Rudolf Boehm
Dwaalsporen
Hoofdstuk 23


5. CONCURRENTIE VOOR BEGINNELINGEN

(1994)

Heeft eigenlijk wie dan ook nog een duidelijk zicht op wat dan ook? Neem nu het concurrentievermogen, of de competitiviteit, van ‘onze’ economie, waar recent opnieuw zoveel om te doen is (of was): in het ‘globaal plan’ van Jean-Luc Dehaene voor België, in het ‘Witboek’ van Jacques Delors, en op de daarvan uitgaande topconferentie van de EU, en ook bij de onderhandelingen over een nieuwe GATT-overeenkomst. Welnu, het ziet ernaar uit alsof álle landen van de EU tegenwoordig klagen over hun bedreigd of reeds verzwakt concurrentievermogen. Gaat het dan over hun (eventueel ook gezamenlijke) positie t.o.v. de VS en/of Japan? Maar met de competitiviteit van de VS kan het ook al niet te best gesteld zijn, gezien het sinds jaren oplopende tekort op hun handelsbalans; en ook de Japanners maken zich zorgen om hun concurrentievermogen, dat verzwakt is ten gevolge van de steeds duurder wordende yen. Gaat het dan enkel om de concurrentie met ... de voormalige Oostbloklanden of met de ‘kleine tijgers’ in Zuidoost-Azië?

Nochtans heeft België (volgens Marc Eyskens in De Standaard van 21 oktober ’93) met de lageloonlanden geen handelstekort (met als enige uitzondering Zwart Afrika). Hoe kan dat nu, dat zo ongeveer alle landen ter wereld hun concurrentievermogen zien slinken (t.o.v. alle andere landen ter wereld)? Ik heb die vraag eens voorgelegd aan een man uit de praktijk. Zijn antwoord luidde dat men de zaak best niet per land maar per sector kan bekijken. Dan zou het kunnen dat in nogal wat landen enkele sectoren het nog steeds goed doen, terwijl in elk land veel omvangrijkere sectoren de concurrentie niet meer aankunnen.

Begrijpe wie kan dat, onder die omstandigheden, de geslaagde afronding van de nieuwe GATT alom toegejuicht wordt, terwijl die overeenkomst, door de internationale handel verder te liberaliseren, uiteraard de concurrentiestrijd nog zal aanscherpen.

“Het uitgangspunt en de motivatie voor de Uruguayronde (van de GATT-onderhandelingen) is de overtuiging dat de wereldbevolking welvarender wordt als de mogelijkheden uitgebreid worden om handel te drijven”, aldus De Standaard van 16 december ’93. Dat zou dan meer bepaald voor België moeten gelden. België exporteert echter nu reeds (volgens dezelfde krant) “bijna zestig procent van de goederen en diensten die in ons land worden vervaardigd”. En dit land lijkt het toch economisch niet zo opperbest te stellen. Hoeveel procent van de goederen en diensten zal België dan moeten exporteren om het geleidelijk aan beter te stellen: tachtig, negentig of honderd procent?

Opvallend is ook dat volgens gegevens van ene Rik Civis (in Markant van 25 november ’93) 85 % van die 60 % die België uitvoert op rekening staan van minder dan 5 % van de Belgische ondernemingen, waar nauwelijks meer dan 10 % van de beroepsbevolking bij betrokken is (landbouw incluis). Hoe kan dan een versterking van het Belgische concurrentievermogen noemenswaardig bijdragen tot een herstel van de werkgelegenheid (dat is de vraag van Civis)?

En dan nog dit. In feite vertoont de Belgische handelsbalans (nog eens volgens Marc Eyskens, zie boven) reeds sedert meer dan 10 jaar ononderbroken een positief overschot. Dit terwijl er een tekort is in de handel “met hogeloonlanden, als Japan, de VS, Duitsland, Nederland, sommige jaren Frankrijk” en terwijl alleen al “de EG goed is voor driekwart van onze totale handel”! En dat tekort weet België dan goed te maken door zijn handel met “de landen van de Derde Wereld en Zuidoost-Azië” die “slechts luttele procenten” uitmaakt van de totale handel van dit land?

Dezelfde vragen stellen zich dan ook met betrekking tot Europa in zijn geheel, want “slechts 7 % van de handelsuitwisselingen van de landen van de Europese Unie en van de Europese Vrijhandelsassociatie gaat over de grenzen van deze Europese Economische Ruimte”, zoals Lode Van Outrive (in De Morgen van 10 december) aanhaalt uit het Larssonrapport over een Europees werkgelegenheidsinitiatief, opgemaakt in opdracht van de Partij van Europese Socialisten (PES).

Allicht dankt dan ook West-Europa in zijn geheel het leeuwendeel van zijn (betrekkelijke) welstand aan deze “luttele procenten”? Dan zou dat wel, in het geval van de Belgische 7 %, een uiterst voordelige handel moeten zijn ... Uiteraard worden deze “luttele procenten” berekend in dollars, in ‘marktprijzen’. Ze vallen dus des te lutteler uit naarmate wij, in de ‘ontwikkelde landen’, goedkoper grondstoffen (waarvan we ongeveer 80 % in beslag nemen) naar ons toetrekken. Wat was weer het uitgangspunt en de motivatie voor de Uruguayronde? Zie boven. Kort geleden had ik de gelegenheid een Belgische ‘patron’ te vragen of volgens hem werkelijk de mensen hun welstand enkel konden verhogen ten koste van een verarming van anderen. Zijn antwoord luidde: wat is het alternatief?