die hij voor de hand vindt, ook met die van de tegenwoordige Staat. Wat heeft hij immers met die anderen te maken!
Zó wil het de egoïstische filosofie, zoals Max Stirner haar verdedigt.
“Ik meet mij ook niet aan anderen af,” zo meent Stirner, “en wil in het algemeen geen Recht hebben. Ik wil alles zijn en alles hebben, wat ik zijn en hebben kan. Of anderen iets soortgelijks zijn en hebben, wat gaat mij dat aan?”[40]
De individuele anarchist kan ons hierbij antwoorden, dat juist omdat allen zouden kunnen handelen als ieder in het bijzonder, de staatsmacht onmogelijk zou kunnen blijven voortbestaan, om weer in handen van een kleine minderheid van mensen te vallen. Hierop zich grondend, zou hij kunnen beweren dat waarlijk het individu in het algemeen genomen, bij de toepassing van de individualistische beginselen in staat zou worden gesteld zijn fysieke, intellectuele en morele gaven tot volle ontwikkeling te brengen.
Echter hebben wij hier wederom te rekenen met het feit dat het individu, als zodanig, niet bestaat, en dat het alleen bepaalde individuen kunnen zijn, die eerder dan anderen, zich tot meer “soevereine” individuen kunnen ontwikkelen.
Evenmin als in de middeleeuwen elke lijfeigene of eigenhorige in staat was “soeverein” roofridder te worden, evenmin kan in onze moderne tijd elk proletariër zich omhoog werken tot soeverein individu, meester van eigen persoon. Daar zijn er steeds, die de eersten zullen zijn, en die dan juist van hun eigen “soevereiniteit” gebruik zouden maken om anderen te beletten ook soeverein te worden. Ze zouden als egoïsten die anderen liever laten werken in hun soevereine dienst. Een en ander krachtens de Ik-filosofie!
Ziet men ook niet in onze moderne arbeidersbeweging, hoe het egoïsme zelfs onder trouwe strijders tot na-ijver leidt, die de algemene belangen schaadt?
Trachten ook dáár niet individuen vóór anderen als “leiders” te poseren, soms met aanmatigende ijdelheid en bekrompenheid anderen behandelend als hun wil-uitvoerders of “adjudanten”?
Hier schuilt dan ook de zwakke zijde in de bestrijding van het communisme, zoals ze door Stirner, Mackay en de individuele anarchisten in het algemeen, wordt geleverd.
Hun egoïstische filosofie kan niet de filosofie van het proletariaat zijn, en zo al hun anticommunistische leerstellingen in arbeiderskringen hier en daar zijn doorgedrongen, zo is dit slechts te verklaren uit het feit dat de proletariërsfilosofie tot hier toe door de menigte van de arbeiders nog zo weinig begrepen werd.
Vóór Mackay en Stirner en de individuele anarchisten verheft zich echter thans de proletariër, van zijn toestand als zodanig bewust geworden en, zélf egoïst, richt hij tot hen aldus het woord:
- Wat heb ik met uw egoïsme te maken, zo vraagt hij.
- Wij, proletariërs, wij hebben ons eigen egoïsme, ons proletariërs-egoïsme. Wij zijn communisten – uit egoïsme!
- Wij hebben genoeg van uw strijd “van allen tegen allen!”
- De geschiedenis heeft ons geleerd dat wij, het arbeidende volk, in deze strijd altijd aan het kortste einde zullen trekken. Wij moeten door de arbeid van onze armen voorzien in ons levensonderhoud en het ontbreekt ons aan tijd en gelegenheid, aan kracht en aan energie, om ons zelf te wapenen tegen alle listen van de lediglopers, die straks onze tirannen zullen worden.
- Wij, de meerderheid van de mensen, die van generatie op generatie slecht gevoed, gehuisvest en gekleed, daarbij slecht geestelijk en moreel ontwikkeld werden, – wij zijn in de kamp “van allen tegen allen” niet opgewassen tegen de beter onderlegde en dikwijls zoveel sluwere individuen uit de heersende klassen.
- Wij staan tegenover hen als een naakt man in een tweegevecht tegenover een goed gewapende tegenstander.
Ziehier hoe de egoïstische proletariër het woord kan richten tot Mackay en Stirner en tot de individuele anarchisten, voorstanders van het privaateigendom.
Het is een waarheid, dat het communisme slechts de toekomst zal hebben, wanneer het een economische noodzakelijkheid is geworden voor de meerderheid van de mensen, die alsdan door hun egoïsme tot het communisme zullen worden gebracht.
Daartoe moet allereerst onder het proletariaat de overtuiging doordringen, dat op de grondslag van het privaateigendom aan de levensvereisten van de mensheid de onderworpenheid van de knecht aan de meester steeds zal blijven voortbestaan. Die onderworpenheid kan weliswaar een andere vorm aannemen dan die der loonslavernij onder een particulier kapitalist, maar op de grondslag van het persoonlijk eigendom zal toch steeds de klassenslavernij gehandhaafd blijven, met tot steun hiervan – de onderdrukkingsmachinerie van de Staat.
Deze overtuiging moet de algemene worden; de mensen moeten tot het bewustzijn worden gebracht dat hun individualiteit zich slechts vrij zal kunnen ontplooien, nadat de zorgen voor het eerste levensonderhoud op de achtergrond zijn geschoven, tot tijd en wijle de arbeidsinstrumenten en de arbeidsproducten het eigendom der gemeenschap zijn geworden en de strijd “van allen tegen allen” een einde heeft genomen.
Eerst dan kan het communisme langzamerhand de overheersende vorm van de menselijke beschaving worden!
De proletariër zal zich dus, als egoïst, moeten plaatsen tegenover de individuele anarchisten, wier beginselen in werkelijkheid slechts kunnen leiden tot de persoonlijke heerschappij van de sterkste individuen.
Men kan ons hier tegenwerpen, dat ook Mackay en zovele individuele anarchisten met hem, de eis opstellen dat grond en arbeidsinstrumenten “vrij” zullen worden verklaard. Zij verlangen vrijstelling van de bank, van het krediet, van de markt, van de grond, – van wat al niet.
Vrijheid hier, en vrijheid ginds!
De proletariër moet weten, dat dit alles in de werkelijkheid slechts vrijheidsspoken kunnen zijn.
Had Mackay ook slechts de meest elementaire kennis der economie ter hulp genomen, dan zou hij niet, op de grondslag van het privaateigendom van productiemiddelen, vrijstelling van de bank, het krediet, de markt, de grond hebben gepredikt. Hij zou de ondergang van de Staat, die hij verlangt, niet hebben voorgestaan op de grondslag van datzelfde privaateigendom, waarmee juist de Staat is opgegroeid, en dat door de Staat van zijn kant weer moet worden beschermd.
De individuele anarchisten richten somwijlen, met Mackay, de volgende tegenwerping tot de communisten:
“Gij zegt, de Staat moet vallen, opdat het eigendom vallen, want hij beschermt het.”
“Ik zeg, de Staat moet vallen, opdat het besta, want hij onderdrukt het.”[41]
Zo redenerend doen echter de individualisten onrecht aan de communisten, wier beginselen zij omkeren.
De communisten toch verlangen niet, dat de Staat valt, opdat het eigendom valt, maar omgekeerd, dat het eigendom valt, opdat zijn kind, de staatsmacht, vallen zou. Beter uitgedrukt, de communisten verlangen de overgang van het persoonlijk eigendom in algemeen eigendom, opdat de staatsmacht, die op de grondslag van het persoonlijk eigendom is opgegroeid, overbodig zou worden en zou “afsterven”.
Zolang echter het privaateigendom bestaat, kan de Staat niet vallen, omdat de privaateigenaars hun eigendom, zijnde de vruchten van eigen en van iemand anders arbeid, zullen willen behouden, en omdat ze dus uit egoïsme ook de onderdrukkingsmachine van de Staat zullen handhaven, die de niet-bezitters verhindert de voorrechten der eigenaars aan te tasten.
Wat de individuele anarchisten wensen: het privaateigendom te handhaven met afschaffing van de Staat, is even absurd als bv. de rooms-katholieke kerk in haar hiërarchische organisatie te willen behouden met afschaffing van de paus te Rome. Een en ander onder het voorgeven dat de paus van Rome de rooms-katholieke kerk onderdrukt!
Zó verdwijnt met de mogelijkheid om de Staat af te schaffen, binnen een maatschappij op het privaateigendom gebaseerd, ook geheel het rasterwerk van vrijheidsmaatregelen, hetwelk op die mogelijkheid was opgebouwd.
De proletariër, wanneer hij rondom zich ziet, kan weten dat er in de werkelijkheid voor hem geen grond valt in bezit te nemen tot persoonlijk gebruik, wanneer hem de restrictie is voorgehouden, dat deze grond al niet reeds voor hetzelfde doel door een ander in bezit genomen mag zijn.
Hij moet bemerken, wanneer hij rondom zich ziet, dat in onze landen met een moderne beschaving – geheel anders dan in de wildernissen – de gronden reeds in het algemeen in persoonlijk bezit genomen zijn en dat het buiten de boekenwereld, in het werkelijke leven, niet is uit te maken in hoeverre de in bezit genomen gronden al dan niet strekken “tot persoonlijk gebruik”.
Wanneer twintig personen, die elk afzonderlijk een stuk land in persoonlijk gebruik hebben, oordelen dat hun oogst groter zal worden indien ze gezamenlijk het land van de twintig gaan bebouwen, in plaats dat ieder van hun afzonderlijk blijft voortwerken op het eigen lapje grond, zo zal niemand hun dit kunnen beletten, noch ook in hun veranderde handelwijze enige onbillijkheid kunnen zien.
Bovendien is de grens willekeurig getrokken en behoeft niemand er zich aan te storen, of Mackay of enig ander individueel anarchist zulk een grens verlangt. Een individualist zal de waarheid hiervan onmiddellijk begrijpen.
Wij willen er hier tevens op wijzen hoe weinig er bij dit alles terechtkomt van de eis der individuele anarchisten, dat een ieder “de onverkorte opbrengst van zijn arbeid” zal trekken. Wel te verstaan, de opbrengst van zijn arbeid, van de arbeid van het Ik zelf, niet die van de arbeid van anderen, of van de gemeenschappelijke arbeid.
Individuele anarchisten, die met enige elementaire kennis der economie zijn gewapend, zullen dan ook niet lang deze eis gestand doen, die alweer wel voor een volksplanting in de wildernis, maar niet voor het gecompliceerde sociale leven van onze moderne landen kan worden opgesteld.
Want de arbeid is nu eenmaal onder onze moderne levensverhoudingen niet individueel, maar sociaal; er bestaat nu eenmaal, in het algemeen gesproken, geen gesepareerde “eigen arbeid” van de mensen individueel.
De horlogemaker, die alleen gezeten in zijn kleine werkplaats, een uurwerk repareert, kan voorzeker als individu een bepaald aantal uren met enige bijzondere persoonlijke arbeid zich bezig houden, maar de hoegrootheid van die arbeid met de bijvoeging “onverkort” is niet te meten, noch zonder, noch met vrijstelling van markt, van krediet enz. Voor de betrokken arbeider is het nimmer mogelijk te berekenen of er ten zijnen nadele al dan niet “verkorting” in de opbrengst van zijn arbeid heeft plaats gehad.
Hoeveel te minder kan er van de onverkorte opbrengst van eigen arbeid sprake zijn in onze moderne fabrieken en werkplaatsen, waar zelfs de kleinste voorwerpen – als spijkers, naalden, lucifers – bij deling van de arbeid en gebruik van de nieuwste machines, het gezamenlijk arbeidsproduct zijn geworden van honderden werklieden, die allen min of meer aan de productie van elk van deze voorwerpen hebben meegewerkt, maar wier aandeel aan die productie niet nauwkeurig berekend kan worden.
Hoe wij de individueel anarchistische theorieën, zoals ze tot ons kwamen, ook wenden of keren, – op het terrein der praktische toepassing, zowel als op het terrein der economie als wetenschap blijken ze telkens onhoudbaar, daar ze het samengestelde sociale leven van onze moderne tijd willen verbinden met een individualisme, dat slechts voor kluizenaren of eenzaam wonende volksplanters is toe te passen.
Voor wie in de arbeidersbeweging enige jaren praktisch wil meewerken, zal intussen de neiging tot het individualisme, vooral daar waar hij ze bij krachtige, energieke naturen opmerkt, licht verklaarbaar moeten worden.
Ook de arbeidersbeweging brengt haar teleurstellingen, gelijk geheel het leven, dat is elke omgang met andere mensen, teleurstellingen geeft.
Het partijleven leidt tot dezelfde camaraderie, met de nadelen daaraan verbonden, als de staatsdienst; de hoedanigheid en de grootte der misbruiken, die beiden aankleven, verschillen alleen.
Men heeft dit wel eens de schaduwzijde van de democratie genoemd en het is dit ook in waarheid.
De ambtenaar voelt zich in zijn belangen verwant aan zijn medeambtenaren. Hij mag deze bijzondere voorrechten, een gelukkiger promotie misgunnen, maar deze wangunst openbaart zich slechts binnen eigen kring; naar buiten voelen allen zich solidair en bezielt de geest der camaraderie hun werken.
Daden van een collega, die men persoonlijk afkeurt, worden bedekt voor de buitenwereld. Waarom zou men een “vriend”, met wiens familiebetrekkingen en particuliere levensomstandigheden men misschien nauw verbonden is, treffen in zijn bestaan?
Het egoïsme doet zich hierbij ook onmiddellijk in zoverre horen, dat het vraagt: – Wanneer deze collega, na in zijn levensonderhoud getroffen te zijn, misbruiken van de dienst ging open- en blootleggen – en misbruiken bestaan er altijd – zou men dan ook zelf daarvan niet het persoonlijk nadeel ondervinden?
Alzo: front gemaakt tegen de buitenwereld.
Het partijleven brengt de mensen tot soortgelijke handelingen.
Wij horen onwaarheden – dwaasheden soms – zeggen door een spreker, die de taak had op zich genomen bij te dragen tot de geestelijke ontwikkeling van zijn gehoor. Wij zouden wel willen opkomen tegen zijn woorden, wij voelen misschien dat ze nadelig zijn voor de zaak, welke hij heette te bevorderen, maar hij – de spreker – is een “geestverwant”, of méér nog: een “partijgenoot”, een “lid der vereniging”, waarbij wij zelf ook zijn aangesloten, en zo sparen wij elkaar, waar het onze plicht was elkaar ons feilen te wijzen.
Wij vergoelijken particuliere daden, die wij in onze tegenstanders laken en als slechte gevolgen van een ongezonde maatschappelijke toestand weten aan te merken, wanneer wij deze zelfde in onze ogen laakbare daden zien bedrijven door een geestverwant, club- of partijgenoot.
Onwaarheid zou hij spreken, die, na enige ervaring in de arbeidersbeweging te hebben opgedaan, zou willen ontkennen dat dit alles zo is, en die niet zou willen toegeven dat het verschijnsel, hier genoemd, ook in de arbeidersorganisaties algemeen is, – zij het ook dat het éne individu zich sterker laat beïnvloeden door wat wij hier de slechte geest der camaraderie noemen, dan een ander. Overigens is dit laatste ook in de ambtenarenwereld het geval.
Voor de ambtenaar beheerst het reglement, beheersen de voorschriften der superieuren de eigen gevoelens en het eigen oordeel. De rechter legt onbarmhartig aan een ongelukkige de zwaarste straffen op, wanneer hij slechts een wetsartikel vindt dat hem voorschrijft zó te handelen. Hij noemt dit dan zijn “plicht”. De laagst geplaatste politiebeambten zullen door datzelfde plichtsbewustzijn gedreven, een medemens mishandelen, die ongewapend voor hen staat. De ruwe beambte doet het, ook zonder dat hem dit door zijn superieuren wordt geboden; volgt echter zulk een gebod, dan doen ze het allen.
In het partijverbond heerst insgelijks het reglement, de statuten, het program. Daar handelt een bestuur met dezelfde onbarmhartigheid als de rechter, wanneer de statuten voorschrijven, één der leden te treffen: een werkstaker, die wegens een verzuim van de nodige formaliteiten of tekortkoming in zijn verplichtingen geen ondersteuning van zijn vereniging kan ontvangen, een arme drommel, die in een loonbeweging de onderkruiper werd van zijn medearbeiders. Slechts kan het beroep op het collectieve oordeel van een ledenvergadering hier somwijlen de harde consequenties van reglement of statuten verzachten.
Tegen dit alles nu komt het individualisme van sommige krachtige persoonlijkheden in de arbeidersbeweging in verzet.
- Vóórt met deze boeien, vóórt met dat partijverband! Ik wil mij zelf zijn – ongebonden, autonoom, zélfoordelend, wat ik voor eigen en de anderen belang nuttig en nodig acht!
En waar dan in de ernstige perioden van de klassenstrijd de persoonlijke teleurstellingen nog volgen, waar men zijn vertrouwen op de mensen beschaamd ziet, daar ontwikkelt zich dan de neiging tot vrijheid van oordelen en van handelen tot een individualistische filosofie die zo ver kan gaan, dat ze beslist elke toenadering, of elke blijvende verstandhouding althans, tussen individuen en groepen van individuen gaat beschouwen als een eerste stap op een verkeerde weg.
Krachtige personen worden, ook door de ervaringen des levens te midden van de arbeidersbeweging, geneigd om te zeggen met dokter Stockmann de figuur in Henrik Ibsens drama:
“Dat de sterkste man ter wereld hij is, die het eenzaamst staat.”
Maar, hoe verklaarbaar in haar ontstaan deze neiging tot het individualisme ook zijn moge, zo is toch de bovengenoemde theoretische stelling een onwaarheid en is in het algemeen de individualistische filosofie vooral noodlottig in haar werking op de arbeidersbeweging.
Slechts van zéér weinige, sterk aangelegde mensenkarakters kan worden getuigd, dat ze alléénstaande het sterkst waren, en óók voor hen geldt dit nog slechts onder bepaalde omstandigheden van hun leven en vanaf een bepaald standpunt bezien.
Eenzaam staande is men misschien het sterkst in de schipbreuk – ook in de schipbreuk des levens – dáár, waar het geldt, vriend en bloedverwant en lotgenoten in de steek te laten, om het eigen vege lijf te redden.
Maar, ternauwernood aan vaste wal gekomen, ternauwernood de voet gezet in de wildernis van een onbewoonde streek, waar harde arbeid wacht, heeft reeds onmiddellijk de schipbreukeling te ondervinden, dat zijn schipbreuktheorie haar kracht heeft verloren. Vrienden en bloedverwanten en lotgenoten verlaten u ook, als gij hen verlaat! Het alleen staan wordt niet langer een omstandigheid die kracht bijzet, maar gelden gaat het woord van de “Prediker”:
“Twee zijn beter dan één: want zij hebben een goede beloning van hun arbeid. Want indien zij vallen, de een richt zijn metgezel op; maar wee de ene die gevallen is! Want er is geen tweede om hem op te helpen.”[42]
Maar ik bestrijd de boven gekarakteriseerde individualistische theorie in het bijzonder in de strijd, die de miljoenen der voortbrengers te kampen zullen hebben tot hun emancipatie – ik bestrijd haar in het bijzonder in de arbeidersbeweging.
Want, waar reeds degene, die niet te zorgen heeft voor het onmiddellijke levensonderhoud, in vele omstandigheden van zijn leven en onder verschillende sociale verhoudingen, zich alleen staande, zwakker zal voelen, dan wanneer hij gesteund wordt door anderen, daar geldt dit voor de arbeidende klasse in nog veel hogere mate.
De arbeider is niet het sterkst, wanneer hij éénzaam staat; hij is dan en blijft dan de oude, onderworpen knecht. Doch, wanneer hij weet zich met zijn lotgenoten te verenigen; wanneer de arbeiders leren zich te organiseren; wanneer zij hun persoonlijke, lokale en nationale geschillen vergetend, gemeenschappelijk weten op te treden tegen degenen die hen exploiteren en onderdrukken, – dan slechts kunnen zij een geduchte macht vormen. Steeds meer zich zelf onafhankelijk makend van de uitbuiting en de tirannie, kunnen zij dan, maar ook dán slechts, ten slotte als producenten zelf de leiding verkrijgen over de voortbrenging en de verdeling van de goederen.
De proletariër, als enkeling, staat volkomen machteloos in het kapitalistische voortbrengings- en toe-eigeningsproces; machteloos tegenover de kapitalist in wiens dienst hij arbeidt, machteloos tegenover de regering die hem onderdrukt en die de bestaande orde bestendigt. De proletariër kan, alléén staande tegenover zijn ondernemers, weliswaar de arbeid neerleggen, wanneer de arbeidscondities hem niet bevallen, maar hij ondervindt dan ook onmiddellijk dat er een ander, of dat er mogelijk tien of twintig anderen gereed staan om hem te vervangen. Hij kan, als enkeling, stelen wanneer hij honger heeft, doch schokt daarmee niet het stelsel van kapitalistische toe-eigening.
Hij kan gehoorzaamheid weigeren aan de Staat, die hij geroepen is in de krijgdienst te dienen. Onttrekt hij zich door de vlucht aan het militarisme, dan redt hij weliswaar zijn persoon, maar oefent door zijn handelingen niet de minste invloed uit tegen het militarisme, dat als stelsel wederom ongeschokt blijft. Hij wordt als soldaat vervangen door een ander; zou hij in actieve dienst weigeren de wapens te dragen, dan is de kogel of de gevangenis zijn deel. En slechts wanneer hij zich in staat voelt alle consequenties van zijn daad te dragen, zo als de leer van het “lijdelijk verzet”, door Tolstoj gepredikt, het in onze dagen opvat, dan zal de soldaat ook individueel het militair stelsel in zijn grondslag kunnen treffen. Maar ook zijn verzet zal slechts een werkdadige invloed kunnen uitoefenen voor de toekomst, wanneer hij later gesteund en nagevolgd wordt door velen van zijn kameraden, die dan door hun gemeenschappelijk handelen het karakter zelf veranderen van deze vorm van verzet.
In elk geval zal slechts bij uitzondering de proletariër, geïsoleerd, enige werkdadige invloed kunnen uitoefenen op de organisatie van de tegenwoordige maatschappij, en wij moeten als algemeen beginsel vaststellen, dat, wanneer de proletariërs aan de economische en politieke onderdrukking willen weerstand bieden, zij zich te verenigen zullen hebben in alle vakken en bedrijven, in alle werkplaatsen, in alle streken der aarde, waar de moderne beschaving heerst. Zij hebben dan hun organisaties op te bouwen en te versterken in landbouw, handel en industrie – lokaal, nationaal en internationaal.
Daarbij zullen ze zorg moeten dragen, de nadelen, die de organisatie met zich zou kunnen brengen voor de vrije beweging van het individu, door tegenmaatregelen te neutraliseren.
Zij kunnen de overheersing van bepaalde personen of van de bestuurslichamen bestrijden, overal waar ze haar zien opkomen. Het individualisme van de leiders zou hier ernstig de organisatie van de arbeiders kunnen schaden.
Wat de overheersing betreft, die de meerderheid van een organisatie op de minderheid zou kunnen uitoefenen, kunnen de werklieden slechts de vrijheid van uittreden uit de organisaties en van zelf handelen voor de minderheid verdedigen; ze kunnen trachten, de minderheid in elk opzicht van dienst te zijn, zolang deze slechts niet in haar bewegingen de vrijheid der meerderheid aantast. Meer echter zullen de werklieden in deze richting niet kunnen doen.
Zij kunnen niet de organisatie opgeven, waardoor ze zich aan de economische en politieke onderdrukking moeten ontworstelen, ter wille van de nadelen, welke aan de organisatie verbonden zijn.
Wanneer de werklieden in enige werkplaats een loonbeweging beginnen tegen hun ondernemers ter verbetering van hun onmiddellijke levensvoorwaarden, dan kunnen drie personen uit hun midden: Pieter, Paul en Jan, door een zelfde gelukkig geslaagde beweging geheel verschillend worden getroffen. Pieter, in de kracht van zijn leven zijnde, kan mogelijk ook onder de gewijzigde arbeidsvoorwaarden meerproduct genoeg scheppen, dat zijn persoon ter exploitatie voor de ondernemer nog voldoende waarde heeft. Hem zal de ondernemer dan, als zodanig blijven respecteren.
Is Paul minder bedreven dan Pieter, maar toch nog een middelmatige werkkracht, dan wordt ook deze niet onmiddellijk ontslagen, ook al zal de ondernemer zich beijveren om hem op te jagen, teneinde uit zijn arbeidskracht te halen, wat er uit te halen is.
Maar tot Jan zal de kapitalist zich misschien wenden met de volgende woorden: – Gij wordt te oud en de arbeid wordt voor u te zwaar. De arbeidsvoorwaarden, welke thans het personeel mij heeft afgedwongen, zijn van die aard dat ik ternauwernood kans zie mijn zaken voort te zetten. Weet echter, dat ik niet voor mijn plezier ondernemer ben, zo min als gij voor uw plezier in mijn dienst arbeidt. Op uw arbeidskracht, Jan, kan ik niet meer verdienen; gij bent als een werktuig dat uitgediend heeft, als een vrucht die haar sappen heeft gegeven. Onder de vroegere arbeidsvoorwaarden heb ik de toestand nog lijdelijk aangezien. Ik moet nu hard tegenover hard gaan zetten en geef u dus uw ontslag.
Ziehier dan een werkman, die door de organisatie van zijn medearbeiders en door de verbetering der levensverhoudingen, welke ze aan deze heeft gebracht, direct in zijn levensbestaan is getroffen!
Had Jan, zulk een uitslag vermoedend, zich van den beginne af tegen een beweging tot verkrijging van betere arbeidsvoorwaarden gekant, dan was hij als egoïst daartoe volkomen in zijn macht en in zijn recht geweest, het had gegolden zijn zelfbehoud. Doch evenzeer zouden, van hun zijde, Jans medearbeiders de macht en het recht hebben gehad, hem deswege als vijand te behandelen.
Kan echter de organisatie ter wille der slachtoffers, die ze maakt, door de arbeiders worden opgegeven, wanneer de arbeiders haar nodig hebben om zich staande te kunnen houden in deze periode van overgang van de ene maatschappelijke formatie in de andere? Kan ze worden opgegeven wanneer deze organisatie straks de hefboom van de sociale revolutie moet worden, waardoor aan de uitbuiting van de arbeidende massa’s een einde wordt gemaakt?
Dit kan evenmin, als een bevrijdingsoorlog kan worden afgewezen, omdat er in een oorlog altijd doden en gewonden vallen.
Het enige, hetgeen de arbeiders kunnen doen voor de slachtoffers van hun beweging, is hen op enigerlei wijze te hulp komen en schadeloosstellen.
Zal echter de organisatie met al haar eisen en verplichtingen blijven voldoen aan het gehele proletariaat, aan de proletariërs van hand- en hoofdarbeid? Zal ze ook al diegenen aantrekken, die, hoewel niet onmiddellijk tot het proletariaat behorend, echter ten volle sympathiseren met de strijd tegen uitbuiting en tirannie?
Wij weten, ook na al hetgeen boven werd ontwikkeld, dat het denkbeeld reeds van organisatie te eng zal toeschijnen aan vele krachtige individuen in ons midden; dat de staag opdringende proletariërsverenigingen – ook al trachten zij in eigen midden het beginsel van vrijheid van groepering zo ruim mogelijk in toepassing te brengen – toch altijd haar voorposten en haar francs-tireurs zullen behouden. Wij weten, dat zowel in het rijk der ideeën – waar deze zich in kunst en letteren uiten – als in het maatschappelijke leven zelf, afzonderlijke strijders, van de massa’s afgezonderd, hun arbeid zullen voortzetten tot bestrijding van de onderdrukking in elke vorm, tot het afbreken van de oude staketsels van vooroordelen, tot het neerhakken van de dichte struiken, die de voorttrekkende mensheid hinderen op de weg van de vooruitgang.
Laten wij de arbeid van deze eenzame hakkers in de dienst der beschaving waarderen!
Wanneer hun individueel streven slechts niet storend werkt op de organisatie van de arbeiders en daardoor in de klassenstrijd nadeel berokkent, dan kan het revolutionaire proletariaat voorzeker niet zó dogmatisch zijn, om buiten eigen kring niet de verdienste van harde arbeid te erkennen.
De waarde, die deze arbeid heeft, behoort voor elk van die individuele werkers op zichzelf te worden beoordeeld.
Eveneens is het gesteld met de daden van wraakneming of rechtspleging, die door enig revolutionair persoonlijk worden ondernomen tegen een uitbuiter van de arbeiders, tegen enig politiek persoon van invloed of tegen een lid van de bezittende klassen, als zodanig.
Moeten zulke daden van geweld in beginsel worden goed- of afgekeurd?
De waarheid is, dat elk feit afzonderlijk behoort te worden beoordeeld. Dit springt zó in het oog, dat wij geneigd zullen zijn het ene feit geheel anders te beoordelen, dan het andere al naar gelang verschillende bijkomende omstandigheden, en dat wij zelfs zullen aarzelen over sommigen van deze aanslagen een beslist oordeel uit te spreken.
Echter, al deze politieke aanslagen, welke tegen het eigendom of het leven van de bevoorrechten van onze moderne kapitalistische maatschappij zijn gericht, zullen ons volkomen verklaarbaar zijn. Ze zijn voor ons ten slotte even begrijpelijk als het feit dat degenen die dergelijke aanslagen voltrekken voor zulk een groot deel afkomstig zijn uit de achterlijke landen van Zuid-Europa (uit Spanje en Italië), waar de kerk nog oppermachtig is en waar domheid en armoede zó algemeen zijn, dat het getal der gewelddaden in die streken aangroeit met de ellende van het volk.
Maar wij voelen tegelijk, dat het tegenwoordig levende mensengeslacht nog niet zulke daden van geweld kan schatten op de juiste waarde, die haar eenmaal zal worden bijgelegd in de geschiedenis van ons mensengeslacht, hoe volkomen verklaarbaar ze dan ook als daden voor ons blijven.
Het nageslacht oordeelt geheel anders over de moordaanslag van Brutus op Julius Caesar, dan over die van Ravaillac op Hendrik IV van Frankrijk, of over de moord, die Richard III van Engeland deed voltrekken op de ongelukkige zonen van zijn broeders.
Evenzo zal ons nageslacht, wanneer eenmaal de ziedende hartstochten in de moderne klassenstrijd opgewekt, tot bedaren zijn gekomen, afzonderlijk over elk der politieke aanslagen van onze tijd weten te oordelen.
Willen wij thans een juist oordeel vellen over zulke daden van geweld, van het standpunt uit van degenen die ze volvoeren, dan zouden wij ons voor elk van hun volkomen moeten kunnen verplaatsen in het sociale milieu waarin ze zich bevonden, zowel als wij alle persoonlijke motieven zouden moeten kennen die op hun daad invloed hadden.
Willen wij de moderne aanslagen kunnen schatten naar de waarde, die ze hebben voor de ontwikkeling der maatschappij in een bepaalde richting, dan zouden wij niet slechts het peil van de algemene volksontwikkeling en de economische levensverhoudingen van de bevolking moeten kennen, maar ook anderzijds de meerdere of mindere belangrijkheid of verdienste van de persoon, die getroffen werd. En ook dan nog zouden ten slotte verschillende bijkomende geschiedkundige omstandigheden de invloed der daad in elke richting kunnen wijzigen.
De buitengewone betekenis, die een op zich zelf zo weinig belangrijk feit als de bestorming van de Bastille ten slotte voor de grote Franse revolutie heeft gehad, was te danken aan het samenvallen van verschillende van zulke historische invloeden. Het zijn deze bijkomende invloeden, die ook thans de betekenis van elk van onze politieke aanslagen kunnen wijzigen.
Wij kunnen in onze dagen niet beslissen welke invloed het treffen van de Spaanse minister Canovas del Castillo door Angiolillo heeft gehad op de politieke toestand van Spanje, meer bepaald op de noodlottige oorlog, die dit rijk ging voeren tegen de Verenigde Staten van Noord-Amerika. Wij weten zelfs niet eenmaal, of de toekomst op dit punt later licht zal brengen.
Zo kan ook eerst in later tijd de betekenis van onze moderne politieke aanslagen uit de eindresultaten worden beoordeeld. In vele gevallen echter blijft een juiste waardering ook zelfs voor de toekomst, onmogelijk.
Zeker is het, dat wij met te veel bijzonderheden vertrouwd moeten zijn omtrent elk van de moderne daden van geweld, om thans reeds te kunnen oordelen of de daad van opvoedende kracht zal wezen voor de bevolking in het algemeen dan wel of ze onder deze slechts afschrik en afkeer zal vinden; anders uitgedrukt: of de daad geacht kan worden ten voordele of ten nadele te zijn geweest van de emancipatiestrijd van de arbeiders.
Spreken wij daarom geen algemeen oordeel uit over de politieke aanslagen.
Constateren wij alleen dat deze aanslagen, zo menigvuldig de laatste jaren, een noodzakelijk uitvloeisel zijn van de onderdrukking en de tirannie, welke de bezittende klassen internationaal uitoefenen op de arbeiders en van het meerdere inzicht, dat allengs de meerderheid van dezen omtrent de natuur van die onderdrukking hebben verkregen. In het bijzonder worden zulke daden van geweld ook in de hand gewerkt door de koloniale- en handelsoorlogen en door de toestand van gewapende vrede, waarin de bourgeoisie in de verschillende moderne staten tegenover elkaar staat. De verarming van de bevolking, welke van deze algemene politieke toestand het gevolg is, werkt rechtstreeks op de politieke aanslagen terug.
Constateren wij echter daarnaast, dat de daden van persoonlijk geweld, die wij hier thans bespreken, niet de eigenlijke verlossingskamp van de arbeiders zijn, hoe nauw ze met die strijd ook zijn verbonden. Ook deze uitingen van een ontwakend individualisme toch kunnen niet de economische structuur van de maatschappij veranderen.
Het gaat voor de arbeidersklasse niet om het vonnissen van elk van haar onderdrukkers persoonlijk, niet om de dood van enig staatsman of monarch, of grootkapitalist.
Voor de arbeidersklasse gaat het om deze vraag: hoe zij met haar organisaties het overwicht zal krijgen in het proces van de productie en de toe-eigening van de maatschappelijke rijkdom.
De arbeiders zouden honderden van hun uitbuiters en politieke onderdrukkers kunnen doden, zonder daardoor enige verandering te hebben gebracht in de machtsverhoudingen van het georganiseerde proletariaat tegenover de bezittende klassen.
Wat wij het Sociale Vraagstuk van onze tijd noemen is de noodzakelijkheid, dat de materiële, geestelijke en zedelijke levensverhoudingen van de massa’s, d.w.z. geheel de structuur van de maatschappij wordt gewijzigd.
Bij het proces van revolutioneren, dat zich hiertoe moet voltrekken, kan het individu handelend en wrekend optreden, maar is het toch nooit meer dan een cel in een sociaal organisme. Dit organisme in zijn geheel, evenals de cel, ontwikkelt zich naar eigen natuurwetten.
Wanneer wij willen oordelen over het verloop van de klassenstrijd, zoals wij die in de voorafgaande hoofdstukken van dit werk hebben geschetst en over de uitslag ervan, dan worden wij steeds teruggebracht tot de vraag of de ontwikkeling van de kapitalistische productie- en toe-eigeningswijze in werkelijkheid in communistische richting gaat.
Slechts wanneer ze hiervan ten volle overtuigd zijn kunnen de krachtigste en opofferendste mensen zich met volle geestdrift in de verwikkelingen van onze huidige klassenstrijd storten, ook zonder ogenblikkelijk en persoonlijk succes te verwachten.
Eerst dan kunnen wij, communisten, sterk in de overtuiging, dat de toekomst aan onze idealen behoort, verder werken met geduld en taaie energie. Wij zullen het kunnen doen, hoe gering ook het aantal moge wezen van hen die hun tijd en hun gaven kunnen opofferen te midden van dat woelige sociale leven, dat alle krachten opslorpt voor het dagelijks levensonderhoud. Mogen wij ook slechts met enkelen verenigd staan zelfs in de meest ontwikkelde landen, zo zullen wij toch kunnen voortwerken, sterk in onze overtuiging, – ook dán, wanneer wij onder de weinigen der onzen nog zo menige strijdmakker de vroegere idealen zien opgeven, om een goed heenkomen te zoeken in de politiek, in de coöperatie, of in de ouderwetse burgerlijke vakbeweging.
Overzien wij daarom aan het slot van dit werk nog eenmaal de ontwikkeling der productieve krachten in de kapitalistische maatschappij; stellen wij ons voor ogen, op welke gevolgen noodzakelijkerwijze deze ontwikkeling moet uitlopen.
Dat er een tegenstrijdigheid is gelegen – gelijk dit door onze socialistische economisten herhaaldelijk zo helder is in het licht gesteld – tussen de socialisering, die de arbeid heeft ondergaan, en de vorm van het eigendom van de arbeidsmiddelen en arbeidsproducten, welke laatste individueel gebleven is, – dit valt voorzeker niet te loochenen.
Slechts gemeenschappelijke arbeid kan in onze moderne menselijke behoeften voorzien, maar ter bevrediging van die behoeften zijn wij gedwongen, bij particuliere grondeigenaars en kapitalisten aan te kloppen, van wie wij tegen schadeloosstelling de vergunning moeten verkrijgen van de benodigde productiemiddelen gebruik te mogen maken.
De bovengenoemde tegenstrijdigheid heeft reeds zulk een scherp karakter aangenomen, dat er op de huidige trap van ontwikkeling de kapitalistische maatschappij zelfs geen sprake meer kan zijn van een productie, die zich naar de maatschappelijke behoeften regelt.
De mensheid beheerst niet de productiemiddelen, welke zij nodig heeft voor haar materieel en geestelijk bestaan; veeleer beheersen de productiemiddelen de mensheid en brengen haar ertoe de behoeften in te krimpen of uit te zetten, naar de min of meer gunstige voorwaarden, waaronder de productie zich voltrekt.
Zelfs komen wij in dit opzicht voor de ongerijmdheid te staan, dat de massa’s van de arbeiders eerder worden gedoemd tot werkloosheid en tegelijk tot ellende en ontbering, naarmate de entrepots, de magazijnen en pakhuizen voller liggen, en de wereldmarkt meer overvoerd moet worden genoemd van bepaalde artikelen, door de arbeiders geproduceerd.
De particuliere ondernemers vragen niet in de eerste plaats, aan welke artikelen er behoefte bestaat onder hun medemensen. De menigte der havelozen in de volkswijken sporen hen evenmin aan tot de productie van kledingstukken, als de klachten over slechte volksvoeding of over kindersterfte hen zullen nopen tot de verbouwing van graan, of tot de oprichting van melkerijen, waar onvervalste koemelk wordt verstrekt.
Onze industriëlen, kooplieden, landeigenaars trachten slechts, zo goedkoop mogelijk voort te brengen en de hoogst mogelijke winsten te maken. Tot dit doel fabriceren of verhandelen zij, wat hun toeschijnt het meeste voordeel af te werpen. In een dolle concurrentiestrijd elkaar bekampend, stapelen zij huishoudelijke artikelen, levensmiddelen, kledingstukken, machines, speelgoed en kleinodiën van allerlei aard op elkaar, straks zoekend naar een afzet voor hun waren. Zo al enige waar in het land zelf, waar ze geproduceerd werd, in onvoldoende hoeveelheid voorradig is, om de behoeften van de bevolking te bevredigen, de waar zal er niet te minder om worden uitgevoerd naar het buitenland en naar de koloniën.
Aan de andere zijde zullen de grootste ondernemers, in “kartels” en “trusts” verenigd, gaarne de productie van hun waren binnen bepaalde grenzen beperken, of zelfs hopen van eenmaal geproduceerde goederen weer vernietigen, wanneer een en ander kan strekken om de markt schaars te voorzien en daardoor de prijzen hoog te houden.
Al hebben de kapitalisten van de groothandel, de grootindustrie en de grootlandbouw daarbij ook de internationale markt voortdurend uitgebreid; al voeren zij hun waren thans evengoed van uit enig industrieel land van Europa naar Midden-Afrika, China of Zuid-Amerika, als naar de kleinste plekken in het eigen land, mits de waren slechts een afzet vinden, – zo kunnen zij daardoor toch niet de onvermijdelijke botsingen keren, die het gevolg moeten zijn van het bovengenoemde antagonisme tussen de vorm der productie en de vorm van het eigendom.
De uitbreiding, die handel en industrie hebben verworven, kan inderdaad slechts strekken om in de toekomst het samen stoten van de sociale krachten te verscherpen en de ondergang van de kapitalistische orde van de maatschappij internationaal te maken.
Al wat er opkwam en tot bloei raakte op aarde, droeg steeds de kiem van de ondergang in zichzelf. Ook de kapitalistische productiewijze; zij ook zal slechts aan eigen fouten te gronde gaan.
In hun onderlinge concurrentiestrijd werden de privaatkapitalisten gedwongen, hun machinerie steeds te verbeteren en van hun arbeiders de hoogst mogelijke menselijke inspanning te eisen. Maar juist daardoor schiepen de privaatkapitalisten tezamen die aangroeiende, ontzettende massa van werkloze armen rondom zich, welke door de verbeterde machines werden overbodig gemaakt – tegelijk met de duizenden invaliden van de arbeid, die werden afgewerkt of verminkt.
Waar de kapitalisten de arbeidskracht van de man vervingen door de goedkopere der vrouw, om straks weer te trachten, de vrouw door het kind te vervangen in het arbeidsproces, vermeerderden zij gestaag onder de mannelijke bevolking het aantal van die vijanden van de kapitalistische maatschappij, welke niets meer te verliezen hebben.
Terwijl nu de kapitalisten aanvankelijk in het bestaan juist van deze legers van werklozen en havelozen een middel vonden om de uitbuiting van hun arbeiders tot het uiterste te drijven, gaan ten slotte diezelfde legers zich omzetten in een aan de kapitalistische productie direct vijandige macht. Het wapen gaat zich keren tegen degene die het hanteerde.
Een soortgelijk verschijnsel openbaart zich op de internationale markt. De moderne kapitalistische productie overmeestert het ene terrein na het andere, overal waar onder de meer achterlijke volken der aarde slechts kan gerekend worden op een voordelige afzet voor de handelswaren. De bloedige koloniale oorlogen, waarin de regeringen van onze moderne staten de achterlijke volksrassen aan zich onderwierpen, boden hiertoe aan de kapitalistische klasse de behulpzame hand.
Dit alles echter kan niet meer zijn dan een afleiding in staat, om binnen deze moderne koloniaalstaten zelf de onmiddellijke botsing af te wenden tussen de productieve krachten der maatschappij die reeds in werking werden gebracht, en anderzijds het kapitalistische toe-eigeningssysteem. Maar dit resultaat is slechts van voorbijgaande aard en verhindert niet dat tegelijkertijd steeds nieuwe streken der aarde in het wereldverkeer worden getrokken, die straks, in handel, landbouw en industrie, als concurrenten tegen de oude landen optredend, de botsing des te heviger en des te algemener zullen maken. Want de ontwikkeling der productie in onze machine-eeuw gaat aan het fabelachtige grenzen, en op den duur zal de internationale markt, hoezeer ze zich ook moge uitbreiden en hoezeer ook de behoeften stijgen, toch niet al die hoeveelheden van waren kunnen verslinden, voor welke in onze moderne landen al reeds lang geen afzet meer is te vinden.
De kleine nationale crisissen in landbouw en industrie, die in het midden van de 19de eeuw periodiek terugkeerden, schijnen achter de rug[43]; de uitbreiding der middelen van vervoer en verkeer hebben ze weggevaagd en de wereldmarkt werkt ook hier nivellerend. Maar voor de deur staat thans, steeds meer dreigend de internationale crisis, een algemeen en onvermijdelijk stoppen van de productie op een ogenblik dat de markt overvoerd begint te worden in alle landen. De kleine nationale crisissen van het midden van de 19de eeuw waren de begeleidingsverschijnselen van het opkomende kapitalisme als vorm van de wereldbeschaving; in de algemene en internationale crisis zal de kapitalistische orde der maatschappij ondergaan.
Zelfs de meest ingrijpende hervorming, die niet op het communisme aanstuurt, zou enkel een verplaatsing van het eigendom ten gevolge hebben en slechts kunnen bewerken dat bezitter Peter door bezitter Paul werd vervangen, zonder dat daardoor de mensen in gezonder sociale verhoudingen zouden worden gebracht.
Een bepaald voorbeeld moge hier tot kenschetsing van de bestaande toestand dienen:
Een stuk grond, gelegen op een druk punt in één van onze centra van industrie, handel en verkeer, kan op dit ogenblik een waarde hebben die honderd malen of duizend malen groter is dan hetzelfde stuk land bezat vóór bv. een eeuw.
Wie heeft deze grote waarde aan dit stuk land gegeven? Niet de eigenaar voorzeker, die er een vijf verdiepingen hoog woonhuis op liet bouwen, hetwelk gelijkvloers één van die grote winkelmagazijnen bevat, zoals onze wereldsteden, Parijs, Londen, New York, Chicago, Berlijn, Amsterdam ze ons vertonen.
Deze grotere waarde is een resultaat van gecompliceerde aard, de schepping van geheel de bevolking, die zulke centra van industrie, handel en verkeer bewoont, of zelfs – zo kunnen wij veilig verklaren – ze is de schepping van de collectieve mensheid.
Een winkelier, die een perceel van middelmatige grootte in huur heeft aan de boulevard Hausmann te Parijs, betaalt daarvoor een huursom van, zeggen wij, 22.000 frank per jaar. Dit geld wordt opgestreken door de eigenaar van huis en grond, die dan in de vorm van belasting een gedeelte van het bedrag heeft af te staan aan de Staat, welke hem rust en veiligheid waarborgt in zijn gemakkelijk en improductief leven.
Zou nu de onbillijkheid zijn hersteld in zoverre dat ieder slechts de producten van eigen arbeid zou verwerven – wanneer door het ingrijpen der wetgeving de niet arbeidende huis- en grondeigenaar beroofd werd van deze huursom, die dan voortaan aan de wél arbeidende winkelier ten goede moest komen?
Maar heeft dan deze laatste misschien zich die waarde van 22.000 frank per jaar door eigen arbeid geproduceerd?
Of, is misschien de omstandigheid dat in zijn winkelzaak de omzet jaarlijks tot zulk een verbazend bedrag kan stijgen, dat zelfs een huursom van 22.000 frank geen bezwaar is voor de levensvatbaarheid van de onderneming – is deze omstandigheid te danken aan de ligging van de winkelzaak op een van de drukst bezochte punten midden in de wereldstad?
Hebben niet tot die huurwaarde in waarheid alle Parijzenaars bijgedragen, welke zich allengs in de reuzenstad kwamen vestigen, evenzeer de bevolking der voorsteden als die van de aristocratische wijken, rondom de Champs Elysées?
Heeft tot de schepping van deze huurwaarde ook niet de vreemdeling meegewerkt, die er het zijne toe bijdraagt dat Parijs een middelpunt blijft van het wereldverkeer? Is niet dit alles het werk van tegenwoordige en van vroegere generaties? Ja, ook van vroegere generaties, want zij schiepen die talrijke kunstwerken, welke Parijs nog steeds zijn aantrekkingskracht doen behouden!
De arbeid van de winkelier zelf, komt hier slechts voor een zeer gering deel als meewerkende factor in aanmerking, en zoals hier is het ook gesteld in elke andere functie en met elk ander individu. Aan een verdeling van de rijkdommen, gebaseerd op de toe-eigening der vruchten van eigen arbeid, kan daarom niet redelijkerwijze worden vastgehouden, zoals wij overigens reeds vroeger constateerden en met andere gegevens aantoonden.
Elke hervorming, strekkende om een individu als de winkelier bovengenoemd, of een bepaalde categorie van individuen – de winkeliers en handelaars in het algemeen – te begunstigen boven anderen, zou slechts een soortgelijke uitwerking kunnen hebben als de verkoop van de “staatsgronden”, die tijdens de grote Franse revolutie voor spotsommen aan de kleine Franse boeren werden in handen gegeven.
De begunstiging der kleinhandelaars, zoals wij deze hier voor ogen stelden, zou slechts kunnen uitlopen op de schepping van een nieuwe categorie van eigenaren, – een soort van winkelaristocratie, die noch beter noch slechter zou behoeven te zijn, dan de thans reeds bestaande. Tussen een aristocratie van winkeliers en een aristocratie van huiseigenaren zou het verschil waarlijk zo groot niet zijn. In elk geval zou het slechts de vervanging beduiden van bezitter Peter (de eigenaar) door de bezitter Paul (de winkelier).
Hoe wij dus deze kwestie ook wenden en keren, op de grondslag van het privaateigendom zijn toch nimmer voortbrenging en verbruik naar zulk een systeem van toe-eigening te plooien, dat de arbeidende waarlijk een deel ontvangt, dat geheel aan zijn arbeid evenredig is.
Alle waarde die geschapen wordt, is te zeer het product van de gemeenschappelijke arbeid van ons allen, van geheel het thans levende mensengeslacht en van vroegere generaties, dan dat een andere vorm van eigendom dan de communistische, zou kunnen beantwoorden aan een voor meer dan primitieve en ruwe beschaving acceptabele verdeling van de rijkdommen.
Slechts wanneer de winkelier aan de boulevard Hausmann de waren in zijn magazijnen zou kunnen afstaan aan al degenen die ze verlangen, op voorwaarde echter dat hij insgelijks kosteloos de waren uit andere magazijnen zou betrekken, zullen de bovengenoemde bezwaren zijn weggenomen.
Slechts productie voor eigen huishoudelijk gebruik der mensheid, niet echter voor de handel; productie van gebruikswaarden, in de plaats van productie van ruilwaarden, kan de productievorm van de toekomstige menselijke beschaving zijn.
De regeling der productie naar de behoeften der volken, in plaats van naar de particuliere belangen der privaatkapitalisten, ziedaar in hoofdvorm de oplossing aangegeven van de sociale kwestie van onze eeuw.
Deze oplossing is onvermijdelijk en ze ontwikkelt zich onder onze ogen als een geheel natuurlijk verschijnsel, lokaal, nationaal en internationaal. Ze zal zich aankondigen allereerst met de inbezitneming van de voortbrengingsmiddelen, van grond- en arbeidsinstrumenten, door de arbeiders zelf.
De productiemiddelen zullen alsdan tot gemeenschappelijk eigendom worden gemaakt, gelijk thans reeds de arbeid onder het mensdom gemeenschappelijk is, en gelijk onze behoeften gemeenschappelijke, algemeen menselijke behoeften zijn.
In een vóór ons liggende periode van algemene en gewelddadige crisis zal het de sociale nood zijn, welke de revolutionaire massa’s zal opstuwen en tot de voltrekking van deze inbezitneming brengen.
Ze zal zich slechts kunnen voltrekken, wanneer algemeen de fabrieken stoppen; wanneer de grote banken en kredietinstellingen bankroet gaan; wanneer het geldkapitaal zich verbergt, wachtend op een geschikter gelegenheid om zich vruchtdragend te maken; wanneer te midden van welgevulde magazijnen en voorraadschuren in de steden en op het platteland de hongeroptochten algemeen gaan worden.
Dan ontlast zich de opgeladen elektriciteit in de van stormen zwangere kapitalistische maatschappij en onder een weldadige regen slaat de bliksem van de revolutie in.
Dit is de enige oplossing die men redelijkerwijze kan verwachten bij de bestaande ontwikkeling der maatschappij en slechts die ontwikkeling zelf zal in staat zijn de volken van de noodzakelijkheid van deze oplossing te overtuigen.
Dat de volken thans nog niet ervan overtuigd zijn, is slechts te verklaren uit het feit dat de kapitalistische maatschappij nog niet voldoende is afgeleefd; in onze moderne industrie- en handelsstaten overleeft de maatschappij als het ware zich zelf; in het bijzonder door de afleiding welke het kolonisatiestelsel heeft verschaft.
De kapitalistische orde van zaken is wel reeds ondraaglijk voor tienduizenden van ongelukkigen in elk land, die langzaam te gronde gaan, maar nog niet voor de volken in het algemeen.
Zelfs in socialistische kringen is nog verre van algemeen het bewustzijn doorgedrongen, dat de regeringslichamen onmachtig zijn, om in de regelloze productie van ons kapitalistisch tijdperk afdoende in te grijpen en de productie duurzaam naar de behoeften der mensheid te regelen.
Wat voor het doordringen van dit bewustzijn onder de socialisten vooral belemmerend heeft gewerkt, is de internationale invloed van het Duitse marxisme; meer bepaald van de leer der concentratie van het kapitaal, zoals ze door Karl Marx is opgesteld en waarbij wij hier nog even hebben stil te staan.
Marx stelde de ondergang van de kapitalistische orde der maatschappij te zeer voor als een vanzelf zich voltrekkend natuurproces, voortvloeiend uit “het spel der immanente wetten van de kapitalistische productie zelf”.
Aan het ingrijpen der mensheid, meer bepaald aan de revolutionaire actie van het proletariaat, werd daarbij te zeer een ondergeschikte rol toegekend.[44]
Als leerling van Hegel, wiens dialectische filosofie hij eenvoudig “omkeerde”, omdat ze volgens zijn beweren, “op de kop” stond, zonder zich echter van deze dialectische filosofie ooit geheel los te kunnen maken, had Karl Marx met de theoretische strengheid, die hem eigen is, de stelling ontwikkeld dat de kapitalistische productie, onder de vorm van het concentratieproces, haar eigen “negatie” voortbrengt.
De onteigening der privaateigenaars, aldus motiveerde hij dit oordeel, voltrekt zich door “de concentratie der kapitalen”, of “de expropriatie van vele kapitalisten door weinigen”. “Elke afzonderlijke kapitalist slaat vele anderen dood”, zo verkondigde Marx en de onteigening van het “gestaag afnemend aantal kapitaalmagnaten” was in zijn ogen dan ook heel wat gemakkelijker, dan indertijd de overgang van het op eigen arbeid berustende privaateigendom in kapitalistisch eigendom: “Dáár ging het om de expropriatie der volksmassa door weinige usurpatoren, hier gaat het om de expropriatie van enkele usurpatoren door de volksmassa.”
In deze valse vorm, waarin de stelling der concentratie van kapitalen door Marx is opgesteld, heeft ze in socialistische kringen ongetwijfeld veel nadeel gedaan en veel misverstand gewekt.[45]
Ze heeft de opvatting doen doordringen, dat het aantal kapitalisten vanzelf vermindert, dat in het kapitalistische ontwikkelingsproces onvermijdelijk de kleine minderheid der kapitalisten de grote meerderheid van hun eigendom ontrooft en dat verder in het bijzonder de gehele brede laag van de bevolking, welke onder de naam van “middenklasse” wordt aangeduid, is aangewezen, om in het proletariaat af te zinken.
Het program van de Duitse sociaaldemocratie, hetwelk de sociaaldemocraten in verschillende landen zo veelvuldig tot model diende, schrijft aan de invloed van deze “ondergaande middenstanden” (die versinkenden Mittelschichten) grote betekenis toe.
Inderdaad, ware het zo, dat het kapitaal zich ophoopt in de handen van een steeds verminderend aantal grootkapitalisten, terwijl daarentegen de kleinkapitalisten en de middenklassen zouden worden gedrongen naar het proletariaat, dan zou de klassenstrijd zich al zeer gemakkelijk kunnen voltrekken. Zelfs is het volkomen begrijpelijk wanneer wij deze theorie voor ogen houden, dat internationaal de utopie is kunnen doordringen van “de verovering der staatsmacht” door een voor de verkiezingen georganiseerd proletariaat, – de theorie dat de arbeidersmassa’s, steeds meer doordringend met hun vertegenwoordigers in de lichamen van vertegenwoordiging, ten slotte de gehele staatsmacht in handen zouden kunnen krijgen. Zij zouden dan vervolgens die staatsmacht kunnen gebruiken om de weinige overgebleven grootkapitalisten eenvoudig vóór en ná langs wettelijke weg te onteigenen. Zulk een theorie moest in het bijzonder vorderingen maken onder die elementen der kleine bourgeoisie die, weliswaar sympathiseren met de arbeidersbeweging, maar voor wie een onteigening zonder meer toch altijd iets verschrikkelijks blijft behouden. Aan dezulken vooral biedt de leer van de staatsmachtverovering een uitweg.
Men zou de weinige overgebleven grootkapitalisten, de enkele “kapitaalmagnaten” desnoods kunnen “uitkopen”.[46]
Onder zulke omstandigheden ware het nog maar het beste, dat onze utopistische hervormers een bepaalde regeling uitdachten, waarin deze onteigening of afkopen zich zou kunnen voltrekken. Sommige sociaaldemocraten hebben ook inderdaad in ernst voorgesteld, dat men eerst de grote mijneigenaars, de spoorweg- en tramwegmaatschappijen, later de eigenaren van de grote industriële en commerciële ondernemingen zou gaan “exproprieeren en afkopen.” Eenmaal afzakkende, dalen de utopistische hervormers gemakkelijk al verder, tot ze ten slotte de bestaande orde der maatschappij nog maar de beste vinden.
Nu heeft echter de werkelijke ontwikkeling der maatschappij een geheel andere loop genomen dan Karl Marx haar, volgens de dialectische methode in zijn hoofd had uitgedacht, daarbij uitgaande van de onderstelling, dat “de algemene wetten van de beweging, zowel die van de uiterlijke wereld, als die van het menselijke denken” twee rijen van wetten vormen, die “wat haar wezen betreft, identiek zijn.”[47]
De economische verhoudingen ontwikkelden zich echter in “de uiterlijke wereld” anders dan in het denken van Karl Marx.
In werkelijkheid verminderde het aantal kapitalisten niet gedurende de laatste tientallen jaren van de negentiende eeuw, maar nam het zelfs bij het steeds meer verder dringen van de kapitalistische ontwikkeling, op verschillend terrein toe. Statistieke gegevens kwamen dit verschijnsel constateren voor verschillende landen, Frankrijk, Engeland, Duitsland, België. Zelfs de leerlingen van Marx konden voor deze feiten niet langer de ogen sluiten.
Zoals wij reeds in de aanvang van dit werk uiteenzetten, kwamen gehele streken der aarde, welke als producenten voor de wereldmarkt een halve eeuw geleden nog ternauwernood in aanmerking kwamen, haar concurrentie bieden aan de handels- en industriesteden van Europa en Amerika. Nieuwe en wassende behoeften schiepen nieuwe kapitalistische ondernemingen tot haar bevrediging.
Zo er in de vorm van de grote “trusts”, de syndicaten der grootkapitalisten, al sprake mocht zijn van een conglomeratie en een concentratie van kapitalen, dan ging deze toch in elk geval niet gepaard met een vermindering van het aantal kapitalisten. Ook de aandeelhouders der grote kapitalistische ondernemingen zijn ten slotte zelf kapitalisten.
Eveneens bleken de talrijke kleine ondernemers der zogenaamde middenklassen een taai leven te hebben en verminderde hun aantal niet, gelijk de statistische onderzoekingen dit bevestigen voor verschillende landen. Slechts verplaatst zich soms de sfeer van hun productie. Verdrongen uit de ene industrie vond het kleine ondernemerdom een uitweg, door zich te werpen op een andere, zodat ook geheel nieuwe takken van kleinindustrie allengs in exploitatie kwamen. Op landbouwgebied kon de kleine tuinbouw voor bepaalde gewassen, groenten, vruchten enz., die met toepassing der nieuwste methoden van cultuur, onder glas werden geteeld, zich handhaven naast het op kapitalistische exploitatie georganiseerde groot landbouwbedrijf. Uitgestrekte streken grond rondom onze grote wereldsteden en zelfs rondom onze provinciesteden werden door boomkwekers, tuinlieden en hoveniers in talloze kleine percelen verdeeld voor de teelt van fruit, groenten, bloemen.
Men zou kunnen wijzen op de afhankelijkheid, waaronder zovele personen van de middenklassen, als depothouders, handelsagenten enz. zich bevinden ten opzichte der grootkapitalisten. Men kan beweren dat de zelfstandigheid van een groot gedeelte van de middenklassen slechts schijnbaar is. Maar men zou daarbij niet kunnen aantonen dat ook deze afhankelijkheidsverhouding niet ten slotte wijst op een voorlopig voortdringen van het klein bezit, zij het dan ook veelal slechts bij de genade van het groot kapitalisme.
Wanneer men al kan constateren, dat in het bijzonder na de schepping der bonden van grootkapitalisten (“kartels” en “trusts”) honderden van kleine bezitters – fabrikanten, handelaars, bankiers – geruïneerd zouden kunnen worden bij het bankroet van één enkel machtig bankiershuis, zo kan men toch niet aan de tegenwerping ontkomen, dat dit slechts een gevolg is van de zoveel gecompliceerder structuur van de huidige maatschappij.
In het algemeen gesproken werd er gedurende de laatste halve eeuw ook in landen met een betrekkelijk oude kapitalistische beschaving een reusachtig aantal kleine bezitters gevormd, die gedeeltelijk met schulden belast en onder het grootkapitaal zuchtend, er dikwijls nog erger aan toe zijn dan de totaal-niets-bezitters, maar die hun minieme eigendom toch niet willen missen en er zich vaak te krampachtiger aan vastklampen, naarmate zij het minder in hun macht hebben. Wij wezen er reeds op hoe de bezittende klassen trachten, kunstmatig, het aantal der kleine bezitters te doen toenemen, om zodoende een dam te vormen tegen het voortdringen van het revolutionaire proletariaat.
Men stelle zich verder helder voor ogen, wat het betekent dat uitgestrekte streken, ook in onze moderne landen, eerst in de laatste tientallen jaren in kapitalistische exploitatie zijn gekomen. Niet alleen Rusland vertoont ons de overblijfselen van het aloude communale eigendom in de vorm van dorpsgronden, ook in de landen van West-Europa heeft zich onder verschillende benamingen – zij het dan op minder uitgebreide schaal dan in Rusland – dit gemeenschappelijke eigendom staande gehouden en worden er nog altijd uitgebreide bossen, weidegronden enz. gevonden, welke het gemeenschappelijk eigendom van de boeren zijn.
Naarmate nu zulke streken, nog schaars bevolkt, door de uitbreiding van buurtspoorwegen en trambanen, al meer in het wereldverkeer worden getrokken, groeit de bevolking aan. Onder de drang der concurrentie wordt een intensiever bearbeiding van de grond vereist; het gemeenschappelijk eigendom brokkelt af, nieuwe kleine grondeigendommen beginnen zich te vormen.
Wat Rusland betreft (d.i. voor de ontwikkeling van het Russische proletariaat) is juist de vraag van gewicht, of de overgang van de boerengemeenten in een hogere vorm van communistisch eigendom, mogelijk zou wezen, zonder dat ze daartoe eerst geheel tot kleinkapitalistisch eigendom behoren uiteen te vallen.[48]
In elk geval behoren wij zeer omzichtig om te gaan met de cijfers, die de officiële statistiek ons verstrekt omtrent de toeneming of afneming van het kleinbedrijf, in het bijzonder voor zover deze cijfers de landbouw betreffen.
De verbrokkeling van het patriarchaal gedreven grootlandbouwbedrijf tot kleine privaatondernemingen, kan evenzeer in de ene streek der wereld een kenteken zijn van het voortschrijden der kapitalistische ontwikkeling, als ditzelfde verschijnsel in een andere streek wordt gekarakteriseerd door de ondergang van het kleine boerenbedrijf in de concurrentie tegen het kapitalistisch grootgrondeigendom.
Bij de ontwikkeling der economische verhoudingen, gelijk ze boven door ons werd overzien, moet het wel als de naïefste utopie worden beschouwd te willen geloven dat de overgang van persoonlijk in communistisch eigendom zich als algemeen sociaal verschijnsel zou kunnen voltrekken bij regeringsdecreet.
Slechts wanneer de kapitalistische ontwikkeling der maatschappij tot een wereldcrisis heeft geleid, kan en zal – en dan slechts door het ingrijpen van de massa’s zelf – de kapitalistische maatschappij ineenstorten.
Deze wereldcrisis nu duidden wij aan als onvermijdelijk in de toekomst, gegeven zijnde de ontwikkeling van de bestaande productieverhoudingen.
De “catastrofen theorie”, zoals men haar wel eens heeft genoemd, volgens welke de sociale verwikkelingen in de toekomst tot een gewelddadige uitbarsting moeten leiden, kan slechts voor vals worden verklaard, wanneer men volslagen de ontwikkeling van de kapitalistische productie- en toe-eigeningswijze wil miskennen.
Onder de socialisten, die nog geloven aan een oplossing langs parlementaire weg van wat men het Sociale Vraagstuk noemt, vinden wij talrijke elementen, wie wij toeroepen – na al hetgeen in de verschillende hoofdstukken van dit werk werd ontwikkeld – dat ze toch de naïeve verwachtingen mogen opgeven, die ze nog steeds op de regeringen bouwen.
Wij hebben daarbij zulke personen op het oog, die in de ware zin van het woord proletariërs zijn en die niet door hun onmiddellijke materiële kleinburgerbelangen worden genoopt zich bij de hervormingsgezinde bourgeoispartijen of bij de tot deze overhellende gematigde sociaaldemocratie aan te sluiten.
Het zal voor velen van deze voldoende zijn overtuigd te worden van het utopistische van hun bouwen op regeringshulp, om de strijd langs zogenaamd “wettelijke weg” op te geven en over te komen tot de rijen van het revolutionair en communistisch gezinde proletariaat.
Wij hebben genoeg dromen, wij hebben genoeg utopieën gevoed in de arbeidersbeweging!
En wij hebben er behoefte aan, dat diep de overtuiging doordringt onder de volksmassa’s, dat wij met “rechten” de wereld niet veroveren, zo min met politieke rechten, als met welke andere ook, maar dat wij slechts tot zover recht hebben, als wij in het maatschappelijke leven der werkelijkheid, dat rondom ons woelt en bruist, over economische macht beschikken. Verder, dat wij hebben te streven naar een maatschappelijk samenleven hetwelk in de grondslag breekt met de loonslavernij, en waarin wij tegelijk zullen moeten ijveren voor de grootst mogelijke vrijheid van beweging voor het individu.
De ontwikkeling van de algemeen menselijke beschaving ligt in de richting van een vrij-communistische samenleving, waarin er voor allen levensonderhoud en vrijheid van beroepskeuze zal gewaarborgd zijn en waarin er alzo levensgeluk kan gevonden worden, ook voor de meerderheid van de mensen, die tot hiertoe, onder welke vorm dan ook, nimmer iets anders hebben gekend van generatie op generatie, dan ontbering en dienstbaarheid.
Aan ons allen de taak om door onze revolutionaire beweging zo energiek mogelijk de algemene vooruitgang van de maatschappij in deze richting te bevorderen!
Onze revolutionaire arbeidersbeweging mag niet in de dienst van de kleine bourgeoisie worden gesteld; noch in de dienst van kleinhandelaars, winkeliers en herbergiers, die enkel een vermindering van de belastingdruk verlangen, noch in die der kleine ambtenaren, die verhoging van hun salaris en de verkrijging van bepaalde voorrechten nastreven; onze moderne arbeidersbeweging, mag ook evenmin dienen om de keuterboeren te handhaven in hun eigendom en hun bekrompen plattelandstrots; noch ook om de meer begunstigde werklieden op te voeren tot de toestand van een nieuwe tussenklasse, zich vastzettend tussen de kleine bourgeoisie en het proletariaat.
Wanneer wij beschikken over genoeg arbeidskracht, moed en energie, wanneer wij voelen, voldoende opoffering te hebben om ons te geven aan een grootse zaak: aan een machtige historische beweging, zoals onze moderne arbeidersbeweging het is – laten wij ons dan voornemen te werken voor diegenen, die niet zichzelf vermogen te helpen. Voor de miljoenen die altijd in de geschiedenis de onderdrukte partij zijn geweest; die, in elke revolutie tot hiertoe, zijn gebruikt voor de belangen van een zich naar boven werkende klasse en voor wie thans het gevaar dreigt dat zij – opnieuw opgeofferd voor anderen – gebruikt zullen worden in de dienst van de naar kleine parlementaire hervormingen strevende kleine bourgeoisie en van de aristocratie van de arbeidersklasse.
Laten wij niet meewerken, een vijfde stand te scheppen!
Laat ons niet menen, dat het Sociale Vraagstuk daarin gelegen is, te bewerken dat de volken in de toekomst door andere afgevaardigden zullen worden bestuurd, maar hierin, dat de massa’s leren zichzelf te besturen.
Ze zullen dit moeten leren door eigen kracht, door eigen ondervinding en door de ontwikkeling van het ontwakend besef dat de zwakken in onze samenleving onder duizenderlei vormen en in alle omstandigheden van het werkelijke leven, elkaar hebben bij te vallen en te steunen.
Hoe hoog wij ook alles waarderen, hetgeen in het grote maatschappelijke leven zelf voor de ontwikkeling der mensheid geschiedt, zo kunnen wij toch geen grote waarde hechten aan de arbeid van die sociale voorgangers, welke zich in anarchistische of vrij-communistische kolonies afzonderen van de wereld, ten einde in beperkte kring de verwezenlijking te beproeven van hun denkbeelden van vrije groepering.
De kleine kolonies, door deze proefnemers opgericht, heten te zijn: modelinrichtingen voor het toekomstige mensengeslacht. Het zijn bloemen, onder glas gekweekt, die bestemd zouden zijn ons te tonen, waartoe de wilde of halfveredelde planten der vrije natuur het in de toekomst zullen kunnen brengen.
Afgezien van de vraag, of aan deze kunstmatige instellingen – ook voor het geval ze mogen slagen – enige waarde mag worden toegeschreven voor het moderne maatschappelijke leven, meen ik dat zulke proefnemingen reeds door haar natuur veroordeeld zijn om onder te gaan, de ene na de andere.
Opgericht in de wildernissen van een maagdelijke natuur als Cabets “Icarië” in Texas, of Giovanni Rossi’s kolonie “Cecilia” aan de Paranà in Brazilië, hebben zulke ondernemingen, zelfs al gingen ze niet te gronde, geen waarde voor het zo gecompliceerde leven van de grote kapitalistische maatschappij. Gesticht met kapitalistenhulp, temidden der oude samenleving, zullen echter deze inrichtingen alleen kunstmatig en met opoffering van grote geldsommen in stand gehouden kunnen worden, gelet in het bijzonder op het feit dat de bewoners ervan dag aan dag en onder de meest verschillende omstandigheden van het leven, in verbinding blijven staan met de maatschappij buiten hen.
Als modelinrichtingen kunnen deze instellingen geen kapitalistisch geëxploiteerde ondernemingen zijn, en zonder dit te zijn, zullen zij zich te midden van een kapitalistische maatschappij niet kunnen handhaven.
In het algemeen zal het met al zulke proefnemingen te midden der oude maatschappij gaan, als met Owens Harmony Hall te Tytherly. Het leven zal er aangenaam zijn, aan kunst en gezellig samenzijn zal veel worden geofferd; misschien zal men er goed musiceren of toneelspelen, maar de ondernemingen zullen zich financieel niet kunnen dekken. Wanneer tijdelijk en met opoffering van grote kosten de zaken zullen schijnen te marcheren, dan zullen de bezoekers, die van alle oorden de modelinrichtingen in ogenschouw komen nemen, slechts nadelig op de productie werken.
De gonzende hommels zullen de honigbijen van het werk komen houden, om straks weg te blijven, wanneer ze genoeg wanorde en verslapping van zeden, genoeg verflauwing van kracht en energie, en van lust tot de arbeid, hebben helpen teweeg brengen.
Ondernemingen onder geheel bijzondere of meer begunstigde omstandigheden, bij wijze van proefneming, opgekweekt, kunnen aan het grote maatschappelijke leven niet tot model strekken. En wanneer ze dit niet kunnen, hebben ze voor de emancipatie van het proletariaat uit zijn ellende en zijn onderdrukking geen waarde.
Het menselijk geslacht kan slechts worden vooruit gebracht door een algemene en gelijkmatige opheffing van het milieu van onze gehele samenleving, een opheffing bewerkt door eigen innerlijke kracht.
Dit wordt zo veelvuldig over het hoofd gezien, ook door diegenen uit de bezittende klassen, die voor een onderdeel van de sociale kwestie, voor speciale vraagstukken als drankbestrijding of dierenbescherming ijveren, maar die aan de klassenstrijd in het algemeen en aan de strijd tegen de loonslavernij hun aandacht niet schenken.
Zij verwachten als het ware, dat een moreel hoog ontwikkeld mensengeslacht zal opgroeien op een economisch dóór en dóór verdorven maatschappelijke bodem, waar de ruwheid van het sociale leven bij onderdrukkers en onderdrukten beiden steeds meer het zedelijk gevoel moet afstompen! Zij zullen daarom hun arbeid kwalijk beloond zien.
Wij wijzen in het korte bestek van dit slotwoord, als bewegingen van deze soort, die hier tot voorbeeld kunnen strekken slechts op: de burgerlijke vredesbeweging, de beweging tegen het antisemitisme en die ten gunste van de vrouwenemancipatie.
Hoe kan het op zich zelf zo edele beginsel van de algemene ontwapening van de volken worden doorgevoerd te midden van een samenleving, berustend op de onmiddellijke uitbuiting van de mens door de mens; van een samenleving, waarin de bezittende klassen van onze moderne landen niet slechts het proletariaat van het eigen land met geweld van wapens in bedwang moeten houden, maar waar ook onze grote moderne handels- en industriestaten – Engeland, Frankrijk, Duitsland, Rusland, Italië, De Verenigde Staten – elk in het bijzonder trachten hun koloniën uit te breiden door de gewelddadige onderwerping van minder beschaafde volksrassen. Zien wij niet hoe deze staten, door handelsbelangen gedreven, elkaar in de verschillende werelddelen de ene landstreek na de andere betwisten en hoe ze slechts door wederkerig wapenvertoon in bedwang worden gehouden?
Onder zulke omstandigheden zijn alle verzuchtingen tegen de oorlog en alle pogingen, ook door de regeringen somwijlen aan de volken voorgespiegeld, die beogen, de wereldvrede op aarde voor te bereiden en een internationale ontwapening te verkrijgen – slechts onnozele utopieën. Als zodanig behoren wij ze te karakteriseren, zelfs in het gunstigste geval, wanneer er tenminste aan gemis van goede trouw niet kan worden gedacht.
Het blijven utopieën, ook al worden ze ons in de laatste jaren voorgespiegeld door de regeringen zelf en door haar huichelende diplomatie.
Het antisemitisme is voor een deel een rassenstrijd, die zich tussen de volken van Arische en die van Semitische stam openbaart en, als jodenvervolging of althans bestrijding van joodse invloed, zich in onze Europese staten vertoont, zoals de Chinezenvervolging in Noord-Amerika en Australië de rassenstrijd tekent tussen Ariërs en Mongolen.
Wat echter het antisemitisme, als politieke beweging, juist in de laatste tientallen jaren zo scherp op de voorgrond heeft gebracht, zijn zuiver economische invloeden, zoals ze zich binnen onze kapitalistische maatschappij wel moeten doen gelden. Het is de grotere begaafdheid, die de joden ontegenzeglijk hebben boven de christenvolken voor de handel. Eeuwenlang zijn de joden in verschillende landen uitgesloten geweest van elke andere hand- en hoofdarbeid, en zo als het ware door de omstandigheden op de ruilhandel als enige toevlucht verwezen. Ze hebben zich met dit al zozeer ontwikkeld in dezelfde richting, die geheel ook aan hun natuurlijke aanleg beantwoordde, dat hun superioriteit op dit terrein onmiskenbaar is.
Maar tegelijk is dan hiermee vastgesteld, dat de jodenkwestie in al onze landen met moderne beschaving aan de orde zal blijven, zolang de concurrentiestrijd blijft voortduren in de vorm van handel- en beursspeculatie, woeker, enz.
Dit wil zeggen, dat binnen de moderne kapitalistische maatschappij de jodenkwestie niet tot de oplossing kan worden gebracht, hoezeer ook de verbroedering mag worden gepredikt tussen alle rassen en volksstammen. De onmiddellijke materiële belangen zullen christenen en joden steeds van elkaar vervreemd houden.
Ook de vrouwenkwestie, gelijk ze door de dames van onze bezittende klassen wordt opgevat, kan slechts binnen een communistische samenleving tot oplossing komen. Op de bodem van onze kapitalistische verhoudingen echter kan er van een algehele gelijkstelling van man en vrouw geen sprake zijn.
De vrouwen van de bezittende klassen, die als propagandisten der vrouwenemancipatie optreden, prediken ons toe dat door alle eeuwen heen in de geschiedenis van ons mensengeslacht er niet slechts een overheersing bestond van de ene klasse door de andere, maar ook van de ene sekse door de andere. Zij zeggen, dat indien de geschiedenis ons in de loop der eeuwen vertoonde: in de oudheid een strijd van de slaven tegen hun meesters, in de middeleeuwen van de onderdrukte boeren en de handwerksgezellen tegen de landjonkers en tegen de aristocratische families der steden, in onze moderne tijd van de loonarbeiders tegen kapitalisten en grondeigenaren, er daarbij tegelijkertijd onafgebroken en in alle klassen der maatschappij bij onderdrukkers als bij onderdrukten, heeft bestaan een strijd van de vrouw tegen de man. De ene strijd zou met de anderen zijn samengegaan en vermengd geweest.
Ze vergeten ten eerste, dat de sociale toestand van de vrouwen, in het algemeen genomen, steeds de meest verschillende is geweest. Nooit heeft gegolden noch geldt voor de koningin, wat er gold of geldt voor de bedelares. En wanneer verder, in het algemeen gesproken, het een waarheid is dat in de wetgeving van verschillende eeuwen en verschillende volken, het mannelijk geslacht bij voorkeur het meest begunstigde is geweest, dan heeft anderzijds de vrouw in het huisgezin ons zo menigmaal bewezen, hoe weinig de wetgeving eigenlijk het werkelijke leven beheerst en hoe bij de vraag, wie van twee tezamen levende mensen: man en vrouw, de ondergeschikte was, die gehoorzaamde, of de wankelmoedige die steun behoefde, er geheel andere materiële en geestelijke invloeden zich als beslissend deden gelden, dan de steun der wetgeving.
Waar wij erkennen moeten, dat voor de vrouw in het algemeen de strijd van het leven, meer bepaald het vinden van levensonderhoud moeilijker is dan voor de man, daar hebben wij er onmiddellijk aan toe te voegen, dat dit in elk geval niet kan veranderen binnen de kapitalistische productieverhoudingen. Bij de bestaande onmeedogende concurrentiestrijd van allen tegen allen ligt het voor de hand dat het sterkere mannelijke geslacht nog een zeker overwicht zal hebben boven het zwakkere, vrouwelijke. De vrouw toch mist zelfs in een bepaald tijdperk des levens – die van het moeder worden – gedurende enige weken elke fysieke geschiktheid tot de inspannende arbeid in fabrieken en werkplaatsen.
Het is waar, dat in sommige bedrijfstakken de vrouw heeft teruggewonnen door geduld, overleg, vlugheid, berekening, handigheid, wat ze te kort kwam in lichaamskracht. Het is daardoor, dat ze reeds de man heeft verdrongen, niet enkel in een groot aantal handelskantoren, post- en telegraafbureaus, enz. maar ook bij de bediening der machines in vele fabrieken en werkplaatsen. Maar dit kan in de betrokken instellingen toch nimmer iets anders bewerken, dan een verplaatsing van het economisch overwicht van het mannelijke naar het vrouwelijke geslacht. De strijd tussen de belangen van de beide seksen kan daardoor weliswaar andere verhoudingen aannemen, doch blijft er niet minder om voortbestaan, daar hij voortvloeit uit de kapitalistische productieverhoudingen zelf.
Het zijn ook deze kapitalistische productieverhoudingen, die het voor ons verklaarbaar maken waarom de vrouwen van de bezittende klassen, bij haar strijd om politieke rechten zo weinig aanhang hebben gevonden onder de arbeidersvrouwen.
In de arbeidersklasse zijn man en vrouw samen onderdrukt. Gelijk de slavenhouders niet alleen slaven hielden, maar ook slavinnen, zo exploiteren de fabrikanten in onze moderne tijden niet alleen mannen en jongens, maar ook vrouwen en meisjes.
Wat tezamen verdrukt wordt, dat verbroedert zich! Tussen de fabrieksarbeider en zijn vrouw, die ook zelf op de fabriek arbeidt, of het schamele huishouden regelt en de nachten doorwaakt in de huisarbeid, teneinde zo met de schrale verdiensten te kunnen rondkomen, bestaat er geen tegenstrijdigheid van belangen meer, – hun belangen zijn één geworden. De onmiddellijke broodvraag heeft alle overige kwesties op de achtergrond gedrongen.
Indien al tussen de bourgeoisvrouw en haar man zich het verschil in rechten kan vertonen, zodra de onmiddellijke broodvraag in het leven is opgelost, dit verschil kan zich niet doen gelden in de klasse van het proletariaat. Dáár is de vijand van beiden – man en vrouw – de uitbuiter, de fabrikant, de handelaar, die voortdurend afdingt op het loon en die de broodwinner van het arbeidersgezin onmeedogend op de straatstenen kan zetten in tijden van slapte in de arbeid, of van ziekte, invaliditeit of ouderdom. Deze uitbuiter kan evengoed een vrouw, als een man zijn.
Hoe zou de vrouw uit de arbeidersklasse er zich om kunnen bekreunen, of de vrouwen der bourgeoisie evenals haar mannen kamerafgevaardigde of gemeenteraadslid, advocaat, dokter, notaris of burgemeester kunnen worden? De vrouw uit de arbeidersklasse, achter haar waskuip wordt toch geen doctor in de medicijnen of in de filosofie, en verkrijgt evenmin het mandaat van kamerafgevaardigde. Ze kan in deze kapitalistische samenleving hoogstens worden haar eigen vroedvrouw, wanneer ze geen geld heeft om de geneesheer te betalen en wanneer de verloskundige hulp voor de armen (zoals gewoonlijk het geval is) te wensen overlaat. Wat bekreunt zij er zich om, of de hoogwaardigheidsposten en de winstgevende betrekkingen onder haar onderdrukkers, door vrouwen of mannen worden bezet? Of ze straks, wanneer ze uit gebrek tot diefstal komt, door een man dan wel door een vrouw als rechter zal worden veroordeeld? Waarom zou ze meehelpen om de vrouwen uit de bezittende klassen, die thans nog mee verongelijkt zijn, van de grote menigte der verongelijkten af te zonderen?
Onder onze hedendaagse sociale verhoudingen heeft de proletariërsvrouw in de eerste plaats een strijd te voeren mét haar man tegen de bezittende klassen en dan zowel tegen de vrouwen, als tegen de mannen uit die klassen.
De bijzondere strijd, die de vrouwen van de bezittende klassen voeren voor wat men noemt “de politieke rechten der vrouw” behoort dan ook verder te worden beschouwd voor wat hij is: een damesstrijd, die van de algemene vrouwenstrijd telkens onderscheiden moet blijven.
Maar ook zelfs deze bijzondere damesstrijd zal op de grondslag der kapitalistische eigendomsverhoudingen nimmer tot oplossing kunnen komen. Dit zal blijken onmogelijk te zijn, omdat de tegenwoordig heersende klassen er belang bij hebben dat ook in de wetgeving het mannelijke geslacht boven het vrouwelijke begunstigd blijft.
Nemen wij hier de seksuele verhoudingen van man en vrouw ten voorbeeld:
De opkomende bourgeoisie heeft van het geslachtsleven gaarne de lusten zonder de lasten. In het sociale leven van onze tijd kunnen kooplieden, fabrikanten, officieren, doktoren, notarissen eerst op betrekkelijk hoge leeftijd een huwelijk aangaan. En daar de heersende klassen het huwelijk zelf willen in stand houden, omdat familie en eigendom ten nauwste met elkaar verbonden zijn, moet de vrijheid van geslachtelijke omgang van de bourgeoiszonen met de vrouwen en dochters van het volk – vrijheid zónder verantwoordelijkheid voor de gevolgen, zónder onderzoek naar het vaderschap – wel de bescherming van de wetgeving vinden.
Evenzo kan ook buiten het geslachtsleven niet worden verwacht dat de vrouw door de wetten op voet van gelijkheid met de man zal worden behandeld; de instandhouding van onze voornaamste sociale instellingen, die op eigendom en familie berusten, maken de ondergeschiktheid der vrouw tot een noodzakelijkheid.
Wanneer wij derhalve niet kunnen ontkennen dat er bevoorrechting van het mannelijke geslacht boven het vrouwelijke bestaat – en dit wel bevoorrechting én in de wetgeving én in talloze zeden en gewoonten – zo kunnen wij toch ook evenmin loochenen dat hierin slechts bij een omkering in de grondslagen van onze samenleving verandering kan komen.
Staan wij nog een ogenblik stil bij de algemene vrouwenkwestie, die buiten de sfeer der wetgeving blijft.
De vrouw zonder onderscheid van klasse, heeft, het kan niet worden ontkend, een tweede bijzondere strijd te voeren – een strijd als vrouw – een strijd tegen talloze vooroordelen die diep in zeden en gewoonten zijn doorgedrongen en die direct haar ontstaan vinden in de economische grondslagen der maatschappij.
Laten wij niet geloven dat deze vooroordelen zullen verdwijnen en dat de vrouw in elk opzicht op voet van gelijkheid met de man zal komen te staan, zonder dat zich vooraf de economische bevrijding van het mensengeslacht uit de moderne loonslavernij heeft kunnen voltrekken.
Ook in deze particulieren emancipatiestrijd van een minder begunstigde tegen een meer geprivilegieerde sekse, kunnen de vrouwen slechts van de kant der libertaire communisten op onverdeelde steun rekenen, althans voor zover er voor haar van een steun, door mannen verstrekt, sprake kan zijn.
Wij bedoelen, dit zeggende, niet, dat de communisten voor zover ze mannen zijn, geheel vrij zouden wezen van de talloze vooroordelen, die nu eenmaal ten opzichte van het vrouwelijke geslacht, algemeen onder de mannen worden gevonden.
Ook onder zich noemende revolutionairen en vrijheidlievende communisten, wordt nog zo vaak de afscheiding der vrouwen binnen de vier muren der huishouding beschouwd als een zeer natuurlijke zaak, als een zaak die nu eenmaal “altijd zo geweest is” en die ook “altijd zo blijven zal”.
Ook in hun midden hebben wij zo menigmaal gestuit op denkbeelden en – wat erger is! – op handelingen, die ons deden voelen hoe vele communisten er nog gevonden worden, voor wie de vrouw enkel schijnt daar te zijn in het leven om op de kindertjes te passen en de pot te roeren, opdat het middagmaal van manlief en van de kleinen niet zou aanbranden.
Wanneer wij hier voor de libertair communistische stroming een uitzondering maken, dan geschiedt dit alleen, omdat alle overige partijen en groepen – alle hervormingsgezinde burgerpartijen, evenals de tot deze overhellende sociaaldemocratie – voortdurend de neiging zullen vertonen om de vrouw zogenaamd te gaan “beschermen”. Zij kunnen hun beschermende handen, die in waarheid zoveel kwaad doen, ook hier niet terughouden.
Sommigen van hun willen op de grondslag van deze kapitalistische maatschappij aandringen op “wettelijke voorschriften”, waarbij gelijkheid van loon voor man en vrouw wordt gedecreteerd; – wettelijke voorschriften, die in de werkelijkheid zo vaak neerkomen op de algehele verdringing van vrouwelijke werkkrachten uit verschillende fabrieken en ateliers.
Anderen van die hervormers, met zulk een “bescherming” nog niet tevreden, verlangen – bij de wet vastgesteld – de algehele uitsluiting der vrouwen uit fabrieken en werkplaatsen, evenals uit de landbouw. Bewerende dat de plaats van de vrouw in de huishouding is, zouden zij aldus de vrouw ook voor de toekomst geheel van de man afhankelijk willen maken in haar levensonderhoud.
Deze burgerlijke hervormers beschouwen de bijzondere emancipatiestrijd der vrouw steeds vanaf hun standpunt als mannen, evenals de blanken in de Verenigde Staten en in Australië de Chinezenvraag behandelen vanaf hun standpunt van meer begunstigde blanken.
Wanneer de Europeanen en yankees in de laatstgenoemde streken zich door de lage lonen, waarmee de Chinese arbeiders genoegen nemen, bedreigd zien, dan eisen zij óf een wetgeving waardoor de landverhuizing vanuit China naar hun gebied eenvoudig onmogelijk wordt gemaakt, óf ze dringen aan op “gelijkstelling der lonen van Chinezen en van blanke arbeiders”.
Beiden komt ongeveer op hetzelfde neer.
Tegenover hun belangen echter staan die van de Chinezen, die liever met een geringer loon zullen aanvangen, wanneer ze slechts de kans in het vooruitzicht zien zich langzaam naar boven te werken, dan dat ze zonder meer naar hun overbevolkt vaderland worden teruggedreven.
Op gelijke wijze als de blanke Europeanen en yankees aldus hun geelkleurige broeders “beschermen”, op gelijke wijze beschermen ook de burgerpartijen en de tot deze overhellende sociaaldemocraten de vrouwen, zodra ze de hogere lonen der mannen door de lagere lonen der vrouwen bedreigd zien.
Zij kunnen er zich niet toe bepalen de emancipatiestrijd der vrouwen aan de vrouwen zelf over te laten. Slechts van de waarlijk vrijheidlievende en revolutionaire communisten is het te verwachten dat zij ook aan de vrouw als vrouw de volle vrijheid zullen laten in haar bijzondere emancipatiestrijd.
Van deze kan worden verwacht dat zij in zulke ateliers en fabrieken, waar kans bestaat op doorvoering van gelijk loon voor vrouwen en mannen, de eersten zullen zijn om aan een loonbeweging tot doorvoering van die gelijkheid krachtig medewerking te verlenen. Even zeker echter is het dat zij zich met alle kracht zullen verzetten tegen het dwingende ingrijpen van een zogenaamd “beschermende” wetgeving. Zij verfoeien ook hier de invloed van die wetgeving, die tracht in het zo veelzijdige en rijke sociale leven van bovenaf een zelfde band aan leggen voor geheel verschillende personen en toestanden.
Ook de vrouwen uit de bezittende klassen kunnen, als vrouwen, niet anders dan gebaat zijn bij het voortdringen van het communisme. Steun te verlenen aan de revolutionaire communisten is ook voor haar een zaak van onmiddellijk belang.
En zouden we ook zelfs niet tot de mannen uit de bezittende klassen deze onmiddellijke belangenvraag mogen uitbreiden? Zouden zelfs de meest begunstigden waarlijk gelukkig kunnen zijn in de bestaande samenleving te midden van onderdrukking en van de ellende waarin zij zich bevinden?
In werkelijkheid kan de rijke niet met gerustheid genieten van de goederen, welke hem door de grote menigte van de ongelukkigen worden benijd. De onzekerheid, de vrees, uit zijn meer begunstigde toestand te worden gestoten en mee het levenslot van die ongelukkigen te delen, moeten hem dag en nacht verontrusten.
Wat de geprivilegieerden op aarde doen, is meer nog anderen het levensgeluk onthouden, dan zelf geluk vinden en het bewustzijn hiervan zal hen te scherper het eigen persoonlijk genot vergallen, naarmate hun gevoeligheid groter is.
Tellen ook niet de meest geprivilegieerde families leden, die te gronde gingen, doordat het hun onmogelijk was zich aan te passen aan de bestaande sociale verhoudingen, en omdat ze niet alle verplichtingen konden of wilden vervullen, welke het sociale leven in onze tijd ook aan de meest begunstigden biedt?
Zijn niet overheidspersonen: regeerders en rechters over hun medeburgers, zijn niet schrijvers, letterkundigen, kunstenaars gedwongen, de idealen te vertreden, die zij zich schiepen in hun jeugd – idealen van een onkreukbare wandel en van een leven in dienst der mensheid? Moeten zij niet dikwijls allen daden doen die hun tegen de borst stuiten? Wetten toepassen die op schaamteloze onderdrukking van de zwakke door de sterke berusten? Zich zelf verkopen, hun geestkracht, hun tong of hun pen, hun beitel of tekenstift?
De onderlinge afhankelijkheid, waarin alle leden van de menselijke samenleving steeds ten opzichte van elkaar verkeren, bewerkt dat er ook voor de meest begunstigden een sociale kwestie bestaat, met welker oplossing hun eigen welzijn en dat van hun bloedverwanten en vrienden nauw is verbonden.
Om al deze redenen, hier nog eenmaal in korte trekken ontwikkeld, wensen wij een beroep te doen op allen die van goede wil zijn: mannen en vrouwen, ook op hen die tot de meest begunstigden van ons mensengeslacht behoren.
Heldere hoofden, warme harten, moed en energie zijn nodig aan alle zijden in die langdurige socialen strijd, waaronder zich de ondergang van de kapitalistische samenleving voltrekt!
De bevrijding van het gehele mensengeslacht van alle droefheid en alle ellende, van alle vernedering en alle verdrukking, welke bij de zorg voor de eerste materiële behoeften wordt geboren op de aarde, – ze kan zich slechts in de loop der eeuwen voltrekken.
Voor de naaste toekomst hangt de oplossing van ons grote sociale probleem van deze beslissende vraag af:
Zal het internationale proletariaat in zich zelf de kracht vinden om de historische zending te vervullen, waartoe het door de evolutie van de maatschappij is aangewezen en waarvoor het zich in alle moderne landen begint te gorden en toe te rusten?
Die zending is het revolutioneren van de bestaande kapitalistische maatschappij in een communistische, – de afschaffing van de loonslavernij en daarmee de opheffing van alle economische klassenonderscheidingen.
Zal het internationale proletariaat haar zending kunnen vervullen?
Wie leven zal, zal het zien!
_______________
[1] Vergelijk hetgeen in hfst. 11 van dit werk wordt gezegd over de hypothesen van de economist Karl Marx, omtrent “de concentratie van het kapitaal.”
[2] Toen Adam spitte en Eva spon, wie was toen de edelman?
[3] J.B. Say in een brief aan een vriend, die door Fourier werd gekopieerd. Zie “Manuscrits de Fourier”, Année 1851, Paris Librairie Phalanstérienne, pg. 275.
[4] “Die Entwicklung des Sozialismus von der Utopie zur Wissenschaft”, Voorrede van 1882.
[5] Wij zijn in het bijzonder op dit punt dieper ingegaan, omdat bepaalde filosofische scholen, zoals bv. de christelijke theologen, uitgaan van het beginsel dat het menselijke geslacht is aangewezen om over andere levende wezens te heersen.
Wanneer tegenover zulke pretenties de Duitse dichter Heinrich Heine zijn berenheld Atta Troll de mensen laat aanklagen, terwijl deze alle overige schepselen in de natuur oproept de oorlog te verklaren aan dat aanmatigende mensdom, dat “mensenvolk, tweebenige slangen”, dat met andere wol [dan de eigen – MIA] zich dekt, en zich beter acht dan de andere dieren; – of wanneer Jonathan Swift ons verplaatst naar het land van de Houyhnhnhms, waar de paarden de meest beschaafde wezens zijn, terwijl dieren, op mensen gelijkend, op stal staan, – dan kunnen wij op de bodem van deze en dergelijke fantasieën nieuwe sociale klachten vinden, die tegen onze menselijke beschaving worden ingebracht.
[6] Charles Fourier. Oeuvres complètes t. III. Introduction p. 12 (Edition Paris 1841).
[7] Charles Fourier, l.c. p. II.
[8] Charles Fourier, Oeuvres complètes, tome IV. Introduction p. 303.
[9] Karl Marx noemt deze merktekenen “de moedervlekken” van de oude maatschappij. Men zie de kritiek van Karl Marx op het oude program (van Gotha) van de Duitse sociaaldemocratie. Neue Zeit. jaarg. 1890-91, deel I blz. 566. Marx onderstelt hier, dat in de communistische maatschappij van de naaste toekomst, gelijk ze uit de kapitalistische voortkomt, de afzonderlijke producent een arbeidsbon zal ontvangen van de maatschappij, aanwijzende dat hij zoveel of zoveel arbeid heeft geleverd en dat hij met deze bon uit de gemeenschappelijke voorraad van consumptiemiddelen zoveel trekken kan, als evenveel arbeid heeft gekost. Karl Marx heeft steeds te veel aan de systematische reglementering der maatschappij gedacht.
[10] Wat de verwezenlijking van de communistische beginselen betreft, denk ik dus enigszins anders dan P. Kropotkin, die in zijn boek “De verovering van het brood” schrijft:
“Uit dit algemeen, synthetisch oogpunt de productie beschouwend, kunnen wij niet met de collectivisten aannemen, dat een beloning evenredig aan de uren arbeid die elk heeft geleverd aan de voortbrenging van rijkdommen, een ideaal zou kunnen wezen, of zelfs maar een schrede voorwaarts naar het ideaal.” (t.a.p. blz. 33).
Dat het géén ideaal is, stemmen wij de schrijver van “De verovering van het brood” volkomen toe. Het is althans niet óns ideaal. Insgelijks moet worden erkend, dat het loonstelsel, ook in de vorm van arbeidsbons zal sterven mét de kapitalistische productie. Maar het afsterven van die kapitalistische productie zelf, zal niet een feit zijn, dat zich met één enkele slag voltrekt. De geschiedenis van de mensheid heeft ons geleerd dat, ook na de meest gewelddadige revolutionaire beweging, verschillende vormen van de oude samenleving nog eeuwenlang bleven voortbestaan binnen het raam van de nieuwe toestanden, al konden wij telkens zeggen, dat er “een schrede voorwaarts” was gedaan.
Gelijk de hedendaagse, kapitalistische samenleving ons nog verschillende overblijfselen vertoont van de oude, feodale maatschappij, en dit zelfs in de verst ontwikkelde landen (tollen, tienden, overblijfselen van middeleeuwse rechtspraak) zo zou ook de communistische maatschappij ons nog eeuwenlang de sporen vertonen, uit een kapitalistische moeder te zijn geboren.
[11] Johan Henry Mackay’s hoofdfiguur Auban in “De Anarchisten”, Duitse uitg. blz. 178.
[12] Mackay, l.c. blz. 179.
[13] Mackay, l.c. blz. 173.
[14] Zie dit voor Engeland uitnemend aan de hand van historische gegevens ontwikkeld in het werk van Sidney en Beatrice Webb: “The History of Trade-Unionism”, (hfst.: “Over de oorsprong van het trade-unionisme”.)
[15] Formule toegeschreven aan Henry Clay, aangehaald in het voornoemde boek van Sidney en Beatrice Webb over de geschiedenis van het trade-unionisme. Eng. editie, blz. 151.
[16] Oeuvres complètes, tome IV, p. 308.
[17] Wat hier gezegd is omtrent de resolutie over de industriële en economische actie, betreft de Franse tekst van deze resolutie, gelijk deze in 1896 door het congres van Londen is aangenomen. Deze tekst luidt:
“Het congres beschouwt de werkstaking en de boycot als middelen die noodzakelijk zijn tot verwezenlijking van het doel der vakvereniging. Maar het ziet de mogelijkheid niet in van een algemene, internationale werkstaking.
De organisatie van de arbeidersmassa in vakverenigingen is van de hoogste noodzakelijkheid, want van de uitgebreidheid der organisatie is het, dat de uitgebreidheid der werkstakingen in gehele industrieën en in gehele landen afhangt.”
De Duitse tekst is aan de Franse gelijkluidend. Maar men vergelijke hiermee de Engelse tekst, die eenvoudig luidt:
“Het congres beschouwt werkstaking en boycot als noodzakelijke wapens ter verwezenlijking van het doel der vakvereniging. Van hoofdgewicht is een volmaakte organisatie van de arbeidende klasse; want van de krachtige organisatie van een werkstaking is het, dat haar succes afhangt.”
Dit klinkt geheel anders, dan een ontkenning van de mogelijkheid van de algemene werkstaking.
[18] Men vergelijke, wat in hoofdstuk VI van dit werk (blz. 137-138) wordt aangehaald omtrent de desorganisatie van de posterijen gedurende de Commune van Parijs.
[19] Het decreet der Commune luidt in zijn geheel als volgt:
De Commune van Parijs,
Overwegende, dat een aantal werkplaatsen verlaten zijn door degenen, welke er de leiding van hadden en welke aldus wensten te ontsnappen aan hun burgerlijke verplichtingen, zonder daarbij rekening te houden met de belangen van de arbeiders;
Overwegende, dat in gevolge dit lafhartige in de steek laten, talrijke werken, welke voor het gemeentelijke leven nodig zijn, onderbroken zijn geworden, terwijl het levensbestaan van de arbeiders is op het spel gezet;
Besluit:
De vakverenigingen van de arbeiders worden samen geroepen met het doel een commissie samen te stellen welke beoogt:
1°. Een statistiek op te maken van de verlaten werkplaatsen, evenals een nauwkeurige inventaris van de staat, waarin ze zich bevinden en van de arbeidsinstrumenten, welke ze bevatten.
2°. Een rapport in te dienen, aanwijzende de praktische voorwaarden voor het spoedige in exploitatie brengen van deze werkplaatsen, niet meer door de deserteurs, welke ze hebben verlaten, maar door de coöperatieve associatie van de arbeiders, die er werkzaam waren.
3°. Om een plan uit te werken voor de samenstelling van deze coöperatieve arbeidersverenigingen.
4°. Om een scheidsrechterlijke jury samen te stellen, welke bij de terugkeer der gezegde patroons zal hebben te beslissen over de voorwaarden voor de definitieve afstand der werkplaatsen aan de arbeidersverenigingen en over het bedrag der schadeloosstelling, welke de verenigingen aan de patroons zullen te betalen hebben.
Deze commissie van enquête zal haar rapport moeten indienen aan de gemeentelijke Commissie voor Arbeid en Handel, die gehouden zal wezen om, binnen de kortst mogelijke termijn, het ontwerp voor een decreet te presenteren aan de Commune, waarbij wordt voldaan aan de belangen van de Commune en van de arbeiders.
Parijs, 16 april 1871.”
(Zie het “Journal Officiel” der Commune, nr. 107 van maandag 17 april).
[20] Zie het artikel: “De toekomstige slavernij” (The coming slavery) in Herbert Spencers bekende brochure: “De mens tegenover de Staat” (The man versus the State), Eng, editie p. 29.
[21] Zie het rapport van de Raad van Administratie in het “Journal Officiel de la République française” (nr. 113 van 23 april 1871).
[22] Dat de namen ons inderdaad onverschillig kunnen zijn, blijkt het beste daaruit, dat ze wisselen in betekenis met het vergroeien der partijen zelf. Om de meest geavanceerde politieke partij tot voorbeeld te nemen: welk een verschil bestaat er dan tussen de naam “sociaaldemocratie” thans en tien of twintig jaren geleden! Eertijds duidde de benaming een partij aan, welke revolutionair was in die zin, dat ze de grondslagen van de bestaande kapitalistische maatschappij wilde aantasten.
Wij zelf – en hoe velen met ons – vatten deze benaming in vroegere jaren op in de betekenis van een democratisch socialisme, zijnde een communisme van onderen op, in tegenstelling van een autocratisch (patriarchaal) communisme. Thans is reeds internationaal de betekenis der benaming die geworden, welke de Duitse sociaaldemocratie aan het woord hecht, nl. die van een democratische, welke op de grondslag van de bestaande kapitalistische maatschappij zich met sociale hervormingen bezig houdt en die ten slotte in zijn hoofdbeginselen op het staatssocialisme uitloopt.
De gedachte aan socialisme of communisme wijkt hier geheel op de achtergrond voor de gedachte aan de onmiddellijke hervormingen en zelfs “toonaangevende” sociaaldemocraten behandelen in onze dagen reeds socialisme en communisme als “utopieën”; het merendeel van hun onderscheidt zich in werkelijkheid in niets meer van de burgerlijke hervormers, vroeger door hen met zoveel ijver bekampt.
Zelfs de democratie wordt door sommigen van deze pseudo-revolutionairen al losgelaten. Daar beginnen er te komen, onder deze hervormingsgezinden, die niet eenmaal het moderne proletariaat voor geschikt achten, om thans reeds van de staatsmacht, kon het proletariaat die al veroveren, een verstandig gebruik te maken.
De afgevaardigde voor de Duitse Rijksdag George von Vollmar zei op de partijdag van de Duitse sociaaldemocratie te Stuttgart (1898): “Er zou de Duitse sociaaldemocratie geen groter ongeluk kunnen overkomen, dan dat wij te vroeg in de gelegenheid kwamen de politieke macht over te nemen, want wij zouden niet in staat zijn, deze met gunstig gevolg te gebruiken en ze vast te houden.” (Zie het officiële protocol van het congres te Stuttgart, blz. 106).
Het is deze zelfde heer Von Vollmar die op de zelfde partijdag beweerde dat de werklieden van Parijs hun zaak nauwelijks slechter gediend zouden hebben, wanneer ze in de dagen van de Commune van 1871 maar hadden – “geslapen.”
Hij wist zeker niet, de rijke heer Von Vollmar, dat uitgehongerden, zoals de Parijzenaars het waren na het beleg van 1871, de slaap niet kunnen vatten.
[23] In een volgend hoofdstuk zullen wij afzonderlijk stilstaan bij de werking van de landbouwverenigingen, die in de laatste jaren door de kleine boeren en pachters zijn gevormd.
[24] Zie “Le Socialisme en Belgique” par J. Destrée & E. Vandervelde pp. 395 et 396.
[25] l.c. blz. 403.
[26] Indien ik de hoofdstukken over de agrarische kwestie in het boek: “Het Socialisme in België”, goed heb begrepen, dan erkent ook de heer Vandervelde, dat wij als het ideaal van de regerende klasse, waar deze de keuterboeren gaat beschermen, hebben te beschouwen: “het handhaven of het herstellen, in de schaduw der kastelen of van de grote boerderijen, van de oude landelijke communiteit, met haar onderworpen en getrouwe pachters, vreedzaam levend onder de afhankelijkheid en de bescherming van een ““sociale autoriteit””, welke even bezorgd is voor haar plichten, als jaloers op haar rechten.” (l.c. blz. 411).
Wij moeten dus zulke sociale hervormingsplannen van de regeringspartijen “formeel verwerpen”, als “reactionaire utopieën”, maar “niettemin” wil dit niet zeggen, zo haast de schrijver zich eraan toe te voegen, dat wij “en bloc en zonder ze elk op zichzelf te onderzoeken, alle voorstellen moeten verwerpen, welke met een beroep op het ideaal, dat wij bestrijden, worden gedaan.”
Want – en wij hebben hier aandachtig op de navolgende pleitrede van de heer Vandervelde acht te geven:
“Uitgaande van een lijnrecht tegenovergesteld beginsel, gebeurt het dikwijls (!) dat men eensgezind neerkomt op zekere maatregelen van onmiddellijk belang.”
De schrijver had hier nader behoren toe te lichten of, in casu, het onmiddellijk belang van de arbeidersbeweging bedoeld is.
“...Als men afziet van de overwegingen, waarvan ze vergezeld gaan, om zich enkel aan het verordenende gedeelte te houden”, aldus gaat de heer Vandervelde verder, “dan zijn het merendeel (!) van de wetten en de wetsontwerpen, door de Belgische regering en haar vrienden voorgesteld ““ten gunste van het klein-eigendom””, volkomen (!) aanneembaar (!) voor allen, welke opinie men ook moge hebben over de voordelen of de inconveniënten van de familiegoederen.” (l.c. blz. 412).
“Qui potest capere, capiat” – “Wie dit vatten kan, vatte het!”
[27] Zie: Die Neue Zeit, 1894-95. I, p. 301.
[28] Loc. cit.
[29] Zie: Die neue Zeit, l.c. blz. 302.
[30] Vergelijk: “Le Socialisme en Belgique”, blz. 442.
[31] Men vergelijke bv. weer de voor kort verschenen brochure van Ed. Bernstein: Die Voraussetzungen des Sozialismus und die Aufgaben der Sozialdemocratie, waarin het koloniale vraagstuk wordt besproken van chauvinistisch Duits standpunt, geheel zoals het wordt beschouwd door de “nationaal-liberalen” in andere bourgeoispartijen in Duitsland.
[32] John Henry Mackay: Die Anarchisten, hfst. V (Duitse uitg. blz. 146).
[33] Max Stirner: Der Einzige und sein Eigentum. Voorwoord: “Ich hab Mein Sach auf Nichts gestellt”.
[34] Ook Benjamin Tucker noemt “anarchie”, “de afwezigheid van heerschappij” en men kan het beschouwen als de betekenis die met Proudhon en na deze, algemeen door de individuele anarchisten aan dit woord wordt gehecht.
[35] Zie John Henry Mackay: Die Anarchisten. V, blz. 146-148.
[36] Max Stirner l.c. Afd. II: Ik. Hfst. I: Die Eigenheit.
[37] l.c. Afd. II: Ik, hfst. II, 2: “Mein Verkehr”.
[38] Max Stirner l.c.
[39] In de uitgave van Philipp Reclam Jun. Leipzig.
[40] Max Stirner l.c. Afd. I: Der Mensch. Hfst. II 3 § 3.
[41] l.c. blz. 173.
[42] Hoeveel meer ook, dan Ibsens schipbreukelingstheorie trekt ons de volgende uitspraak aan van Henry Demarest Lloyd, een Amerikaans schrijver: “De afgezonderde mens is enkel het begin van een individu. Maar, hij, die geworden is: burger, buurman, vriend, broeder, zoon, echtgenoot, vader, medelid tegelijk, wordt, daardoor juist, even zovele malen geïndividualiseerd.” (“Wealth against Commonwealth.” Hfst. XXXV, blz. 527.)
[43] De crisis die de Duitse industrie in 1901 doormaakte, gaf er ons nog eens een zwak beeld van te zien.
[44] Vergelijk het bekende hoofdstuk over “de geschiedkundige tendens van de kapitalistische accumulatie aan het slot van zijn werk “Das Kapital”, 1ste deel. Men leidde daaruit niet af dat Marx enkel, zoals zijn tegenstanders het wel eens hebben genoemd, een “fataliteitsleer” predikte. Marx erkent het ingrijpen van de mensheid, evenals in het algemeen de trap van geestelijke en zedelijke ontwikkeling waarop zij staat, als een inwerkende factor, die mede over de economische structuur der maatschappij beslist. Maar hij blijft zich op dit punt in zijn verschillende werken niet gelijk en zwenkt aanhoudend van de ene zijde naar de andere. In zijn brochure: De achttiende Brumaire van Louis Bonaparte zegt hij: “De mensen maken hun eigen geschiedenis, maar zij maken ze niet uit vrije stukken, niet onder zelfgekozene, maar onder onmiddellijk gereed gevonden, gegeven en overgeleverde omstandigheden.”
Aldus geformuleerd, heb ik mij met zijn denkbeelden het best kunnen verenigen.
[45] Eerst in de allerlaatste tijd zijn de leerlingen van Marx tot de ontdekking gekomen dat het hier slechts een “tendentiële ontwikkeling” der maatschappij geldt, doch dat Marx volstrekt niet op de werkelijke ontwikkeling der maatschappij het oog heeft gehad. De werkelijke maatschappij, buiten de filosofie staande, zou zich dus geheel anders kunnen ontwikkelen.
Zo blijft dan de dialectiek van Karl Marx altijd een geheimzinnig wezen. Ze zweeft in de hogere gewesten van de metafysica, al noemt zij zich zelf ook gaarne “wetenschappelijk”.
[46] Zo moet inderdaad Karl Marx in sommige perioden van zijn leven (niet altijd) er over hebben gedacht, evenals zijn vriend Friedrich Engels. Althans, in de kritiek op het landbouwprogram van de “Parti Ouvrier Français” (in Die Neue Zeit, 1894-1895, blz. 305) verhaalt ons Engels: “Een schadeloosstelling beschouwen wij volstrekt niet onder alle omstandigheden als onaannemelijk; Marx heeft mij – hoe dikwijls! – als zijn mening uitgesproken, dat wij nog het goedkoopst zouden wegkomen, als wij de gehele bende konden uitkopen.” Wij moeten hierbij opmerken dat zulk een uitkopen, óf zou moeten plaats hebben tot het volle bedrag der ruilwaarde op het tijdstip der onteigening, en dat dan onder de vorm van staatsschulden of onder welke vorm dan ook, de lasten zouden blijven drukken op het volk (slechts zou de vorm, waarin de cijns wordt opgebracht, zijn veranderd), ófwel, dat er althans een gedeeltelijke onteigening zonder schadeloosstelling zou plaats grijpen; – dit laatste, indien de privaatkapitalisten niet volkomen mochten hebben terug ontvangen in de ene vorm, wat ze gedwongen werden af te staan in een andere. Aan de andere kant zouden de kapitalisten zelfs met de afkoop tegen het volle bedrag van de ruilwaarde geen vrede hebben.
Want men vergeten het niet: de onteigende kapitalisten beschikken niet over braakliggend, niet over dood, maar over productief, over vruchtdragend kapitaal. Ze zouden niet zo gemakkelijk tevreden te stellen zijn, wanneer men hun voor hun grond zonder meer papieren schuldbrieven in de handen stopte en zouden een “equivalent” verlangen en de nodige waarborgen voor het behoud van dit “equivalent”. Overigens zou dit bij toepassing van het systeem van “uitkopen” ook niet meer dan billijk zijn.
[47] Zie Fr. Engels’ brochure over Ludwig Feuerbach, waarin Engels de dialectische filosofie van zichzelf en Karl Marx duidelijk heeft ontwikkeld.
[48] Men ziet het antwoord dat Karl Marx op deze vraag heeft gegeven, – te vinden in het door Engels geschreven voorwoord tot het “Communistisch Manifest.” (Voorwoord van 1890).