Bron: Rood, nr. 24, 26 december 1997
Deze versie:
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Van zodra de Russische revolutie ter discussie staat, kan men niet om Lenins vraagstelling heen: Wat te doen?, ’t is te zeggen de rol van de revolutionaire partij. En dat is maar logisch ook.
Allerhande antirevolutionairen hebben de socialistische revolutie al herleid tot een staatsgreep. Rest nog het in diskrediet brengen van het ‘agentschap’ (om niet te zeggen de ‘agent’, de chef, de Duitse spion...) van het ‘complot’ om elke zucht naar sociale transformatie te verstikken. Op hun manier tonen ze aan dat elke kritiek van het kapitalisme vroeg of laat bij Marx terechtkomt, net zoals geen enkele antikapitalistische actie om Lenin heen kan, eenmaal het erop aan komt zich doeltreffende middelen toe te eigenen om te winnen.
Zeker, de sociale voorwaarden van het Rusland uit die tijd staan mijlenver verwijderd van wat we vandaag in het Westen beleven. Dit zou moeten volstaan als afschrikking voor elke klakkeloze nabootsing. Maar de Russische ervaring bevat manifest een meer universeel aspect: de overduidelijke capaciteit van zelfbevrijding die de onderdrukte en uitgebuite klasse (of de klassen) aan de dag legt.
De allereerste voorwaarde voor zelfbevrijding is de zelforganisatie. Voor alle duidelijkheid moeten drie ‘momenten’ strikt van elkaar onderscheiden worden: de zelforganisatie in de massastrijd (meer bepaald tijdens de dualiteit van de macht), deze van de revolutionaire machtsgreep, en deze – compleet verschillende – van het beheer van de nieuwe staat (zelfbeheer). Elk van deze momenten doet zich voor in een bijzondere context en beschikt over een eigen logica en eigen vereisten.
Het probleem dat zich stelt is dat van de rol van de Partij ten aanzien van en binnen dit proces van zelforganisatie. Sommigen menen dat de zelforganisatie, per definitie, volledig spontaan moet verlopen en compleet ‘onbevlekt’ ten aanzien van elke reeds gevestigde arbeidersorganisatie. De Partij, als aparte organisatie, met haar hoger bewustzijnsniveau, haar sterkere organisatiegraad en haar relatief autonome initiatiefcapaciteit, wordt dan een hinderpaal voor de zelfbevrijding. Maar hoe valt de ‘graad’ van zelforganisatie te beoordelen? En wie beoordeelt? Hoe valt de reële dialectiek uiteen te rafelen die defacto tot stand komt tussen al deze vormen van zelfactiviteit in de arbeidersklasse en de maatschappij? Betekenisvol is dat Marc Ferro – die trouwens alle partijen zonder onderscheid hekelt – een flink deel van de raden van de echte zelforganisatie uitsluit: enkel de lokale wijk- en fabriekssovjets vinden in zijn ogen genade, met uitzondering van deze die ‘centraliseren’, deze die vreemde sociologische of politieke elementen bevatten (intellectuelen, partijen). Maakt men hierdoor geen abstractie van de concrete voorwaarden van haar verwezenlijking en zet men niet elke mogelijkheid van fundamentele maatschappelijke reorganisatie op de helling?
In werkelijkheid heeft men het hier gemunt op de ‘legitimiteit’ van de machtsovername, in de mate dat dit precieze moment van zelfactiviteit het revolutionaire initiatief vergt van een partij-achtige organisatie: van een zeer gecentraliseerde en zeer homogene structuur die bij machte is de gewelddadige reactie van het repressieve staatsapparaat te neutraliseren. Wie zich een alternatief scenario tracht voor te stellen – een machtsgreep door de sovjets zonder de activiteit van de Partij – geraken er niet uit.
De Russische revolutie is niet in tegenspraak met het axioma van Marx: ‘De bevrijding van de arbeidersklasse kan slechts het werk van de arbeidersklasse zelf zijn’. Ze geeft er voor het eerst een concrete vorm aan die de rol van de Partij (of partijen) integreert. Zeker, dit verloopt niet probleemloos. Niet alleen vanuit de Partij, maar ook vanuit de massa’s die strijden: de concrete dialectiek tussen de twee factoren hangt niet alleen af van de wil tot autonomie van de Partij. Deze laatste wordt sterk bepaald door het niveau van politiek bewustzijn, militante energie, eigen culturele capaciteit van de onderliggende klasse. De cyclus van de Russische revolutie (1895-1922) heeft dit bewezen.
Begin 20ste eeuw stelt een ‘marxistische’ Partij zich voor het eerst in de geschiedenis tot doel het volk te leiden naar de revolutionaire verovering van de politieke macht op basis van de zelfactiviteit van deze massa’s. Dat is een daadwerkelijke vernieuwing. Het is een breuk met het dubbele substitutionisme dat dan in de mode is: ofwel het ‘parlementaristische’ van een steeds meer reformistische sociaaldemocratie, of het populistische (de intelligentsia). Vanaf eind 19e eeuw stapelen de tegenstellingen zich op en worden ze – zowel in Oost- als in West-Europa – scherper. Een nieuw marxistisch programma begint het levenslicht te zien. Velen dragen er toe bij: Parvus, Kautsky, Plechanov, Axelrod, Hilfderding, Rosa, Trotski, Pannekoek, Bauer, Boecharin en Lenin...
Deze laatste zal uiteindelijk (met z’n kameraden) dit denkwerk vorm geven in een Partij in staat om de revolutionaire uitdaging aan te kunnen. Terecht maakte dit succes grote indruk op vriend en vijand, fellow travellers en militanten. Vooral deze laatsten zochten bij Lenin een partijconcept dat ze min of meer met gezond verstand in eigen land wilden toepassen. En het is op Wat te doen? dat ze essentieel hun hoop vestigden.
Deze brochure werd in 1902 uitgegeven, maar vanaf 1900 verschijnen er ‘hoofdstukken’ van in het blad Iskra. De brochure vervulde een zeer belangrijke rol in het leven van de RSDAP (Russische Sociaal-Democratische Arbeiderspartij). De brochure wilde de militanten van plaatselijke comités ervan overtuigen dat ze zich de middelen moesten toe-eigenen om de tsaristische repressie te overleven. De ambachtelijke werkmethoden moesten overstegen worden en de activiteit diende gecentraliseerd door de oprichting van een krant voor heel Rusland. Dit vergde een gecentraliseerde praktische en politieke leiding. Tot daar het praktische aspect dat onder de militanten op enorm veel weerklank kon rekenen. Want het bood eindelijk een oplossing voor de oneindige zwarte reeks arrestaties van militanten en ontmanteling van organisaties. Hoop dus, want dit praktische project steunde op een politiek fundament: het perspectief van een nakende revolutie. De centralisering van de Partij werd zodoende gekoppeld aan de voorbereiding van de opstand.
Wat te doen? werd – tot aan het recente verval – voor van alles en nog wat gebruikt. En dat is paradoxaal. Want toen ze amper van de persen rolde (1902), werd de brochure terzijde geschoven door de revolutie van (januari-december) 1905, en ... door Lenin zelf. Op het congres van april 1905 trok hij de meest betwiste stellingen terug. Vervolgens ontkende hij dat Wat te doen? ook maar enige algemene theoretische draagwijdte bevatte. Hij verzette zich zelfs tegen heruitgave voor politiek educatieve doeleinden.
Wat werd er dan in die tijd van weerhouden en luidruchtig besproken? Wat verklaart de weerklank van deze brochure die een hele eeuw lang duurde? Essentieel twee zaken.
Ten eerste, de noodzaak om de Partij te centraliseren. Eerst werd dat onthaald als een vanzelfsprekendheid. Maar vervolgens, in de context van een zeer moeilijk stichtingscongres (1903) lokte dit overdreven polemieken uit: haast iedereen ontketende al z’n duivels tegen Lenin. Hij werd beschuldigd van ultracentralisme, bonapartisme, ‘substitutisme’, individuele dictatuur, enz. De meest heftige critici waren Rosa Luxemburg en Trotski, tevens ook de meest bekwamen, in de mate dat hun teksten hun kritiek analytisch en historisch trachten te funderen.
Het is dit aspect (centralisme) dat door alle antirevolutionaire stromingen tot op vandaag aangeduid wordt als de oorspronkelijke erfzonde van het ‘leninisme’.
Ten tweede, de noodzaak voor de Partij om het (socialistisch en politiek) klassebewustzijn er ‘van buitenaf’ in te brengen. Ook dat argument kon aanvankelijk op unanieme instemming rekenen. Had Lenin immers niet ter rechtvaardiging de (toen onbetwiste) autoriteit ingeroepen van Karl Kautsky, de ‘paus’ van de Internationale?
Zeer snel, nog vóór 1905, zal Lenin zijn standpunt over deze twee punten verduidelijken.
Aan Rosa Luxemburg antwoordt hij dat de door hem voorgestelde centralisering tegemoet kwam aan elementaire criteria die voor elke organisatie gelden (meer bepaald de onderwerping van de lagere organen aan de hogere; de toepassing – na discussie – van meerderheidsbeslissingen door iedereen). En dat wat bijzonder was in Wat te doen? het onderscheid was tussen (enkele) organisatieprincipes (zoals vermeld) en het praktische organisatiesysteem dat moet aangepast zijn aan de concrete omstandigheden. Maar Lenin behoorde tot degenen die ze daadwerkelijk wilde toepassen...
Voor wat de ‘exterioriteit’ betreft, geeft hij toe dat hij – in zijn polemiek tegen het zogenaamde ‘economisme’ – te ver in de andere richting is gegaan. (Het ‘economisme’ stelde dat economische strijd spontaan uitmondt op politieke (antitsaristische) strijd en dat puur syndicaal trade unionisme spontaan uitmondt op revolutionair bewustzijn).
Het heftige debat en de revolutie van 1905 helpen Lenin in de uitwerking van een nieuwe politieke partijopvatting. Ze is minder ingegeven door vernieuwingsdrang (t.a.v. de Duitse sociaaldemocratie) als door de wil om de actuele revolutionaire uitdaging aan te kunnen. Simpel: ten aanzien van het voortdurend mislukken van de partijopbouw in Rusland, wil hij dat alle praktische voorwaarden voldongen worden om te slagen. En naast de praktische en organisatorische aspecten, heeft hij tot op het bot nagedacht over de ‘achterstand’ van Rusland – de maatschappij en de arbeidersklasse (voornamelijk via discussies met de ‘oude’ Axelrod). Zijn scherp besef – vanaf het einde van de jaren 1890 – van de nabijheid van de revolutie kon bij hem slechts een visie ontwikkelen die radicaal inging tegen fatalisme en spontaneïsme vanuit het oogpunt van de Partij (haar programma, haar activiteit, haar organisatie).
Deze wil om te leiden (in de partij en in de verhouding van de Partij tot de klasse) – die de kiem van de idee van ‘voorhoedepartij’ bevat – botst frontaal met iemand als Rosa Luxemburg die zal schrijven: ‘In werkelijkheid is de sociaaldemocratie niet verbonden met de organisatie van de arbeidersklasse, ze is de eigen beweging van de arbeidersklasse.’
Vóór 1917 zal Lenin in vier etappes vorderen in de opbouw van de revolutionaire Partij (vanaf 1903 bolsjewistische fractie, vanaf 1912 bolsjewistische partij). Ze weerspiegelen evenveel politieke en organisatorische ervaringen, die Lenin opvattingen reorganiseren.
De eerste is de revolutie van 1905. Die bevestigt niet alleen de rol van de arbeidersklasse als voorhoede van de antitsaristische revolutie, maar ook haar spontaan potentieel van zelforganisatie. Dit heft de leidinggevende aspiraties van de Partij niet op; Lenin heeft eveneens de beperkingen van de spontaneïteit doorgrond. Hieruit vloeit voor het eerst een duidelijkere opvatting voort van de Partij en haar dialectiek met de klasse, zowel van het oogpunt van het bewustzijn als van de organisatie van de klasse. Anderzijds wordt er een bres geslagen in de sterk gehiërarchiseerde functioneringsregels (zie Wat te doen?) die de toetrede van arbeiders afremmen. Overspoeld door een arbeidersklasse ‘in revolutie’ wordt de RSDAP in werkelijkheid een organisatie van kaders dat zich openstelt voor elke arbeider met een minimum aan bewustzijn en militante activiteit. En Lenin stuwt volop in die richting, tot groot verdriet van het tussenkader (de ‘beroepsrevolutionairen’) die met Wat te doen? zwaaien!
De revolutie van 1905 is als fundamentele ervaring de geschiedenis ingegaan als ‘algemene repetitie’ van 1917. Het bewustzijn van de tijdgenoten zal er sterk door bepaald worden. Maar voor wat de Partij betreft is de invloed vluchtiger van aard: de partij telde enkele honderden leden in 1904 (misschien 2.000) en 70.000 in 1906, om vanaf 1910 terug te vallen tot groupusculair niveau.
Dit feit en het rampzalige fractionele klimaat van de jaren 1907-1914 hebben vele commentatoren verblind (die zich blindstaren op ‘1905’ en ‘1917’). Het is echter in deze ‘rustige’ periode dat er een hervormingspoging van bovenaf (belichaamd door Stolypin) voordoet en een semirevolutionaire crisis (1913-14). Het is dáár dat de bolsjewistische partij haar definitieve vorm verwerft, dankzij een meer uitgesproken en meer doordachte politieke activiteit in de schoot van een ontluikende civiele maatschappij. Het is ook dáár dat ze voor het eerst de meerderheid verwerft binnen de arbeidersbeweging in de vakbonden en in de stakerscomités.
Tussen 1906 en 1912 maakt Lenin een intensief leerproces door. Want het ondenkbare lijkt zich te realiseren.
Een begin van parlementaire democratie effent het pad voor een liberale partij die de verkiezingen wint. En het regime probeert een landhervorming door te voeren. Deze versterkte niet het tsarisme, maar werkt de autonome organisatie van de boeren in de hand, zowel op parlementair als op ‘syndicaal’ vlak. In de steden verwerft een syndicale arbeidersbeweging een legaal bestaan. Lenin gooit z’n analyses en politieke lijn overhoop. Hij aarzelt niet om de orthodoxieën van de Partij en van z’n eigen fractie te overstijgen: deelname aan beknotte verkiezingen voor een halfbakken parlement; verkenning van het parlementair werk onder de dictatuur; draai naar de kleine boeren en toenadering tot de ‘travaillisten’ en de ‘sociaalrevolutionairen’ (de eeuwige tegenstanders); punctuele eenheid met de mensjewieken rond zogenaamde ‘rechtse’ standpunten; intrede in de legale vakbonden en democratisch tendensgevecht; in acht name van het nationaliteitenvraagstuk; begin van vrouwenwerk... Het werd en wordt zelden belicht, maar het leninisme kwam tot stand doorheen gevechten tegen het gauchisme. En dat was sterk aanwezig in de arbeiders- en boerenbeweging, in de intelligentsia, net als binnen de RSDAP. Dat gauchisme dreigde de partijtussenkomst in de ‘reële beweging’ te verlammen en een aanwezigheid te verhinderen in de actieve centra van het politieke leven. Hoe radicaal het ook was, het bolsjewisme stond nooit het meest links van de grote politieke stromingen.
De mislukking van het zwakke tsaristische reformisme loopt in 1913-14 uit op een begin van revolutie. Het revolutionair proces is omgekeerd t.a.v. dat van ‘1905’ (en van 1917). Het vertrekt niet bij een arbeidersexplosie die over de hele maatschappij uitdeint. Het is de bolsjewistische Partij die (vanaf de herfst van 1912) in de vlucht de sluimerende opgang van arbeiders- en studentenstrijd opvangt en in de richting van de algemene staking stuwt. Deze zal zich te Petrograd in augustus 1914 omvormen tot een opstand.
De partijactiviteit is dus determinerend vooraleer de confrontatie plaatsvindt. Dat is de echte test van haar leidinggevende capaciteit, politiek (de lijn) en praktisch (het massawerk op het terrein). De nog steeds clandestiene Partij ontvouwt een intense agitatie voor een eisenplatform: achturendag, de gronden van de aristocraten onteigenen, syndicale vrijheden, een sociale verzekering voor allen betaald door patroons en staat, democratische verkiezingen voor een soevereine grondwetgevende vergadering. Dit lijkt sterk op een ‘overgangs’-aanpak! De (legale!) parlementaire fractie speelt een voorname rol, net als de fracties in de vakbonden. Het mensjewisme – verblind door haar toenadering tot de liberalen – verzet zich niet alleen tegen de stakingen, maar ook tegen de ‘te radicale’ eisen. Op zes maanden tijd zullen de mensjewieken op het terrein van de arbeidersdemocratie (in de vakbonden en stakerscomités) beoordeeld en verpletterd worden.
Vanuit het oogpunt van de partijactiviteit is dus niet ‘1905’ de algemene repetitie, maar deze algemene insurrectionele staking in de hoofdstad.
Op de vooravond van 1914 heeft de bolsjewistische Partij haar doorbraak op het terrein gelukt. De ogenschijnlijk makkelijke ‘ontmoeting’ tussen Partij en reële beweging in 1917 is geen toeval meer. Het is de afsluiting van een hele cyclus van organisatie, politieke bezinning, militante activiteit, die de Partij naar het hart van de klasse bracht, alvorens haar, in 1917, naar de leiding van de maatschappij te brengen.