Bron: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, 1982, nr. 2, april, jg. 16
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Bij de Europese verkiezingen verschijnt in Vlaanderen voor het eerst de ecologische beweging echt op het politieke toneel. Met 77.984 stemmen of 2,3 % behalen ze het dubbele van de stemmenoogst van de KP in Vlaanderen. Ondertussen verdubbelden ze bijna hun stemmenpercentage.
Niet iedereen in Agalev was voorstander van de deelname. Men vreesde het typische karakter van de beweging te zullen verliezen en van een morele (en persoonsgerichte) herlevingsbeweging te verglijden naar een ordinaire politieke formatie. Anderzijds dacht men dat de ecologische ideeën meer kans zouden krijgen via een eigen deelname aan de verkiezingen. De beweging bleef voorlopig beweging maar kwam toch op tijdens de verkiezingen.
Daarmee stapte men af van de houding die voordien werd aangenomen: met name het stemmen op groene kandidaten op de lijsten van de verschillende bestaande politieke partijen. Politici als Poma, Dhoore, Galle e.a. kregen op die manier steun van ecologisten van binnen en buiten Agalev. Zolang de ecologisten zich zo gedroegen kon er alleen sprake zijn van traditioneel linkse en rechtse milieuvriendelijke burgers die binnen de traditionele partijen meer aandacht vroegen voor milieubeheer.
Het keerpunt deed zich voor op het ogenblik dat meer en meer ecologisten – ontgoocheld over hun groene kandidaten in de verschillende traditionele partijen – zich expliciet inlaten met de vraag waarom de verschillende politieke families toch telkens opnieuw inbinden en de economische belangen het steeds weer halen op de ecologische overwegingen.[1] Zij vinden antwoorden op twee niveaus: ten eerste in de benadering van economische problemen door traditioneel links en rechts; ten tweede in de wijze waarop traditioneel links en rechts het begrip ‘democratie’ invullen.
Het zich distantiëren van de bestaande grote ideologieën gebeurt in de eerste plaats op basis van het afwijzen van het bestaande groeimodel. Typisch is de overtuiging van de ecologisten dat dit groeimodel net zo eigen is aan de georganiseerde arbeidersbeweging als aan de burgerij: “Het productivisme van rechts, uitsluitend gevoed door egoïstisch winstbejag, herleidt de mens tot de zinloze rol van producent/consument. Het productivisme van links streeft naar de controle van de productiemiddelen door het volk en naar een rechtvaardige herverdeling, wat dit ook aan de natuur moge kosten en desgevallend ten prijze van de verkrachting van de menselijke natuur. In extreme gevallen (maar zij bestaan!) verdoft links het individu in een totalitaire bureaucratie. Georges Debunne en Jef Houthuys zijn even grote voorstanders van het alles vernietigend productivisme als de kapitalistische patroon.”[2]
Het verwijt dat de ecologisten richten naar de traditionele ideologische families is hier dubbel. Enerzijds is het een verwijt dat slaat op de zichtbare greep die de industrie en haar aanhangers heeft op het natuurlijke milieu, op de positieve waarderingen die de gevestigde partijen hebben voor steeds weer nieuwe industrieën. Anderzijds zetten de ecologisten zich af tegen de criteria die zowel links als rechts gebruiken om de rijkdom van een natie te meten.[3] Volgens de ecologisten gaat het niet op een eenvoudige som te maken van de geldwaarden van alle geproduceerde eindproducten en diensten (= BNP) en dit uitsluitend als activa te beschouwen. Dit betekent immers dat bepaalde vervuilende activiteiten én de arbeid nodig om de vervuiling te elimineren of te verminderen binnen deze berekening behandeld worden als een bijdrage tot het verrijken van een land. Vanuit deze redenering uit de traditionele economie is bijvoorbeeld het dumpen van giftig vuil te Lekkerkerk een dienst die bijdraagt tot het verhogen van het BNP van Nederland, net zoals de opruimingswerken van dezelfde gifstoffen diensten zijn die bijdragen tot de verhoging van het BNP van datzelfde land. Dergelijke verspilling van natuur, menselijke arbeid en tijd wordt in de traditionele economie, waar iedere groei positief gewaardeerd wordt, gewoon over dezelfde kam geschoren als reële bijdragen tot het welzijn en de welstand van de bevolking.
Een tweede luik in het antwoord op de vraag waarom de ecologische belangen steeds de duim moeten leggen voor de traditionele economische groei, vinden de ecologisten in de bestaande politieke praktijken die zij een logisch uitvloeisel heten van de bestaande schijndemocratie. De ontgoocheling over de eigen groene politici resulteerde zeker in een enorm wantrouwen tegenover praktisch alle politici van de traditionele partijen:
“Vele vertegenwoordigers van de traditionele partijen knepen hun ogen toe voor wapenfabrikanten en wapenhandelaars. Ze sloten koopjes met grondspeculanten en bouwpromotoren, met elektriciens en betonboeren, met multinationale investeerders die ongehoorde voordelen bekwamen en later ongestraft hun filialen konden laten afsterven, met ondernemers die subsidies ontvingen om jobs weg te rationaliseren.”[4]
Bovendien vinden ze de partijen en daarbij horende ideologieën op het stuk van een integer beleven van de eigen standpunten ook niet veel zaaks:
“Vele van hoger genoemde stromingen ondergingen morele en ideologische uithollingen vooral naar mate zij hun structuren uitbouwden en binnen nationale staten zeker stelden en consolideerden... Geen mens durft nog te suggereren christelijk, socialistisch of liberaal te leven.”[5]
Dat politici zich zo weinig consequent gedragen en dat de partijen en bijhorende ideologieën zo weinig impact hebben, is te wijten aan het schijndemocratische systeem waarin wij leven. De ecologisten vragen zich af waarom de bestaande democratie zo slecht functioneert en vinden daarvoor twee basisoorzaken. Ten eerste is het systeem te omvangrijk waardoor rechtstreekse democratische werking onmogelijk wordt. Bovendien is het systeem te ondoorzichtig waardoor niet-verkozen instanties steeds meer het beleid beïnvloeden en bepalen. De traditionele partijen hebben tenslotte alleen nog maar aandacht voor de wijze waarop ze binnen dit groot, ondoorzichtig systeem hun machtsposities in stand kunnen houden of vergroten. Desnoods, zeggen de groenen, zijn ze bereid daarvoor hun eigen principes, standpunten en inzichten (waarvoor ze nota bene verkozen werden) te vergeten. Uit deze summiere samenvatting blijkt reeds duidelijk dat de groenen niet de intentie hebben in het straatje van de ‘sterke man’ terecht te komen. Zij willen in ieder geval de democratie uitbreiden en reëler maken.
Het afwijzen van het bestaande economische groeimodel, het afwijzen van de Westerse democratieën en van het democratisch centralisme als schijndemocratie[6] laat aan de ecologisten geen andere keuze dan een eigen visie te ontwikkelen. Over beide aspecten wordt binnen Agalev duchtig gedebatteerd en de traditionele partijen vergeten maar al te vaak dat dit niet in een totaal vacuüm gebeurt. De jaren zeventig leverden reeds meerdere auteurs op die juist van het bestaande groeimodel (en het reëel bestaand socialistisch alternatief) het mikpunt maken van hun afkeer voor de hele bestaande maatschappelijke ordening.
Niet alle kiezers van Agalev namen deel aan de discussies en vermits Agalev weinig of geen propaganda voerde kan men veronderstellen dat precies de afwijzing van traditioneel links en rechts inslaat bij een bepaald publiek.
Hoe de samenstelling van dit kiezerspubliek juist is, kunnen we jammer genoeg niet achterhalen, maar ik geloof dat Pieter Leroy de bal niet ver misslaat als hij in De Nieuwe Maand beweert dat Agalev zich ondermeer een ‘spijt- en ergernisaanhang’ verworven heeft.[7] Ondertussen is deze uitspraak een vol jaar oud geworden en de ‘spijt- en ergernisaanhang’ schijnt aan te groeien en maakt een kans tot een waarachtige basis uit te groeien. Dit is nog niet eens verwonderlijk ook, want in tegenstelling tot wat sommige denkers uit de arbeidersbeweging beweren is de crisis eerder een steun dan een belemmering voor de groei van Agalev. De ‘spijt- en ergernisaanhang’ bestaat immers niet uit een ‘echt’ arbeiderspubliek, evenmin vinden we daarin diegenen die van thuis uit over voldoende middelen beschikken om hun leven in deze crisistijd aangenaam (en dit betekent hoe langer hoe meer: een job vinden waarin men zijn kennis en zijn capaciteiten nog kwijt kan) door te komen. Ik vermoed dat de ‘spijt- en ergernisaanhang’ van Agalev komt uit de groep van afgestudeerden die door een steeds erger wordende crisis hun toekomstmogelijkheden drastisch zien verengen, gedwongen worden in deze crisis werkloos te blijven of een alternatief beroep te kiezen en alternatief te gaan leven en blijkbaar de voordelen van een alternatieve levensstijl beginnen te waarderen.
Stilte, soberheid en samenhorigheid, de beginselen van de morele herlevingsbeweging Agalev – waarvan de aanhangers niet noodzakelijk de crisis nodig hadden om ze als leuzen te stellen en te beleven – worden hen als het ware door een maatschappij-in-crisis opgedrongen.[8] Het is belangrijk de stilte en de soberheid als waarden te aanvaarden op het ogenblik dat je inkomen je niets anders toelaat. Het is belangrijk dat je de samenhorigheid als essentiële waarde aanvaardt en je ernaar gedraagt als je er voortdurend zelf gebruik moet van maken. Agalev biedt in zijn werking (voorlopig?) bovendien de kans dat deze ‘spijt- en ergernisaanhang’ volwaardig aan bod kan komen en een eigen inbreng kan hebben in de vorming van de visie waarmee zij zich politiek moet profileren.[9] Om al deze redenen is de kans groot dat Agalev het als afzonderlijke groep nog zeker een tijdlang doet en voorlopig aanhang wint.
De Vlaamse ecologisten draaien niet rond de pot: klassentegenstellingen en klassenstrijd zijn problemen die ondergeschikt of irrelevant geworden zijn in een situatie waarin men de totale vernietiging van het ecologische milieu tegemoet gaat.
In de brochure die Agalev in 1979 uitgaf, wordt gewezen op het feit dat de geprivilegieerden eerder geneigd zijn acties te voeren rond milieuproblemen dan arbeiders en stadsbewoners; dat dezelfde geprivilegieerden gevoeliger zijn voor de problemen i.v.m. waarden die behoren tot het cultuur- en natuurpatrimonium dan de anderen. Verder schrijven ze dat deze geprivilegieerden er echter moeilijk toe komen in te zien dat samenhorigheid ook een waardevolle levenshouding is. Maar ondanks deze vaststelling zijn ze ervan overtuigd dat deze elitaire ecologisten ook op dat vlak tot solidaire houdingen kunnen komen, temeer omdat de elite ervan overtuigd geraakt dat bij Agalev ‘nauwelijks sprake kan zijn van de traditionele tegenstelling en frontvorming.’[10]
Dit komt, beweren de groenen, omdat de klassentegenstellingen minder diepgaand zijn dan het besef dat de hele wereld en alle onvervangbare natuur opgebruikt worden door de productiemachines die zowel door de theoretici van de vrije markteconomie als door marxisten gepropageerd worden.[11]
De vertegenwoordigers van de traditionele ideologieën staren zich blind op ‘hebben’ en niet op ‘zijn’. Juist omdat de bestaande ideologieën zo’n belang hechten aan materiële waarden kunnen zij niets anders doen dan een economisch groeimodel hanteren. Op dat punt zijn de beide grote traditionele denkrichtingen compleet gelijkaardig. Ze laten niet toe zich te baseren op andere dan materiële waarden.[12]
Het standpunt van Agalev kan dus als volgt worden samengevat: De liberale en socialistische ideologieën hebben alle waardering vernauwd tot ‘hebben’. Hoe langer hoe meer zullen de mensen echter aan den lijve ondervinden dat zij, om meer goederen te hebben, de natuur (waarvoor de elite blijkbaar véél gevoeliger is in haar villawijk en parken dan arbeiders in hun aftandse stadshuizen!) verliezen. Deze winst-verliesrekening waarmee men weigert rekening te houden is in feite het gevolg van de hebzucht die zich uit in de klassenstrijd; klassenstrijd die in feite de strijd is van de ene groep van mensen tegen de andere om meer te hebben. Van zodra de mens zich bewust wordt van het verlies dat hij leidt door de vernietiging van de natuur zal hij de klassenstrijd en de hebzucht overstijgen om aan een nieuwe samenleving te werken.
Laat ons toch maar eens een beroep doen op de aftandse Marx en ons afvragen wat de bewustwording van de beperktheid van verschillende grondstoffen en de noodzaak omzichtig om te springen met milieumanipulaties binnen een marxistische analyse van de samenleving kan betekenen.
Marx start een onderzoek van gelijk welke maatschappijvorm bij de economische structuur van de onderzochte maatschappij. Om dit te kunnen doen moet men nagaan welke de dominerende productierelaties zijn. Volgens Marx hebben de productiekrachten een determinerende invloed op het soort productierelaties die binnen een maatschappij dominant zullen worden.[13] Productiekrachten bestaan o.a. uit productiemiddelen en productiemiddelen hebben niet alleen betrekking op de bestaande technologie (en dus op het beschikbare machinepark) maar ze bevatten ook elementen uit de natuur, nl. de grondstoffen waarop de arbeid verricht wordt, de grondstoffen waarmee de machines draaiende worden gehouden en tenslotte de ruimte (= leefbare omgeving) waarbinnen de productie moet plaatsgrijpen. Zo is petroleum een productiemiddel, net zoals siliciumplaatjes waarmee de zoveel besproken chips worden gemaakt, productiemiddelen zijn.
Als Marx gelijk heeft (wat de ecologisten ontkennen) dan zullen fundamentele wijzigingen in de productiekrachten een weerslag hebben op de sociale organisatie van een maatschappij. Een bestaande sociale en legale organisatie van een maatschappij kan echter wel (volgens Marx nog altijd) remmend of bevorderend werken bij de aanpassing aan die nieuwe productiekrachten.
Dat een wetenschappelijke discipline, met name de biologie, stilaan de samenhang tussen de verschillende levende en dode materies van de planeet ontdekt is dus vanuit louter marxistisch oogpunt relevant! De resultaten van deze wetenschappelijke discipline in een notendop weergeven betekent de nadruk leggen op het feit dat:
1. regeneratie van de productiemiddelen, waarvan de westerse industrie gebruik maakt, niet automatisch is;
2. menselijke manipulatie van de natuur catastrofale gevolgen kan hebben op het gehele leefmilieu.
Dat wil zeggen dat de productiemiddelen waarvan Marx nog vermoedde dat ze onbeperkte giften zijn van de natuur een ander statuut krijgen. Indien de biologen-ecologisten gelijk hebben, dan treedt er een fundamentele wijziging op in de beschikbaarheid van de productiekrachten waarop de menselijke arbeid verricht wordt en waarmee de bestaande technologie draaiende wordt gehouden.
Dit betekent dat – wéér in marxistische terminologie – bepaalde andere productiemiddelen (bij voorbeeld bepaalde machines) eventueel ook aan verandering toe zijn. Als we Marx nog verder willen volgen dan moeten we onmiddellijk de vraag stellen naar de weerslag van de gewijzigde productiekrachten op de sociale en legale organisatie van de maatschappij.
Voor marxisten moet het ecologische vraagstuk, geformuleerd vanuit de wetenschappelijke bevindingen uit de biologie, dus au serieux genomen worden. Weigeren ze dit, dan verloochenen ze meteen de hele marxistische onderzoeksmethode.
Laten we nu nagaan in hoeverre behoudsgezinde krachten de ecologisten kunnen en willen volgen in hun eis het bestaande economische groeimodel af te bouwen.
De groenen laten zich leiden door de belangstelling van de kapitalistische elite voor de milieuproblematiek, maar zien niet in dat deze belangstelling onmogelijk verder kan gaan en analoog is aan de belangstelling die deze klasse erop na houdt voor de arbeiders. Het liefst willen deze heren niets uitgeven voor de reproductie van de arbeidskracht, maar de noodzaak een beroep te doen op deze categorie van mensen om het productieapparaat draaiende te houden dwingt hen om (naargelang de omstandigheden) een minimale vergoeding uit te betalen en zo de reproductie van de arbeidskracht te verzekeren. Op dezelfde manier zijn de heren kapitalisten begaan met de reproductie van een milieu waarin het productieproces dat zo winstgevend verloopt kan blijven bestaan. Het liefst wentelen ze de reproductie van de beide noodzakelijke productiekrachten (= arbeid en milieu) af op de officiële instanties, door zoveel mogelijk kosten van deze reproductie te laten betalen door de gemeenschap.[14] M.a.w. de heren kapitalisten zullen zich inlaten met het milieu in de mate dat deze belangstelling noodzakelijk is voor het veilig stellen van de mogelijkheid voor alle kapitalisten om verder te produceren, te verkopen en geld te verdienen, net zoals dit het geval is voor hun houding ten opzichte van de arbeidersbevolking.
Voor de kapitalisten eindigt deze belangstelling op het ogenblik dat ze de kern van het liberale denken raakt en deze kern ligt niet, zoals vele groenen verkeerd denken in een groeimodel, maar in het rechtop vrijheid van ondernemen, waarbij de individuele kapitalist beslist wat, hoe en hoeveel hij produceert. De kapitalisten kozen bewust voor deze vrijheid van ondernemen in een vrije markteconomie en door de vrijheid bezitter te zijn van productiemiddelen, is iedere kapitalist gebonden en gedwongen zijn productie zo optimaal mogelijk te laten verlopen.
Om zijn productie zo optimaal mogelijk te laten verlopen moeten zijn kosten voor de productiekrachten zo laag mogelijk zijn en de daaraan gekoppelde productiecapaciteit zo hoog mogelijk. Iedere kapitalist die vanuit milieuhygiënische overwegingen zondigt tegen deze productievoorwaarden wordt onherroepelijk door de concurrentie van de kaart geveegd en vervoegt in extremis het leger van arbeiders die al dan niet in staat zijn om zich op de arbeidsmarkt te verhuren. De kapitalistische keuze van menigvuldigheid van economische beslissingscentra en een vrije markt waar de concurrentie plaats grijpt heeft als noodzakelijk en onvermijdelijk gevolg een economische (wild)groei.
In de mate dat vertegenwoordigers van de georganiseerde arbeidersbeweging instemmen met de vrijheid van ondernemen en de vrije markteconomie stellen zij zich achter de basis van de kapitalistische ideologie op en zijn zij bondgenoten van de vertegenwoordigers van deze ideologie. Het verwijt van Agalev dat deze arbeidersbeweging in feite hetzelfde voorstaat als de kapitalisten is dus niet compleet onjuist.
Wat wel onjuist is, is de manier waarop Agalev (en andere groene bewegingen) de sociaaldemocratie gelijkstelt met Marx en de manier waarop marxisme geïdentificeerd wordt met het reëel bestaande socialisme. Zij weigeren in te zien dat het afschaffen van het privébezit van productiemiddelen de enige manier is om het model van automatische en compleet wild optredende groei op economisch vlak te doorbreken. Zij weigeren te zien dat juist deze act de mogelijkheid schept om de economische groei op selectieve manier en onder controle te laten verlopen. In hun aanvallen op de marxistische denkers vertonen de ecologisten een vergaande onverschilligheid voor het feit dat de groei (via de menigvuldigheid van beslissingscentra en via vrije markt) onherroepelijk ingebakken zit in een economisch model en vertonen zij dezelfde onverschilligheid voor het feit dat door de afbraak van het privébezit van productiemiddelen de groei van de economie automatisch een vrije beleidskeuze wordt. De ongecontroleerde en noodgedwongen wildgroei wordt door slordig denken gelijkgeschakeld aan de gecontroleerde selectieve groei.
De groenen kunnen het niet laten te wijzen op het feit dat de reëel bestaande socialistische landen geen aandacht schenken aan het ecologische vraagstuk.
Hun ethisch uitgangspunt is wellicht mede verantwoordelijk voor hun blindstaren.[15] Het verhindert de groenen het essentiële verschil te zien tussen de (kapitalistische) gedwongen groei en de (marxistische) vrij gekozen groei, zoals wij hierboven reeds aantoonden, maar het belet hen verder de vraag te stellen naar het waarom van de milieuonverschilligheid in het reëel bestaande socialisme.[16] Op dit punt mogen ze gerust hun geestesgenoot Bahro doornemen die wel voldoende historische achtergrond heeft om de keuze voor industriële ontwikkeling vanwege deze landen als een begrijpelijke en onvermijdelijke keuze te verduidelijken. De menselijke miserie speelt daarin een grote rol en de industrie heeft, hoe jammer de groenen dat ook mogen vinden, geholpen bij het opheffen van materiële schaarste.
Bovendien zouden de ecologisten zich de vraag kunnen stellen (steeds indien zij de fundamentele verschillen tussen de groei met en zonder privébezit van productiemiddelen zouden inzien) waarom een systeem dat berust op gecontroleerde groei zich zorgeloos overgeeft aan de verdere vernietiging van het natuurlijke milieu. Zij zouden dan – in plaats van steeds weerde ethische toer op te gaan – onmiddellijk de vraag kunnen stellen waarom de controle inefficiënt of onbestaand is in het reëel bestaand socialisme. Daardoor zouden ze terechtkomen bij het probleem dat voor het reëel bestaande socialisme werkelijk cruciaal geworden is: het probleem van de democratische werking van een systeem. Door de gebrekkige – of indien men dit verkiest – ontbrekende politieke democratie verliest de idee van controle en beslissingsrecht haar essentie. De economische groei in het reëel bestaande socialisme biedt de mogelijkheden om rekening te houden met milieuoverwegingen, biedt de mogelijkheid om selectief te zijn en biedt de mogelijkheid om rekening te houden met andere criteria dan zuivere criteria van economisch overleven van de individuele, naar winst strevende kapitalist, maar gebruikt (voorlopig) deze mogelijkheden niet en verhindert door de gebrekkige politieke democratie dat een discussie geweerd wordt.
Tot nu toe komen we vanuit marxistische overwegingen tot het volgende besluit:
1. De eerste noodzakelijke voorwaarde om een situatie te scheppen waarin ecologische overwegingen een reële rol kunnen spelen bij het uitbouwen van een nieuw economisch model, bestaat erin de basisprincipes van het kapitalisme af te bouwen. Het individuele ondernemerschap, met haar menigvuldigheid van economische beslissingscentra en met haar vrije markt, wordt daardoor geviseerd. Het bestrijden van deze economische vrijheden komt neer op een bestrijden van de automatische en onontkoombare wildgroei van de economie.
2. Afbouw van de kapitalistische economische vrijheden mondt wel noodzakelijkerwijze uit in een systeem waarde economische ontwikkeling onderwerp wordt van een vrije en overwogen keuze, maar waarin de vraag naar hoe de beslissingen en controles en door wie uitgevoerd zullen worden, centraal komt te staan. In het reëel bestaande socialisme werd beslissingsmacht en controlemacht verengd tot een voorrecht van een bureaucratische beleidsgroep die de discussie over economische en andere opties tot haar privilege maakte. Uitbreiden van de democratische rechten op het vlak van beslissing en controle is bijgevolg een tweede noodzakelijke voorwaarde (die naar ik denk gelijktijdig met de eerste moet vervuld worden) om het milieuprobleem de plaats te geven die haar toekomt.
8. Voorlopige standpunten van de groenen over economie
Laten we nu nagaan in hoeverre de groepen, die zich in Agalev organiseerden, bereid zijn het kapitalistische systeem te raken. De standpunten zijn nog voorlopig, maar er zit voldoende lijn in om er zich een redelijk correct idee van te kunnen vormen.
Als centrale vraagstelling krijgen we hoe alle aardbewoners zo rechtvaardig mogelijk kunnen deelnemen aan de welvaart en aan de aardse rijkdommen?[17]
Ondanks het feit dat zij de traditionele ideologieën verwijten van ‘het economische’ een zuiver distributieprobleem te maken, kunnen zij het toch ook niet laten van dit distributieprobleem hun uitgangspunt van de groene economie te maken. Het essentiële verschil echter tussen hen en de traditionele theoretici van linkse en rechtse huize blijft volgens hen reëel, want van A. Smith tot en met Marx en verder hebben de traditionele economisten zich bezondigd aan ‘monetair reductionisme’.
Wat betekent dit nu? Het verwijt bij uitstek dat ze daarmee naar de economische denkers van alle pluimage richten is dat de waarde van een waar wordt uitgedrukt in arbeidsuren (direct en indirect) nodig om een product te produceren. Dit zit volledig fout, zeggen de groenen, want alle andere waarden – die niet uitdrukbaar zijn in dergelijke meetbare vorm – worden gewoon compleet verwaarloosd, worden irrelevant geacht:
’...(dat al die groepen) die het economisch-monetair reductionisme bleven huldigen met alle nadelige gevolgen van dien voor de mens, zijn leven, zijn leefmilieu, zijn ontplooiingsmogelijkheden, zijn vrijheid, de vrede...’[18]
Dit willen de groenen, met hun derde weg doorbreken:
‘Wat zij vooral willen is de aandacht vestigen op andere waarden, op andere rijkdommen die even belangrijk zijn voor het leven en het welzijn... dan deze voortgebracht door de grote economische systemen.’[19]
De betekenis van deze intentieverklaring is heel simpel: de voortdurende uitbreiding van de warenproductie over steeds meer sferen van het menselijke bestaan wordt niet meer genomen. Maar de groenen vergeten dat deze niet-stoppende, steeds voorthollende uitbreiding juist samenhangt met de basis van het kapitalisme, nl. – en voor de zoveelste keer – met de menigvuldigheid van economische beslissingscentra, logische consequentie van de vrijheid van ondernemen en de vrije markt. Ze vergeten eveneens dat Marx (en na hem heel wat marxisten) juist op die dwangmatige uitbreiding van de warenproductie wijzen en dat Marx (en na hem weer heel wat marxisten) erop wijzen (net zoals de groenen trouwens op blz. 21 van dezelfde tekst) dat dit in een eerste fase van bestrijding van schaarste een historische rol vervulde. Zij vergeten eveneens hoe Marx erop wees dat deze manier van economisch bedrijvig zijn belemmerend werkt voor de vrijheid en de zelfontplooiing van steeds meer mensen en dat het hele systeem een bedreiging is voor de vrede en zeker niet bevorderlijk voor het culturele en natuurlijke milieu van de massa.
Wat streven de groenen dan concreet na? De ecologisten prefereren kleinschaligheid t.o.v. grootschaligheid, zonder daarin in absolute standpunten te vervallen. Ze zijn voor zelfbeheer en zelfvoorziening, zonder planning en rationele takenverdeling uit te sluiten. Zij zijn tegen economische groei, maar dat betekent selectieve groei en niet een optie voor nulgroei.[20]
De groenen zijn in de allereerste plaats bereid heel wat materiële welvaart te laten vallen indien dit samengaat met een sociaal verantwoorde, algemeen democratisch besliste, doorzichtige inkomensverdeling die niet nadelig uitvalt voor de zwakkeren en ook geldt voor de officiële, semiofficiële en gesubsidieerde organismen.
Met deze maatregel zitten we inderdaad midden in het distributieprobleem, maar ook midden in een klassenstrijd die hier en nu uitgevochten wordt en waarin de georganiseerde arbeidersbeweging een rol blijft spelen.
Waar die strijd gevoerd wordt heb ik nog maar zelden ecologisten in actie gezien. Het enige wat men kan hopen is dat zij echt achter deze uitspraak staan en of dit werkelijk zo is kunnen we alleen maar te weten komen aan de hand van hun bereidheid de arbeidersbeweging in hun strijd tegen de burgerij te steunen. Een eerste concrete maatregel die zij voorstellen dwingt hen een standpunt in te nemen in de ‘voorbijgestreefde’ klassenstrijd die de milieubarbaren van alle slag voeren.
Een tweede punt in hun programma bestaat erin te wijzen op het feit dat de nog gemeenschappelijk beschikbare natuur en cultuurpatrimonia moeten gevrijwaard worden van monetarisering. Ook op dit punt zullen de groenen zeker de kant moeten kiezen van diegenen die zich afzetten tegen kapitaalkrachtige groepen.
Het derde punt legt de nadruk op een rechtvaardiger verdeling van afstompend en gevaarlijk werk. Dit zijn tot nog toe die jobs die bij uitstek aan de arbeiders (liefst zo ongeschoold mogelijk) worden uitgedeeld en om deze maatregel enige kans op realisering te geven moeten de ecologisten wéér een beroep doen op de arbeidersklasse.
Het vierde punt dat wordt benadrukt is het economisch expansionisme (met of zonder vermindering van werkloosheid)ten koste van bij voorbeeld de vrede via wapenproductie of ten koste van ‘zinvolle’ arbeid en ten koste van de armste volkeren. Ook hier denk ik dat het eerder de arbeidersklasse is die achter hun standpunten kan staan dan de heersende burgerij.[21]
Maar zij houden vol! Verwijten worden niet alleen gericht tegen de managers die nog maar beschouwd kunnen worden als uitvoerders van de winstmakende industrieën. Ze richten deze verwijten vooral naar die partijpolitieke en syndicale krachten die zich hebben laten verstrengelen met de ‘grootschalige productie- en consumptiesystemen’. Hiermee sluiten ze zich echter aan bij de rangen van nieuw rechts die er zorgvuldig over waken dat iedereen en alles tot schuldige kan worden uitgeroepen, maar dat het recht op vrije onderneming, recht op privébezit van productiemiddelen, dus m.n. het recht van het kapitaalkrachtige individu om naar eigen goeddunken winst te maken, buiten schot blijft.
Want het is niet omdat men de extreme gevolgen van het kapitalisme bestrijdt dat het zal verdwijnen. Daarvan zijn de groenen zich bewust. Maar deze strijd is evenmin gestreden door uitsluitend de grootschaligheid van bedrijven aan te vallen of door uitsluitend de gebruikte technologie aan te vallen, terwijl andere uitingen van datzelfde kapitalisme van kritiek gespaard blijven.
De strijd begint pas bij de aanval op de basisprincipes van het kapitalisme. D.w.z. dat de strijd ook moet worden gevoerd tegen deze vertegenwoordigers van de arbeidersbeweging die zich – zonder uitzicht op een andere organisatie van de samenleving – onderwerpen aan deze basisprincipes.
Maar dit betekent ook dat men dit niet mag verwarren met een strijd tegen arbeidersorganisatie op zich. Dit is de indruk die de groenen verwekken met hun aanvallen op partijen en vakbonden en met hun uitgangspunt dat de klassenstrijd als overbodig acht.
In hun teksten voor het open congres te Mechelen werd het (voorlopig) standpunt van Agalev t.a.v. democratie als volgt samengevat.[22]
1. Waarachtige inspraak- en participatierechten;
2. Eerbiediging van de democratische beginselen en geweldloosheid;
3. Afschaffing van alle discriminaties inzake politieke rechten;
4. Beheersopenheid en financiële doorzichtigheid;
5. Duidelijke scheiding van de machten en herwaardering van de openbare ambten;
6. Federalistische opbouw van de democratie van onder naar boven.
In punt 1 wordt er geijverd voor méér rechtstreekse verkozenen en meer doorzichtigheid op het vlak van informatie over het beleid. Zo zetten ze zich af tegen de ‘gewoonte’ om in allerlei semiofficiële instellingen de beheerraden te bevolken met pluralistisch samengestelde, maar niet-verkozen leden. Hiermee maken ze duidelijk dat zij tegen de verzuiling proberen op te tornen.
Uitbreiding van het interpellatierecht (en dus de verplichting om informatie vrij spel te geven) beoogt dat informatie over het beleid massaal verspreid wordt.
Een gelijkaardige bedoeling steekt achter hun eis de zwijgplicht van ambtenaren te vervangen door spreekplicht. Negatief is het voorstel de mogelijkheid tot het houden van referendums uit te breiden. Dit is negatief omdat het steeds een instrument van behoudsgezinde krachten is geweest en tot op heden nóg is omdat er nooit ‘ja-neen’ vragen kunnen worden geformuleerd waarin de progressieve krachten een duidelijk beeld kunnen schetsen van hun alternatief dat toekomstgericht (dus nog onbestaand) is. De nog uit te bouwen toekomst geeft altijd meer aanleiding tot het formuleren van voorbehoud, dan een bestaande toestand.
De tweede eis vertoont (ondanks alle goede bedoelingen) alle trekken van complete wereldvreemdheid waaraan ieder absoluut ethisch standpunt lijdt. De geweldloosheid is natuurlijk een strevenswaardig doel, maar over de inhoud van geweldloosheid en gewelddadigheid zal in cruciale debatten en op cruciale ogenblikken absolute onenigheid bestaan tussen de verschillende partijen die bij een conflict betrokken zijn. Op dit ogenblik wordt een stakingsactie of een fabrieksbezetting als gewelddaad veroordeeld door de behoudsgezinde krachten. M.a.w. geweldloos verzet en geweldloze weerbaarheid van de ene partij worden door de tegenpartij geïnterpreteerd als gewelddaden.
Eis drie keert zich tegen discriminatie van gastarbeiders. Expliciet wordt stemrecht voor deze groep opgeëist. Ook zetten de groenen zich af tegen corporatistische tendensen. Zij gaan niet expliciet in op de vakbonden, maar uit opmerkingen in hun tijdschrift en uit hun overtuiging dat zij de klassentegenstelling overschrijden kan men vermoeden dat de klassenstrijd – langs de ene kant de arbeidersorganisaties en langs de andere kant de vertegenwoordigers van het patronaat – ook onder het corporatisme zal worden geklasseerd.[23]
Wat de beheersopenheid en de financiële doorzichtigheid betreft is het opvallend hoe zij te keer gaan tegen partijen, tegen officiële instanties, tegen de vertegenwoordigers van verschillende zuilen. Beheersopenheid en financiële openheid vragen zij op dit semiofficiële niveau terwijl ze in alle talen zwijgen over dezelfde openheid in de privéonderneming!
Bij punt vijf stoten we weer op een dubbelzinnigheid. Terwijl positief wordt ingegaan op de rol van het parlement, terwijl voor de ambtenaar spreekplicht wordt gevraagd, terwijl de democratie een grotere rol moet spelen, willen zij dat de ambtenaren (in plaats van uitvoerder te zijn van democratisch bepaalde beleidslijnen) zelf beleidslijnen uitstippelen. Deze herwaardering van de vaste ambtenaar plaatsen zij (waarschijnlijk) tegenover het wisselende politieke personeel op de ministeries. Alhoewel ik begrijp dat zij zich afzetten tegen het leger van occasionele ‘ambtenaren’ die met regeringswisselingen verdwijnen en opduiken, lijkt het mij toch geen reden om van de vaste ambtenaar méér te maken dan diegene die aangeworven is om een democratisch gekozen politieke lijn uitvoerbaar te maken.[24]
Tenslotte hebben ze het nog over een federale opbouw van de democratie. Positief in die context is wel het waarschuwen voor nationalismen die in een federaal georganiseerde staat de ‘deelstaten’ tegen elkaar in het harnas jaagt, maar hun waarschuwing biedt geen concreet recept tegen het reëel bestaand nationalisme.
Globaal gezien zijn de intenties goed. Met de maatregelen proberen ze in te gaan tegen verzuiling, tegen het opgefokte nationalisme, tegen ondoorzichtigheid van structuren en tegen het gebrekkig informeren van de bevolking over het beleid.
Laat ons nog even terugkomen op de groene economie,om de daarin verkondigde ideeën te koppelen aan de democratische aspiraties van Agalev.
In de reeds vaak geciteerde tekst vinden we:
‘Hun (d.i. de groenen) voorkeur gaat uit naar kleinschalige bedrijven..., ..., vrije of vermaatschappelijkte ondernemingen die permanent in voeling blijven met de verbruikers en met de basisdemocratieën.’[25]
Hierin wordt duidelijk benadrukt dat privébezit van productiemiddelen op zich niet als negatief wordt ervaren. Het privébezit van productiemiddelen wordt wel gekoppeld aan voorwaarden.
Ten eerste opteren ze (niet absoluut, zoals hierboven reeds werd aangehaald) voor kleinschaligheid. Bedrijven op mensenmaat – wat dit concreet ook nog allemaal kan betekenen – komen dus zowel in privé als in vermaatschappelijkte vorm in aanmerking.
De tweede voorwaarde – en hier spelen hun opvattingen over democratie een belangrijke rol – bestaat erin dat dergelijke bedrijven in voeling blijven met de verbruikers en met de basisdemocratie. Maar wat betekent dit ‘in voeling blijven’? Voor officiële (dus vermaatschappelijkte bedrijven), semiofficiële en met overheidshulp werkende bedrijven is de situatie duidelijk: water moet geproduceerd worden en hoe dit moet gebeuren (vragen die nu niet aan bod komen, maar voor Agalev essentieel zijn) wordt beslist vanuit de door hen voorgestelde democratische procedures waarin technocratie en verzuiling maximaal worden geweerd. Voor de ondernemingen in privébeheer bestaat er echter onduidelijkheid; er wordt wel benadrukt dat ze in voeling moeten blijven met de basisdemocratie, maar er wordt niet bij gezegd wat dit betekent. Gaat het om een onderwerping aan deze democratische procedures of gaat het om een vrijblijvende bereidheid te luisteren.
In het deel over democratie, waarin beslissingsrecht en controlerecht expliciet naar de massa’s worden overgeheveld, wordt met geen woord gerept over privébedrijven. Financiële doorzichtigheid, beheersopenheid en alle aanverwante eisen die te maken hebben met het leiden van ondernemingen worden ten hoogste gesteld als eisen die betrekking hebben op al datgene wat in meer of mindere mate (maar rechtstreeks) functioneert met overheidsgelden.
Strikt genomen zal dus een dubbel economisch circuit ontstaan. Het ene circuit is onderhevig aan de door Agalev gestelde eisen en voldoet min of meer aan de beide voorwaarden die we reeds in het begin van dit artikel aanhaalden als noodzakelijke voorwaarden om de mogelijkheid te scheppen dat er rekening wordt gehouden Met ecologische problemen. Het tweede circuit functioneert zelfstandig vanuit het principe ‘recht op vrij ondernemen’. D.w.z. dat de eigenaars van de productiemiddelen niet onderworpen worden aan de basisdemocratie met betrekking tot het beheren en controleren van hun bedrijven. De ecologisten veronderstellen misschien dat zij op vrijwillige basis rekening zullen houden met democratische genomen beslissingen op economisch terrein. Als dit het geval is dan zitten we midden in de complete utopie! De groenen mogen althans geloven dat de ‘elite’ een zekere gevoeligheid heeft (om ik weet niet welke duistere reden) voor de verloedering van het milieu, daartegenover kan ik stellen dat deze elite enkel gevoelig is voor het feit of hun kapitaal vermeerdert of niet. Indien zij geen rekening meer houdt met deze winstkansen is er ook geen enkele reden meer om de eigen onderneming te verkiezen boven een vermaatschappelijkt bedrijf. In dit verband moeten de ecologisten wat meer aandacht schenken aan de argumenten van de neoliberalen die erop hameren dat al de reglementen en beperkingen die via democratische weg ontstonden, het initiatief van de ondernemer (lees geldschieter) op een laag pitje draaien omdat dit initiatief niet meer behoorlijk wordt gewaardeerd (lees: niet genoeg geld opbrengt). Door beide soorten van economische organisaties naast elkaar te laten bestaan (in de hoop dat iedereen zich tot de ethische principes van Agalev bekeert en er zich naar gedraagt!) ondermijnt Agalev de kansen om van de economische groei een vrije en selectieve keuze te maken in plaats van een dwangmatig gevolg van de vrijheid van ondernemers.
Laat ons nu veronderstellen dat de groenen het helemaal niet zo bedoelen en dat ze met de uitspraak ‘in voeling blijven met de verbruikers en met de basisdemocratieën’ willen zeggen dat ook de vrije ondernemingen zich aan beheers- en controlefuncties van de democratisch-georganiseerde samenleving onderwerpen, dan krijgen we het volgende beeld. Ten eerste ‘kan’ Agalev vanuit haar standpunten, argumenteren dat de vrije ondernemers aan banden worden gelegd via democratische beslissingen, genomen binnen federale gemeenschappen of op hogere niveaus. Binnen de basisdemocratisch georganiseerde gemeenschap wordt wat en hoe men produceert en hoe de productie verloopt, onderworpen aan een debat dat leidt tot een beslissing en controle op bijvoorbeeld nationaal of supranationaal niveau. Dit betekent concreet dat het legale begrip ‘privébezit’ via dergelijke beslissingen uitgehold wordt. Tenslotte betekent ‘privébezit’ het volgende: men kan bepaalde rechten over bepaalde dingen (of personen) laten gelden en tegelijkertijd kan men anderen deze rechten ontzeggen. Hoe en wat geproduceerd wordt, maakt tot nog toe onderdeel uit van de fundamentele rechten die een privébezitter van productiemiddelen tot zijn terrein rekent. Het overhevelen van deze rechten naar de gemeenschap toe betekent een reële aantasting van het privébezit van productiemiddelen, een reële aantasting van het idee van vrij ondernemen. In dergelijk geval bezit de eigenaar nog steeds andere rechten die ook onderdeel uitmaken van de legale betekenis van ‘privébezit’.
Hij kan bij voorbeeld de bruikbare delen van het productieapparaat onbruikbaar maken. Hij kan zijn bedrijf overplaatsen naar andere plaatsen waar hij nog wel deze rechten heeft. Hij kan schadevergoeding vragen, hij kan proberen de wet te omzeilen, enz. In zulke gevallen zal de gemeenschap gedwongen worden tot verdere afbraak van de overblijvende rechten waaruit het legale begrip ‘privébezit’ bestaat, of zal de gemeenschap capituleren. In het eerste geval zitten we midden in een conflictsituatie waarbij de ene groep zich steeds duidelijker kant tegen het principe van vrij ondernemen en de andere groep dit principe wil blijven verdedigen. In het tweede geval gaat men zich neerleggen bij een bestaande situatie en verzaakt men aan de eigen opties. Het spel van de winstgevende concurrentie en de gedwongen groei wordt voortgezet.
Indien Agavlev bedoelt dat zij het principe van ‘vrij ondernemen’ wil uithollen om een ‘menswaardig en milieuvriendelijk’ selectief groeimodel uit te bouwen, op basis van een nieuwe technologie en met nieuwe productierelaties (nl. de bevolking beslist over beleid, beheer en controle van het economisch proces), dan zie ik niet in waarom ze zich distantieert van de arbeidersbeweging. Indien Agalev het principe van vrij ondernemen intact wil bewaren, dan is mij compleet onduidelijk hoe zij haar democratisch ideaal nog waar kan maken, want dit ideaal houdt in dat het vrij ondernemerschap niet alleen aan banden gelegd wordt, maar gewoon afgebroken wordt.
Een ten top gedreven conflictsituatie tussen ecologisten en verdedigers (van waar ze ook komen) van de vrije onderneming en de vrije markt is niet uitgesloten. In zo’n geval zullen de groenen eerder binnen de arbeidersbeweging bondgenoten vinden dan elders. Maar voorlopig wordt dit bondgenootschap belemmerd en zowel de georganiseerde arbeidersbeweging als de groenen zelf zijn daar verantwoordelijk voor. Laten we eerst nagaan in hoeverre de arbeidersbeweging tekort schiet, vóór we de ecologisten en hun mystificaties op de korrel nemen. Binnen de georganiseerde arbeidersbeweging is een situatie gegroeid waarbij enerzijds van de fundamenten van het marxistisch ideeëngoed is afgestapt en waarbij anderzijds de marxisten zelf – in het defensief gedrongen – als windhanen in alle richtingen wijzen. Voor de laatste groep (waarbij ik mijzelf tot nader datum nog steeds reken) gaat dit defensief optreden gepaard met een dubbele reactie.
In de eerste plaats beschermen ze hun ideeëngoed zoals de moederkloek kuikentjes. Ieder probleem dat niet onmiddellijk vertaald kan worden in klassenstrijd is een ‘vals’ probleem, gecreëerd om de aandacht van de klassenstrijd af te leiden. Op deze manier hebben linkse organisaties die nog wel een strijd willen voeren tegen het kapitalisme, zich zonder enige poging tot kritisch nadenken over de ecologische problemen, op het standpunt gesteld van hun liberale tegenstanders: nl. dat de ecologische problematiek haar begin en haar einde vindt in wetenschappelijk-technische vernieuwing en geen uitstaans heeft met de totaalorganisatie van de maatschappij! Hiermee heeft links één ding bewezen: dat haar openheid voor reële problemen van reële mensen op een reëel ogenblik in de geschiedenis óók geschiedenis is en dat de marxistische houding heeft moeten plaats maken voor verstarring.
Er is nog meer! Deze verstarring heeft zich uitgebreid tot een sublimatie van de arbeider. Dit is nu de Heilige Arbeider (wie zich daartoe mag rekenen is bovendien compleet duister op het ogenblik) die bewust, vrij van ideologische beïnvloeding en volledig gedetermineerd door de ‘historische rol’ die hij te vervullen heeft, precies weet welke de cruciale vragen zijn waarop de juiste antwoorden worden gegeven. Vaak hoorde ik reeds: ‘De Arbeider heeft geen belangstelling voor de milieuproblematiek. Wij moeten ons dus met andere, ‘reële problemen’ bezighouden!’, alsof dit een voldoende reden is om een probleem als irrelevant af te schrijven! Alsof dit een voldoende reden is om een nieuw probleem – in casu het ecologische – niet te integreren in een totaalvisie op de samenleving!
Sinds het ‘Rapport van de Club van Rome’ heeft de linkerzijde de kans gehad om over de ecologie serieus na te denken en aan te tonen hoe het eerder een reden te meer is dan een belemmering om over te gaan tot een democratisch georganiseerde socialistische samenleving. In plaats van dit probleem aan te pakken heeft men het minachtend van zich weg geschoven.
Het onbegrip van links en de tekortkomingen van het reëel bestaande socialisme zijn niet de enige redenen waarom het verbond tussen de arbeidersorganisaties en de groenen, in casu Agalev, niet tot stand komt. Binnen de groene beweging vinden we voldoende trekjes die het linkse kamp met verwondering en afkeer vervullen. Trekken zoals ethisch en religieus irrationalisme (dat tot motor van de beweging wordt gepromoveerd), de overtuiging dat de klassentegenstellingen overschreden worden, de ophemeling van de kleine ambachtelijke bedrijvigheid en de referenties naar ‘vroeger en beter’ geven aan velen een wrang bijsmaakje dat hen herinnert aan minder geweldloze bewegingen die tijdens de economische crisis in het interbellum floreerden. Gelukkig zijn de overeenkomsten met deze groepen (voorlopig?) partieel en heel oppervlakkig. Belangrijke elementen zoals racisme, nationalisme en corporatisme schijnen met klem afgewezen te worden.[26] Dit voor de met afkeer vermengde verwondering, maar veel belangrijker is dat het ethisch-religieuze uitgangspunt leidt tot een beschuldiging op twee vlakken naar de arbeiders en hun organisaties toe.
Enerzijds wordt op die manier een maatschappelijk en politiek probleem verlegd naar het persoonlijk-ethisch vlak. Dit houdt in dat ieder lid van de samenleving persoonlijk verantwoordelijk kan worden gesteld voor de ecologische verloedering en ieder lid uit hoofde van het aankleven van de drie s’-en moraal van haar schuld kan worden ontslaan. Dit leidt tot een ‘iedereen is even schuldig-ideologie’. Daartegen hebben de vertegenwoordigers van het kapitaal geen bezwaar.
Zo kunnen zij de discussie verleggen van het objectief-structureel niveau naar een discussie over de gradatie van de persoonlijke schuld. Via deze discussie krijgt rechts de kans om de massale vervuiling te wijten aan de onvermijdelijke hebzucht van de arbeiders, dreigen ze met sluiting omdat de kosten voor de aanpassing van het productieapparaat te duur zouden zijn, schuiven ze deze meerkosten af op de gemeenschap enz. Met andere woorden: de arbeiders en hun vertegenwoordigers worden in het nauw gedreven en dáár helpen de ecologisten aan mee. Uiteindelijk profiteren alleen het kapitalisme en haar vertegenwoordigers daarvan, vermits het probleem (buiten partiële aanvallen om) losgekoppeld wordt van de vraag naar het waarom van de gedwongen economische groei en gesteld wordt in termen van menselijke onverzadigbaarheid (dit is weer een ethisch oordeel).
Hebzucht van iedereen stelt men tegenover milieu-uitputting en verloedering. Hiermee zitten we reeds midden in het anderzijds. De menselijke onverzadigbaarheid wordt geïdentificeerd met de georganiseerde arbeidersbeweging en in het bijzonder met de vakbonden en met het reëel bestaande socialisme. Vanuit de ethisch-religieuze opstelling is de aanval op deze bewegingen net zo verantwoord als de aanval op bepaalde vertegenwoordigers (met name deze van het grootkapitaal) van het kapitalistische systeem. Gezien de economische situatie waarin wij nu zitten, heeft dit heel specifieke gevolgen. Het enige instrument, de arbeidersbeweging, (hoe slecht het op een aantal punten ook mag werken) waarover de minstbedeelden op dit ogenblik nog beschikken om de strijd aan te binden tegen de afbouw van de sociale voorzieningen en de loonafbraak – doorgevoerd door individuele kapitalisten en hun regering – wordt door Agalev systematisch in opspraak gebracht met dezelfde argumenten en dezelfde ijver die de neoliberalen kenmerken. In de ideologische strijd die op dit ogenblik in volle hevigheid wordt gevoerd, kiezen zij via ethische stellingnamen de kant van nieuwrechts. Dit is, eufemistisch uitgedrukt, niet bevorderlijk voor de verstandhouding die er zou kunnen heersen tussen de ecologisten en bepaalde delen van de arbeidersbeweging.
Als marxist over Agalev spreken hield meer in (zoals wellicht duidelijk geworden is) dan alleen maar verduidelijken wat de ecologisten verkondigen. Ik neem in ieder geval hun bekommernis om het natuurlijke milieu au serieux, poogde dit binnen een marxistische benadering van de maatschappij een plaats te geven en wou daarmee de onmacht van links, om met het fenomeen Agalev om te springen, overbruggen.
_______________
[1] Zie o.a. het artikel: ‘Onze groene politici’ in De Groenen, 2de jaargang, nr. 3, p. 17, waar schamper wordt ingegaan op het gemak waarmee politici uit traditionele partijen de milieuproblemen volledig oplosbaar achten binnen het bestaande economische systeem. Ook de motivatie van Mark Dubrulle voor het oprichten van een nieuwe partij, sluit daarbij aan. Zie daarvoor: De Groenen, 1ste jaargang, nr. 6, p. 6.
[2] Zie artikel Mark Dubrulle in De Groenen, 1ste jaargang, nr. 6, p. 6.
[3] Zie o.a. artikel van Magda Aelvoet in De Groenen, 1ste jaargang, nr. 3. pp. 15-20.
[4] Zie artikel Ludo Dierickx in De Groenen, 2de jaargang, nr. 5, p.3.
[5] Zie ‘Denkwegen naar een globale visie’ (tekst goedgekeurd op het landelijk beraad van 13 en 14 oktober 1979 te Oostende), pp. 27 en 28.
[6] Over democratisch centralisme en over het zogenaamde socialisme wordt eigenlijk weinig gezegd. In het redactioneel standpunt in De Groenen, 1ste jaargang, nr. 3, p. 3, wordt de term ‘democratisch centralisme’ expliciet gebruikt om erop te wijzen dat ook deze vorm van democratie wordt afgekeurd. Verder is er het artikel van Ludo Dierickx met reiservaringen in de DDR: De Groenen, 2de jaargang, nr. 4, pp. 6-8, en tenslotte een korte evaluatie van de economische structuur in het zogenaamde socialisme in het artikel vermeld onder [7].
[7] Zie De nieuwe maand, 23ste jaargang, nr. 10, pp. 709 -710.
[8] Het ideologische offensief van rechts met haar, nu jarenlang aanhoudende nadruk op de te hoge levensstandaard en op de zogenaamde onredelijkheid van de loontrekkenden, heeft haar vruchten afgeworpen.
[9] Het is belangrijk in te zien dat de verschillende personen die actief zijn in Agalev niet allemaal vanuit ethisch-religieuze motivatie vertrekken. De grote sterkte van de beweging bestaat er op dit ogenblik in een grote openheid en soepelheid aan de dag te leggen ten opzichte van strikt politiek gemotiveerde personen.
[10] Zie ‘Denkwegen naar een globale visie’, p. 25.
[11] Zie ‘Denkwegen naar een globale visie’, pp. 16-28.
[12] Deze stelling herhalen ze voortdurend in al hun publicaties.
[13] Voor wie problemen heeft met het historisch materialisme en de Engelse taal voldoende beheerst, verwijs ik naar: G.A. Cohen: Karl Marx’s theory of History. A defence. Clarendon Press, Oxford, 1978.
[14] Binnen het bestek van dit artikel is het moeilijk in te gaan op redenen die de behoudsgezinde krachten ertoe aanzetten nu staatstussenkomsten te minimaliseren. Misschien toch erop wijzen dat de hele reorganisatie van het productieapparaat en de nadruk op de exportgerichte groei iets te maken hebben met technologische vernieuwing (= chips) en met het veroveren van de enige nog braakliggende afzetmarkt, nl.: de derde wereld.
[15] Het marxistisch methodologisch uitgangspunt dat materialistisch is en staat tegenover een idealistisch methodologisch uitgangspunt (dat zij samen met andere denkrichtingen hanteren) wordt verward met een tweede betekenis die gehecht wordt aan het begrip ‘materialistisch’. In het laatste geval refereert het begrip naar een ethische waardering en verwijst het begrip expliciet naar het verzamelen of oppotten van rijkdom ten kosten van andere waarden.
[16] Zie o.a. het artikel over de DDR in De Groenen, 2de jaargang, nr. 4 door Ludo Dierickx.
[17] Zie discussietekst voor het congres te Mechelen: ‘De groene democratie en de groene economie’, p. 20.
[18] Zie discussietekst voor het congres te Mechelen: ‘De groene democratie en de groene economie’, p. 21 en denk aan de benadering van de betekenis van BNP.
[19] Idem, p. 23.
[20] Idem, p. 28.
[21] Ik ben mij bewust van de ideologische laagconjunctuur waarin de arbeidersbeweging zich bevindt. Dit is een situatie waarin we reeds een tijdlang verkeren. In zulke omstandigheden laten de arbeiders (en hun organisaties) zich verleiden tot eng individueel gerichte opties, zoals het louter behoud van jobs en het vrijwaren van de welstand die ze konden bereiken.
[22] Zie discussietekst van het congres te Mechelen. ‘De groene democratie en de groene economie’, p. 4.
[23] Het doet vreemd aan als men in een congrestekst zo uitdrukkelijk de belangen van één groep verdedigt. De belangstelling voor de positie en status van de ambtenaar krijgt bij de groenen een verdacht trekje: verdedigen van eigenbelang! Het zou me sterk verbazen als zij hun politieke aanhang niet hoofdzakelijk binnen deze kringen rekruteren.
[24] zie nota [23].
[25] Zie discussietekst van het congres te Mechelen: ‘De groene democratie en de groene economie’, p. 28.
[26] Deze kenmerken blijven, althans voor mij, de kern van ultrarechtse bewegingen en juist deze kenmerken bezitten de groenen niet.