Emile Vandervelde
Collectivisme en evolutie op nijverheidsgebied
Hoofdstuk 6
Als alleman ambtenaar zal zijn,
zullen er geen ambtenaars meer zijn.
(Jean Jaures)
Niettegenstaande zulks honderdmaal door de socialistische schrijvers weerlegd is, blijven de meeste van onze tegenstrevers beweren dat de formule van het collectivisme is: Alles aan de Staat!
Dat is klaarblijkelijk een misverstand verwekken uit de dubbele betekenis van het woord Staat.
In een brede betekenis kan de Staat heel de maatschappelijke organisatie zijn, gelijk zij gaat en draait; maar hij kan ook de Staat-gendarm, de Staat-politieman en bureelrat, het werktuig zijn dat hoofdzakelijk voor doel heeft de gezamenlijke belangen van de bezittende klasse te beschermen.
En, door de socialistische leer op ongelooflijke wijze te verminken, komt men tot het besluit dat wij aan de Staat-gendarm, aan de Staat in zijn huidige vorm, het bestuur van alle ondernemingen, het monopolie van alle nijverheidstakken, het gezag over alle productietakken en ruil willen toevertrouwen!
Was dit inderdaad zo, dan zou het socialisme geen hardnekkiger tegenstrevers hebben dan ... de socialisten zelve.
Wij zelve bekennen geredelijk dat dergelijk stelsel de ergste gevaren bieden zou, zowel onder oogpunt van persoonlijke vrijheid als onder dat van maatschappelijk productievermogen. Wat men echter vergeet, of veinst te vergeten, is dat het socialisme, samen met de collectieve toe-eigening, een arbeidsorganisatie beoogt die te enenmale van de thans bestaande organisatie verschilt.
Nu, die socialistische organisatie van de arbeid is maar mogelijk na een hele reeks omvormingen, zowel op moreel en verstandelijk, als op maatschappelijk-politiek standpunt, en, inzonderheid de verovering van de openbare machten door het georganiseerde proletariaat, de onderscheiding van de Staat-regering en van de Staat-industrieel, de decentralisatie van de maatschappelijke ondernemingen die thans gekenschetst zijn door de drukkendste centralisatie.
Het grondonderscheid tussen de exploitatie door de grote maatschappijen en de exploitatie door de Staat, de gemeente of andere openbare lichamen, ligt in de wijze waarop de besturende wil geschapen is.
In het eerste geval, gaat hij uit van de vergadering der aandeelhouders; hij is derhalve uitsluitend door hun privaat belang ingegeven.
In het ander geval, daarentegen, gaat hij uit of is hij geacht uit te gaan van al de burgers die de Staat of de gemeente uitmaken en derhalve is hij – in de mate waarin zij werkelijk deelnemen in de uitoefening van het gezag – ingegeven door het algemeen belang.
Doch het spreekt vanzelf dat, als de macht behoort aan een vorst die volstrekt heer en meester is, ofwel aan een heersende oligarchie (regering van weinigen), de exploitatie der openbare diensten regelrecht strijdig kan zijn met de belangen van de meerderheid, om uitsluitend ten goede te komen van die vorst of van die heersende klasse. In een kapitalistische staat en vooral in een monarchistische en militaristische staat, ziet men dan ook dikwijls de socialisten zelf zich krachtdadig verzetten tegen zekere uitbreidingen van het collectief domein.
Zo waren de Duitse sociaaldemocraten de hevigste bestrijders van Bismarcks ontwerp over het tabakmonopolie, van Kaunitz’ ontwerp over het koornmonopolie, en onlangs nog, van de voorstellen der agrariërs betreffende de verandering van de Reichsbank in staatsbank. “Heden de oprichting van een staatsbank vragen,” zegde Schoenlank in februari 1899, in de Reichstag, “ware wapens leveren aan de jonkers, de hand lenen aan hun afzettersontwerpen, hen de vooruitgang der hedendaagse productie helpen verlammen.”[1]
In zijn boek over de landbouwkwestie verklaart K. Kautsky zich eveneens bepaald tegen de formules van de bourgeois voor de nationalisatie van de grond die, in een land van absolutistische monarchie als Duitsland, geen ander effect hebben zou dan het aantal staatspachters te vermeerderen en aan de Staat nieuwe hulpbronnen te verschaffen – waarmee hij kanonnen kopen, vestingen oprichten, oorlogschepen bouwen, met één woord, improductieve uitgaven doen zou – en de Staat aan de financiële tussenkomst van de Rijksdag te onttrekken.[2]
Kortom, de hoofdvereiste opdat de uitbreiding van de collectieve eigendom voordelig zij voor iedereen, is dat de regering aan iedereen behore.[3]
En, zo het waar is dat in min of meer democratische landen, het proletariaat van nu af aan reeds zulke invloed uitoefent, dat het maatschappelijk belang de grootste drijfveer is in de exploitatie van zekere staatsmonopolies – wat heden uitzondering is, kan maar regel worden op de dag waarop de algehele verovering van de openbare machten voorgoed de staatkundige ontvoogding van de arbeiders huldigen zal.
Doch, hoe volledig die omvorming der machten ook weze, toch zou zij alleen niet voldoende zijn om de talrijke zwarigheden uit de weg te ruimen, welke de exploitatie door de Staat, onder zijn huidige vorm, meebrengt.
De meeste van die zwarigheden komen inderdaad voort uit de overdreven centralisatie en uit de volkomen verwarring die schier overal bestaat tussen de regeringsrol en de economische rol van de Staat, tussen hetgeen Schaeffle Staatswirthschaft (staatseconomie) en Volkswirthschaft (Volkseconomie) noemt, of, volgens de flinke uitdrukking van Saint-Simon, tussen de regering der mensen en het beheer der zaken.
De moderne Staat is niet één moreel persoon, doch een telkens van gedaante veranderend, veelvormig, veelledig samenhoopsel van morele personen die de meest verschillende rollen vervullen.
Naast oorlogsinrichtingen, die wij uit vervlogen eeuwen overerfden, vinden wij nijverheidsorganisaties, die door de nieuwe tijden bijgevoegd werden.
Door zijn ministers vertegenwoordigd, is de moderne Staat tegelijk veldheer, grootmeester der hogeschool, hoofd van het gerecht, politieprefect, en anderzijds, bestuurder van posterijen, telegraaf, telefoon, spoorwegen, bouwer van bruggen, aanlegger van wegen, opziener van nijverheid en mijnen, beschermer van landbouw, muntmeester.
“In Frankrijk,” zegt Emiel de Laveleye, “beschikken de ministers vooreerst over een som van drie miljard, meer dan het kadastraal inkomen van de landerijen. Daarenboven controleren zij de begrotingen der gemeenten, departementen en der instellingen van weldadigheid, die nog op meer dan een miljard belopen. Zij onderhouden, regelen en inspecteren de openbare scholen van alle aard en alle graad; zij stellen bisschoppen aan, en betalen met de rechterhand de priesters en met de linkerhand de halfnaakte danseressen die hun bekoorlijkheden in het Opera uitstallen; zij onderhouden de instituten, de academiën, de sterrenwachten enz.; zij bepalen hoeveel hectaren met tabak zullen worden beplant, hoeveel planten op elke hectare zullen staan en hoeveel bladeren elke plant hebben zal; en te dien einde stellen zij bijzondere inspecteurs aan om ze te tellen; dat verdovend middel verkopen zij in bevoorrechte kantoren waarvan zij de talloze, over geheel het land verspreide agenten aanstellen; zij vervoeren brieven, telegrammen, dagbladen, wat nog een heel legio bedienden vergt; zij belasten zich met de aanleg van straten en spoorwegen; graven vaarten, waarover zij bruggen leggen; zij exploiteren de domeinwouden, houden toezicht over de private bossen; te Sèvres maken zij porselein en in de Gobelins tapijten; door middel van tol- en accijnsrechten, premies aan de bevoorrechte nijverheidstakken, regelen zij de verdeling van de arbeid in alle productietakken.”[4]
En voor het opperbestuur over die veelvuldige diensten- die feitelijk bestuurd worden door bevoegde, doch onverantwoordelijke ambtenaren – kiest men een zeker aantal verantwoordelijke, doch onbevoegde politieke mannen.
Terwijl het ambt van voorzitter van de beheerraad bij private spoorwegen een wezenlijk beroep is; terwijl eveneens, aan het hoofd van de staatsspoorwegen, doodeenvoudig ingenieurs, techniekers, vakmannen, vreemd aan de politiek, zouden moeten staan, gaat men in de provincie advocaten, politieke mannen zoeken, die meestal, om ’s lands locomotieven te besturen, geen andere titels hebben dan de diensten die zij wellicht aan hun partij bewezen hebben.
Dezelfde minister – zo was dit in België het geval met M. Vandenpeereboom – bestuurt de spoorwegen en beslist als kabinetshoofd over ’s lands toekomst.
Bij een politieke nederlaag, neemt hij meteen ontslag van zijn technisch ambt, en juist die verwarring, die onbekwaamheid of die wankelbaarheid der ministers, dat vreemdsoortig mengsel van tegenstrijdige en onverenigbare ambtsbezigheden, leveren aan de vrijzinnige economisten de beste van hun argumenten.
Evenals de Spartanen dronken slaven aan hun kinderen lieten zien, om hun een afkeer voor de dronkenschap in te boezemen, zo toont men ons de Staat der bourgeois, met zijn parasieten van bureelratten, zijn knellende centralisatie, zijn regelingsplagerijen, zijn kostelijke organisatie en zegt men ons: “Ziedaar het stelsel dat gij algemeen wilt maken!” Nu, juist het tegendeel is waar.
Het collectivisme beoogt niet alleen de collectieve toe-eigening van productie- en ruilmiddelen; het beoogt bovendien de onderscheiding van de Staat-Staat, lichaam der regering en van de Staat-Industrieel, bankier, ondernemer van vervoer, lichaam van het economisch leven der maatschappij.
Wij zeggen “onderscheiding” en niet “scheiding”, want, zo de nijverheidsdiensten, de economische lichamen een zelfstandig bestaan hoeven, dat onontbeerlijk is voor hun goede werking, toch zou hun bestaan niet onafhankelijk kunnen zijn van de Staat, als uiting van de collectieve wil.
De wetgeving die thans optreedt om de arbeidsuren te regelen, de werkersverzekering in te richten, de arbeiders te beschermen tegen gezagsmisbruik vanwege de patroons, zou voorzeker nog optreden, zo de ondernemingen een openbaar karakter hadden. Doch, naarmate het collectief domein uitbreiding krijgt, zal de noodwendigheid tot onderscheiding van de economische en politische ambten zich meer en meer doen gevoelen, en die onderscheiding is zo grondig als die welke bestaat in het menselijk organisme, tussen de nutritie (voeding), de spijsvertering, de bloedsomloop, enerzijds, de functies van het zenuwstelsel, van het verkeerleven, anderzijds.
Dat is overigens wat zich van nu af aan in alle landen begint voor te doen, buiten elk vooruit opgevat denkbeeld, onder de drang der omstandigheden. Overal, inderdaad, eist men of verwezenlijkt men een meer of min duidelijk onderscheid tussen politiek en bestuur.
Zo kloeg, bijvoorbeeld, in 1898, de Bond der handels- en nijverheidsverenigingen van België, ten rechte of ten onrechte, over zekere ongerijmdheden in de tarieven voor het goederenvervoer per spoorweg; hij verklaarde “dat die misbruiken zullen blijven bestaan zolang de spoorwegen zullen geëxploiteerd zijn door de Staat en bestuurd door een politiek man, die natuurlijk moet blootgesteld zijn aan allerlei verzoeken en druk.” Derhalve vroeg de Bond “de instelling van een raadgevend comiteit der tarieven, samengesteld uit ambtenaren van de spoorweg, uit leden der Wetgevende kamers en uit vertegenwoordigers van Belgische handel en nijverheid, wiens gevoelen de minister zou moeten inwinnen, alvorens tarieven op te maken of te wijzigen.”
Een dergelijk voorstel maakt het voorwerp uit van een wetsontwerp dat in de Franse Kamer ingediend is.
Onlangs nog, vroeg P. Leroy-Beaulieu, op zijn beurt, in de artikelen die hij schreef over de “Bandeloosheid in het Franse postwezen”, bandeloosheid die hij overigens erg overdreven schijnt te hebben, de scheiding tussen Staat-staat en Staat-postmeester: “Men mag zich afvragen, zegt hij, of het een goede ingeving was, een Staats-ondersecretaris, afgevaardigde of senator, aan het hoofd van de postdienst te stellen. Het beheer van posterijen heeft volstrekt niets te doen met politiek; het kan maar bestuurd worden door een man die in zijn loopbaan een zekere technische bevoegdheid verkregen heeft. Waarom plaatst men dan aan zijn hoofd een praal-personage dat, noodlottigerwijze onbevoegd, onder beroepsopzicht onbedacht te werk gaat?”[5]
En waarom dan, voegen wij er tot uitbreiding van die gegronde opmerkingen bij, waarom stelt men zulke personages aan het hoofd der andere openbare diensten, en inzonderheid van de transportnijverheid, die meer en meer een staatsmonopolie wordt? Waarom volgt men het voorbeeld van de Zwitserse regering niet die, in een ontwerp van Nationale bank, evenals in de wet tot regeling van de organisatie der in 1898 afgekochte spoorwegen, niet vergat een duidelijke scheidslijn te trekken tussen de politiek en het domeinbeheer?
Inderdaad, het bestuur der Zwitserse spoorwegen is, tegenover het hoofdgezag, te enenmale zelfstandig. De leden van de Bestuurraad worden aangewezen deels door de Bondsraad, deels door de Bondsvergadering, deels door de verschillende kantons. Hun ambt is onverenigbaar met politieke of gouvernementale ambten. Het zijn ambtenaren die geen politieker spelen, in plaats van politiekers die ambtenaar spelen.[6]
Dergelijk stelsel van zelfstandigheid bestaat en leverde goede uitslagen in de meeste Engelse koloniën van Australië, voor de spoorwegen,[7] in de Verenigde Staten, voor de departementen van arbeid en van openbaar onderwijs,[8] in België, voor de Spaarkas en het Gemeentekrediet – staatsinstellingen doch rechtspersonen, onderscheiden van die van de Staat – in Engeland, op gemeentelijk gebied, voor de schoolboards, de gezondheidsraden enz.[9]
Zo dit stelsel tot alle openbare diensten uitgebreid werd, waren de menigvuldige zwarigheden, veroorzaakt door de onbevoegdheid of de wankelbaarheid der ministers en door onbehoorlijke bemoeienis van de Staat-gezag op het gebied der productie, uit de weg geruimd. Maar die uitsluitende hervorming ware ten enenmaal onvoldoende : zij zou de organische gebreken van de Staat-beheer, in zijn huidige vorm, geenszins verhelpen.
Onder bestuursoogpunt evenals onder politiek oogpunt, is het huidige stelsel gekenschetst door een tot het uiterste gedreven centralisatie.
Van omhoog tot omlaag, heerst, in om het even welk beheer, een stelsel van controle dat meer de beslissing dan de uitvoering beoogt, de ondernemingsgeest verlamt en de verantwoordelijkheid vernietigt. Bij de spoorwegen van de Belgische Staat, bijvoorbeeld – en zeker ook wel bij die van andere landen – mag de ingenieur van een werkplaats er in de verste verte niet aan denken de werkwijze of het exploitatiestelsel van de hem rechtstreeks toevertrouwde dienst te wijzigen, zonder toelating van zijn dienstoverste die, op zijn beurt, toelating moet vragen aan het bestuur dat, in de meeste gevallen, nog de goedkeuring van de beheerraad krijgen moet.
Kortom, elk initiatief moet drie hinderpalen overwinnen, die versterkt zijn door sleur, onkunde en onwil. Gaat het initiatief uit van een man met wilskracht, dan zal het die hinderpalen zeker te boven komen, doch vermits karaktervolle mannen de uitzondering zijn, wordt initiatief langzamerhand ontmoedigd, om ten slotte geheel te verdwijnen.
Anderzijds heeft die drievoudige sluitboom, die door de organisatie zelve gevergd is – om alles te centraliseren – voor gevolg de verantwoordelijkheid te vernietigen. Daar de minister gewoonlijk onbevoegd is, is het de beheerraad die, voor de controle van het economisch beheer, het publiek vertegenwoordigt. Doch wie zal hij verantwoordelijk stellen als het beheer slecht was? Het bestuur? Onmogelijk, vermits het bestuur geen beslissing genomen heeft, noch nemen mag zonder de goedkeuring van de raad. En noch bestuurder, noch dienstoverste, noch werkplaatsingenieur is geneigd die controle in naam van het algemeen belang uit te oefenen, vermits generlei maatregel genomen werd zonder dat, vooraf, een ieders verantwoordelijkheid vastgesteld werd.
Dat stelsel heeft zo diep wortel geschoten dat, in de openbare beheren, de controle niet onder economisch oogpunt, doch eerder als een formaliteit gebeurt. Wat vooral dient geweten, is of de nodige toelatingen, volgens rangorde, gevraagd en verkregen werden. De inkomprijs heeft niets in de kwestie te zien. Nooit maakt de bestuurder van een werkplaats, een dienstbestuurder of een bestuurder van beheer een bestuursrekening. Daarvan getuigen bijvoorbeeld de verslagen van de minister van spoorwegen en de antwoorden op de in de Kamer gestelde vragen. De enkele cijfers die geleverd worden, en kunnen geleverd worden, zijn de gezamenlijke cijfers die, voor de controle der begrotingen, aan ’s Staatsrekenplichtigheid afgegeven werden.
Het stelsel der decentralisatie, wil zeggen, het stelsel der zelfstandigheid en der verantwoordelijkheid, moest in de plaats van hoger beschreven stelsel komen. Niets belet zelfs het dadelijk in te voeren; het ware een voortreffelijke overgangsmaatregel voor de federalistische organisatie, die de huidige organisatie vervangen moet.
De bourgeoisie past overigens het stelsel der scheiding in zijn ganse uitgebreidheid wel toe, zodra haar rechtstreekse belangen op het spel staan. In elke nijverheidsmaatschappij is de bestuurder, zo onder technisch oogpunt als onder handelsoogpunt, ten enenmale onafhankelijk van de raad van beheer. Deze laatste, die de aandeelhouders vertegenwoordigt, controleert vooral de uitslagen; hij bemoeit zich maar met beslissing en met uitvoering als grote belangen op het spel staan en een voorafgaande controle nodig wordt geacht.
Hoe belangrijker de maatschappij, des te groter de scheiding is: in Cockerill, te Seraing, bijvoorbeeld, is er een bestuurder voor de kolenmijnen, een bestuurder voor de hoogovens en pletterijen, een bestuurder voor de staalfabrieken, een bestuurder voor de mechanische bouwwerken, een bestuurder voor de verzendingen; en, hoewel hun werkhuizen, ovens, putten een en hetzelfde geheel uitmaken, hoewel zij werken met en voor het geld van de zelfde aandeelhouders, is elk van hen ten enenmale onafhankelijk van de anderen. Het ijzer, dat geplet is door de bestuurder van hoogovens en pletterijen, gaat daarom altijd niet naar de werkplaatsen van de bestuurder der mechanische bouwwerken. Als de eerste elders duurder verkopen en de andere elders goedkoper kopen kan, dan zal de bestuurder der hoogovens zijn waren uitvoeren en zijn ambtgenoot de benodigde grondstof invoeren. Evenzo voor de producten van kolenmijnen en staalfabrieken.
Dergelijk stelsel vindt men nog toegepast in de spoorwegmaatschappijen. In de Nord bijvoorbeeld, werkt de dienst der locomotieven, tegenover de vervoerdienst, als leveraar van de trektoestellen en brengt hij hem de geleverde uren locomotieven in rekening. Tegenover de maatschappij verantwoordt de bestuurder der locomotieven de onderhoudskost der locomotieven, en de bestuurder van de vervoerdienst de trekkosten van de treinen.[10]
Niets daarvan bestaat bij de Belgische staatsspoorwegen en dat komt doordat, in de huidige organisatie van de Staat, alles uitgaat van de veronderstelling van een stevig, alvermogend, alleswetend gezag.
Om derhalve de voordelen van de zelfstandigheid der openbare diensten tegenover de regering te vergroten, moest elk van die diensten een afgezonderde organisatie hebben, met duidelijk afgetekende bewerktuigingen die elk, voor alles wat haar eigen zaak betreft, zo zelfstandig mogelijk zijn zou. In die omstandigheden zou een ieders verantwoordelijkheid niet meer raadselachtig en onbestemd zijn, doch werkelijk, en bovendien gemakkelijk vast te stellen; persoonlijke ondernemingsgeest zou aangemoedigd worden; de organisatie der staatsdiensten zou de buigzaamheid en de vrije beweging krijgen die haar volstrekt ontbreken en, terwijl men al de voordelen der socialisatie behouden zou, zou men aan de grote maatschappijen de overhand ontnemen welke zij onder oogpunt van organisatie van de arbeid bezitten.
De onmiddellijke hervormingen die, om de voordelen van de exploitatie van de openbare diensten te vergroten en haar nadelen te verminderen, kunnen en moeten verwezenlijkt worden, zijn natuurlijk maar het begin van grondiger hervormingen in de huidige organisatie van de Staat.
Vreedzaam of geweldig, door een volgreeks van onmerkbare wijzigingen of min of meer geweldige uitdrijvingen, zal de gezaghebbende rol van de Staat steeds verzwakken, terwijl zijn economische rol meer en meer gewicht krijgen zal.
De tegenstelling van de Staat-regering en van de Staat-bestuur is in de grond anders niets dan de weerschijn van de tegenstelling die bestaat tussen de krijgsorganisatie en de nijverheidsorganisatie der maatschappijen. Nu, alles laat voorzien dat, ten slotte en niettegenstaande tijdelijke en gedeeltelijke niet te vermijden reacties, de politieke veroveringen van het proletariaat, de ontwikkeling van zijn internationale organisatie, de meer of min volledige en snelle opslorping van de kapitalistische eigendom door de collectieve eigendom, ongetwijfeld de oorzaken van oorlog, zo tussen mensen als tussen landen, zullen doen verdwijnen, waardoor ook de op dwang gegrondveste regeringsinstellingen meer en meer hun belangrijkheid zullen verliezen.
Doch te gelijkertijd zal de belangrijkheid vermeerderen van de afgezonderde, zelfstandige bestuursinstellingen, wier doel zal zijn: de maatschappelijke solidariteit organiseren en, in het algemeen belang, een steeds uitgebreider domein exploiteren.
Verlengt men die beide strekkingen naar de toekomst, dan komt men tot een op vrijwillige samenwerking gegrondvest stelsel, waarbij de Staat-regering het spinrad en de werpspies in het oudheidskundig museum is gaan vervoegen, om plaats te maken voor een Staat-bestuur, die anders niets is dan de gezamenlijke functies en lichamen, belast met de sterkste productie en de billijkste verdeling der rijkdommen te verwezenlijken.
Dat is het gemeenschappelijk begrip van al de grote denkers van het socialisme, van de anarchist Proudhon af tot zijn vijandige broeders van de school van Marx, van de aanhangers van Saint-Simon af tot de volgelingen van Fourier.[11] Allen zouden, dienaangaande, het besluit van Fourier kunnen toetreden, als hij in het boek Destinée sociale, de phalansteriaanse leer uiteenzet: “De aldus hervormde Staat, die in verschillende hiërarchische graden de geld- en handelsbewegingen regelt, de uitwendige nijverheidsbetrekkingen van de verschillende bevolkingscentra toeziet, is anders niets meer dan dan de door min of meer talrijke verenigingen aangestelde zaakvoering, die het algeheel vertrouwen bezit van degenen die haar kozen. het is uit met het gezag, dat een leger, een rijkswacht, een politie te zijnen dienste had; het is uit met dwingelandij en overweldiging, die de volkeren steeds te duchten hebben, zolang zij verplicht zijn sabels te smeden.”
_______________
[1] Stenographische Berichte über die Verhandlungen des Reichstags. 8 februari 1899, blz. 725 en volg. Die redevoering komt beknopt voor in De Greef: Le crédit commercial et la banque nationale de Belgique, blz. 159. (Brussel, Mayolez, 1899.)
[2] Kautsky: Die Agrarfrage, blz. 321 en volg.
[3] Kautsky: Das Erfurter Programm, blz. 129 en volg. (Stuttgart, 1892.)
[4] De Laveleye: Revue des Deux-Mondes, 15 december 1882.
[5] Economiste français, 13 januari 1900.
[6] Boodschap van de Bondsraad, 25 maart 1897, hoofdstuk V., Inrichting der Staatspoorwegen, blz. 141 tot 154.
[7] W.M. Ackworth: Government Railways in a democratic state. (Economic journal, december 1892.)
[8] De Laveleye: Le gouvernement dans la démocratie, II, blz. 121. (Parijs, Alcan, 1891).
[9] M. Vauthier : Le gouvernement local de l’Angleterre, hoofdst. VII en IX. (Parijs, Rousseau, 1895.)
[10] Deze inlichtingen werden verstrekt door Lux, medewerker aan het dagblad Le Peuple van Brussel.
[11] Zie Proudhon: Du principe fédératif. Eerste deel, hoofdstuk XI (Parijs, 1863) en Capacité politique des classes ouvrières. Tweede deel, hoofdstuk XV (Parijs 1865). – Engels: L’origine de la famille, de la propriété privée et de l’Etat, Hoofdstuk IX, einde (Parijs, Carré, 1893). – Doctrine de Saint-Simon. Exposition, 1828-1829, 7e séance (Parijs, 1830). – Considérant: Destinée sociale. (Parijs, 1834, 1838).