Leon Blum

Om socialist te zijn


Geschreven: geen jaar bekend
Bron: Germinalreeks 12e jrg, nr. 6, oktober 1945, brochure van S.M. “Het Licht”, Sint-Pietersnieuwstraat, Gent – In samenwerking met Dacob, Archief en Bibliotheek voor de Studie van het Communisme
Vertaling: onbekend
Deze versie: spelling en matige modernisering naar hedendaags Nederlands
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?

Laatst bijgewerkt:


Verwant:
Het beslissende uur in Frankrijk komt naderbij
De les van Spanje. Laatste waarschuwing
De Franse Revolutie is begonnen
Aan mijn zoon

Jonge vrouwen en jonge mannen, die deze enkele bladzijden leest, u vraag ik slechts dit: leest ze met een volledig geloof in de oprechtheid van de man, die zich tot u richt; leest ze met een aandacht, die los is van de vooroordelen, die u waarschijnlijk sinds uw jeugd beïnvloeden; leest ze en laat in u de wekroep spreken van uw geweten, waarvan de hardheden van het leven de stem nog niet hebben vervalst; leest met uw frisse ogen en met uw vrije geest.

Reeds lang werken, lijden en denken de mensen op deze aarde. Hun door de eeuwen heen opeengestapelde inspanningen hebben langzamerhand een alomvattende zedelijkheid geschapen, hebben een gemeenschappelijk patrimonium van gevoelens tot stand gebracht, dat ieder van ons sedert zijn geboorte in zich draagt, dat ieder van u in zichzelf kan terugvinden. We worden geboren met het gevoel van gelijkheid, met het gevoel van gerechtigheid, met het gevoel van menselijke solidariteit. Wij weten, alvorens iets te hebben geleerd, en als door een instinkt, dat het erfdeel is van onze voorvaderen, dat wij allen op deze wereld gelijk verschijnen, met hetzelfde recht op het bestaan, met hetzelfde recht op het geluk, met hetzelfde recht om de gemeenschappelijke rijkdommen te genieten van de natuur en van de samenleving. Wij weten dat er een duurzame, een rechtvaardige verhouding moet bestaan tussen onze rechten en onze plichten, tussen ons werk en ons welzijn. Wij voelen dat ons geluk niet onafhankelijk is van dat der andere mensen, zoals onze arbeid nutteloos blijven zou zonder de hunne, maar dat hun lijden en hun noden de onze zijn, dat alle onrechtvaardigheid, die hen treft, ons kwetsen moet. Wij voelen dat de werkelijke deugd, zij die de volle bevrediging van het hart verschaft, er in bestaat ons huidig belang en ons zelfzuchtig voordeel aan het algemeen welzijn en aan de toekomstige gerechtigheid te kunnen opofferen, en dat dit de onvervalste vormen zijn van die broederlijkheid, die ons de godsdiensten leren, van de onsterfelijkheid, die zij ons hebben beloofd.

Waaruit is het socialisme geboren? Uit de opstand van al die gevoelens, die gekwetst werden door het leven en miskend door de gemeenschap. Het socialisme is geboren uit het bewustzijn van de menselijke gelijkheid, terwijl de maatschappij waarin wij leven, op en top gegrondvest is op het voorrecht. Het is geboren uit het medelijden en de gramschap, die onduldbare tonelen in ieder eerlijk hart verwekken: de ellende, de werkloosheid, de koude, de honger, daar waar de aarde, zoals een dichter het uitdrukte, genoeg brood voortbrengt om al de kinderen van de mensen te voeden; daar waar het bestaan en het welzijn van ieder levend wezen hem zouden moeten verzekerd zijn door zijn werk; daar waar het leven van ieder mens zou moeten gewaarborgd worden door al de anderen. Het is geboren uit de tevens schandalige en bedroevende tegenstelling tussen de praal van de ene en de berooidheid van de anderen, tussen de verpletterende arbeid en de uitdagende luiheid. Het socialisme is niet, zoals men het zo dikwijls heeft gezegd, de vrucht van de afgunst, die de laagste van de menselijke drijfveren is, maar wel van het recht en van het medelijden, die er de edelste van zijn.

Gij begrijpt wel dat ik niet wil beweren dat al de edelmoedige en onbaatzuchtige gevoelens van de menselijke ziel slechts in de wereld tot uiting zijn gekomen met de socialistische leerstellingen. Ze zijn veel ouder, zo niet eeuwig. Het instinct van gerechtigheid, van solidariteit, van menselijke zedelijkheid, dat heden in het socialisme zijn uitdrukking vindt, heeft, door de geschiedenis heen, andere vormen aangenomen en andere namen gedragen. Dit instinct is het, dat de kracht heeft uitgemaakt van de moderne godsdiensten, aangezien zij alle, van hun geboorte af, in hun eerste ontwikkelingstrap van volksproselitisme zich beurtelings tot de natuurdrift hebben gewend. Een encyclopedist van de XVIIIe eeuw, een jacobijn van de Conventie, een democraat van 1830 werden waarschijnlijk gedreven door dezelfde gevoelens, die lieden ten dage de veerkracht en de levenssterkte van onze werkzaamheid uitmaken. Maar – en daarin ligt het voornaamste punt – het socialistisch geloof is de enige vorm van die algemene natuurdrift, die precies beantwoordt aan de huidige voorwaarden van het sociale en van het economische leven. Al de andere vormen werden door de loop der tijden voorbijgestreefd. Al de andere vormen zijn er in tegenstelling mee of komen te laat. Laat diegenen, die te goeder trouw halsstarrig bleven, het begrijpen en naar ons toekomen.

Het socialisme is dus een zedenleer, bijna een godsdienst, evenzeer als een leerstelsel. Het is, ik herhaal het, de juiste aanpassing aan de huidige staat van de samenleving, van die algemene en universele gevoelens waarop de verschillende zedenleren en godsdiensten achtereenvolgens werden gegrondvest. Zijn leerstelsel is eerder economisch dan politiek. Waarom? Omdat de ontleding van de geschiedenis – ontleding die ieder van ons kan nagaan en door zijn dagelijkse ervaring bevestigen – juist vaststelt, dat de economische feiten, het is te zeggen de vormen van het eigendom, de verschijnselen van productie, uitwisseling en verdeling der eetwaren, van langsom meer de evolutie beheersen van de moderne samenleving en van langsom meer haar instellingen en politieke betrekkingen leiden. Zijn leerstelling heeft als allereerste grondbeginsel wat men de klassenstrijd noemt. Waarom? Omdat inderdaad de voornaamste karaktertrek van de moderne samenleving, van een economisch standpunt uit bekeken, de toenemende verdeling is in twee klassen van de mensen die ze uitmaken: van de ene kant de bezittenden, diegenen die het kapitaal en de productiemiddelen, geschapen door de natuur of door de opeengestapelde arbeid der vervlogen eeuwen, in handen hebben; van een andere kant de proletariërs, diegenen waarvan het bezit enkel bestaat in hun persoonlijke werkkracht, in hun leven en in hun armen. Toenemende samenbundeling van de kapitalen en van de werkgereedschappen in de handen van de bezittenden, klimmende aangroei van het aantal proletariërs, ziedaar de overheersende karaktertak van de economische omvorming sedert anderhalve eeuw, het is te zeggen sedert het ogenblik dat de wetenschap aan de mensheid heeft toegelaten, op veel grotere schaal beslag te leggen op de natuurlijke rijkdommen en vermogens. Gebiedende verplichting voor de proletariër in de dienst en ten voordele van het kapitaal te werken, de loontrekkende te worden van een baas, ziedaar het onvermijdelijke gevolg van deze evolutie.

* * *

Men is socialist van het ogenblik af, dat men volgend kenmerkend feit in aanmerking neemt: de werkgevers en de werknemers, die uit en door elkaar ontstaan en tegenover elkaar gesteld zijn; zodra men weigert dit feit als noodzakelijk en eeuwigdurend te aanvaarden; zodra men opgehouden heeft te zeggen: “Ba, het is de gang van de wereld, het is altijd zo geweest en wij zullen er niets aan veranderen”; zodra men gevoeld heeft dat die zogenaamde orde der zaken klaarblijkelijk in tegenstrijd is met de wil van rechtvaardigheid, van gelijkheid, van solidariteit, die in ons leeft.

Is het overigens waar dat dit altijd zo is geweest, altijd en overal? Neen, de eeuwenoude poging van de mensen om met elkaar in gemeenschap te leven, om gezamenlijk het menselijk erfdeel der natuurlijke rijkdommen te ontginnen, heeft in de geschiedenis reeds andere vormen gekend. Het loonstelsel zelf vertoonde minder omlijnde karaktertrekken ten tijde van de ambachten, van de kleinhandel en van de kleine nijverheid. Zijn algemeenheid, evenals zijn huidige bestaansvoorwaarden dagtekent sedert de vooruitgang van het machinisme en de ontwikkeling van de kapitaalkrachtige naamloze vennootschappen. Waar is het, dat het heden ten dage de algemene wet is geworden. Maar het is deze wet die noch onze rede noch ons hart meer aanvaardt.

Je bent de zoon van een loontrekkende, van een werkman, van een bediende, van een landarbeider. Tenzij zich een buitengewoon toeval voordoet, ben je er toe bestemd gans je leven een loontrekkende te blijven. En zie, heel dicht bij je, in de naburige straat woont de zoon van een bezitter, van een kapitaalkrachtig man. Indien er geen buitengewone omstandigheden tussenbeide komen, zal hij zijn leven lang rechtstreeks of onrechtstreeks een baas blijven. Gij zult voor hem werken, voor de onderneming die hij beheert, ofwel voor de onderneming waarin hij zijn geld geplaatst heeft en waarvan hij de aandelen in zijn schuiflade bewaart. De voortbrenging van uw werk zal gedeeltelijk dienen om u te voeden, u en de uwen, maar wat het overschot betreft, dit zal zijn winst uitmaken. Zolang hij de volstrekte meester is geweest, heeft hij die bezoldiging zo gering mogelijk gehouden, op een belachelijk klein en onmenselijk peil. Hij heeft ze langzamerhand moeten verhogen, van het ogenblik af dat uw kameraden en jijzelf, aaneengesloten voor uw gemeenschappelijke verdediging, hem nu en dan de bedreiging van uw macht hebt laten voelen en ook sedert de dag, waarop, onder de invloed van de socialistische denkers en durvers, de openbare mening belang stelde in de gedachte van vooruitgang en van gerechtigheid. Uw loon evenwel zal nooit de volledige waarde van uw arbeid vertegenwoordigen. Altijd, wat er ook gebeurt, zal er een deel van deze waarde worden geïnd, worden achtergehouden in het voordeel van het kapitaal dat de andere bezat bij zijn geboorte en dat jij niet bezat. Zo zal het gaan geheel zijn leven en geheel uw leven lang. Waarom? Is dat rechtvaardig? En kan dat blijven duren?

Wat zegden, honderdvijftig jaar geleden, de mannen van de Franse Omwenteling? Ze zegden: of ze de zonen zijn van edellieden dan wel van burgers, of ze de zonen zijn van laten of van dorpers, alle mannen worden vrij geboren, allen worden gelijk geboren, uit hetzelfde slijk gekneed, uit dezelfde klei. De samenleving moet hun natuurlijke gelijkheid wettigen. Er mag geen onderscheid meer worden gemaakt voortspruitende uit hun oorsprong, uit wat hun komst op deze wereld, uit wat de uiting van hun persoonlijke nuttigheid voorafgaat... De mannen van de Omwenteling hadden gedacht hun werk te beëindigen door al de standen van de oude samenleving te versmelten. Ze vermoedden niet dat in de moderne maatschappij hetzelfde onrecht weer zou opdagen onder een nog minder duldbare vorm, door de oprichting en de afzondering van de klassen. Ze vermoedden niet dat wij, na hen, hun revolutionaire taal opnieuw zouden moeten opnemen van voren af aan. Of ze de kinderen zijn van bezitters dan wel van proleten: de mensen worden allen vrij en allen gelijk geboren. Waarom levert de samenleving de ene aan de andere over, waarom onderwerpt ze de ene aan de andere, waarom buit ze de ene ten voordele van de andere uit?

Men zal ons antwoorden: de samenleving deelt aan ieder van haar leden de rol, de taak uit, die met zijn bekwaamheid overeenstemt. Het is onvermijdelijk dat de een beveelt en de ander gehoorzaamt, dat de een leidt en de ander uitvoert, dat de een met zijn geest werkt en de ander met zijn armen. Er bestaat noodzakelijkerwijs iets als een hiërarchie, een rangopvolging in de maatschappelijke bediening, waarin een beschaafde gemeenschap voorziet, naar het verschil van bekwaamheid, het is te zeggen van verstand en van cultuur. Goed. Er moeten mannen zijn voor alle taken en het ware gek zo iedereen zou eisen de anderen te leiden. Maar waar vinden wij de verzekering dat de zoon van de bezitter daartoe waardiger zou zijn dan de zoon van de proleet? Wanneer toch heeft men door een openbare gedachtewisseling hun bekwaamheid, het is te zeggen hun vernuft en hun ontwikkeling gemeten? De een is geleerder dan de ander? Dit spruit hier uit voort, dat een eerste voorrecht, een eerste willekeurige afbakening hen heeft gescheiden zodra hun brein voor het leven ontlook. De zonen van de bezitters hadden hun eigen scholen, waar het onderwijs als het ware geen einde kent, waar de middelmatigste geest, dankzij tijd en toewijding, zich ten slotte een schijn van kennis toeeigent. De zonen van de proleten hebben de hunne, waar de studie zich beperkt in haar programma’s en in haar duur en die de bekwaamsten zeer snel moeten opgeven om aan hun huisgezin een aanvulling van leeftocht te verschaffen, om op hun beurt in dienstbaarheid te treden van het bezoldigde werk. Zo men beweert aan de waardigsten de bestuurs- en commandoposten voor te behouden, laat men dan beginnen met aan iedereen gelijke kansen te geven. Laat het onderwijs voor alle kinderen gemeenschappelijk zijn en voor allen gelijk, laat het onder hen een middel worden van nauwkeurige keus... En dan zullen wij wel zien aan wie de prijs van verdienste zal worden toegekend. De nationale school zou van graad tot graad het hoger onderwijs en de hoge maatschappelijke bedieningen moeten voorbehouden aan hen die zich daartoe het waardigst zullen betonen, en aan hen alleen, al waren ze de kinderen van bezitters. Die dag zullen wij kunnen waarnemen in welke klasse van de samenleving de levenskracht van de gemeenschap met de meeste wakkerheid en de meeste frisheid opborrelt. Tot dan toe zal men het ene voorrecht hebben verrechtvaardigd door een ander.

Men zal ons nog antwoorden, zoals in de boeken van de zedenleer: dat hangt slechts van de kinderen der werklieden af. Laat ze werkzaam, sober, spaarzaam zijn, laat ze al hun krachten aan hun werk wijden, laat ze het vertrouwen verwerven van hen die ze gebruiken en langzamerhand, van trap tot trap, zullen zij op hun beurt bazen of eigenaars kunnen worden. Er bestaat in onze huidige samenleving geen gesloten kaste meer, waarvan de toegang is verboden. Onder de huidige bazen, hoeveel zonen van proletariërs zijn er niet, hoevelen zijn niet in het leven begonnen zonder het erfelijk voorrecht geschonken door het kapitaal, met alleen de gave van hun wilskracht en van hun verstand?... Dat ook geef ik toe. Wáár is het, dat onder de huidige bazen, en af en toe onder de machtigsten, allen dit niet geworden zijn door geboorterecht. De moderne maatschappij eist een geweldig verbruik van mensen. Er heerst in haar een gebrek aan talenten zoals er eens een gebrek aan steenkool zal zijn. Ze mag zich niet bekommeren over de keus of vitten op de oorsprong. Denk evenwel na. Indien de kinderen van de werklieden en van de landbouwers allen even sober, spaarzaam, naarstig waren, zouden zij dan allen als beloning voor hun deugden, bazen of eigenaars kunnen worden? Is het niet klaarblijkelijk, dat de bevoorrechte klasse, door haar aard zelf, een soort van oligarchie, een groep van uitverkorenen, geen stand uitmaakt waarvan het aantal noodzakelijk beperkt is? De ene of andere onder u zal misschien door zijn verdienste of door kans op zekeren dag de slagboom overschrijden; maar deze kan niet voor eenieder worden opengesteld. Destijds, na de afschaffing van de wetten, die alleen aan de mensen van “blauw bloed” al de militaire graden voorbehielden, zei men dat ieder soldaat in zijn patroontas de staf droeg van maarschalk van Frankrijk. Wat bedoelde men daarmee? Dat geen enkele wettelijke hinderpaal een soldaat kon beletten tot de hoogste graad op te klimmen en zo ook bestaat er geen wettelijke onmogelijkheid voor een kleine leerjongen om vroeg of laat het hoofd te worden van een grote fabriek. Maar waar komt zijn kans op neer? Hoeveel soldaten zijn er die uit hun patroontas een maarschalkstaf weten te toveren?

Wat bewijzen overigens deze zeldzame loopbanen? Indien de hedendaagse bevoordeelden zo weinig in alle middens werden geboren, daarom zijn de privileges niet minder onrechtvaardig, niet minder verfoeilijk. Bestaan er tussen de standen geen waterdichte beschotten meer, zijn hun grenzen vaag geworden, desniettemin zijn ze vijanden gebleven. Er worden onder hen uitwisselingen gedaan. Wie zou het loochenen? Maar in het toeval van die uitwisselingen kunnen wij slechts uitzonderingen zien en niet de normale speling van een wet. Dat een werkman tot burger opklimt, is een mirakel. Dat een burger tot de handenarbeid terugvalt, dat is een ramp. Deze of gene baas is de zoon van een landbouwer of van een werkman, ik wil het wel aannemen. Maar wat zullen zijn kinderen zijn? Kinderen van burgers zoals de anderen. De burgerij zal een beetje jong bloed hebben opgedaan, het is al.

Niet daarin ligt de werkelijke gelijkheid. Indien er zelfs in de huidige maatschappij – en dit is noch waar noch mogelijk – een harmonie bestond tussen de sociale voorrechten en de persoonlijke hoedanigheden; indien zij die bevelen het waardigst waren om te bevelen, indien de rijksten hun bezit het waardigst waren, herinner u dan dit: dat het kapitaal zich op ononderbroken wijze vervormt, terwijl niet een hoedanigheid van lichaam of geest noodzakelijkerwijze erfelijk is. Met elk geslacht begint de menselijke rangschikking opnieuw van voren af. De zoon van de verstandigste mens kan een dwaas zijn, de zoon van de krachtdadigste een zwakkeling. Zo zij deze gebreken niet bij hun geboorte meekrijgen, dan kan de weelde, dan kan de vadsigheid hen er mee besmetten. Op welk recht kunnen zij aanspraak maken op een maatschappelijk voorrecht, tenzij op dat van hun geboorte? Zij zullen het nochtans in hun erfdeel ontvangen, zoals een kroonprins van Frankrijk destijds de kroon erfde bij de gratie Gods, zoals de oudste van een edelman de titels erfde en de landerijen van zijn adellijk huis. De huidige maatschappij belet de werkman, evenmin als de landbouwer, soms de hoge kapitalistische waardigheden te veroveren. Maar zendt zij haar kinderen naar de fabriek of naar de akker terug, wanneer zij, zoals het voorkomt, slechts goed genoeg zijn om de ploeg te leiden of de hamer te hanteren?

De werkelijke gelijkheid bestaat in de juiste verhouding van ieder enkeling tot zijn sociale taak, welke ook zijn oorsprong wezen. Zeker, het socialisme ontkent dit brutaal gegeven niet: die natuurlijke ongelijkheid, de ongelijkheid in kracht, in gezondheid, in verstand bij de individuen. Het is niet van plan over hen de pletrol te laten gaan om ze allen tot hetzelfde peil te brengen, om ze allen in een soort van menselijke middelmatigheid te versmelten. De taak die het wil vervullen is honderdmaal zwaarder dan deze van de huidige samenleving, aangezien het uit deze aarde het maximum wil halen, de grootste opbrengst uit de krachten van de natuur en van de nijverheid, en deze opbrengst wil verwezenlijken met de minste kosten aan menselijke arbeid en ze verdelen volgens een juiste evenredigheid der behoeften. Dus zal het, meer nog dan de gemeenschap van heden en omdat zijn werk ingewikkelder bestuurstaken zal bedragen, belang hechten aan het menselijk verstand en aan de wetenschap. Wij, socialisten, begrijpen duidelijk dat wij het reuzenwerk, dat ons door het lot werd beschoren, eerst dan zullen vervullen, als wij iedere arbeider op zijn juiste werkpost weten te plaatsen, en wel die post, die hem wordt toebedeeld door zijn eigen bekwaamheid, oordeelkundig erkend en door een gemeenschappelijke opvoeding aangekweekt. Maar deze noodzakelijke aanwendingen zullen wij slechts regelen door rekening te houden met de persoonlijke aanleg, in plaats van ze, zoals het burgerlijk regime, op buitensporige wijze toe te vertrouwen aan het toeval van de geboorte. Overigens weigeren wij in deze uitdeling der taken de minste idee van rangorde en van ondergeschiktheid binnen te loodsen. Wij zullen niet opnieuw de sociale eenheid onderverdelen in onvaste, maar duidelijke afgetekende kasten. Beter of slechter, sterker of zwakker, beschouwen wij al de arbeiders als gelijk en solidair tegenover dezelfde taak. De goede verdeling van het gemeenschappelijk werk vereist dat onder hen het bevel toekomt aan die waardigsten, en het zal hun worden overhandigd voor het algemeen welzijn, maar niet voor hun persoonlijke eer en voordeel. Ons doel is niet hun verdienste te bezoldigen, die het werk is van de natuur en van de opeengehoopte inspanning van de beschaving, maar ze te gebruiken in het belang van de algehele gemeenschap. Om het bij de rechte naam te noemen, zullen zij niet bazen zijn, maar arbeiders zoals de anderen, deelgenoten, voor dezelfde taak samengebracht met hun werkbroeders, waar iedereen zich op zijn post zal afsloven terwijl allen hetzelfde doel zullen nastreven. Het is te zeggen: een gelijke welstand en het gemeenschappelijk geluk der mensen.

* * *

Zo zullen wij, door een gelijkaardige omwenteling als deze die onze voorzaten volbrachten, de rede en de gerechtigheid aan het bewind brengen, waar heden het voorrecht en het toeval regeren. In de Republiek van de Arbeid zullen er geen sociale verschillen bestaan, maar alleen beroepsindelingen.

Deze aanstellingen zullen enkel op de persoonlijke aanleg gegrondvest zijn, die ieder mens eigen is, met hem wordt geboren en sterft. De maatschappij van heden berust integendeel hoofdzakelijk op de onderverdeling in klassen: klasse der bezitters, klasse der proleten en deze onderverdeling heeft wel duidelijk als grondbeginsel het kapitaal, aangezien ze te voorschijn treedt met het bezit ervan, aangezien ze zich overzet en, zoals gij het gezien hebt, in stand blijft met het kapitaal zelf.

Hier wordt het tijd op onze stappen terug te keren en eens van dichtbij dit woord te bekijken, waarvan wij ons reeds zo dikwijls hebben bediend. Het kapitaal, wat zou die toverkrachtige talisman wel kunnen betekenen, wiens tegenwoordigheid of afwezigheid onze bestaansvoorwaarden, onze staat, ons gehele leven vervormt? Hoe doet het zich aan ons voor? Wat is de oorsprong of de reden van bestaan? Waaruit is het gemaakt?

Als ik zeg dat mijn buurman een rijke kapitalist is, dan betekent dat hij de eigenaar is van gronden en fabrieken; dat hij bezit wat men heden roerende goederen noemt, vennootschapsaandelen of staatsrenten; dat hij grote sommen belegd heeft bij zijn bankier of zijn notaris en over veel bankbiljetten of goud in zijn schuiflade beschikt. Het goud en de bankjes zijn geen werkelijke rijkdommen, ze zijn munten, het is te zeggen fictieve waarden die in een ver verwijderde staat van de beschaving werden uitgevonden, om de eet- en koopwaren van alle aard te vertegenwoordigen en hun uitwisseling alsmede hun behoud te vergemakkelijken. De waardevolle metalen en de munt zijn in het huidige stelsel de universeel aanvaarde betalingsmiddelen, maar ze zijn, door zichzelf, niet van het minste nut. Het is gemakkelijk zich een samenleving voor te stellen, die tot een hoge graad van cultuur en beschaving zou zijn gekomen en waar het geld evenwel niet zou worden gebruikt. Het ware voldoende dat de mensen onderling een andere mannier zouden aanvaarden om de vruchten van hun arbeid en de natuurlijke rijkdommen te verdelen. Zo wij in onze verbeelding al het goud en al de bestaande bankbriefjes op deze aarde afschaffen, dan zullen de private belangen van een groot aantal mensen momentaan ondersteboven worden gegooid, maar in zijn geheel zal de totale rijkdom van de wereld er helemaal niet door verminderd zijn. Want op zichzelf beschouwd beantwoordt het geld aan niet één behoefte van de mens. Het is niet met goud dat men eet, dat men zich verwarmt of kleedt, dat men huizen bouwt of machines. Wij zijn er langzamerhand toe gekomen het goud te beschouwen als het representatief teken van al de waarden, maar het is op zichzelf geen waarde, tenzij voor de zeldzame nijverheidstakken die het als grondstof gebruiken. Een rekening in een bank is niets anders dan een zekere hoeveelheid geld, dat daar in bewaring werd gegeven en dat de bewaarder zich verbindt ons bij elke aanvraag ter beschikking te stellen. De renten of aandelen zijn niets anders dan munten met een wisselende waarde, die een jaarlijks inkomen afwerpen. Aan de oorsprong van de rekening ligt een storting in geld. Aan de oorsprong van de rentetitel of van het aandeel ligt een beleggingsoperatie, het is te zeggen de uitwisseling van een roerende waarde tegen een zekere hoeveelheid goud of bankjes. Deze gehele eerste reeks van kapitalen vertegenwoordigt dus alleen de munt en haar verschillende vervormingswijzen onder een eenvoudige of ingewikkelde, rechtstreekse of onrechtstreekse vorm. Wij zouden daar samen de oorsprong kunnen van opzoeken en wij zouden zeer snel de overtuiging opdoen dat in de onmetelijke meerderheid van de gevallen, het bezit aan speciën, onder zijn talrijke vormen, in het geheel niet overeenstemt met het persoonlijk werk van de man die het bezit, dat deze waarde voor hem en buiten hem om werd tot stand gebracht door de arbeid van andere mannen. Maar ik geef er de voorkeur aan op het kenmerkende feit aan te dringen, namelijk dat het hier enkel gaat om een ingebeelde waarde, om een conventionele waarde, dat wij mensen met het geld spelen zoals men kinderen ziet spelen met legpenningen of met keitjes en dat men die munt met een enkele pennentrek zou kunnen afschaffen zonder dat er aan de werkelijke samenhang van de wereld iets zou zijn veranderd, zonder dat de som van de werkelijke rijkdommen, die ze voortbrengt voor de behoeften van de mensen, met een stuk brood zou zijn verminderd. Men heeft ons telkens en telkens weer bevestigd dat zelfs onder deze eerste vorm het kapitaal onontbeerlijk was voor het bestaan van de samenleving. Zoniet, voor welke vitale functie van de samenleving zou het dan wel noodzakelijk zijn? Wie zo spreekt, en dat hoort men alle dagen, begaat een kinderachtige verwarring tussen de kapitalen zelf en de producten en koopwaren allerhande die zij in de huidige economie vertegenwoordigen en alleen toelaten te verwerven. De kapitalen zijn niet noodzakelijk en kunnen dit slechts schijnen ten gevolge van een universele fictie, van een universele overeenkomst. Het is niet met geld, ik herhaal het, dat men een fabriek opricht of dat men een grond vruchtbaar maakt, het is met bouwstoffen en werktuigen die het geld niet heeft geschapen en die zonder het geld ook zouden bestaan. In werkelijkheid is het niet met geld dat men de lonen uitbetaalt, maar met allerhande koopwaren die men heden tegen geld uitwisselt, maar die zonder hem worden voortgebracht en die zouden kunnen uitgedeeld worden door een ander middel. Indien je het betrekkelijk belang wilt waarnemen van de arbeid en van de uitwisselingskapitalen, bedenk dan dat men aan de wereld, zonder haar te verarmen, al haar in munt omgezette rijkdommen zou kunnen onttrekken, waar men, zonder haar leven te verlammen, niet een enkele dag van de eensgezinde arbeid der mensen zou kunnen wegnemen. En toch verzekert het bezit van dit conventionele iets, van deze schijnwaarde, zoals in de sprookjes, aan de gelukkige uitverkorenen al de weldaden en de bevrediging van al hun wensen: het recht, niet door hun arbeid deel te nemen aan het gemeenschappelijk zwoegen van de wereld; het recht, een zware tol te heffen op de productie van het werk der anderen; het recht hun luiheid en hun weelde te doen bloeien boven de overspanning en de armoede van de massa. Onze ogen en ons brein zijn dit schouwspel gewoon geworden; wij zijn er toe gekomen het natuurlijk te vinden. Moesten wij dit tafereel terugvinden in het een of ander verhaal van een ontdekkingsreiziger, of in de verbeeldingsvisioenen van een Rabelais of van een Swift, dan zouden wij evenzeer worden getroffen door zijn ongerijmdheid als door zijn onrechtvaardigheid.

Nu kom ik tot de tweede soort van kapitaal: de aarde, haar grond en haar ondergrond, de krachten die zij bevat, de gebouwen die haar bedekken, de werktuigen van alle aard waarmee de menselijke nijverheid haar heeft bevolkt. Hier is het wat anders. Dit kapitaal is een werkelijkheid. Het vertegenwoordigt onze werkelijke eigendom, onze werkelijke rijkdom. Het is voor ons leven niet minder onontbeerlijk dan het werk, daar het op hem is dat het werk van toepassing is en daar het de arbeid is, die aan dit kapitaal zijn waarde verleent. Deze algemene rijkdommen van de aarde maken de voorwaarden zelf van ons bestaan uit; ook heeft de ononderbroken arbeid van de mensen ze gedeeltelijk geschapen en ze gedeeltelijk ingericht en indien de toekomst ons van langsom meer welzijn, van langsom meer gerieflijkheid en zekerheid kan beloven, dan zal dit gebeuren door een stipter en wetenschappelijker uitbating er van. Maar als dit zo is, hoe kan men dan beseffen dat wat noodzakelijk is voor de algeheelheid van de mensen, het uitsluitend eigendom blijft van enkelen? Waar is hun recht daarop? Het nuttige kapitaal van de wereld is het kosteloos geschenk van de natuur langs de ene kant en langs de andere het erfdeel van de eeuwenoude arbeid van de mensheid, want al de geslachten die elkaar op deze aarde opvolgden, hebben er beurtelings hun deel aan toegevoegd. Hebben wij niet allen dezelfde roeping voor de natuurlijke rijkdommen? Zijn wij niet allen bij onze geboorte de gelijke en onverdeelde eigenaars er van, zo goed als van de lucht en van het licht? Hebben wij er niet allen dezelfde rechten op en dezelfde plicht er tegenover – de plicht ze te onderhouden en te doen aangroeien in de mate van onze krachten? Wanneer, om het woord van de dichter aan te halen, hebben wij zoals Esau ons deel van de erfenis verkocht? En al wat sedert honderden en duizenden eeuwen, sedert de mens op deze aarde verscheen, de opeengestapelde arbeid van geslachten bij de natuur inlijfde, hoe zouden zich een hoopje mannen de macht aanmatigen er voor zich alleen het voordeel en het gebruik van te bezitten? Wat al de mensen hebben tot stand gebracht, moet aan al de mensen ten goede komen. Het is de huidige collectiviteit die de enige wettige erfgename is van de onbeperkte collectiviteit van het verleden. De gemeenschappelijke noodzakelijkheid, de gemeenschappelijke oorsprong, ziedaar wat dubbel en dwars de gemeenschappelijkheid van het kapitaal verrechtvaardigt, voor zover het kapitaal het geheel van de natuurlijke rijkdommen en van de productiemiddelen uitmaakt.

Er ligt in deze waarheid iets schitterends en iets noodzakelijks en men kan er zijn ogen niet meer van afwenden, eens dat men ze duidelijk heeft begrepen. Nochtans is het natuurlijk dat ze lang aan het menselijk begrip ontsnapte. Eeuwenlang is de menselijke wereld voortgegaan in een staat van buitensporige verspreiding en van wederzijdse onwetendheid. Gebogen over zijn buitensporige taak, niets bemerkend van diegene die andere mensen op een andere plaats vervulden, voor zijn eigen inspanning slechts zijn eigen kracht gebruikend, paste de arbeider het werktuig aan zijn persoon aan, alsof hij er zich mee vereenzelvigde. De kleine akker die de boer bebouwt, de hamer van de smid, het getouw van de wever schenen hun als een verlengstuk van hun armen. Dit individualistisch uitzicht van de arbeid scheen aldus het persoonlijk eigendom te verrechtvaardigen of zelfs te veroorzaken. Maar sedert 150 jaar zijn de grote nijverheidstakken en de grote mensenagglomeraties tot stand gekomen. De ontginning van de natuurlijke rijkdommen wordt niet meer overgelaten aan de verbrokkelde inspanning van de eenling. De gestegen behoeften van de wereld kunnen niet meer worden bevredigd, de vermenigvuldigde bevolking kan niet meer bestaan door de samenvoeging van het afzonderlijke en onafhankelijke werk. De productiemiddelen, waarop het bestaan van de moderne wereld berust, scheiden zich meer en meer af van de persoon die ze hanteert om zich aan een ingericht geheel aan te passen. De wereld heeft van langsom meer het uitzicht van een onmetelijke en enige fabriek aangenomen, waarvan al de solidaire raderwerken een zelfde doel nastreven. Iedere dag zien wij die banden van wederzijdse afhankelijkheid nauwer worden toegehaald tussen de talrijke soorten van arbeidsmiddelen en van arbeiders. De huishoudkunde van destijds liet elkeen aan zijn vrij spel over, aan zijn eigen initiatief. De hedendaagse economie verzamelt ze, met of tegen hun wil, in collectieve verenigingen en gezamenlijke tucht. Weldra zullen de noodwendigheden zelf van het leven van heel de wereld tot de verplichting leiden, de fabricages en de teelten, de verdeling van de grondstoffen en van de voortbrengselen te onderwerpen aan gecentraliseerde besturen – niet alleen nationale, maar universele. Dit zal noodzakelijk zijn om het evenwicht te verzekeren tussen de globale voortbrenging van de wereld en de voortdurende aangroei van de bevolking en van de behoeften. Het kapitalisme zelf, onder de druk van deze noodwendigheid, had gedurende de twintig jaar, die de oorlog voorafgingen, de weg van de gecentraliseerde inrichting van de nijverheid moeten opgaan. Maar dit enig lichaam, waarvan aldus het leven van de wereld zal afhangen, wie toch is bevoegd om er de voornaamste verrichtingen van te regelen, wie moet er de bewegingen van leiden, wie moet de vruchten plukken van zijn universele werkzaamheid? Enkele bevoorrechten? Heel zeker niet, maar wel de volledige en algehele mensengemeenschap. En zo voegen de collectieve vormen van de moderne voortbrenging een rechtvaardiging bij aan de collectieve vormen van het eigendom en dringen ze er als het ware een noodzakelijkheid te meer aan op.

Het bezit van de mensen behoort gemeenschappelijk aan al de mensen. De arbeid van de mensen – van de levenden en van de doden – moet in zijn geheel al de mensen ten goede komen. Iedereen is zijn volle arbeid aan het gemeenschappelijk werk verschuldigd, iedereen moet zijn deel plukken uit het gemeenschappelijk werk. In deze enkele zo eenvoudige formules is het voornaamste van de socialistische gedachte vervat. Onze doctrine is dus diegene die de broederlijkheid zowel als de gelijkheid kan verwezenlijken. Wie kan haar betwisten of bestrijden? Zij die haar niet willen begrijpen of zij die zij in hun belangen schaadt. Diegenen wier voorrechten zij teniet zou doen en diegenen wier machtsmisbruik zij zou doen ophouden. Machtsmisbruik geijkt door de wet, beschermd door al de kracht van de propaganda en van de verdrukking, bestendigd door al de vormen van de sociale erfenis, maar dat, steeds in strijd met de rede en met de gerechtigheid, heden ten dage in klaarblijkelijke tegenspraak is met de algemene zedelijkheid van deze wereld, met de algemene wetten en behoeften van de voortbrenging. Het eigendom, in de kapitalistische wettelijkheid, is de volledige en eeuwige opslorping van de zich toegeëigende zaak, het is het recht ze naar willekeur te gebruiken, te vervormen, over te laten, te vernietigen. De eigenaar van een voorraad graan mag hem te niet doen, zo hem dit bevalt, als er brood te kort is in de naburige stad. De eigenaar van een fabriek mag ze ongebruikt laten, zo hem dit bevalt, als er werktuigen van allereerste noodzakelijkheid ontbreken aan de nijverheid of aan de landbouw. Het algemeen belang is van geen tel, de zaak hoort hem toe. Het spel van de concentratie, van de kapitalisatie, van de erfelijkheid, zal in de handen van een honderdtal mensen, desnoods van een enkele – Wells heeft die droom gedroomd – al het nuttige eigendom van de wereld vergaren. De universele slavernij telt niet mee, het bezit blijft geheiligd... Misschien, maar dan moet het instinct van zelfbehoud heel alleen de opstand wettigen. Laten wij bedenken dat het persoonlijk eigendom reeds enige schokken heeft gekregen, dat de stoffelijke en zedelijke vooruitgang van de samenleving reeds aan de eigenaar enkele van zijn eeuwenoude voorrechten heeft ontrukt. Een Romeinse burger was de eigenaar van zijn kinderen evenzeer als van zijn lastdieren; hij kon ze verkopen of doden. Een planter van de Antillen was evenzo goed de eigenaar van zijn slaven als van zijn suikerrietvelden. Maar het menselijk geweten heeft zijn kreet geslaakt en deze vormen van eigendom zijn weggevallen. Andere zullen op hun beurt verdwijnen, die uit dezelfde van het recht afgeweken en buitensporige opvatting geboren zijn. Heden zeggen wij, dat een mens niet de volstrekte meester, de enige meester, de door zijn afstamming eeuwige meester mag blijven van wat de gemeenschap der mensen destijds heeft geoogst of geschapen, van wat nu het gemeenschappelijk leven van de mensen bepaalt. En als wij dit zeggen, verkondigen wij het socialisme.

Ge kunt van hier de baatzuchtige of sceptische opmerkingen horen. Wat, zeggen de spotters, om het socialisme te rechtvaardigen zijn het de economische wetten, de noodwendigheden van de productie die gij inroept! Roerend paradox!

Maar ge weet toch wel dat de werklust de mens niet ingeboren is. Waarom werkt men? Om geld te verdienen, om te sparen, om aan zijn kinderen de vrucht van zijn spaarzaamheid na te laten. Als gij deze twee prikkels van de menselijke luiheid zult hebben afgeschaft, zijn lust naar winst en erfenis, dan zult gij heel eenvoudig het menselijk dier naar zijn atavistische onverschilligheid hebben teruggedreven. Hij zal nog slechts werken om zijn aller-noodzakelijkste behoeften te bevredigen, ofwel zal hij alleen nog onder dwang arbeiden. Ofwel zou de productie tot het uiterste minimum worden verminderd, ofwel zou jij in een toestand leven van de gedwongen arbeid en van de knoet; maar fataal zal je socialistische staat op het een of op het ander uitlopen. Je hebt de keus...

Ik ben wel verplicht deze taal te veronderstellen. Men heeft zo tot u gesproken of je hebt zo horen spreken. Ik ben wel verplicht er op te antwoorden, hoe ontmoedigd een mens zich ook kan voelen als hij, steeds door, voor zich uit de eeuwige dwaasheid, de eeuwige sleur, de eeuwige ongelovigheid moet wegjagen. Waar heeft men het gehaald dat een jonggezel, dat een man of een vrouw zonder kinderen, minder werkzaam, minder vlijtig, minder tuk op winst zijn zou dan een vader van familie? Dat eenieder rondom zich kijken en mijn beweringen nazien. Ik heb dikwijls bemerkt dat de last van een gezin een man verplichtte tot een overdreven, afmattend, karig bezoldigd werk. Ik heb nooit waargenomen dat het gemis aan kinderen een man afhield van een nuttige inspanning en van een werker een luiaard maakte. De waarheid is, doodeenvoudig, dat wij, door een geheim instinct van zedelijkheid, minder beschaamd zijn onze persoonlijke dorst naar geldelijk voordeel over te dragen op onze kinderen dan op onszelf. Het komt voor dat burgers er vroeg toe overgaan “zich uit de zaken terug te trekken”, zoals ze zeggen, omdat hun verworven fortuin, dat slechts middelmatig zou zijn voor een talrijk kroost, integendeel volstaat voor hun kinderloos gezin. Maar of ze nu hun handelszaak verkopen of hun winkel sluiten, van welke nuttige werkzaamheid berooft deze voorbarige terugtrekking de gemeenschap? Neen, het is niet waar dat de erfelijke overzetting, teken en middel van het kapitalistisch machtsmisbruik, de onontbeerlijke factor zijn zou van de sociale welvaart... Het winstbejag, de lust om geld te verdienen? Dit is wat anders. Zo wij rondom ons de mensenmassa bekijken, dan schijnt ze inderdaad geleid door deze enige drijfveer. Geld verdienen is het enige werkelijk menselijk ideaal, het enige dat een verdorven samenleving verkondigt en tracht te verwezenlijken. Voor eigen rekening het grootste deel veroveren van de voorrechten, die het geld vertegenwoordigt of toelaat te verwerven, ziedaar het levensprogramma dat het huidig schouwspel ons aanbiedt. Alles roept ons op tot die strijd: de openbare mening en de zedenleer, die hem zouden moeten brandmerken, hemelen hem op en er is een soort van heldhaftigheid nodig om zich vrijwillig aan de besmetting te onttrekken. Heden ten dage is dit de drijvende kracht; laten wij geen tijd verliezen om zulks te betwisten. Maar waar haalt men het recht, er uit te besluiten dat de mensheid er geen andere zou kennen? Daar ligt de drogreden.

Wat mij betreft, ik heb een minder wanhopige of minder misprijzende kijk op de mensheid. Ik geloof, ik ben er zeker van, je bent er zoals ik van overtuigd, dat beweegredenen van een andere aard de mensen er kunnen toe drijven hun natuurlijke gemakzucht te beheersen. En om te beginnen, is men er zo zeker van dat die gemakzucht hun aangeboren is? Hebben wij integendeel niet het recht, onder de natuurlijke gegevens van het vraagstuk, ik bedoel diegene die ons door de natuur worden geleverd, de werklust als aangeboren te bestempelen? De mens houdt er van zijn werklust te ontplooien, zijn kracht te gebruiken. Als hij tracht zich aan zijn taak te onttrekken, dan is het omdat de gemeenschap hem had gedwongen een andere arbeid te verrichten dan degene waartoe zijn eigen gemoedsaard hem bestemde. Deze onenigheid zullen wij ongetwijfeld weten te vermijden, wij, die aan de basis zelf van de sociale huishoudkunde de navorsing plaatsen van de verwantschap tussen de arbeid en de arbeider. Het is integendeel de verlengde vrije tijd, die verveelt en neerdrukt, en misschien zullen wij in de samenleving van de toekomst meer moeite hebben om de vrije tijd te vullen dan de werkuren. Ziedaar de waarheid, en om zich daarvan te overtuigen volstaat het zich enigszins te verwijderen van het huidig schouwspel der dingen. Het is voldoende zich door de gedachte boven het ellendig peil te verheffen van de huidige zeden, zeden die het rechtstreeks product en niet de oorzaak zijn van ons sociaal stelsel. Laten wij ons deze inspanning getroosten. Laten wij nagaan of het ja dan nee het lokaas is van de winst, dat de grote werken van de menselijke arbeid teweegbrengt, dat de grote opdrachten van de geschiedenis verwekt. Is het winstbejag dat de tempels van de Acropolis of de gotische kathedralen heeft opgericht? Is het winstbejag dat de grote werklieden van de wedergeboorte, de grote gedachteopbouwers van de 18e eeuw heeft bezield?... Indien de letterkunde en de kunst heden ten dage een ambacht en een koopwaar zijn geworden, dan is dit zo omdat de besmetting van het winstbejag ook de schrijver en de kunstenaar heeft te pakken gekregen; maar men zal ons niet één mooi werk kunnen aanhalen uit niet één tijdperk, dat zijn schepper zou hebben opgevat met een koopmansgeest. Is het winstbejag, dat de geleerde tot overpeinzing aanzet of tot een ontdekking? Is het om “geld te verdienen” dat een Newton, een Lavoisier, een Ampère, een Pasteur hebben gewerkt? De praktische uitvindingen, de verbeteringen op nijverheidsgebied zijn ook niet te danken aan de hoop op geldelijk voordeel, maar wel aan een innerlijke behoefte van navorsing en ontdekking, die in zichzelf haar bevrediging vindt. Ge zult niet een werkelijke, voor de mensheid nuttige taak vinden, waarvan de oorsprong niet onbaatzuchtig was... Integendeel zien wij rondom ons welke soort van werkzaamheid het winstbejag veroorzaakt. Het is om geld te winnen dat men zaken op touw zet, dat men een bank, een makelarij of een handelshuis opricht, dat men koopt en dat men verkoopt, dat men speculeert of dat men woekert. Het winstbejag schept en onderhoudt dat schuim, die gistende rotheid, die wij zich zien uitspreiden aan de oppervlakte van het economisch leven. De huidige samenleving is bevolkt met stoutmoedige avonturiers, opgejaagd ter verovering van het goud, en die, door alle middelen beproeven de stroom van de kapitalen te doen afwijken. Maar welke werkelijke rijkdom heeft hun stoutmoedigheid ooit aan de wereld bijgebracht? In welke mate zal de gemeenschap verarmd zijn, als wij haar van al die woekerende ondernemingen zullen gezuiverd hebben? Ze verplaatsen de rijkdom op willekeurige wijze, maar scheppen hem niet. Gij zult het zinnebeeld van deze onechte werkzaamheid vinden in de stijging of daling van de Beurs, die het geld van de ene in de zak van de andere doet overgaan, maar die met geen duit het grondkapitaal van de wereld wijzigt. Als wij die werkzaamheid afschaffen, zullen wij een eind gemaakt hebben aan deze individuele afzetterijen en op geen enkele gemeenschappelijke dienstigheid een aanslag hebben gepleegd. Wij zullen het sociale leven noch gewijzigd noch vertraagd hebben, maar wij zullen het integendeel gezonder hebben gemaakt, we zullen het genezen hebben van een ziekte, van een besmetting.

Zo het waar is geweest dat de mens, om zijn volle bijdrage aan arbeid te leveren, een natuurlijke neiging heeft moeten overwinnen, dan is het in elk geval onjuist dat het winstbejag de onontbeerlijke drijfveer zou geweest zijn van die inspanning. De mens kan die inspanning ontwikkelen en hij heeft het gedaan onder de aandrang van zedelijke drijfveren. Hij kan het doen door een onbaatzuchtige ijver voor het ondernomen werk, door getrouwheid aan een vrijwillig aanvaarde tucht, uit zelfopoffering voor een gemeenschappelijk ideaal, door de overgave van zijn geest en van zijn ziel aan een groot geloof. Beschouw overigens de taken die de huidige toestand van de wereld aan de mensen oplegt en vraag u af, of het zelfzuchtig winstbejag is, dat ons in staat zou kunnen stellen ze te vervullen. Wat men ook doet, nooit zal het kapitalistisch profijt iets anders zijn dan het voorrecht van een oligarchie – ik wil niet zeggen van een groep van uitverkorenen – en de mensheid zal enkel, door de gemeenschappelijke inspanning van al de arbeiders, de vraagstukken van leven of dood, die haar door de omstandigheden worden gesteld, kunnen oplossen. Zij zal ze slechts oplossen, indien iedere arbeider er in zichzelf duidelijk van bewust is dat hij zijn werk aan het algemeen belang moet wijden, waarin noodzakelijkerwijze zijn eigen belang is begrepen, in plaats van het als een tol te offeren aan die bevoorrechte kaste. Zij zal ze slechts oplossen, indien een gemeenschappelijk geloof de arbeiders verheft boven zelfzuchtige doeleinden, hun dapperheid ophemelt, hun door zoveel lijden en ellende gekwetste ziel weer tot kalmte brengt. Dit geloof stellen, wij alleen, u heden voor; wij alleen kunnen het tot stand brengen en het zonder onderscheid bij alle mensen doen geboren worden. Ik voeg er aan toe, dat wij alleen in staat zijn de middelen en de beloning ervan reeds van dit leven, van dit aardse leven af, te verschaffen en niet in de onbepaalde verdaging van een onsterfelijkheid.

Maar laten wij, zo je het wilt, het argument omkeren en opnieuw tot het offensief overgaan. Laten wij, in de huidige samenleving, de gevolgen en de bijkomstigheden opzoeken van een waarlijk scheppende arbeid. Ik veronderstel dat morgen een vernuftige geest de ene of andere nieuwe arbeidsuitrusting uitvindt, die de techniek van een van de grote leidende nijverheden, de metaal of de weefnijverheid ondersteboven gooit en in belangrijke mate de handenarbeid en de kostprijs vermindert. In het begin zal er veel kans toe zijn dat deze, zoals veel anderen, miskende uitvinder sterft in de wanhoop en in de ellende. Herhaaldelijk en nutteloos beroep op de kapitalisten, die heden alleen nieuwe mechanische methodes kunnen aanwenden, zal zijn geduld hebben uitgeput en zijn leven verkort; en dan, enkele jaren later, zal een financiële onderneming zijn brevetten, die zij voor een appel en een ei zal hebben gekocht, uitbaten en er de onmetelijke winst van opstrijken. Maar laten wij aannemen dat hij, door een buitengewone kans, zelf in staat zou zijn geweest zijn uitvinding productief te maken. Ik zie heel goed het voordeel in dat hij er zelf zal uit halen: we zullen op deze aarde een miljardair meer tellen. Maar welk voordeel zal de gemeenschap daarbij hebben?

In afwachting dat de wereldnijverheid zich aan de nieuwe werkwijze heeft aangepast, zullen honderden fabrieken tot werkloosheid gedoemd zijn. De verplaatsing van de handenarbeid zal een algemene daling van de lonen veroorzaken; de overgrote hoeveelheid van de producten, die op de markt zullen worden geworpen, zal de meest ingewikkelde stoornissen teweegbrengen. Zullen wij ten minste de verbruiker zien voordeel trekken uit de daling van de inkoopprijzen? Niet in het minst; zijn voordeel zal belachelijk gering zijn. De verkoopprijzen zullen slechts worden verlaagd, voor zover dit nodig is om de mededinging te willigen en onze uitvinder zal het meerdere overschot in zijn zak steken. Een wereldcrisis van de ene kant, een onbegrensd persoonlijk fortuin, het is te zeggen een vermogen dat eeuwig kan worden overgedragen, van de andere kant. Ziedaar de balans. Brengt ze de rede niet in opstand?

Onze uitvinder zal daarop antwoorden: “En nochtans hoort mijn vermogen mij goed en wel toe: ik heb het gewonnen; het is de vrucht van mijn uitvinding, de vrucht van mijn arbeid”. Maar is het wel waar dat zijn uitvinding hem toebehoort? Zou diezelfde man ze tot een goed eind hebben gebracht indien hij alleen had geleefd op een verlaten eiland of indien hij geboren was te midden van een wilde stam van Oceanië? Veronderstelt integendeel die uitvinding niet al het voorafgaandelijk actief van de menselijke arbeid? Is ze niet op zijn minst de uitslag van een samenwerking, van een samenvallen van zijn persoonlijk genie met de gezamenlijke inspanning van de beschaving? De gemeenschap zou dus ten minste haar deel van de winst moeten oogsten. Waarom wordt zij er van beroofd, niet alleen in het voordeel van de uitvinder zelf, maar ook van zijn nazaten tot aan het laatste geslacht? En laat dit voorbeeld u niet toe de vinger te leggen op de volstrekte onrechtvaardigheid, die aan de basis zelf ligt van de huidige vormen van eigendom?

Het is soms gebeurd in de geschiedenis, dat de werkliedenmassa’s in opstand kwamen tegen de vooruitgang van het machinisme, dat hun van hun broodwinning beroofde. En men wees ons met een minachtend medelijden op de dwaling van die arbeiders, die opstonden tegen de wetenschap en de vooruitgang. Zij hadden ongelijk tegenover de wetenschap en de vooruitgang; ze hadden gelijk tegenover de kapitalistische samenleving. Was het hun schuld, zo een vooruitgang van de gemeenschappelijke beschaving, die redelijk gesproken een verhoging moest betekenen van het algemeen welzijn, voor hen slechts armoede en hongersnood baarde? Wat zou de uitslag moeten zijn, naarmate het menselijk werktuig volmaakter wordt, naarmate de wetenschap, die het gemeenschappelijk werk van de mensen is, haar rijk uitbreidt over de natuurkrachten? De vermeerdering van de som der producten, waarover iedereen beschikt, de vermindering van de som van werk, die eenieder verschuldigd is. Ieder stap vooruit in de beschaving zou een eensgezind, universeel profijt moeten betekenen en hij loopt integendeel op een nieuwe breuk uit van het evenwicht tussen diegenen die bezitten en diegenen die werken. Wij stellen ons, wat ons betreft, een samenleving voor die, zoals het woord zelf het ons oplegt, werkelijk van al de individuen, die ze bevat, deelgenoten maakt; die ieder mens voordeel doet halen uit het werk van allen, en die al de mensen doet genieten van iedere uitbreiding van de nijverheid en van de wetenschap.

Grote denkers hebben van de wetenschap de vernieuwing van de menselijke samenleving verwacht. Zoals de werklieden die in opstand kwamen tegen de machine, hadden ze tevens gelijk en ongelijk. De wetenschap verhoogt op mateloze wijze de opbrengst van het werk en zal ze verder op mateloze wijze vermeerderen; maar zo de sociale overeenkomst in haar wezen vervalst wordt door een onrechtvaardige clausule waardoor zij de rijkdommen doet aangroeien, dan zullen wij slechts het onrecht hebben vergroot. Wij zullen de kloof tussen de profijten van de kapitalist en de lonen van de arbeider hebben verbreed. Indien de regel van de verdeling onrechtvaardig is, dan zal die onrechtvaardigheid aangroeien met de massa van de te verdelen producten. Met het socialisme zal de wetenschap werkelijk een weldoenster worden en men mag in die zin zeggen dat socialisme en wetenschap inderdaad elkaar aanvullen. De wetenschap ontwikkelt de rijkdommen van de mensheid; het socialisme zal er de rationele uitbating en rechtvaardige verdeling van verzekeren. Iedere ontdekking van de wetenschap, welke ook het speciaal gebied zij waar ze zich vertoont, zal als het ware uitgespreid worden over het gehele sociale lichaam, om er een overeenstemmende verbetering tot stand te brengen: vermeerdering van het welzijn, indien de omvang van de voedingswaren wordt vermeerderd, vermeerdering van de vrije tijd, zo de som van het werk dat nodig is om ze voort te brengen, verminderd is. Omgekeerd ligt in het tot stand brengen van het socialistisch regime als een vurig en ononderbroken hulpkreet naar de wetenschap besloten. Als wij dadelijk voor het algemeen welzijn iedere vooruitgang van de wetenschap weten tot nut te maken, dan zullen wij er voortdurend nieuwe veroorzaken; zonder ophouden zullen wij haar onderzoekprogramma verbeteren, terwijl wij tevens rondom haar de atmosfeer van onbaatzuchtigheid en van vertrouwen, die ze nodig heeft, zullen ontwikkelen.

Zo kan het socialisme alleen door het oplossen van deze levensgevaarlijke tegenstelling de afgedwaalde samenleving op de werkelijke weg van de vooruitgang terugbrengen. Ik zal mij er wel voor hoeden een paradijsachtig tafereel op te hangen van de stand van zaken die het wil oprichten. Ik weet maar al te wel dat in deze wereld de natuur zelf onherstelbare redenen tot lijden veroorzaakt. Wij zullen noch de ziekte, noch het overlijden van de kinderen, noch de ongelukkige liefde uit de weg ruimen; maar naast deze natuurlijke miseries zijn er anderen, die voortspruiten uit een slechte sociale toestand en die met hem kunnen verdwijnen. Stel u de menselijke gemeenschap voor, ontdaan van deze kunstmatige hindernissen. Veronderstel dat door een verstandige selectie al de mensen zouden verdeeld zijn over de verschillende sectoren van de maatschappelijke werkzaamheid; veronderstel dat ieder van hen, zonder uitzondering, elke dag enkele uren nuttig werk, ik bedoel werk waarvan hij houdt, aan de gemeenschap schenken zou, want hier, zoals in alle zaken, valt het algemeen belang met de vereisten van het persoonlijk geluk samen. Veronderstel dat, de gehele wereld door, de voortbrenging op zulke wijze wordt ingericht, dat men uit de natuurlijke bronnen het maximum haalt; dat elke bodem en elke groep, wat zij voortbrengen kunnen, vervaardigen of kweken met de hoogste omvang, met de hoogste volmaaktheid of zuinigheid; dat alle nationale of internationale mededinging wordt afgeschaft, terwijl de meest moderne methodes of werktuigen ten dienste van de arbeid worden gesteld. Veronderstel dat al de menselijke arbeid geordend is zoals in een fabriek, waar de bijzondere taak van elk werkhuis, van elke arbeider zich inschakelt in een gezamenlijk programma, dat voortdurend wordt herzien volgens de middelen en de behoeften. Veronderstel dat dit programma zich beperkt tot de werkelijk nuttige voortbrengselen en niet zoveel moeizame activiteit verspilt om kunstmatige behoeften of eendaagse modes te bevredigen – of zelfs tot stand te brengen. Ben je dan niet de mening toegedaan, dat deze tuchtvolle inspanning voldoende zou zijn om aan ieder mens te verzekeren wat de mensheid hem van zijn geboorte af verschuldigd is: het welzijn, zoniet het geluk? Is er niet voor eenieder plaats onder de zon? Kan de gemeenschappelijke arbeid niet aan elkeen een overvloedig voedsel, gerieflijke klederen, een ruime en gezonde woning, het vrije gebruik van al de gezamenlijke bestaansmiddelen en van de gehele gemeenschappelijke machinerie verzekeren?

Hersenschimmige plannen, zal men ons antwoorden. Maar waar dan toch is die hersenschim? Zo pas zagen wij de mensheid zich vijf jaar lang onderwerpen aan een tucht van vernieling en van dood. Zou zij geen tucht kunnen aanvaarden van schepping en van leven? Vijf jaar lang werd de gehele werkzaamheid van de mensen werkelijk geordend volgens een gemeenschappelijk plan, om een gemeenschappelijk doel na te streven. Wij willen in het algemeen voordeel doen wat gedaan is geworden voor de algemene ellende; in het voordeel van allen, wat gedaan werd in het voordeel van enkelen. Hadden wij gedurende vijf jaar, naar willekeur en zonder tegenstribbeling kunnen beschikken over al de werkkrachten, over al de rijkdommen van de wereld, twijfelt gij er aan, dat wij die zouden hebben geordend in overeenstemming met onze hersenschimmen?... Armzalige plannen, zal men ons eens te meer zeggen! Theorieën, die bij de mens slechts stoffelijke begeerten oproepen en willen bevredigen!... Het ware reeds veel, zo men ze bevredigde. Het ware reeds iets, de samenleving te hebben gezuiverd van de kwalen die haar onteren en die een medelijdend hart, een rechtschapen geest niet kan aanschouwen zonder in opstand te komen en beschaamd te worden: de ellende, de honger, heel de jammerlijke stoet van ziekten en verdierlijking, van verlaging. Maar het is niet waar, dat wij ons zouden richten tot het menselijk dier, tot het menselijk beest. Wij richten ons, gij hebt het gezien, tot wat het zuiverst, het verhevene in de mens is: de geest van rechtvaardigheid, van gelijkheid, van broederlijkheid. In de verdrukte slaaf willen wij deze nieuwe zedenleer doen ontstaan, die met de vrijheid geboren wordt.

De vrijheid van het lichaam verwekt die van het hart en van de geest. Door de slavernij van de arbeid te willen breken, willen wij al de slavernijen uitroeien. Het socialisme zal de toestand van de vrouw, de toestand van het kind, het liefdeleven en het familieleven hervormen en vernieuwen. Het draagt in zich als een universele bevrijding, als een algemene zuivering. Door de vrije tijd voor alle werklieden tot stand te brengen en in te richten – wezenlijke vrije tijd, waarin de werkzaamheid voortduurt en die niet die terneerdrukkende rust is na de overspanning van een overdreven arbeid zal het socialisme voor allen de toegang openen tot al de edelste menselijke bezigheden: het zal voor allen wijd open de schatten ter beschikking stellen van de wetenschap, van de fraaie letteren en van de kunst. Ik herinner me dit diepzinnig woord van een wijsgeer: “Alles in de boom wil bloem zijn.” ... Ook in de mensheid hunkert alles naar de bloeitijd, naar een rijker ontluiking van de geest en van de ziel. Aan dit instinct, door al de sociale dwang, door al de maatschappelijke ellende teruggedrongen tot in de diepste grond van het geweten, zal het socialisme alleen zijn kracht en luister teruggeven.

* * *

Gij hebt het waarschijnlijk bemerkt: ik ben aan het einde gekomen van deze enkele bladzijden zonder u te spreken over de ontzagwekkende gebeurtenis, waaruit wij ternauwernood opstaan en waarvan de schaduw nog op ons weegt. Ik heb uit de oorlog slechts bijkomstige argumenten gehaald; ik heb er slechts zelden en onrechtstreeks op gezinspeeld.

Ik had er integendeel de voornaamste bewijsmiddelen kunnen uit halen. Het zou mij zeer gemakkelijk gevallen zijn u aan te tonen, dat er tussen het kapitalisme en de oorlog iets als een verband van noodzakelijke aaneensluiting bestaat, dat die twee machten van het kwaad uit elkaar geboren worden en slechts samen zullen verdwijnen. Mijn ontleding voortzettend zou ik u, in de ontwikkeling zelf van de oorlog, de klimmende tegenstelling hebben kunnen doen voelen tussen de kapitalistische belangen en het algemeen belang, de steeds groter wordende behoefte aan methodes van gezamenlijke inrichting. Ik had u de onbekwaamheid kunnen aantonen van het kapitalisme om de verpletterende vraagstukken op te lossen, die de oorlog heeft nagelaten.

Zijn onmacht springt iedereen in het oog. Wij zien het langzamerhand plooien onder de druk van de lasten, die het zelf heeft opeengestapeld. Niemand kan er nog aan twijfelen dat het, toen het deze oorlog liet ontketenen, op minder korte of lange termijn, zijn eigen verval- en doodvonnis had getekend. Maar ik ben in die bijzonderheden niet getreden, die de omstandigheden mij nochtans schenen op te leggen; ik heb tot u gesproken, zoals ik het vóór de oorlog zou hebben gedaan. Opzettelijk.

De oorlog heeft zich als een brutale en plotselinge belichting geworpen op de voornaamste gebreken van de burgermaatschappij. Hij heeft plotseling de sluier opengescheurd, die over de werkelijkheid der dingen lag gespreid. Maar deze wezenlijkheid bestond reeds vóór de oorlog en het is daarom dat wij vóór de oorlog socialist waren. Wij willen van u geen zuivere emo-socialisten maken. Wij eisen iets anders dan een opstandige beroering tegen het afgrijselijk schouwspel, dat de mensheid zo pas heeft ondergaan. Wij eisen uw weloverwogen, totale instemming. Daarom dan ook heb ik er mij op toegelegd u niet de huidige beweegredenen van het socialisme voor te houden, maar zijn fundamentele bestaansredenen, deze die heden niet minder waar zijn dan zij het gisteren waren en die morgen evenzeer zullen waar blijven, tot aan de onvermijdelijke hervorming.

Wat juist is, is, dat de oorlog op ongemene wijze het ogenblik zal hebben verhaast waarop de hoofdgedachten van het socialisme moeten doordringen tot in het wereldgeweten... is het niet zonderling? De mensheid verheft zich slechts langzaam tot op het peil van sommige gedachten, die evenwel zo duidelijk, zo gebiedend zijn, dat het schijnt alsof ze zich onmiddellijk aan ieder verstand zouden moeten opdringen. De enkele rassen, waarvan wij de geschiedenis kennen, hebben de kiemen ontwikkeld van zulke rijkdom en van zulke volmaaktheid, dat nooit iets groter zich onder de hemel zal voordoen.

En nochtans, hoeveel waarheden zijn voor ons van overwegend, van elementair belang geworden, die deze grote mannen nooit hadden opgemerkt! Een Plato heeft niet eens de barbaarsheid en de verschrikkelijke onbillijkheid vermoed van het veroveringsrecht en van de slavernij. Een Rabelais, een Pascal hebben niet eens de zedelijke en politieke grondstellingen voorzien die de Franse Omwenteling over heel de wereld heeft verspreid en die de menselijke rede zelfs nooit meer zal bespreken. Waren zij vóór het vraagstuk geplaatst geworden, dan zouden zij het hebben opgelost zoals wij het deden. Maar het werd niet gesteld, het kon nog niet gesteld worden... En plotseling schijnt het dan, alsof op een bepaald ogenblik van de geschiedenis, het verstand van de mensen als het ware een nieuwe betekenis verwerft.

Zo gaat het ook met het socialisme. Geen waarheid is meer klaarblijkelijk, eens dat men ze heeft begrepen. Het enig wonderlijke is dat men ze zou kunnen betwisten en dat men ze heeft kunnen miskennen; dat zoveel grote geesten er naast hebben kunnen stappen zonder ze te vermoeden, zoals destijds de zeevaarders langs onbekende vastelanden zeilden zonder er zich rekenschap van te geven. Maar heden hebben wij de nieuwe kust bereikt. De oorlog zal het uur hebben vervroegd waarop, voor al de mensen, ten minste voor al diegenen die niet halsstarrig weigeren hun ogen te openen, de wereld onder een onvoorzien uitzicht zal verschijnen en feestelijk zal verlicht worden met een onbekende en onvermijdelijke glans.

Die dag zal de mensheid niet meer begrijpen, hoe ze eeuwenlang rondom zich zoveel leugens en dwaze vergissingen heeft kunnen in leven houden. Laat mij toe dat ik nogmaals een vergelijking gebruik. Tweehonderd jaar geleden hebben de geneesheren voor de eerste maal de staaroperatie toegepast en aan blindgeborenen het gezicht teruggeschonken. Dan heeft men de gedachte, die ze zich van de wereld in hun duisternis vormden, kunnen vergelijken met deze die hun werd verschaft door hun teruggekregen zicht. Zij hadden gemeend dat ze zich, van horen zeggen, doorheen hun onvolledige indrukken, een juist idee hadden kunnen vormen van wat het licht, van wat een bloem, van wat het menselijk gelaat is. Maar integendeel, ze hadden zich niets juist kunnen voorstellen. Ze hadden geleefd in een wereld van vreemde en leugenachtige begoochelingen, die voor hen slechts werden verjaagd met de duisternis die hen omringde. Ze konden de werkelijkheid van de wereld eerst dan begrijpen, toen het doek van voor hun ogen werd afgerukt. Eens dat het socialisme begrepen wordt, verwekt het in ons dezelfde geestelijke omwenteling. Het is het doek dat van voor ons verstand wordt weggerukt. Voor de eerste maal verschijnt vóór ons de werkelijkheid van de sociale wereld en geven wij er ons rekenschap van, dat wij tot dan toe in het vooroordeel, in de belachelijke sleur, in de leugen, in de nacht hebben geleefd.

Het is voor die bevrijding dat wij u uitnodigen, jonge mensen. Voor uzelf eerst, dan voor diegenen die u omringen en die ge zult kunnen overtuigen. Jij bent de hoop, het leven dat komt, het sap dat stijgt; van u zal het toekomstig lot van de mensheid afhangen. Denkt na, onderzoekt. Je bent op het ogenblik gekomen van de beslissende keuze, aangezien het op uw leeftijd is dat de gedachte en de daad zich voor het overige van het leven richten. Het is op het eind van de jeugd en in de allereerste dagen van de rijpere leeftijd, in die korte tussenpoos van enkele jaren, dat al de vruchtdragende gedachten van het bestaan tot uiting komen, dat de doeltreffende voornemens van de daad zich in ons vastzetten. Het hoofddilemma wordt u dus gesteld. Zult gij de kant van de toekomst of de kant van het verleden, de kant van de ongerechtigheid of de kant van de gelijkheid, de kant van de zelfzucht of de kant van de broederlijkheid opgaan? Je zal niet kunnen onzijdig blijven; je moet je uitspreken, je moet kiezen... Welnu! Je zult u aan de zijde scharen van de gerechtigheid, van de waarheid, van het leven. Je zal geen lage berekeningen maken; het gebrek van je leeftijd is eerder avontuurlijke keus dan veile berekening. Je zal luisteren naar de edelmoedige en warme oproep van uw hart... En zo je rondom u de vuige verleiding mocht betrappen, zich aan de zijde van de sterkste te scharen, herinnert dan aan die onvoorzichtige zelfzuchtigen, dat zelfs de macht, op een misschien nabije dag, ten dienste zal staan van de gerechtigheid.



een rode leeszetel Lezen
Marxistisch Internet Archief
Algemeen Archief
Selectie marxisten
Documenten
Filosofie
Thema’s
Arbeidersbeweging
Woordenboek
Wat ?
Wat is marxisme
Over ons
Andere talen
Auteurswet
Citeren
Disclaimer
Doen
Zoeken
Nieuwe teksten
Werk mee
Contact
Reclame

RSS