Pauperisatie
(lett. verarming; Latijn pauper = arm; pauperisme = toestand van erge armoede, leven onder het bestaansminimum)

ABSOLUTE PAUPERISATIE = het reële inkomen van bepaalde volkslagen (van een klasse, zoals het proletariaat) daalt in de loop der jaren (-> arbeidsloon).

RELATIEVE PAUPERISATIE = het reële inkomen van de arbeidersklasse daalt voortdurend in verhouding met het nationaal inkomen, m.a.w. haar relatief aandeel daalt in vergelijking met het inkomen der bezittende klasse.

De burgerlijke economisten en politici veroordelen het marxisme zeer vaak wegens de (volgens hen!) klaarblijkelijke onjuistheid van de theorie over de pauperisatie. De geschiedenis van de laatste honderd jaar zou deze theorie weerlegd hebben (de meesten onder hen hebben nooit iets van K. Marx gelezen, laat staan begrepen). De grondlegger van het marxisme heeft nooit over de absolute pauperisatie van het ganse proletariaat geschreven, wel over de voortschrijdende verarming van de uitgestotenen van het kapitalistisch regime, nl. ouderlingen, werklozen, invaliden, verminkten, e.d. K. Marx noemde dit “de verarming van de lazaruslaag van het proletariaat”. De armoewijken (krottenwijken, beluiken, bidonvilles, slums) en het bestaan van OCMW’s tonen deze pauperisatie voldoende aan.

Vermelden wij dat in België 900.000 mensen (= 1/10) onder het bestaansminimum leven, in de USA 1 op 7! (De burgerlijke economist Paul A. Samuelson rekent uit dat de Amerikaanse armoede volledig kan verbannen worden door 2 % van het nationaal inkomen of 1/5 van de kosten voor landsverdediging daaraan te besteden!)  Cijfers van 1969!  . (-> welvaart, werkloosheid).

K. Marx bewees dat de relatieve verarming van de arbeidersklasse een essentieel verschijnsel van de kapitalistische inkomensverdeling is.

Praktisch betekent dit dat het totaal der lonen, verdiend door alle arbeiders, bestendig daalt in vergelijking met het totaal van de netto waarde, geschapen door de arbeid. Hiermee beweren wij niet dat het inkomen van de arbeiders in absolute cijfers (franken, gulden, dollars) daalt, maar dat de verhoging van hun inkomen minder is dan deze der bezittende klasse. (Men mag niet vergeten dat het aantal arbeiders ook toeneemt!)

De arbeiders hebben een inkomen dat praktisch uitsluitend uit hun arbeid voortvloeit. De bezittende klasse heeft daarenboven inkomens uit bezittingen en uit de winst.

(-> productiemiddelen, herverdeling van het nationaal inkomen).

MWBEL