Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is
Op het Vijfde Partijcongres, van 13 mei (30 april) tot 1 juni (19 mei) 1907 in Londen, kwam het door de sterke meningsverschillen opnieuw tot felle discussies. Oorspronkelijk had men het partijcongres in Kopenhagen willen houden. Maar de spionnen van de Ochrana die in de SDAPR waren geïnfiltreerd, brachten de politie tijdig van dit plan op de hoogte. De tsaar, die door nauwe familiebanden met het Deense vorstenhuis was verbonden (de moeder van de tsaar was een Deense prinses), kon daardoor met succes druk uitoefenen en het congres laten verbieden.
De meer dan 200 afgevaardigden, die reeds in Kopenhagen waren aangekomen, reisden door naar Malmö, maar ook de Zweedse autoriteiten waren bang voor de aanwezigheid van zoveel revolutionairen op hun grondgebied.
Tenslotte zorgden de Engelse socialisten Henry Brailsford en George Lansbury ervoor dat het partijcongres in Londen kon plaatsvinden.
Als congreszaal diende de Broederschapskerk van de socialistische geestelijke Swan aan de Southgate Road in Whitechapel. Het was een troosteloos gebouw in imitatiegotiek. Maxim Gorki zou zich twintig jaar later deze trieste sfeer nog herinneren: ‘Ik zie ze nog duidelijk voor me, die kale houten wanden, smakeloos tot in het absurde, die spitsboogvensters die neerkeken op de enge, kleine zaal, het had een klaslokaal van een armenschool kunnen zijn.’
Niemand van de afgevaardigden die hier bijeenkwamen, vermoedde hoe belangrijk dit partijcongres voor Lenin en zijn bolsjewistische fractie zou worden, hoewel het voor hun geen onverdeeld succes is geworden. Vijf groepen namen deel aan het congres: behalve de bolsjewistische en de mensjewistische fractie ook de joodse ‘Bond’ en de Letse en Poolse sociaaldemocraten, onder wie Rosa Luxemburg en haar man Leo Jogiches. (Ze werden beiden in 1917 te Berlijn vermoord.)
Onder de 105 bolsjewistische en 95 mensjewistische afgevaardigden bevonden zich veel figuren die na 1917 hun naam in het Boek van de Geschiedenis zouden schrijven. Enkelen onder hen werden later als vertegenwoordigers van de Sovjetregering door de Engelse koning ontvangen – en als trouwe bondgenoot van het Britse rijk ontving één van hen zelfs een met diamanten bezet erezwaard: dat was Josef Stalin.
Onmiddellijk na de openingstoespraak van Plechanov kwam het, naar aanleiding van de verkiezing van het presidium, reeds tot een open confrontatie: vroeger zelfs dan pessimisten hadden verwacht. Het ging om de verkiezing van vijf leden; één afgevaardigde uit iedere groep. De bolsjewieken droegen natuurlijk Lenin voor, maar de mensjewieken hadden bezwaar tegen zijn kandidatuur, omdat zij van mening waren dat in het presidium geen man kon zetelen, die ‘in de kwestie van de “onteigening” de bevelen van de partij duidelijk naast zich had neergelegd.’ Hij had Stalins roofovervallen op geldtransporten verdedigd en hij toonde zich niet bereid ze te verontschuldigen ... ‘De partij, zegden ze, kon een dergelijk eigenmachtig optreden niet dulden, en ze maakten het in alle ernst tot een punt van discussie of Lenin wel voldeed aan de voorwaarden om als gedelegeerde te worden aanvaard. Plotseling scheen het gebouw gevuld te zijn met mensen die elkaar toeschreeuwden en met de vuist bedreigden; er zou bloed gevloeid zijn indien Medem er niet in was geslaagd hen tot de orde te roepen. Lenin nam zijn plaats in het presidium in.’[35]
Lenin verwachtte geenszins dat hij de mensjewistische afgevaardigden op dit partijcongres voor zijn plannen zou kunnen winnen; daarom viel hij uit tegen iedereen en alles wat oppositie voerde tegen hem en eiste hij onvoorwaardelijke onderwerping. Terwijl Plechanov aandrong op een samengaan met de liberale bourgeoisie, bouwde Lenin alleen op het proletariaat, ondanks het feit dat deze bevolkingsgroep, zowel wat zijn omvang als wat zijn intellectuele betekenis betreft, in Rusland op verre na niet van zo groot maatschappelijk belang was als bijvoorbeeld in Duitsland, Engeland of Frankrijk.
Op dat punt kwam hij dicht bij de theorieën over de ‘arbeidersdemocratie’ die Parvus en Trotski in 1905 geformuleerd hadden en die Trotski als voorzitter van de Petersburgse Sovjet voor een korte tijd en op beperkte schaal in de praktijk had weten te brengen. Op het Vijfde Partijcongres verleende dit succes de ‘jonge Adler’ overigens ook het aureool van de succesvolle revolutionair, waarvan hij natuurlijk erg genoot. Naar hij in Mijn Leven schrijft, maakte Gorki met hem kennis en verzekerde hem: ‘Ik ben een bewonderaar van u!’ Deze blijk van erkenning vanwege de grote proletarische schrijver betekende voor Trotski wel het meest gedenkwaardige moment van het hele partijcongres; over zijn conflict met Lenin schrijft hij daarentegen geen woord. Maar aan zijn prille roem als leider van de Petersburgse sovjet had hij niet genoeg. In de gevangenis had hij de theorie van de permanente revolutie ontwikkeld, en zoals waarschijnlijk iedereen zou doen, greep hij die enige kans aan om zijn opvattingen uiteen te zetten voor deze vergadering van de socialistische coryfeeën van zijn land. Trotski deed het met de zendelingsijver van een socialistische messias, maar alleen Rosa Luxemburg trad zijn ideeën bij. Lenin wees ze weliswaar niet uitdrukkelijk af; hij beklemtoonde daarentegen dat Trotski met zijn aandringen op een bondgenootschap tussen arbeiders en boeren in de grond hetzelfde wilde als de bolsjewieken – maar eigenlijk was hij, aldus Lenin, toch een verkapte mensjewiek als hij geloofde de tegenstellingen tussen de twee fracties te kunnen overbruggen. Dat was hard en onrechtvaardig want Trotski trachtte alleen een bemiddelend standpunt tussen de twee vleugels van de SDAPR in te nemen. Naar zijn mening moest immers het proletariaat bij de komende revolutie de leidende rol spelen, en iedere scheuring betekende daarom (zoals hij reeds in 1904 en 1905 had geschreven) een hartverscheurende tragedie, sterker nog: een misdaad. Waarom hij nu in 1907 geloofde door zijn persoonlijkheid de leider van de bolsjewieken voor een verzoening te kunnen winnen, is vandaag niet meer zo goed te begrijpen; hij had immers reeds in 1905 ingezien dat Lenin het volledige leiderschap zonder enige beperking voor zich opeiste. Aan het einde van het partijcongres kwam het bijna tot een financiële catastrofe. De totale kosten van het congres beliepen circa 100.000 roebel – ver boven de 210.000 goudmark. Dat was een verschrikkelijk hoge som en op het laatste ogenblik bleek dat de afgevaardigden voor de thuisreis 2000 pond (40.000 goudmark) te kort kwamen. Maar Plechanov slaagde erin dit bedrag van de zeepfabrikant Joseph Fels geleend te krijgen. Alle afgevaardigden moesten een schuldbekentenis ondertekenen, waarbij zij er zich toe verplichtten hun deel voor het einde van het jaar terug te betalen. (Fels kreeg zijn geld pas in 1918 terug, dank zij de bemiddeling van Angelica Balabanova).
Van Londen reisde Trotski naar Berlijn, waar Natalia Sedova met hun jongste zoon Sergej Sedov op hem wachtte. Aangezien hij echter in Duitsland, met name in Pruisen, geen verblijfsvergunning kreeg, moest hij een andere verblijfplaats zoeken. Hij besloot zich in Wenen te vestigen. Eerst ondernam hij met Natalia en Parvus nog een voetreis door het Saksische deel van Zwitserland, tot in Bohemen. Ze leefden van de hand in de tand, schreven artikelen om snel een paar marken of kronen te verdienen en bereikten tenslotte Hirschberg, in Noord-Bohemen, waar ze enkele weken bleven.
Na een kort verblijf in Stuttgart, waar hij deelnam aan het Internationaal Socialistisch Congres, reisde Trotski naar Wenen. Daar bleef hij zeven jaar, tot aan het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog. De Russisch-Amerikaanse socialist Olgins, die hem daar een bezoek heeft gebracht, gaf een erg sombere beschrijving van die tijd: ‘Zijn huis in Wenen was een huis van arme lui, armoediger dan dat van een gewone arbeider ... Zijn drie kamers in een ... armeluisbuurt van de voorstad waren onvoldoende gemeubileerd. Hij ging te schamel gekleed om in de ogen van een Weense kleine burger voor ‘respectabel’ door te kunnen gaan. Toen ik in zijn huis binnenkwam, was mevrouw Trotski bezig met huishoudelijk werk, waarbij haar twee blonde jongens haar flink hielpen. De enige luxe in het huis waren bergen boeken in iedere hoek.’[36]
Trotski’s biograaf Deutscher merkt hierbij zeer terecht op dat het gezin het ‘beter [had] dan de meeste emigranten, hoewel het heel bescheiden leefde en af en toe ... gebrek leed.’ Maar schijn bedriegt: Trotski (zoals overigens ook Lenin) had geen behoefte aan comfort, om maar helemaal te zwijgen van luxe. Het enige wat hij zichzelf -als ‘tijdverkwisting’ – gunde, waren hun bezoeken aan de Weense musea. Als voormalige studente in de kunstgeschiedenis kon Natalia Sedova niet aan de verleiding weerstaan om de rijke kunstverzamelingen van de stad steeds weer te gaan bezichtigen. Leon Trotski ging met haar mee en op die manier deed hij over schilderkunst en beeldende kunsten een kennis op, die voor een Russische revolutionair respectabel mocht heten.
In die zeven rustige jaren tot aan de Eerste Wereldoorlog werd Trotski een echte Wener; als men wil, kan men dit als een bewijs voor zijn fundamentele kosmopolitische houding beschouwen. De hoofdstad van de Donaumonarchie was de smeltkroes van de ongeveer twaalf nationaliteiten die dit rijk omvatte. Deze waarachtig ‘Europese hoofdstad’ bezorgde hem een rijke kennis over de Duitse literatuur, toneel en wetenschap. Hier verwierf hij de universele opleiding die de totaal eenzijdig gevormde Lenin nooit heeft bereikt en die bij de Russische emigranten – zelfs bij degenen die al langer dan een jaar in het buitenland verbleven – uiterst zeldzaam was. Boecharin[37] en Loenatsjarski[38] konden zich nog het best met hem meten.
Nog geen jaar na zijn aankomst in Wenen was Trotski de redactie van het tijdschrift Pravda (Waarheid) aangeboden; het was een onbetekenend blad, dat werd uitgegeven door een groep Oekraïense mensjewieken, die zich eind 1908 helemaal terugtrok. Van dat moment af fungeerde hij alleen als uitgever. De oplage was op verre na niet hoog genoeg om de onkosten te dekken; ook de honoraria die Trotski ontving voor artikelen die in andere bladen werden geplaatst, konden het deficit niet wegwerken. In 1909 verschenen om die reden dan ook slechts vijf nummers. Het grootste probleem bleef altijd het binnensmokkelen van de nummers in Rusland. Er was vaak geen geld om de vracht te betalen. Af en toe kwam het Centraal Comité van de SDP hem met ‘leningen’ ter hulp. De drukker kreeg weer eens enkele rekeningen betaald, en Natalia Sedova kon zaken terughalen die ze in het Dorotheum in pand had gegeven. Trotski’s pogingen om een vaste toelage los te krijgen van het Russische Centraal Comité, waarin de bolsjewieken domineerden, leden schipbreuk toen hij weigerde in te gaan op Lenins voorwaarde dat een man die zijn (Lenins) vertrouwen had, in de redactie zou worden opgenomen. Hij mocht zijn blad niet eens laten drukken in de bolsjewistische drukkerij in Genève, tenzij hij de kosten van het drukken op voorhand betaalde.
Waarschijnlijk stelde Lenin zulke harde ‘kapitalistische’ voorwaarden omdat intussen was bekend geworden dat de zogenaamde Weense Pravda in Rusland veel bijval oogstte en dat het blad daar graag werd gelezen. Het was ‘eenvoudig’, in een taal die ook een arbeider begreep; dat kon niet gezegd worden van de druksels der bolsjewieken en evenmin van die der mensjewieken. Dat beviel Lenin niet, vooral omdat de populariteit van het blad mede het gevolg was van het feit dat Trotski in zijn artikelen telkens weer ‘de eenheid van de Partij’ predikte; voor de Russische lezers, die niet in staat waren klaar te zien in de ideologische geschillen van de emigranten, was die eenheid immers een vanzelfsprekende zaak. Zelfs de leninistische groep van St.-Petersburg ging akkoord met de oproep tot eenheid.
Ook toen de leiders van de twee groepen in januari 1910 op een plenaire zitting van het CC in Parijs bijeenkwamen om hun meningsverschillen nog maar eens ‘definitief bij te leggen’, en om een gemeenschappelijke basis voor overleg te vinden,[39] was alle hoop van de sociaaldemocraten op die ‘eenheid’ gericht.
Men werd het er met elkaar over eens de twee afzonderlijke organisaties op te heffen, alle ‘extremisten’ uit te sluiten, alle afzonderlijke publicaties stop te zetten en de financiële middelen samen te brengen in een groot fonds dat onder de controle van de drie Duitse sociaaldemocraten, Franz Mehring, Clara Zetkin en Karl Kautsky, moest staan; dat laatste is inderdaad ook gebeurd.
Leon Trotski, die zich jarenlang voor het bereiken van die ‘eenheid’ had ingespannen, kreeg lof toegezwaaid en als blijk van deze erkenning beloofde men de Pravda een maandelijkse toelage van 150 roebel: eigenlijk niet veel, maar het was toch een vast inkomen; bovendien kreeg Trotski de verzekering dat het blad ook moreel en met propaganda zou worden gesteund. Trotski’s zwager Lev Kamenev, die een aanhanger van Lenin was, moest in opdracht van het Centraal Comité als verbindingsman fungeren; op het eerste gezicht was dat een praktische oplossing: hij was familie van Trotski en hij behoorde tot de bolsjewistische fractie. Maar reeds na enkele weken werd het duidelijk dat de verzoeningsformules alleen op papier bestonden.
Trotski’s vreugdekreten in de Pravda hadden betrekking op iets dat in de praktijk niet bestond. Deze keer waren het de mensjewieken die weigerden hun organisatie te ontbinden. Daarmee kan Lenin alleen maar in zijn schik zijn geweest, want het valt moeilijk te geloven dat hij zijn fractie zou hebben opgegeven voor een ‘eenheidsbrij’ met Plechanov en Trotski. Die fractie was immers afgericht op een leidersfiguur, dat wil zeggen, op hem; ze vormde de kern van de kort nadien gestichte bolsjewistische kaderpartij, die zelf moest dienen als voorbeeld voor talrijke communistische partijen buiten Rusland. Maar als geboren tacticus was Lenin blij met het vooruitzicht dat de mensjewieken de zondebokken zouden worden.
Begin 1912 voltrok Lenin de splitsing ook formeel. In januari van dat jaar proclameerde hij in Praag op het Zesde Partijcongres zijn groep tot partij. Trotski nam daartegen scherp stelling; hij zag er het bewijs in dat het standpunt dat hij tot dan toe had verdedigd, het juiste was. Hij spuwde vuur en vlam toen hij vernam dat de bolsjewieken in St.-Petersburg een dagblad met de titel Pravda lieten verschijnen, duidelijk met de bedoeling te profiteren van de goede naam die zijn eigen gelijknamig tijdschrift intussen had verworven.
Aan de mensjewiek Nikolaj Tsjeidse, een Georgiër die een rol zou spelen bij de stichting van de Georgische republiek in 1918, schreef hij kort nadien een brief waarin hij uiting gaf aan zijn woede: De smerige intrige die in de Russische arbeidersbeweging systematisch wordt aangewakkerd door Lenin – de meester in die zaken, die professionele uitbuiter van iedere achterstand – zie ik als een monsterachtig spookbeeld ... Met het ‘vuile geld’ dat bij Kautsky en Zetkin afhandig is gemaakt, heeft Lenin een orgaan in het leven geroepen en zich de goodwill van een populair blad toegeëigend ... Het hele bouwwerk van het leninisme is vandaag op leugen en valsheid gebouwd en het draagt in zich de giftige bestanddelen van zijn eigen verval.[40]
Reeds in 1912 had Trotski krachtdadig tegen de usurpatie geprotesteerd, zonder er iets tegen te kunnen ondernemen; hij bezat niet de juridische middelen om Lenin te dwingen de naam van zijn krant te veranderen. Op dat ogenblik wist hij (nog) niet wie als uitgever fungeerde; dat was ene Josif Dsjoegasjvili – toen heette hij nog Koba, later werd hij bekend onder de naam Stalin – die de hem door Trotski in Londen toegevoegde belediging blijkbaar niet was vergeten. Deze Koba schreef ook het hoofdartikel voor het eerste nummer. Het staat echter niet vast of hij het is geweest, ofwel Lenin, die de naam Pravda heeft gekozen.
Lenin moet echter met de keuze tenminste akkoord zijn gegaan, want in een brief gaf hij de redactie deze raad: ‘Ik raad u aan Trotski in de rubriek “Antwoorden aan onze lezers” als volgt van antwoord te dienen: “Aan Trotski in Wenen. Wij zullen uw vitterige advocatenbrief onbeantwoord laten”.’
Men moet zich goed realiseren waar het om ging in deze ruzie die Lenin als een ‘vitterige advocatenbrief’ aandiende: hij had Trotski de naam ontstolen van het tijdschrift waaraan deze met zijn capaciteiten en ook met zijn zuur verdiende honorarium reliëf en bekendheid had gegeven; het was een ‘onteigening’ van een heel bijzonder soort. Omdat hij het vechten moe was, aanvaardde Trotski het aanbod om als oorlogscorrespondent van de Kievskaja Mysl (Kiëvse Gedachte) naar de Balkan te gaan.
Daarmee begon in zijn leven een nieuw hoofdstuk, dat moet worden beschouwd als zijn ‘eigenlijk’ leven, bepaald door het noodlot en door de geschiedenis. Zoals zijn activiteiten in de ‘Zuid-Russische Arbeidersbond’ en zijn eerste verbanning naar Siberië zijn politieke leerjaren kunnen worden genoemd, en de periode tot 1905 als zijn gezellenjaren kunnen worden gekarakteriseerd, zo werd hij voor zijn aanhangers door zijn werkzaamheden als voorzitter van de eerste Petersburgse Sovjet en door zijn moedig optreden in de gerechtszaal de grote revolutionaire leider en meester.
Maar in die hoedanigheid wordt hij door Lenin in de schaduw gesteld. Onbetwistbaar uniek zijn echter de historische prestaties die hij heeft geleverd als generalissimus van het Rode Leger, hoewel hij in zijn jeugd nooit als soldaat in het leger had gediend, nooit een militaire school had bezocht en zich voor die tijd nooit met militaire aangelegenheden bezig had gehouden. Naar Servië en Bulgarije ging hij als journalist.
Zijn verslagen uit 1912 van het oorlogstoneel in de Balkan stempelen hem tot een eersterangs oorlogsverslaggever. Maar in de tijd die hij aan het front doorbracht en in de twee jaren (1915 en 1916) dat hij in Parijs verbleef, werd ook de latere veldheer Lev Davidovitsj Trotski geboren, die met zijn geniale strategie in dertien veldtochten de overwinning behaalde op oude tsaristische generaals met oorlogservaring. Alleen de oorlog tegen Polen liep uit op een nederlaag – en de schuld daarvan lag duidelijk bij Lenin en Stalin.
_______________
[35] Robert Payne, Lenin. München 1965, p. 166.
[36] M. J. Olgins Biographische Notizen, hier geciteerd naar Deutscher, dl. I, t.a.p., p. 180.
[37] Nikolaj I. Boecharin (1888-1838), een van de belangrijkste marxistische theoretici. Hij was vanaf 1918 lid van het CC, van 1925 tot 1929 van het Politburo, van 1926 tot 1929 voorzitter van de Komintern (Communistische Internationale) en tenslotte hoofdredacteur van de Pravda. In 1929 werd hij uit de Partij gestoten, maar nog in hetzelfde jaar weer opgenomen. In 1937 werd hij gearresteerd en als ‘trotskist’ en ‘Duits agent’ geëxecuteerd.
[38] Anatoli V. Loenatsjarski (1875-1933), belangrijk Russisch schrijver; hij werd naar Siberië verbannen en is later geëmigreerd. Na 1917 was hij volkscommissaris voor Opvoeding en Kunst. In 1929 werd hij aan de dijk gezet en in 1933 benoemd tot ambassadeur in Madrid. In dat jaar stierf hij – tijdens een reis in Italië – in Mentone een natuurlijke dood.
[39] Deutscher, dl. I, t.a.p., p. 190. In ‘Mijn Leven’ zegt Trotski niets over het Congres in Parijs en de resultaten ervan.
[40] Brahm, t.a.p., p. 46.