Bron: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, 1983, nr. 2, mei, jg. 17
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Er is een tijd geweest dat we ons wekelijks in een paar uiterst linkse tijdschriften verdiepten. Of beter, dat we ons die lieten welgevallen. In die tijd maakte het immers allemaal weinig uit. Zolang de analyse maar niet rammelde, zo dachten we tenminste, was de taaiste tekst ons niet te veel. En de hemel weet wat we toen op tafel kregen: onbeschrijflijk stijlloze stukken, stijf van de ideologische rimram en vaak mateloos abstract, maar we lazen ze, en we verveelden er onze beste vrienden mee.
En toch, van de linkse politieke wijsneuzen hebben we altijd wel een paar prangende vragen overgehouden. Niet dat we een antwoord kregen, maar de thema’s bleven intrigeren. Neem nu maar het verwijt dat al in tijden aan de Italiaanse communisten wordt gericht. Dat zij afgedwaald zijn van het rechte (?) revolutionaire pad, reformeren, de-ideologiseren, sociaaldemocratiseren en andere flauwekul. Het is een leuk rijtje, toegegeven – en de PCI is ook de leukste KP die we kennen – maar begrijp je nu een barst meer van al die begrippen, zonder concrete kennis van de Italiaanse situatie? En toch houden sommige van onze, overigens best aardige, uiterst-linkse vrienden, niet op te peroreren over de ‘platte’ politiek van de Italiaanse communisten.
Het is al bij al een wat merkwaardige politieke (marxistische?) houding, die we graag ook enige nadere reflectie gunnen. Het kan immers niet dat men jaren wil verwijlen in de meest verheven theoretische analyses, temeer daar die analyses, in hun gevulgariseerde en concrete politieke vormpjes, vaak niet meer zijn dan een hoopje ideologische kreten. Het is de armoede van de uiterst-linkse pers vandaag. De agitatie in plaats van de verfijnde analyse. En het biedt je verdomd zo weinig politiek houvast, een richtsnoer voor efficiënt politiek handelen. Bovendien is er nog die andere merkwaardige vaststelling, dat van zodra links beheer ter sprake komt, de uiterst-linkse analyse huivert. Het is alsof, in het Italiaanse voorbeeld, bekwaam en efficiënt PCI-beheer per se gedevalueerd dient te worden, per definitie in de ideologische pan gehakt. In het beste geval kan er wel in een boogje omheen worden gelopen.
Het is in dit stuk dus wel te doen om de Italiaanse communistische partij, hierboven al heel complimenteus als leuk omschreven, maar in feite ongetwijfeld de ernstigste partij van gans Italië. Deel van het persoonlijke succes van Enrico Berlinguer is zeker die sobere, bijna Britse stijl van optreden, maar meer nog heeft de PCI prestige gewonnen uit het beheer van vele steden en gemeenten. En toch willen hier dus wel harde woorden vallen. Het beheer van de communisten wordt nogal eens omschreven als puur reformistisch en dus ver, te ver, van de socialistische doelstellingen verwijderd. Om verder in het jargon te blijven: de Italiaanse communisten hebben de rode dageraad verzaakt, de etappegewijze strategie ingeluid, de arbeidersklasse afgehouden van de verovering van het staatsapparaat.
’t Is maar hoe je ’t bekijkt, natuurlijk, en wat je politiek oogmerk is, maar dat is niet onze benadering. Vooraleer je in de reformisme-ja, reformisme-nee vraag te verdiepen, is het wenselijk om eens praktisch na te gaan wat de PCI er dagelijks wel van bakt, hoe zij omgaat met de macht en met welk resultaat. Dat is overigens geen luxe in een piepklein landje als het onze, waar de sociaaldemocratie al geen fraaie staat van verdienste heeft. En het helpt misschien een boel misverstanden de wereld uit. Kortom, hier wordt gegraven naar een andere regeerstijl, anders dan die van de sociaaldemocratie, ter stichting van ons allen en misschien ook een beetje van de inheemse communisten.
Men kan de Italiaanse communisten veel verwijten, maar niet dat de door hen uitgezette strategie niet tot stevige electorale resultaten heeft geleid. Nationaal is de PCI opgeklommen van 19 % in ’46 tot meer dan 34 % van de stemmen in 1976, om drie jaar later weer vier procent stemmen te verliezen. De partij is dus vandaag nog altijd een dikke dertig procent waard. We willen daarbij niet redetwisten over het vreedzame, parlementaire pad dat de PCI in 1945 heeft gekozen. Anders handelen had de Italiaanse communisten mogelijks met het lot van de Griekse kameraden bedeeld, en achteraf beschouwd heeft de democratische weg de PCI toch geen windeieren gelegd. De communisten beheren vandaag, in samenwerking met de socialisten, de voornaamste grote Italiaanse steden, en dat vooral na de regionale verkiezingen van juni 1975, toen onverwacht veel provinciehoofdsteden in het linkse kamp tuimelden. Toch maar even het rijtje afgaan, voor wie over enige toeristische kennis beschikt: Aosta, Vercelli, Turijn, Milaan, Pavia, Cremona, Asti, Alessandria, Piacenza, Mantova, Venetië, Parma, Reggio, Emilia, Modena, Bologna, Ferrara, Ravenna, Forli, Imperia, Savona, Genua, La Spezia, Massa, Pisa, Livorno, Pistoa, Firenze, Pesari, Arezzo, Siena, Perugia, Grosseto, Terni, Rieti, Napoli, Cosenza, Sassari, etc.
Voorwaar een wel indrukwekkend lijstje, waarbij ter aanvulling dient opgemerkt te worden, dat een aantal steden al een links bestuur kenden (o.a. Bologna) en ook dat op tal van plaatsen, achteraf, de coalitie door de kiezer is bevestigd geworden. Dat is zeker het geval geweest in Napels, waar de communistische burgemeester Valenzi bijna geplebisciteerd is geworden door de plaatselijke bevolking. Anderzijds is het dan weer zo dat, behalve voor Napels en nog een paar steden, de communisten in Zuid-Italië vrijwel nergens zeer hoog scoren. Daarvoor oorzaken aanstippen leidt ons wat te ver, maar het klopt dat bij de algemene verkiezingen van juni 1976 de communisten daar een doorbraak realiseerden, die echter bij de volgende parlementsverkiezingen, in juni 1979, alweer ongedaan werd gemaakt. Het Mezzogiorno blijft dus onbereikbaar voor de PCI.
Hetgeen hier zojuist gesteld werd, betekent ook dat de christendemocraten vooral regionale regeringen dirigeren in Zuid-Italië, naast enkele ‘noordelijke’ uitzonderingen. Het gaat daarbij telkens om coalitieregeringen, ofwel met de socialisten (PSI), ofwel met de sociaaldemocraten (PSDI). Zo geeft de Democrazia Cristiana vandaag de toon aan in de regio’s Lombardia, Veneto, Marche, Abruzzo, Ligurie, Lazio, Molise, Basilicata, Puglia en Calabria, terwijl niet mag vergeten worden dat de drie regio’s met speciaal statuut, Friuli Venezia Giulia, Sardinië en Sicilië, eveneens in christendemocratische handen zijn. Anderzijds heb je dan de traditionele rode regio’s, Emilia-Romagna, Toscana en Umbria, onder socialistisch-communistisch beheer, iets wat vandaag ook het geval is voor Piemonte en Campania.
Het is in dat verband niet oninteressant om met enig cijfermateriaal voor de dag te komen, al was het maar om de onvoorbereide lezer te confronteren met de fabelachtige stemmenpercentages die de PCI realiseert in Noord- en Midden-Italië. Vergelijkenderwijs betreft het hier de verkiezingen voor de Senaat van 1976 en 1979, waarbij in de regio’s Emilia-Romagna,Toscana en Umbria de PCI respectievelijk 48,5 %, 47,1 % en 44,9 % van de stemmen binnenrijfde in ’79, tegen respectievelijk 48,3 %, 47,4 % en 47,2 % in ’76. In de licentieverhandeling van Sigrid Patteeuws,[1] waaraan dit statistisch materiaal ontleend is, wordt daarover opgemerkt dat de communisten standhouden in de klassieke rode regio’s, maar sterker achteruitgaan in het Mezzogiorno. Getuige de PCI-percentages voor Abruzzo: 29,7 % (1976: 34,1 %), Molise: 22,6 % (30,5 %), Campania: 25,8 % (31,7 %), Calabria: 28,2 % (33,2 %) en Sicilia: 23,4 % (27,3 %).
Met de zojuist geschetste electorale geografie voor ogen is het vervolgens niet onbelangrijk een ander gegeven in de analyse in te voeren. Het is immers al sinds 1947 geleden dat de communisten nog nationale regeringsverantwoordelijkheid hebben gedragen en tot vandaag zijn ze nog altijd uitgesloten van de hoogste politieke macht in Italië. Wat men daarover ook moge beweren: het is zonder twijfel het kardinale feit in de naoorlogse Italiaanse politiek, én bron van permanente politieke onrust. Immers, omdat het tijdperk van de absolute meerderheden voor de Democrazia Cristiana (DC) voorgoed voorbij is en de kleine partijen (socialisten, sociaaldemocraten, republikeinen, liberalen) dus mee moeten regeren, is Italië van de ene regeringscrisis naar de andere gesukkeld. Welgeteld drieënveertig zijn het er geweest, maar in alle gevallen werd er opnieuw geregeerd door de christendemocraten. Dat betekent o.m. ook dat de Italiaanse staat gemonopoliseerd is door de DC. De communisten mogen dan steeds meer steden en regio’s beheren, het staatsapparaat is onveranderlijk in dezelfde handen gebleven. Met alle nefaste gevolgen van dien. Daar waar de PCI nationale ambten ontzegd werden is dat een bijna natuurlijke dam tegen politiek opportunisme gebleken, terwijl het met de DC compleet de andere kant opging. De christendemocraten kwamen in de geur van de corruptie en de collaboratie met het internationaal kapitaal te staan. Onafgebroken beheer van belangrijke genationaliseerde sectoren van de samenleving leidde tot ronduit slecht beleid. Er is m.a.w. een traditie van ‘malgoverno’ gegroeid in Italië, die bijna onuitroeibaar is. Cliëntelisme, corruptie, vriendjespolitiek, steekpenningen, het is allemaal aan de orde van de dag geweest en de magistratuur is vaker niet dan wel tegen bij voorbeeld financiële malversaties opgetreden.
Men dient zich dan ook bewust te zijn van de concrete omgeving waarin het linkse (regionale) beheer vaste vorm heeft gekregen. Het is een beheer dat tegen dat vreemde staatsapparaat gestalte is gegeven, tegen bij voorbeeld een vijandige ambtenarij, die ervan kon verdacht worden alsmaar administratieve hindernissen op te werpen. Daarbij hebben regio’s en provincies in Italië ook geen onbeperkte politieke macht. Budgetten, plannen en projecten staan onder nationale supervisie. Leningen en subsidies zijn niet onuitputtelijk. Lopende uitgaven kunnen niet eindeloos worden opgeschroefd. Desondanks heeft het linkse beheer in de loop van de jaren zeventig een serie puike resultaten geboekt, dit in schril contrast met het nationale ‘malgoverno’ en vooral met de door christendemocraten geleide regio’s.
Sigrid Patteeuws heeft in haar licentieverhandeling enkele gegevens bijeengebracht daar rond, die aan duidelijkheid niets te wensen overlaten.[2] Overheidsgelden worden door links beter besteed en vooral, ze verdwijnen niet in de zakken van het regionaal en plaatselijk bedrijfsleven.
Het is zeker op dat punt dat de communisten zich een reputatie van onkreukbaarheid hebben weten op te bouwen. Ze zijn er met name in geslaagd om aan die enorme traditie van beïnvloeding van gemeenteraden door dubieus plaatselijk bedrijfsleven paal en perk te stellen. Daar hebben ze rigoureus mee gebroken, ook in de zin dat ze met zeer zakelijke alternatieven op de proppen zijn gekomen. Heel inspirerend is bij voorbeeld de manier geweest waarop de communistische burgemeester van Napels, na de aardbeving van 1981, de wederopbouw van de streek heeft aangepakt. Valenzi is toen namelijk al heel gauw benoemd geworden tot hoofdcommissaris voor het getroffen gebied en dat is bij de Napolitaanse christendemocratie in slechte aarde gevallen. Waarom? Omdat Valenzi geen herhaling wou van wat op West-Sicilië was gebeurd na de catastrofe van 1968. Miljarden lires die toen voor de wederopbouw werden uitgetrokken verdwenen grotendeels in de zakken van aannemers, onderaannemers en maffiosi. Tien jaar later woonde een kwart van de bevolking er nog altijd in barakken... Dit indachtig was het devies van Valenzi dan ook: verhinderen dat de plaatselijke elites mee-eten van de door de nationale regering beschikbaar gestelde gelden, en dat door een buitengewoon zakelijke aanpak. Valenzi heeft ervoor gezorgd dat zijn ambtenaren rechtstreekse contacten legden met diverse bouwondernemingen in de regio, zonder enige tussenkomst van de plaatselijke politici. Het is hem allesbehalve in dank afgenomen.
Valenzi is natuurlijk geen geïsoleerd fenomeen binnen de Italiaanse communistische partij. Als zakelijkheid en efficiëntie tot het handelsmerk van het PCI-beheer zijn gaan behoren, dan is dat omdat de PCI zich tot een ongemeen rijpe politieke partij heeft opgewerkt, misschien wel de meest moderne communistische partij die de Europese linkerzijde rijk is. Het volstaat immers niet zich in woorden te willen opwerpen als de partij van de verandering – met dat soort belijdenissen is de weg van de sociaaldemocratie geplaveid – maar er bestaat zoiets als politieke daadkracht om hervormingen, hoe bescheiden ook, te materialiseren. Zonder gouden bergen te beloven heeft de PCI gedaan wat van haar verwacht werd: de politiek ontdoen van een aantal corrupte uitwassen, een stuk democratische besluitvorming aan het volk teruggeven (zie verder) en vooral, zich de meest fervente verdedigster tonen van een reeks collectieve belangen, lees de uitmuntende behartiging van sociale en culturele nutsvoorzieningen, de beteugeling van de grondspeculatie, de steun aan landbouw- en ambachtelijke coöperatieven, het bouwen en saneren van woningen, en dies meer.
Zoals hierboven al werd gesuggereerd, is er meer. Zakelijke en bekwame bestuurders komen niet uit de lucht gevallen, ze zijn het product van een welbepaalde politiek. Vriend en vijand zijn het er over eens dat de PCI zeer professionele lui in haar rangen telt. De communisten zijn er in het begin van de jaren zeventig in geslaagd een enorm reservoir aan deskundigheid aan te boren, zonder dat dat voor de betrokkenen een hoge politieke prijs heeft gekost. Het ging vaak zo dat mensen die sympathiseerden met de politieke doelstellingen van de PCI bovenaan de communistische lijsten werden geplaatst, zonder dat ze zich op een andere manier tot die partij moesten bekennen. Dat zogenaamde ‘instituut van de onafhankelijke kandidaat’ heeft de PCI zeker geen windeieren gelegd. Meteen moet er aan toegevoegd worden dat het hier ook een element betreft van de Italiaanse politieke cultuur. Zeker binnen de communistische component daarvan heeft altijd een groot respect geleefd voor deskundigheid en kennis. Of anders: het anti-intellectualisme, dat in andere communistische partijen nogal eens de kop opstak, heeft binnen de PCI nooit een kans gehad. Het heeft sowieso nooit bestaan, en dat valt misschien nog het best af te leiden uit de aristocratische afkomst van een aantal van de huidige partijtenoren. Berlinguer, Napolitano, Pajetta en anderen zijn allesbehalve uit de arbeidersklasse afkomstig.
Anderzijds is het dan weer zo dat de communisten in de door hen mee bestuurde steden ruim baan hebben gegeven aan allerhande interessante projecten. Vooral dan stedenbouwkundige projecten, waar de meest gerenommeerde urbanisten gretig op afkwamen. Zoals ook hier genoeg bekend is, beschikt Italië over een rijk stedelijk patrimonium en het zijn precies de communisten geweest die zich hebben opgeworpen als de daadwerkelijke verdedigers van dat erfgoed. Onnodig te zeggen dat daarbij vaak met serieuze grondspeculatie moest worden afgerekend, maar dat kon het linkse beheer niet deren. In Modena, Bologna en Sienna – om maar die te noemen – vallen de fraaie resultaten te bewonderen van een politiek die erop gericht is om het oorspronkelijk gezicht van de stad te bewaren. Het gaat daarbij ook om producten van een gedurfde en democratische werkwijze. Met breedvoerige en publieke discussie over hoe en waarom gerenoveerd wordt, en vooral vernuftige vormen van socialisering, die blijkbaar de verbeelding van ónze bestuurders te boven gaat. Zo worden ook privé-eigenaars betrokken bij de renovatie. Bij voorbeeld door hen met de gemeente een contract te laten afsluiten, waarbij deze laatste zich ertoe verbindt te renoveren, maar waarbij, in ruil voor de publieke hulp, de eigenaar de huurgelden niet mag verhogen. Een merkwaardige dialoog met het privébelang dus, maar het werkt.
De lastige lezer zal hierna natuurlijk opmerken dat men zich met dat alles ver beweegt van de grote ideologische keuzes, de grote socialistische doelstellingen. De Italiaanse communisten verweren zich daartegen met het argument dat het niet hun bedoeling is om socialistische eilanden te creëren. Goed beheer is primordiaal, in de lijn van bepaalde renaissancistische tradities en met het collectieve belang voor ogen (betere ziekenhuizen, scholen, crèches, huisvesting, openbaar vervoer, gehandicaptenzorg, etc.). Dat wil niet zeggen dat alles van een leien dakje loopt of dat er geen belemmeringen zijn van het plaatselijke en regionale beheer. Er is eerder in dit artikel al opgemerkt dat het met de financiële armslag van de regio’s nog altijd pover is gesteld (systeem van dotaties).
Er zijn ook andere problemen. Problemen die zowel de rode als de andere gemeenten treffen. Denk maar aan het drugprobleem onder jongeren, dat dramatische dimensies dreigt aan te nemen of aan het specifieke probleem van de stadsterreur of van de groeiende onveiligheid van grote Italiaanse steden. Ook de linkse stadsbesturen worden daarmee geconfronteerd en het is zeker waar dat de bevolking ook op dat punt, meer misschien nog dan in het verleden, maatregelen wil van de linkse bewindslui.
Wanneer men het geheel van deze problemen overschouwt en er de complexiteit van wil inzien, is een bedachtzaam oordeel wel gewenst. Met ideologische slogans is nog nooit een stad of streek bestuurd en wellicht zijn niet alle beslissingen ideologisch even makkelijk verkoopbaar. Het heeft de partij toch nooit van de polsslag van het volk vervreemd, integendeel. Merkwaardig is immers hoe de Italiaanse socialisten zijn gemarginaliseerd, hoe een stroming die in 1946 nog sterker voor de dag kwam dan de PCI, in 1976 minder dan een derde van de PCI-stemmen binnenhaalde. Sterker: de PSI (Italiaanse socialistische partij) moet er niet op hopen ooit nog een hegemonische positie binnen de Italiaanse arbeidersbeweging te heroveren. Ongetwijfeld is dit in verband te brengen met een bepaalde politieke methode die door de communisten gehanteerd is, een manier van omgaan met de macht en met de massa’s, die andere trekken vertoont dan de traditionele sociaaldemocratische benadering. Niet alleen hebben de communisten, anders dan de socialisten, nooit nationale regeringsverantwoordelijkheid gedragen en zijn ze dus niet besmet geworden door het cliëntelisme, er zijn ook weldoordachte opvattingen over inspraak en lokale democratie gematerialiseerd, er zijn andere politieke elites, kaders en beheerders gevormd, volgens andere politieke mechanismen die, zo te zien, minder sleet op het communistische beheer veroorzaken.
Het is uiteraard vrij aanlokkelijk om hier even de karakteristieken van de communistische regeerstijl aan te stippen. Wie in Italië is geweest en door communistische bestuurders is onthaald, houdt daaraan vaak de indruk over van ‘de juiste man/vrouw op de juiste plaats’. Dat is ook de doodnormaalste zaak van de wereld, het hoort zo, maar je staat er niet bij stil dat dit ook wel eens het product kan zijn van een welbepaalde politiek: kaders ook echt op kwaliteit selecteren, op een andere manier omgaan met die conflictuele band tussen competentie en politieke betrouwbaarheid. Zonder een al te idyllisch beeld te willen scheppen van de rode gemeenten moet men overigens erkennen dat de inspraakmogelijkheden van de bevolking bij het lokale bestuur reëel zijn. Er bestaat een andere band tussen bestuurders en bestuurden. Er is door de communisten blijk gegeven van een grote wil tot participatie van de basis, onder meer door de oprichting van wijkraden. Die hadden aanvankelijk een niet-legaal karakter, maar onder impuls van de PCI zijn ze gelegaliseerd geworden, zodat samen met gemeenteraadsverkiezingen ook wijkverkiezingen georganiseerd worden. Ongebruikelijk naar onze normen is voorts dat ontwerpbudgetten aan de wijkraden worden voorgelegd ter discussie, amendering en toetsing aan de opties die door de bestuurders worden uitgestippeld. Zodoende wordt de democratie in de gemeente effectief verruimd en, getuige de resultaten, niet zonder resultaat.
Anders dan bij nogal wat sociaaldemocratisch beheer bij ons, is de PCI ook minder schrokkerig als ze in de buurt van de absolute meerderheid komt. Het is een bekend fenomeen dat sociaaldemocraten in zulk geval niet aarzelen alle hefbomen van de macht naar zich toe te trekken. Bij de PCI wordt in de regel getracht socialisten, sociaaldemocraten, republikeinen en soms zelfs uiterst-links bij het beheer te betrekken. Communistisch beleid is dan ook open beleid, vrijwel zonder materiële voordelen voor diegenen die zich er mee gelasten, maar ook minder bezwaard door de noodzaak om meteen je partijkaart op tafel te leggen. Het was dan ook wat wennen toen in de jaren zeventig de communisten in dichte drommen colleges en executieven binnentrokken. Gelijk werd in de gemeenten een andere stijl geïntroduceerd, met voortdurende consultaties van wijkraden, de vakbeweging, de massaorganisaties, m.a.w. de basis. Toen Valenzi in 1975 tot burgemeester van Napels werd verkozen was een van zijn eerste daden een bezoek aan een personeelsvergadering van een der grootste Italiaanse staalbedrijven in de buurt van Napels. Geen enkele van zijn christendemocratische voorgangers had hem dat ooit voorgedaan.
Merkwaardig is verder dat communistische verkozenen niet eeuwig aan bepaalde ambten vastzitten. Bestuursfuncties worden soms, ook op het hoogste niveau, verwisseld. Zo is het bij voorbeeld niet ongewoon dat Zangheri, tot voor kort burgemeester van Bologna, zijn ambt heeft ingeleverd voor een partij job, met name het supervisieschap over het communistische werk in de gemeenten. Op die manier wordt bestuurservaring beter gerentabiliseerd en komt er vers bloed in de colleges. Van de kant van de partijleiding heeft men er anderzijds wel zorg voorgedragen dat publiek beheer en partijbeheer gescheiden blijven. Partij en gemeente zijn twee aparte zaken met specifieke taken in de Italiaanse maatschappij. Het electoraal succes van de PCI heeft dan ook organisatorische problemen doen rijzen. Het resultaat was immers een reuze-doorstroming van politiek kader omdat federale verantwoordelijken bestuursfuncties werden toevertrouwd, secretarissen burgemeester werden, afdelingssecretarissen federale functies toebedeeld kregen. Dit had ook als gevolg dat de PCI, op afdelingsvlak, een vrij grondige verjonging heeft ondergaan. De PCI is trouwens sowieso een vrij jonge partij. De jonge generatie die in de loop van de jaren zeventig tot de partij is toegetreden, maakt vandaag de dienst uit op afdelingsniveau. Dit is een niet onbelangrijk gegeven in de permanente discussie of de PCI niet teveel een bestuurspartij aan het worden is, in tegenstelling tot het karakter van actiepartij dat men ook wil bewaard zien.
Drijft de partij onder de last van duizenden beheersmandaten dan niet af in sociaaldemocratische richting? De kenners van de Italiaanse cultuur winden zich over die vraag niet op. Althans voorlopig niet, omdat de symptomen van wat dan gewichtig de de-ideologisering van de PCI wordt genoemd, nog niet bespeurbaar zijn. Niet dat het hier een dooddoener betreft, maar de PCI is blijkbaar geworteld in zeer stevige tradities. Deze ideologische en theoretische tradities hebben, in vergelijking met andere communistische partijen, veel vastere vorm gekregen in een keur van kranten, tijdschriften, scholingsprojecten, studie-initiatieven, etc. Geen Italiaanse partij discussieert op een zo hoog niveau als de PCI en het spreekt vanzelf dat de alomtegenwoordigheid van de PCI op het maatschappelijk terrein een schat aan materiaal oplevert. Dat materiaal staat ter discussie, analyse en synthese in de partij die, zoals bekend, op een soepele manier weet om te gaan met de meningsverschillen in haar schoot.
Dan is er de kwestie van het militantisme, dat voor kleine eurocommunistische partijen in volle omvorming, vandaag een teer punt is, maar voor de PCI minder een probleem vormt. Ondanks het feit dat de partij behoorlijk veel bestuursverantwoordelijkheid heeft genomen, is die hoge betrokkenheid bij de besluitvorming en het leven van de partij toch gebleven. Soms wordt daarbij een participatiegraad bereikt waar de sociaaldemocratie slechts kan van dromen. Ruim de helft van de leden van de PCI (totaal ledenbestand: 1,7 miljoen) heeft bij voorbeeld mee gediscussieerd over ‘Polen’. Na de militaire staatsgreep van 13 december 1981 werden immers overal ledenvergaderingen georganiseerd om de nieuwe relatie met Oost-Europa onder ogen te zien.
Het is niet de bedoeling dat aan het eind van dit artikel het doek definitief valt over de natuur van de Italiaanse communistische partij. Dat was niet het opzet bij de aanvang van dit stuk en het is bovendien een weinig loffelijke uiterst-linkse gewoonte. Of we de PCI dus reformistisch of sociaaldemocratisch noemen, zal bijgevolg elders uitgemaakt moeten worden, maar zeker is dat ook andere elementen in de analyse thuishoren. Over de raadzaamheid van het nu afgezworen historisch compromis zal een afgewogen oordeel dienen gevormd, evenzo over het ‘ernstig en coherent socialistisch reformisme’, waarvan sprake op het zestiende partijcongres (maart 1983).
We hebben in dit artikel aangegeven hoe succesvol de PCI is geweest bij het moraliseren van de Italiaanse politiek. Dat is niet niks natuurlijk, maar van een partij die het socialisme in haar vaandel draagt mag ook meer verlangd worden. Er moet ook kritisch toegezien worden op de antikapitalistische essentie van de economische hervormingsvoorstellen, de anticrisisbestrijding hier en nu. De PCI staat ongetwijfeld voor enorme objectieve obstakels: de rotzooi van de christendemocratie, het Vaticaan, de maffia, het terrorisme – rood en zwart –, de onderontwikkeling in Zuid-Italië, kortom, genoeg redenen om ideologische slogans niet in de plaats van fundamentele kritiek te stellen. Hier werden slechts enkele bouwstenen voor zulke kritiek aangedragen. Italië is een land van (politieke) uitersten. Het is katholiek, en met dat negativisme tegenover de instellingen, vaak resulterend in terroristische actie, maar het is ook in het bezit van een zeer progressieve grondwet, rijk aan culturele en intellectuele tradities, inbegrepen een aantrekkelijke links-politieke cultuur. En dan natuurlijk: Sandro Pertini zal ongeveer het enige staatshoofd ter wereld zijn die een solidariteitsbetuiging stuurt naar een uiterst-linkse krant (Il Manifesto) in nood...
_______________
[1] Sigrid PATTEEUWS, De PCI en het Historisch Compromis, RUG, 1980
[2] De door Patteeuws verstrekte gegevens slaan, enerzijds, op de door links bestuurde regio’s Lazio, Toscana en Emilia-Romagna, anderzijds op de regio’s Campania en Calabria, waar de Democrazia Christiana de grootste vinger in de pap had.
Om te beginnen voorbeelden van het malgoverno. In Calabria was in 1980 35 miljard lire financiële hulp voor het Mezzogiorno geblokkeerd sinds twee jaar. Een tienjarenplan voor de huisvesting had hopeloze achterstand opgelopen en 40 miljard lire, bestemd voor de slachtoffers van de overstromingen van 1972-1973, was nog altijd niet uitgekeerd. In plaats van 223 kribbes werden er slechts 8 opgericht. 44 miljard voor scholenbouw bleef onaangeroerd. In Campania verdween maar liefst 600 miljard lire in de zakken van een groep aannemers. De werken werden weliswaar gestart, maar nooit voltooid. Ziekenhuizen en scholen wachtten er toen - in 1980 - respectievelijk op 700 en 200 miljard. Daartegenover doen de linkse regio’s het heel wat beter: in Toscana bij voorbeeld werden tussen 1972 en 1979 3500 bouwprojecten gefinancierd voor een bedrag van 427 miljard. 88,6 % van de werken werden uitgevoerd. Landbouwcoöperatieven in Lazio kregen in 1979 leningen voor meer dan 120 miljard. Onder christendemocratisch beheer moesten 13 coöperatieven het rooien met slechts 2 miljard. Aan sociaal dienstbetoon besteedde de regio Emilio-Romagna tussen 1972-1979 meer dan 3.400 miljard lire.