Emile Vandervelde
Collectivisme en evolutie op nijverheidsgebied
Hoofdstuk 8
Kan ik de hogere goden niet vermurwen,
dan zal ik de onderwereld bewegen.
(Virgilius)
In alle productietakken en van ruil waarin de kapitalistische concentratie haar werk verricht, de persoonlijke eigendom vernield of dienstbaar gemaakt heeft, dringt de onteigening van de onteigenaars zich op als het enig waarlijk doeltreffend middel om het verbond van eigendom en arbeid op bredere grondslag te herstellen. Doch, als alle socialisten hieromtrent eensgezind zijn, dan zijn zij verre van eensgezind omtrent de middelen die tot die uitslag moeten leiden.
De ontwerpen tot socialisatie, die door de verschillende scholen voorgesteld zijn, naar volgens zij onteigening zonder vergoeding, met hele vergoeding, of met lijfrente als vergoeding beogen, kunnen in drie afdelingen gegroepeerd worden.
Degenen die eenvoudig de verbeurdverklaring, zonder de minste vergoeding, van de kapitalistische eigendom voorstellen, kunnen historische voorgaanden inroepen, en, in de eerste plaats, de afschaffing, zonder vergoeding, van de leenheerlijke rechten die in 1789 uitgeroepen werd.
In zijn boek Le Socialisme et la Revolution française, bewijst Lichtenberger duidelijk dat de bewijsvoeringen die moesten dienen om de onteigeningen door de bourgeois te rechtvaardigen, door de gepastheid der beweegedenen, te enenmale toepasselijk zijn op de onteigening van de bourgeois, waaruit volgt dat hij, die de tenietdoening der privileges van 1789 goedkeurt, misschien tamelijk ongelegen het geheiligd karakter der privileges van 1900 verdedigt.
“Ongetwijfeld veel minder bedreigd dan de leenheerlijke privileges in 1789, zegt Lichtenberger, heeft het kapitaal ten huidige stonde dit met hen gemeen dat het maar door een zeker deel der natie als wettige eigendom beschouwd wordt en dat het, evenals de leenheerlijke rechten in 1789, ernstig in twijfel zou kunnen getrokken worden op de dag dat het andere deel der natie, aan het bewind gekomen, in staat zou zijn aan de eigendom een betekenis te geven, volgens welke het kapitaal daaronder niet zou begrepen zijn. Kortom, men mag niet zeggen dat, in theorie, zulke maatregel een grotere aanslag op de eigendom zijn zou dan die van 1789 was. Van het ogenblik dat de eigendommen niet meer gedekt zijn door de verjaring, kan men zich gemakkelijk jegens het kapitaal een politiek voorstellen, te enenmale gelijk aan die welke jegens de leenheerlijke rechten gevolgd werd. Onder de leenheerlijke rechten onderscheidde men die welke van de dode hand voortkwamen en moesten afgeschaft, en die welke van de eigendom voortkwamen en konden afgekocht worden. Evenzo zou men, in het kapitaal, datgene onderscheiden welk door ophoping van arbeidsopbrengst ontstaan is en datgene welk, integendeel, alleen voortkomt van het werk des gelds: dit laatste zou onwettig verklaard en afgeschaft worden; alleen het eerste zou geëerbiedigd of vervangen worden door verbruikingsbons. En waarom, vermits allerlei soort leenheerlijk privilege – door het verzet der edelen tegen de nieuwe regeringsvorm en de vereisten van het openbaar welzijn – ten slotte zonder vergoeding afgeschaft werd, waarom zou, op dezelfdewijze, allerlei soort kapitaal, daar de verbruikingsbons niet betaald worden, hetzelfde lot niet ondergaan om geheel dezelfde redenen?”[1]
Inderdaad, niemand zou kunnen zeggen of het verzet van de bezittende klasse niet eenmaal dezelfde gevolgen hebben zal als op het einde der 18e eeuw; of de lang overwogen voorstellen tot trapsgewijze en vreedzame onteigening niet hetzelfde lot zullen ondergaan als de voorstellen van dezelfde aard, die vóór het uitbreken van de Franse omwenteling, door Turgot en Condorcet bewerkt waren.
Edoch, opdat de verbeurdverklaring van de kapitalistische eigendom, de onteigening zonder vergoeding begrijpelijk zij – daargelaten de vraag of zij wettig zijn zou – moet men noodzakelijk de gelijktijdige afschaffing van alle rentetitels, zowel van grond-, als van kapitaaleigendom, veronderstellen.
Zoals Kropotkin terecht doet opmerken zijn er, in onze maatschappijen, vastgeworden verhoudingen die onmogelijk kunnen gewijzigd worden als men ze slechts gedeeltelijk aanraakt.
“Laat ons veronderstellen,” zegt hij, “dat in zekere streek werkelijk een gedeeltelijke onteigening wordt toegepast; dat men zich bijvoorbeeld bepaalt tot het onteigenen van de grootgrondbezitters zonder hetzelfde te doen met de fabrieken, zoals Henry George onlangs voorstelde; dat in een zekere stad de huizen worden onteigend zonder de waren tot gemeen goed te maken of dat men in een nijverheidsdistrict de fabrieken onteigent zonder het grondbezit aan te tasten. Steeds zal de uitslag dezelfde zijn: ontzaglijke ommekeer in de economische levensverhoudingen zonder middelen om ze op nieuwe grondslagen te vestigen; stilstand in handel en nijverheid zonder te zijn teruggekeerd tot de beginselen van recht; onmogelijkheid om de maatschappij weer tot een harmonisch geheel te maken!”[2]
Deze redenering – die wij in de Esquisse du regime collectiviste van Deslinières terugvinden – schijnt onweerlegbaar: de onteigening zonder vergoeding moet algemeen zijn, of zij zal niet gebeuren.
Doch, anderzijds, spreekt het vanzelf dat die onteigening tegen een onoverkomelijk verzet stuiten zou, als de kapitalistische concentratie niet tot haar eindpunt gekomen is, als de persoonlijke eigendom nog feitelijk bestaat, als de overgrote meerderheid der burgers niet samengesteld is uit proletariërs die “niets anders zouden kunnen verliezen dan hun ketens.”
En zelfs in deze veronderstelling, wier verwezenlijking voor het minst ver verwijderd schijnt, valt het niet te betwijfelen dat, onder alle vormen van maatschappelijke vereffening, de onteigening zonder vergoeding - met het verzet, de wanorde, de bloedige storingen die zij zonder de minste twijfel verwekken zou – ten slotte nog de duurste wezen zou.
“Wij achten geenszins,” schreef Engels in 1894, “om het even in welke omstandigheden de vergoeding aan de eigenaren als een onmogelijkheid. Hoe dikwijls heeft Karl Marx mij niet de mening uitgedrukt dat, kon men heel de bende afkopen, dit nog het goedkoopste middel wezen zou om er zich van te ontmaken.”
Wij zullen dus onderzoeken of die afkoop, mits aan de kapitalisten op voorhand een billijke vergoeding te verlenen, mogelijk is.
Dit stelsel wordt door de huidige regeringen gebruikt, als zij bijvoorbeeld een spoorwegvergunning afkopen.
De Staat ontleent de tot de afkoop nodige sommen en de onteigende kapitalisten krijgen, op zijn minst, de tegenwaarde van hetgeen zij afstaan. Meestal zelfs, overtreft de uitbetaalde schadeloosstelling verre de waarde der goederen die bij het openbaar domein gevoegd worden; doch, zelfs in de veronderstelling dat dit zó niet is, dat de afkoop in normale voorwaarden geschiedt, is het niet klaar dat dergelijke onteigening het vraagstuk van de uitdrijving van de zonder arbeid verkregen inkomsten geenszins oplost?
Men neemt weliswaar de aandeelhouders hun dividenden af, doch in ruil daarvan geeft men hun staatsrenten. Men breidt het collectief domein uit, doch verzwaart in dezelfde verhouding de openbare schuld. Dit noopte Finet in een belangwekkende brochure te zeggen: “Degenen die een lening aangaan om een nationaal erfgoed aan te leggen, handelen in strijd met het belang der collectiviteit en in het voordeel der kapitalisten, zolang deze hun achterstand ontvangen. Zij kopen hun goederen af tegen een grotere prijs dan zij hun gekost hebben en zij doen de Staat geldbeleggingen doen, welke, in de meeste gevallen, hem niet genoeg opbrengen om de kosten der lening te dekken.”[3]
Die kritiek is, ongetwijfeld, ietwat overdreven. Niettegenstaande de buitensporige prijzen die zekere afgekochte vergunningen gekost hebben, was de eenmaking der Belgische spoorwegen, zonder te gewagen van de voordelen welke zij aan publiek en personeel biedt, onder financieel oogpunt geen nadelige zaak.[4] Maar het blijft daarom niet te minder waar dat de overneming van de productiemiddelen – als daardoor de openbare schuld moet verzwaard worden – geenszins een einde stelt aan het bestaan van een klasse renteniers, die, dank aan de exploitatie van andermans arbeid, kunnen leven zonder werken. Tussen twee dingen valt te kiezen: ofwel de Staat moet weigeren, of zich in de onmogelijkheid bevinden eer te doen aan zijn verbintenissen, – wat ons langs onrechtstreekse wegen tot de veronderstelling der onteigening zonder vergoeding terugbrengt; ofwel moet hij door trapsgewijze aflossingen de openbare schuld delgen.
Doch, om af te lossen, moet men hulpmiddelen bezitten, en die hulpmiddelen moeten noodzakelijkerwijze gevraagd worden aan de arbeid of aan het verkregen fortuin. En dit leidt er ons toe te zoeken, door welke middelen de collectiviteit de levende kapitalisten zou kunnen schadeloosstellen, en tevens, zonder vergoeding, de dode kapitalisten onteigenen.
Onder de wijzen van onteigening die tot deze formule behoren zijn er die – ten zelfde titel als de onteigening zonder vergoeding – de plotselinge, algehele overgang van het kapitalistisch stelsel naar het collectivisme onderstellen: andere, integendeel, bevredigen zich met een trapsgewijze, zelfs beperkte omvorming.
In de Quintessens van het Socialisme, kenschetst Schaeffle als volgt de stelsels van de eerste groep:
“De bourgeois moge een recht hebben op datgene wat hij gedurende de toestand, waarin de productie tot hiertoe verkeerde, verkregen heeft, en wij kunnen hem zijn privaatkapitaal inlossen, evenals hij het feodale recht ingelost heeft. Maar hij heeft geen recht, tot in de verste toekomst, de achteruitzetting van de betere wijze van productie te verlangen. Laatstgenoemde kan in naam van het volk als nieuwe rechtstoestand elk ogenblik worden afgekondigd. Alsdan kan de kapitalist alleen zijn zaken op grootte schaal niet drijven. Hij moet en zal zelfs blij zijn, wanneer men hem en zijn kinderen het private kapitaal door evenredige uitkeringen in genotsmiddelen aflost, welke een tijdlang duren, tot dat allen in dezelfde nieuwe toestand geheel en al verplaatst zullen zijn. Hij zal zich voor het recht, dat door de meerderheid van het eigenlijk gezegde volk geproclameerd wordt, evenzeer buigen als de adel zich moest buigen voor het door de bourgeoisie geproclameerde nieuwe volksrecht en zich in de aflossing der feodale rentebronnen moest schikken.”[5]
Moest men tot zulke wijze van onteigening overgaan, dan zou een familie die, bijvoorbeeld, voor honderd miljoen frank productiemiddelen bezit, zich genoegzaam schadeloosgesteld moeten achten, als men haar – onder vorm van verbruiks-, weelde- en vermaakmiddelen – met jaarlijkse aflossingen, over dertig, veertig of vijftig jaar, de gedisconteerde waarde van honderd miljoen uitkeerde.
Doch, nogmaals veronderstelt dit de gelijktijdige afschaffing van alle vormen van privaatkapitaal. Het ware inderdaad niet aan te nemen dat zekere eigenaars nog slechts een tijdelijke annuïteit krijgen, terwijl andere voortdurend een eeuwigdurende rente trekken zouden. En, derhalve, wordt de formule der lijfrente als vergoeding ontoepasselijk, van het ogenblik dat er spraak is van trapsgewijze overgang – langs de weg van het minste verzet – der kapitalistische toe-eigening naar de collectieve toe-eigening. Dit socialisatieproces kan zich maar normaal ontwikkelen door dezelfde regels op eenieder toe te passen, zonder verschillende afdelingen voor de verschillende afdelingen kapitalisten te scheppen.
“De nieuwe maatschappelijke organisatie, die innerlijk gegrondvest is op de rechtvaardigheid, moet voltrokken worden zonder het minste onrecht te plegen” (Colins). Daartoe kan men komen door middel van het stelsel dat, volgens de uitdrukking van Bazard, “daarin bestaat aan de Staat, die de Vereniging der arbeiders zal geworden zijn, het erfrecht over te dragen dat thans in het huisgezin besloten is.”[6]
Onder de talloze stelsels die voor doel hebben het wettig of testamentair erfrecht te beperken, zullen wij, als voorbeeld, de middelen aanhalen die Colins voorstelt in zijn Théorie générale de l’organisation de la propriété[7]:
“1. Erfrecht zonder testament.
Het enig erfrecht, zonder testament, dat nodig is voor de prikkeling tot de arbeid, is erfrecht in de RECHTE LINIE. Elk ander is nutteloos voor die zelfde prikkeling, zolang de bevoegdheid tot testamentmaken bestaat.
Dus:
Afschaffing, door de wet, van alle erfrecht in de zijlinie; en inbezitneming, door de collectiviteit, van elke nalatenschap zonder testament of zonder rechtstreekse erfgenaam.
2. Erfrecht bij testament.
Erfrecht bij testament is noodzakelijk voor de prikkeling tot de arbeid, DIE DE EERSTE MAATSCHAPPELIJKE HEFBOOM IS.
Weliswaar, moet dit erfrecht gedurig de collectieve rijkdom verminderen en de individuele rijkdommen vermeerderen, en derhalve tot volksarmoede leiden.
Doch de maatschappij die alleen de inrichting van de eigendom en de organisatie van het huisgezin beschermt, kan op zulke nalatenschap een belasting leggen die zo hoog mogelijk zijn mag, zonder de prikkeling tot de arbeid te schaden.
Die belasting zou maar vijfentwintig ten honderd bedragen.
Het spreekt vanzelf dat degene die, per testament, een som van 100.000 frank erft, zich niet het slachtoffer van een onrecht zal wanen als hij maar 75.000 frank ontvangt, wanneer hij weet dat hij zelf zijn aandeel heeft in al de mogelijke erflatingen die per testament gedaan worden.
Dus:
Leggen, door de wet, van een belasting van vijfentwintig ten honderd op alle erflatingen per testament.
Het is blijkbaar dat het bedrag van die belasting, de mogelijkheid van haar onmiddellijke toepassing en, om met één woord alles te zeggen, het radicaal karakter van de erfrechthervorming in ruime mate zouden afhangen van de vooruitgang der wetgeving, op hetzelfde gebied, in de naburige landen en van een menigte andere omstandigheden, wier opsomming te lang zou zijn. Doch, wat er ook van zij, het valt niet te betwisten dat de min of meer enge beperking van het erfrecht een der doeltreffendste middelen schijnt om aan de Staat – of liever, aan de collectiviteit – de nodige hulpbronnen te bezorgen, ten einde de trapsgewijze socialisatie van de productiemiddelen te verwezenlijken.
Blijft nog te zien hoe die hulpbronnen best tot dat doel konden gebruikt worden.
Wij staan hier tegenover drie hoofdstelsels, tot welke ten slotte al de andere kunnen herleid worden:
1° Oprichting van door de Staat gecrediteerde maatschappijen van productie;
2° Indringing van de Staat in de bestaande of op te richten ondernemingen;
3° Algehele socialisatie van zekere nijverheidstakken tegen betaling van een vergoeding van afkoop.
Dit is het stelsel dat Menger het deelhebbend socialisme noemt en waaraan Louis Blanc en Ferdinand Lassalle hun naam gehecht hebben.
Toen Lassalle aan de Staat honderd miljoen mark vroeg om, in heel Duitsland, fondsen te verstrekken aan arbeidersverenigingen van productie, deed hij, in werkelijkheid, niets dan de hervormingsontwerpen hernemen die Louis Blanc tijdens de omwenteling van 1848 opgemaakt had.
In zijn boek l’Organisation du travail en in deel IV van de Questions d’aujourd’hui et de demain, neemt Louis Blanc een gedachte van de fourieristen op, door voor te stellen een Ministerie van Vooruitgang op te richten, wiens hoofddoel zijn zal, door trapsgewijze hervormingen, het proletariaat te doen verdwijnen. Dat ministerie moest belast zijn met de controle over spoorwegen, mijnen, banken van uitgifte, verzekeringsorganisaties; met de oprichting van bazars voor de kleinhandel en stapelhuizen voor de groothandel, met recht voor deze, naarvolgens de neergelegde goederen, een soort warengeld uit te geven. De winst die de Staat uit al die organisatie zou trekken, zou eerst dienen om het kapitaal en de interesten te betalen van de sommen die voor die verrichtingen nodig waren; het overschot zou dienen voor de Arbeidersbegroting,[8] bestemd tot het oprichten van arbeidersverenigingen voor landbouw- en nijverheidsondernemingen, met gewaarborgd krediet van staatswege, voor het aankopen van de productiemiddelen.
“Daar zulke oprichting een aanzienlijk aanlegkapitaal vergen zou, zou aanvankelijk het aantal van zulke werkhuizen zeer beperkt zijn; doch, door hun inrichting zelve, zouden zij een oneindig uitzettingsvermogen bezitten.
“Daar de regering beschouwd wordt als enige stichter van de maatschappelijke werkplaatsen, zou zij ook de statuten opmaken. Die statuten, besproken en gestemd door ’s lands vertegenwoordiging, zouden vorm en kracht van wet hebben.
Zouden, tot beloop van het oorspronkelijk voor de aankoop der arbeidsinstrumenten verzameld kapitaal, geroepen zijn om in de maatschappelijke werkplaatsen te arbeiden, al de werklieden die voldoende waarborgen van zedelijkheid bieden.
De valse en onmaatschappelijke opvoeding die aan de huidige generatie gegeven werd, laat niet toe anders dan in meer loon een reden van wedijver en aanmoediging te zoeken; daarom zouden de lonen verschillen volgens de rangorde der bedieningen, totdat een ganse nieuwe opvoeding dienaangaande zeden en gedachten gewijzigd hebben. Het spreekt vanzelf dat, in alle geval, het loon ruimschoots zou voldoende zijn om te voorzien in het bestaan van de arbeiders.”[9]
De bevorderaar van de maatschappelijke werkplaatsen meent dat haar arbeid zulk groter productievermogen dan de kapitalistische werkplaatsen zou bezitten, dat deze laatste onvermijdelijk zouden moeten verdwijnen of in maatschappelijke werkplaatsen veranderen.
“In plaats van, zoals thans elke grootkapitalist doet, naar willekeur over de markt te beschikken, zou de regering de markt regelen. Het wapen der mededinging zou haar dienen niet om de bijzondere nijverheid geweldig ten gronde te richten – wat volstrekt tegen haar belang zou zijn – doch om haar op ongevoelige wijze te nopen de duim te leggen. Inderdaad, weldra zou men in elke nijverheidssfeer die een maatschappelijke werkplaats telt, arbeiders en kapitalisten naar die werkplaats zien stromen, om de voordelen die zij aan haar leden biedt. En na verloop van zekeren tijd zou men, zonder overweldiging, zonder onrechtvaardigheid, zonder onherstelbare rampen, en ten voordele van het beginsel der vereniging, het verschijnsel zien dat zich thans op betreurenswaardige wijze, en met geweld van dwingelandij, voordoet ten behoeve van de individuele zelfzucht. Ten huidige dage kan een zeer rijke industrieel een grote slag op zijn mededingers wagen, die ze allen op het slagveld laat, en geheel een nijverheidstak monopoliseren. In ons stelsel zou de Staat zich langzamerhand meester maken van de nijverheid en, in plaats van het monopolie, zouden wij voor uitslag bekomen hebben de nederlaag der mededinging: de vereniging.”
Er ware veel te veranderen aan dit ontwerp van organisatie van de arbeid dat, kortom, het privilegie der kapitalisten vervangt door het monopolie der vakverenigingen en dat, ten slotte, de mededinging in de verschillende productietakken maar doet verdwijnen, om ze te versterken in de onderlinge betrekkingen tussen elke der nijverheidstakken. Doch, buiten en behalve deze beschouwingen over het grondbeginsel, is het te enenmale verkeerd te geloven dat in de huidige ontwikkelingsstaat van het kapitalisme, het aan zelfs geldelijk door de Staat ondersteunde samenwerkende maatschappijen van productie mogelijk zou zijn een zegevierende mededinging te doen aan de grote ondernemingen die thans de markt uitmaken en beheersen.
Schier alleen in zulke productietakken wier kapitalistische ontwikkeling nog zwak is – de meeste takken van landbouwnijverheid, bijvoorbeeld – zou het stelsel der verenigingen van productie, ons inziens, kunnen dienen als overgang naar een staat van algehele socialisatie.
In plaats van nieuwe organisaties te scheppen, wier mededinging de kapitalistische ondernemingen zou teniet doen, heeft het nieuwe socialisme veleer tot doel de bestaande ondernemingen te socialiseren, door ze te onteigenen of door er de deelneming van de Staat in te brengen. In verband met dit laatste stelsel, staat het plan van “vrije socialisatie”, dat op 27 december door E. Solvay aan de Belgische Senaat medegedeeld werd.
Om de Staat hulpmiddelen te bezorgen zonder die aan de arbeid te vragen en tevens zoveel mogelijk te socialiseren zonder de vrijheid of het individueel initiatief te schenden, stelt Solvay een reeks maatregelen voor die hij samenvat als volgt:
“Eerst en vooral zou men moeten overgaan tot de herziening van de wetten op de handelsmaatschappijen, om in de toekomst de al te gemakkelijke oprichting te beletten van allerlei zaken die schier uitsluitend ten voordele der stichters en ten nadele van de aandeelhouders uitvallen. Men zou, bijvoorbeeld, de stichters van een onderneming kunnen verplichten vijf tot tien jaar in de zaak betrokken te blijven; de inlagen zouden maar moeten betaald worden in winsten boven een zeker interestbedrag enz. De dienaangaande te nemen maatregelen zouden natuurlijk nader moeten onderzocht worden, maar in alle geval, hoeft de bestaande wetgeving onderzocht, ter uitsluiting zelve van het meer algemeen doel waarop ik wijs.
Daardoor zou het aantal slechte nijverheidsondernemingen aanzienlijk verminderen daar, anderzijds, de voorspoed van landen als België, Duitsland, Engeland..., per tijdvak beschouwd, gedurig stijgt, zou degene die een voldoende financiële macht hebben zou om, zelfs op goed vallen uit, tegelijk in alle opgerichte zaken aandelen te nemen, zeker zijn van geld te winnen, krachtens de wet der grote getallen, die met voordeel door allerlei verzekeringsmaatschappijen toegepast wordt.
“Mijn bedoeling is dat de Staat, krachtens een wet, die algemene deelhebber in alle in het land opgerichte zaken wordt. Hij zou zeggen tot het publiek: Breng mij zoveel geld als je wilt, tegen een interest min of meer gelijk aan die van de staatsleningen; ik aanvaard het geld om het te beleggen, als om zo te zeggen passieve aandeelhouder, want ik neem deel aan alle ondernemingen die gesticht of uitgebreid worden. – Die belegging zou, wel te verstaan, volgens te bepalen vaste regels geschieden.
In die voorwaarden, zou de Staat uit dien hoofde maar weinig geschrijf en uiterst geringe bestuurskosten hebben en zou hij schier heel het verschil trekken tussen de interest die aan de geldschieters gaat en het door hem ontvangen gemiddeld dividend van de gezamenlijke zaken, waarin hij aandeelhouder zou zijn. Hoe meer geld men hem brengen zou, hoe meer deelhebbingen hij nemen zou. Het privaat initiatief, dat de ondernemingen schept, zou in zijn geheel blijven; het zou zelfs niet aangeraakt worden, en nochtans zou de Staat, als de omstandigheden maar enigszins meewillen, meer en meer socialiseren. En men kan gaan tot de voorstelling van een theoretisch maatschappelijke Staat, die voortkomt door dat alle ondernemingen op den duur zouden gesocialiseerd zijn door de gedurige toepassing van dit grondbeginsel van vrijheid. Het privaat initiatief zou geen ogenblik opgehouden hebben te enenmale geëerbiedigd te worden en zou zich, in dit laatste tijdperk, nog slechts uitoefenen met het enige doel om, voor de vlijtigen, een hogere arbeidsvergoeding, een handels- of nijverheidsbezoldiging, in plaats van een eenvoudige ambtenaarsbezoldiging te bekomen.
Het schijnt mij dat dit grondbeginsel waarde hebben kan. Het biedt zich aan mijn geest als een oplossing die ik sedert lang zoek voor het vraagstuk van de toeneming en de beperking van de maatschappelijke vooruitgang en, terzelfder tijd, voor dat van de socialisatie der zaken; toeneming, beperking en socialisatie die, feitelijk en stilzwijgend, aan de Staat zouden betekend worden door de natie zelve, zonder het stelsel der volle vrijheid te buiten gaan.”
Met één woord dus, zou de Staat, tegen de gewone interest van zijn leningen, al het geld ontlenen dat men hem zou willen toevertrouwen en zou hij, met inachtneming van zekere gedragsregels, dat geld beleggen in alle ernstige ondernemingen.
Wat ons in het door Solvay voorgestelde ontwerp nieuw en echt oorspronkelijk toeschijnt, is niet zozeer het idee zelf van “de zaken te socialiseren”, door de deelhebbing van de Staat in de door bijzondere bestuurde ondernemingen te brengen. Inderdaad vele voorbeelden van zulke deelhebbing kunnen aangehaald worden, te beginnen met de Pruisische Staat, die vroeger aandeelhouder van de Pruisische Bank was, tot de Belgische Staat die, terzelfder tijd als een groot aantal bijzonderen, aandeelhouder van de Naamloze Maatschappij van Buurtspoorwegen is. Doch, ons inziens ligt de oorspronkelijkheid van het stelsel in zijn algemene toepassing, in de benuttiging van dit onbetwistbaar feit dat, zo individuele kapitalisten gevaar lopen geld te verliezen, de kapitalistische productie, in haar geheel genomen, zeker winsten en steeds toenemende winsten afwerpt.
Moest dus een rechtspersoon bestaan die rijk genoeg was om geld in alle opgerichte ondernemingen te steken, voorzeker zou hij, krachtens de wet der grote aantallen, de wiskundige zekerheid hebben, geld te winnen.
Nu, de Staat kan die rol vervullen, door iedereens bankier te worden, door plaats te nemen tussen degenen die geld te beleggen hebben en degenen die een ernstige zaak willen oprichten. En in die omstandigheden zou hij schier heel het verschil trekken tussen de interest die aan de geldschieters toekomt en het gemiddeld dividend dat hij halen zou uit al de ondernemingen samen waarin hij aandelen heeft.
Men hoeft echter op te merken dat dit verschil weinig of niets bedragen zou als de Staat deelhebbing nemen zou in oude ondernemingen, in maatschappijen die reeds sedert zekere tijd bestaan en die om zo te zeggen tot hun vast standpunt gekomen zijn; want dan zou hij de aandelen niet tegen hun nominale waarde, doch tegen hun beurswaarde moeten kopen, welke waarde in de toekomst niet erg meer verhogen zou. Derhalve zou de deelhebbing van de Staat in de zaken van een reeds oude private vennootschap slechts te verstaan zijn om deze algehele onteigening voor te bereiden of te vergemakkelijken – als die onteigening om andere redenen voordelig geacht werd.[10]
Doch daarentegen schijnt, voor nieuwe ondernemingen, het door Solvay aangeprezen indringingstelsel een zeer verleidend middel om de Staat aan alle zaken deel te doen hebben, om de overgang tussen het kapitalistisch stelsel en een stelsel van algehele socialisatie voor te bereiden.
Doch wij kunnen niet eens zijn met Solvay, als hij beweert dat de Staat, door zijn tussenkomst in alle opgerichte of vergrootte ondernemingen, niets anders zou mogen en moeten zijn dan om zo te zeggen een passieve aandeelhouder, die anders niet te doen heeft dan zijn aandeel in de winst te ontvangen.
Door die deelhebbing zelf, zou de collectiviteit een morele verantwoordelijkheid tegenover het personeel van die ondernemingen op zich nemen: het bezitten van aandelen en het delen in de winst zou haar de macht en de plicht geven toe te zien dat arbeidsduur, lonen, inrichting der arbeidersverzekeringen enz. voldoen aan de dringende vereisten van het openbaar geweten; en, naarmate de deelhebbingen van de Staat zouden toenemen, zouden ook zijn invloed en zijn verplichtingen vermeerderen.
Zodat, kortom, het stelsel van “vrije socialisatie” van E. Solvay tot dezelfde gevolgen leiden zou als de algehele socialisatie der takken van grootnijverheid, die in de socialistische programma’s neergeschreven is.
In de veronderstelling van een collectivistische politiek, die voor doel zou hebben de trapsgewijze overneming van de voornaamste nijverheidstakken door de gemeenten of de Staat – een en andere gedemocratiseerde, gedecentraliseerd en afgezonderd van de machthebbende lichamen des gezags – zou men langs de lijn van de kortste weerstand, de natuurlijke monopolies en de door de kapitalistische concentratie gestichte kunstmatige monopolies eerst en vooral moeten aanvatten.
Inderdaad, voor gemonopoliseerde nijverheidstakken, vallen alle argumenten, welke de tegenstrevers van het socialisme doen gelden ten gunste van de individuele ondernemingsgeest en van de voordelen die de mededinging kan opleveren, te enenmale in duigen, door het feit zelf dat de mededinging niet meer bestaat, en dat, onder het stelsel der naamloze maatschappijen, geen reden bestaat opdat de persoonlijke ondernemingsgeest van private ambtenaren groter zijn zou dan die van openbare ambtenaren – in de veronderstelling, wel te verstaan, dat men aan deze laatsten dezelfde materiële voordelen en dezelfde vrijheid van handelen als aan de eersten gunt.
Maar, wij haasten ons het te zeggen, het ware de werkkring van het collectivisme in al te enge grenzen insluiten, zo men het beperkte tot de oude, geconcentreerde, ontzielde nijverheidstakken die verslaafd zijn aan die sleur, die eenvormigheid van methodes, welke hun exploitatie voor de openbare machten voordelig maken, zelfs zoals zij thans ingericht zijn. Naarmate hun organisatie volmaakter wordt, zullen de tegenwerpingen die men gerechtigd is tegen de overneming van andere nijverheidstakken te maken, trapgewijze hun kracht verliezen.
Dat, in de huidige staat van zaken, individuele exploitatie en collectieve exploitatie, een en ander, onder oogpunt van productie, zwarigheden en voordelen bieden, komt des te klaarder te voorschijn als men de meest uiteenlopende vormen van beide exploitatiewijzen tegenover elkaar stelt: ambachtsnijverheid en staatsmonopolie. Maar terwijl de voordelen, eigen aan de individuele onderneming – en die blijven bestaan in de takken van kunst- en luxenijverheid – met de vooruitgang van de kapitalistische concentratie en de uitbreiding van naamloosheid verminderen, nemen de voordelen der collectieve exploitatie toe in verhouding van de vooruitgang der maatschappelijke en politieke organisatie.
Bij de aanvang staan wij voor de eensklaps in handelaar of industrieel veranderde Staat-gendarm die, met al zijn bijgebleven grofheid en barsheid, zijn personeel behandelt ongeveer gelijk de ombarmhartigste slavenhalers van het kapitalisme en die het collectief domein exploiteert, niet met het oog op ’s mensen welzijn, doch met het oog op de er uit te halen baten.
Doch, zodra het proletariaat zich werkelijk met de openbare zaken bemoeit, zodra een onderscheid te merken is tussen staatkunde en economie, zodra Staat-industrieel zich losscheurt van Staat-regering, ziet men de zelfstandig geworden, van het ambtenaarschap verloste collectieve exploitatie zich langzamerhand de voordelen van de exploitatie door nijverheidsvennootschappen toe-eigenen, doch met behoud en uitbreiding van al de voordelen van socialisatie.
En ten slotte zou in een socialistische gemeenschap, het maatschappelijk productievermogen een des te grotere vlucht nemen, daar de krachten beter zouden geordend zijn en een ieder – tegelijk producent en verbruiker – hetzelfde belang zou hebben de hoeveelheid producten te vermeerderen.
Het is klaar dat de verschillende wijzen van socialisatie die wij in ogenschouw namen – onteigening der takken van grootnijverheid, indringing van de Staat in de nieuwe ondernemingen, groepering van samenwerkende maatschappijen, met of zonder tussenkomst van de openbare machten – elkaar niet uitsluiten. Het is integendeel meer dan waarschijnlijk dat de gesocialiseerde productie – waartoe de evolutie op nijverheidsgebied ons onvermijdelijk leiden moet – niet zal verwezenlijkt worden op eenvormige wijze en door toepassing van een uitsluitend stelsel, doch door een innerlijke samenstelling van alle maatregelen, alle krachtsinspanningen, alle voorstellen die strekken tot hetzelfde einddoel: afschaffing van de zonder arbeid verkregen inkomsten; collectieve toe-eigening van de arbeidsmiddelen.
Zoals Sidney Webb, in een van die zo belangwekkende brochures van de Engelse Fabian Society doet opmerken, “kan geen enkel redelijk socialist de onmiddellijke overneming, door de collectiviteit, van al de kruidenierswinkels als een zaak van praktische verwezenlijking beschouwen. De democratisering van de kleinhandel en van vele andere nijverheidstakken kan – zoals wij door afdoende voorbeelden kunnen zien – door store en wholesale (magazijn en groothandel) worden verwezenlijkt, lang voor dat een staat of een plaatselijk bestuur tot zulke onderneming zal besluiten.”[11]
Anderzijds zijn de meest optimistische leden van de samenwerkende maatschappijen wel verplicht te erkennen dat de werkkring van zulke maatschappijen, hoe ruim men zich die ook voorstelt, op verre na alle productietakken en ruil niet omvatten kan.
In Engeland zelf, dit land van belofte van de samenwerking, ontwikkelt het gemeentelijk socialisme zich zich veel sneller dan de samenwerkende maatschappijen. Alleen de kapitalen die de openbare machten in de gasnijverheid staken, zijn groter dan het gemeenschappelijk fonds van de 1.767 samenwerkende maatschappijen van het Verenigd Koninkrijk.[12]
De grote productiemiddelen door de private vereniging der arbeiders willen veroveren, is zich zelf en het proletariaat met ijdele hoop vleien. Samenwerking kan het socialisme voorbereiden, doch nooit kan zij het verwezenlijken. Alleen door de onteigening van de kapitalistenklasse, door middel der uitvoering van de collectieve wil, kan de algehele ontvoogding van de producten tot stand komen.
Hoe die onteigening gebeuren zal – trapsgewijze of plotseling, vreedzaam of geweldig, met of zonder vergoeding – zijn vragen die, helaas, minder van onze persoonlijke voorkeur, dan van de maatschappelijke omstandigheden afhangen.
Ongetwijfeld moet elk grootmoedig mens – zelfs tegen alle hoop in – wensen dat de ontvoogding van de arbeiders zoveel bloed noch tranen aan de mensheid kosten zal, als de burgeroorlogen en de internationale slachtingen die de opkomst van de Derde Stand kenmerkten. Doch, bij de blinde, koppige, hartenloze tegenstand die de bevoorrechte klassen aan de geringste eisen van het proletariaat bieden, moet men wel denken aan die woorden van Schillers Wallenstein:
“Breed is de geest, eng is de wereld; de gedachten kunnen gemakkelijk naast elkaar bestaan, doch, in het ruim, botsen de dingen geweldig elkaar aan; overal waar iets zijn plaats inneemt, moet iets anders wijken. Om niet verjaagd te worden moet men zelf verjagen; de strijd heerst en ’t is de macht die zegepraalt!”
Die macht, de gebiedster van de wereld, moet het proletariaat dus veroveren. De arbeiders moeten de leus van de Internationale verwezenlijken en bij hen, die nog slapen, het bewustzijn van de belangen van hun klasse opwekken, door onophoudende propaganda de aloude tucht ondermijnen die aan de legers lijdelijke gehoorzaamheid oplegt, met onvermoeibaar geduld de verovering van de politieke rechten en machten beijveren. Zij moeten, met een gedurige krachtsinspanning, hun morele en verstandelijke macht tot de hoogte van hun hoop verheffen en door de ontwikkeling van de vrije zelforganisatie van de arbeidende klasse, generaties voorbereiden die rijp zijn voor de republikeinse organisatie van de maatschappelijke arbeid. Met één woord: het socialistisch denkbeeld moet in alle instellingen dringen, alle hersenen bemachtigen, alle weerstand ondermijnen.
Die verovering wordt overigens dapper voortgezet en het socialisme mag, volgens de bekentenis van een van zijn meest bewuste tegenstrevers,[13] zich de woorden toe-eigenen die Tertullianus, twee eeuwen na Christus’ dood, tot de machthebbers van het zieltogende heidendom richtte: “Slechts van gisteren zijn wij, en reeds vervullen wij heel uw streek, uw gemeenten, uw vestingen, uw vrijsteden, uw vergaderingen, uw heirscharen zelfs, de volksafdelingen, de decuriae, het paleis, de senaat, het forum; wij laten u slechts uw tempels!”
En zelfs die tempels beginnen verlaten te worden...
_______________
[1] Lichtenberger: Le Socialisme et la Revolution française, blz. 234 en volg. (Parijs, Alcan, 1899).
[2] De Verovering van het brood, blz. 63.
[3] Finet: Le régime financier de la Belgique. Nécessité d’un budget du domaine collectif, blz. 19. (Brussel, 1894)
[4] De spoorwegen werden afgekocht hetzij in der minne, hetzij krachtens een in de vergunningen geschreven bepaling. De onteigening voor openbaar nut, gegrondvest op art. 545 van het Bugerlijk Wetboek en art. 11 der Belgische grondwet, bedoelt allerlei eigendom, doch werd op praktische wijze maar voor onroerende eigendommen ingesteld. Omtrent de noodzakelijkheid van een algemene wet op onteigening voor openbaar nut, zie Faider: De l’extension en toutes matières du droit d’expropriation (Luik, Desoer, 1897).
[5] Schaeffle: De Quintessens van het Socialisme, blz. 30.
[6] Doctrine de Saint-Simon. Exposition 1828-1829. Septième séance, blz. 187. (Parijs, 1830.)
[7] La Science sociale, deel V, blz. 320 en volgende.
[8] Menger: Das Recht auf den vollen Arbeitsertrag. Franse vert., blz. 161 en volg.
[9] Louis Blanc: Organisation du travail, blz. 117 en volg. (Brussel, 1852.)
[10] Over enige jaren had de Zwitserse regeering in de volgende omstandigheden toevlucht tot die handelwijze:
Tot de vervaldag, in 1898, kon er, door middel van opzegging der vergunningen, geen sprake meer zijn van afkoop der Zwitserse spoorwegen. Dan beproefde de Bondsraad een ander middel dat men het indringingstelsel geheten heeft, omdat het voor de Bond daarin bestond om in de maatschappijen te dringen door, uiteraard, grootte hoeveelheden aandelen van de eigenaren af te kopen, wat hem om te beginnen toeliet een overwegende invloed in de algemene vergaderingen van die maatschappijen uit te oefenen, en, vervolgens, wellicht, ze er toe te brengen in de af koop uit vrije hand te doen toestemmen.” (Le rachat des chemins de fer en Suisse. Omzendbrief van het Musée Social, nr. 18, van 25 mei 1898).
Met dat doel kocht de Bondsraad, op 27 juni 1900, niet minder dan 30.000 aandelen van de Jura-Bern-Luzerner spoorweg; daarna, het zelfde jaar en het volgende jaar, 47.090 aandelen van de Jura-Simplon spoorweg, die kort te voren met eerstgenoemde versmolten was. Op het einde van 1891 was de Bond dus eigenaar van 77.090 aandelen der Maatschappij, die in het heel telde: 104.000 prioriteitsaandelen en 245.000 stichtersaandelen.
Aanvang 1891, bood een bankiersvereniging aan de Bond 50.000 van de 100.000 aandelen van de Centraalspoorweg. Doch het beheer van de Centraalspoorweg verklaarde zich bereid heel het net af te staan. De Bondskamers uitten zich in die zin, doch het voorstel werd door het referendum verworpen, deels omdat men achtte dat de Bond de aandelen van de Centraalspoorweg boven hun werkelijke waarde betaalde. De stemming van 1891 stelde een einde aan de zogenaamde indringingspolitiek, alsmede aan elke poging tot afkoop uit vrije hand.
[11] Sidney Webb: English progress towards social democracy. Fabian tract nr. 15 (Londen, Fabian Society, 276, Strand, W. C.)
[12] In 1899 bedroegen de door Engelse gemeenten in de gasnijverheid uitgezette kapitalen 28.600.000 pond sterling (715 miljoen frank); de kapitalen der samenwerkende maatschappijen, met inbegrip der Wholesales, bedroeg 25.800.000 pond (645 miljoen frank.) Zie voor meer inlichtingen Harrison: Municipal Trading (Economic journal, juni 1900, blz. 251) en Zeo: La coopération en 1898 (Avenir Social, februari 1900).
[13] Vilfredo Pareto: Le péril socialiste. (Journal des Economistes, 15 mei 1900.)