Emile Vandervelde
Collectivisme en evolutie op nijverheidsgebied
Hoofdstuk 2
“Eigendom is ‘vreemddom’ geworden...”
(Lassalle)
De kenschetsendste vertegenwoordigers van de persoonlijke eigendom, als arbeidsinstrument, die nog in de huidige kapitalistische maatschappij bestaan, zijn: de boer-eigenaar, de ambachtsman en – in zoverre hij eigenaar van zijn inventaris blijft – de kleinhandelaar.
De boer, die zelf met zijn gezin zijn eigen beheer bebouwt, toont ons, natuurlijk meer of min geschikt naar de huidige toestanden, de gesloten economie, de landelijke gemeenschap der middeleeuwen.
De ambachtsman, die eigenaar is van zijn arbeidsinstrumenten en zelf verkoopt wat hij vervaardigt, overleeft de stedelijke economie, de gilden van het gemeentelijk tijdvak.
Wat betreft de kleinhandelaar – de tussenpersoon die thans in schier alle takken der productie krioelt – die komt maar te voorschijn op het ogenblik dat de ontwikkeling van de verdeling van de arbeid en de uitbreiding der markten zijn bemiddeling in de ruil mogelijk maken.
“Sedert 1830,” zegt De Greef,[1] “heeft de groot- en kleinhandel zich ongemeen ontwikkeld. In 1846 bedroeg de werkelijke handeldrijvende bevolking 103.696 personen, cijfer dat, in 1856, steeg tot 156.805, wil zeggen dat het aantal tussenpersonen gedurende dat tijdperk sneller aangroeide dan de bevolking: terwijl deze laatste met minder dan één ten honderd per jaar steeg, groeide het aantal handelaars jaarlijks met ongeveer vijf ten honderd aan.”
Wij zien dus dat de ontwikkeling van het kapitalisme en de concentratie op nijverheidsgebied, daarentegen in andere takken, inzonderheid in de handelsbedrijven, de kleine ondernemingen kan doen stijgen. Doch wij moeten nog onderzoeken in hoeverre die kleine ondernemingen werkelijk de persoonlijke eigendom van de exploitanten zijn.
Het is natuurlijk in de landbouw, in de minst veranderde tak van grootnijverheid, dat men vooral de aartsvaderlijke vormen van eigendom en productie terugvindt.
Zo hebben wij de “gemeentegronden” die aan de gemeenten behoren, doch aangewend worden tot individueel gebruik der ingezetenen, de latifundia, die hun oorsprong hadden in de leenroerigheid, het vorstelijk domein dat staatsdomein geworden is, en ten slotte de boereneigendom, die bij uitnemendheid de vorm van persoonlijke toe-eigening is, de hoeve met het daarbij behorend erf, dat rechtstreeks bebouwd wordt door de boer en zijn gezin en schier alles opbrengt wat in het huishouden nodig is.[2]
Het spreekt vanzelf dat in onze streken, waar de kapitalistische productie de scepter voert, deze levensvoorwaarden, daar waar zij blijven bestaan, reeds grondig gewijzigd zijn; onveranderd – met haar louter seksuele verdeling van de arbeid – vindt men ze bijvoorbeeld terug in de Slavische gemeenschappen van oostelijk Europa:
“Bij het bouwen van een huis,” zegt Karl Bücher, “doet de Bukowijnse boer gewoonlijk zelf al het werk van de timmerman, de dakbedekker en andere ambachtslieden, terwijl zijn vrouw de wanden van vlechtwerk of gevolde aarde beraapt en kalfaat; ook zij stampt de grond aan, die tot vloer moet dienen en doet menige andere werken van dien aard. De Bukowijnse boer brengt alles voort wat hij nodig heeft; hij zaait de spinplanten en kweekt de schapen tot het maken van zijn beddengoed en zijn klederen; hij brengt zelfs de daartoe benodigde kleurstof voort, die hij uit planten van eigen gewin trekt, en maakt de natuurlijk zeer oorspronkelijke gereedschappen die hij nodig heeft. Evenzo, over het algemeen, wat de voeding betreft. Zijn met grote inspanning gekweekte maïsvoorraad, maalt hij zelf met de handmolen tot meel, waarvan hij het mamaliga (soort brij) maakt dat zijn hoofdschotel is; ook zelf vervaardigt hij zijn eenvoudig gerei, zijn vaatwerk en zijn keukengerief, of op zijn minst vindt hij in het dorp iemand die het maakt, zonder ooit in de leer geweest te zijn. Alleen de bewerking van het ijzer laat hij in het algemeen over aan de heidenen, die verspreid in het land leven.”[3]
Op dit tijdperk der evolutie hebben ruil, geld, krediet, kapitaal, al de zogenaamd eeuwige denkvormen van de bourgeois politieke economie weinig of geen betekenis.
Doch, te rekenen van het ogenblik dat de arbeid verdeeld wordt, dat de verrichtingen van de productie beurtelings van de economie gescheiden, en naar de maatschappelijke productie overgebracht worden, ondergaat de boereneigendom – zelfs wanneer hij, als in zekere districten van Engeland, niet door bloedige en geweldige onteigeningen afgeschaft wordt[4] – niettemin grondige omvormingen.
De ontwikkeling van de nijverheid in de steden stelt een einde aan de huiselijke arbeid (broodbakken, houtsnijden, spinnen met het wiel, handweven, voor de behoeften van het gezin) of specialiseert en hervormt hem in ellendig betaalde takken van huisnijverheid, zoals nog sommige in weinig bloeiende toestand te vinden zijn in de hoge valleien der bergstreken en in zekere delen van het platteland.
Naarmate de vraag naar eetwaren toeneemt, ten gevolge van de aangroei der bevolking in steden en nijverheidsplaatsen, moet de akkerbouw zich uitbreiden; dit brengt de intrekking van het weiderecht, het rooien van de bossen, de verkoop of de verdeling van de “gemeentegronden” mee, wil zeggen, opheffing van het voor de exploitatie van boereneigendommen zo kostbaar houthak en weiderecht.
“De gemeenteheiden,” zegden in 1847, de afgevaardigden der provincie Luxemburg in de Belgische Kamer, “zijn de zekerste hulpbronnen van de arme inwoners. Zij laten hun toe enige stuks vee op de gemeenteweide te houden, leveren hun strooisel voor dat vee en halmstro tot het bedekken van hun hutten en, daarenboven, op zekere plaatsen, een aandeel bosgrond (essarts), waarop zij een deel van het koren winnen, dat zij tot onderhoud van hun gezin nodig hebben.”
Beroofd van hun gemeentegronden – behalve in enkele streken waar nog in ruime mate onbebouwde grond voorhanden is – genoodzaakt geld te bezitten om te kopen wat de huiselijke arbeid niet meer voortbrengt, om de steeds zwaarder wordende lasten te voldoen, om de loonknechten te betalen welke de naar de fabriek of kazerne getrokken zonen vervangen, zijn de boeren-eigenaars, die nu tot de uitsluitende stand van landbouwers gebracht zijn, wel verplicht ruilwaarden voort te brengen, hun persoonlijk verbruik zoveel mogelijk te besnoeien, Amerikaans spek en varkensvet te eten, terwijl zij met hun boter, hun eieren, hun vee, hun varkensvlees naar de markt van de dichtstbij gelegen stad gaan of die waren afstaan aan opkopers die hen bedriegen en in schulden brengen.
Als de ontwikkeling van het internationaal verkeer, de verbetering van het vervoerwezen, de invoer in het groot van vreemde granen en andere gewassen, de akkerbouw ten slotte aan alle stijgingen en dalingen van de wereldmarkt overleveren, zien de landbouwers zich verplicht hun gereedschappen en werktuigen te verbeteren, hun technische kennis uit te breiden, de gewassen die niet meer opbrengen te vervangen door gewassen die nog winst geven.
De akkers krijgen een ander uitzicht. Het koren verliest zijn eeuwenoude voorrang; het ruimt gedeeltelijk de plaats voor nijverheidsgewassen en moeskruiden, voor zuivelnijverheid, voor veefokkerij. Beemden worden herschapen in kunstweiden tot het winnen van klaver, spurrie enz. Braakland verdwijnt. De grond wordt bewaterd en gedraineerd.
Doch, om de landbouw aldus op nijverheidsvoet in te richten, is geld, zijn kapitalen nodig, en de meeste boeren-eigenaars hebben er geen. Een groot aantal van hen zijn dan ook verplicht zich in schulden te steken, geld tegen hoge interest te lenen, hun goederen te belasten of vaarwel te zeggen aan het bebouwen van eigen gedoe, en pachter te worden.
Dat verklaart grotendeels de achteruitgang van de boereneigendom in België, sedert de landbouwcrisis en, inzonderheid, binnen het tijdsverloop tussen de volkstellingen van 1880 en 1895.
In 1880 waren, op 100 hectaren gewonen akkergrond, 66 door pachters en 34 in eigen beheer bebouwd.
In 1895, is de verhouding eigen beheer nog slechts 31 tegen 69.[5]
En nog mag men niet vergeten dat het eigen beheer, de boereneigendom maar van enig gewicht blijven in de armste streken van het land, in de Kempische hei, in de Hoge Venen, in de boskantons van Entre-Sambre-et-Meuse. Daarentegen heerst de kapitalistische eigendom, de exploitatie door pachters of huurders schier algemeen in de rijkste gouwen, zodat een behoudsgezind schrijver, de Lavallée -Poussin, zeggen moest: “De boereneigendom ontwikkelt zich in omgekeerde verhouding tot de verkoopprijs van de grond. Daar waar de grond duur is, is de pacht het overwegende stelsel; weinig eigenaars bebouwen zelf hun erf en de meeste landbouwers pachten hun akkers. Heel anders is het gesteld in de streken waar de grond maar weinig waarde heeft; daar schijnt eigen beheer de algemene regel te willen worden.”[6]
Alle oorzaken die invloed hebben op de waardevermeerdering van de grond – aangroei der bevolking, ontwikkeling der steden, uitbreiding van nijverheidscentrums, vooruitgang van de intensieve landbouw – verwijderen ook meer en meer eigendom van arbeid, vervangen eigen beheer en persoonlijke eigendom door in pacht houden of kapitalistische eigendom.
“Een noodzakelijk gevolg van het privaatbezit van de grond, in kapitalistisch productiestelsel, zegt Marx, is de splitsing van de landbouwer-eigenaar in twee personen: de eigenaar en de ondernemer.” Nu, daar waar die splitsing geschiedt, begint de exploitatie van de arbeiders.
In dit opzicht geldt dit zowel bij de groot- als bij de kleinlandbouw.
In de streken waar de landbouw, strikt genomen, naar kapitalistisch stelsel bedreven wordt – dus waar men grondeigenaars, pachters en boerenarbeiders vindt – wordt de arbeid zelfs, over het algemeen, minder erg geëxploiteerd dan in de landen waar de akkerbouw in het klein wordt verricht; daar is de pachter in werkelijkheid maar een deelarbeider, die het geringst mogelijk bestaan heeft.
Dienaangaande zal het volstaan de geenszins verdachte getuigenis van Paul Leroy-Beaulieu in te roepen: “De verbrokkeling van grote domeinen in heel kleine pachthoeven,” zegt hij, “zoals in sommige zeer dichtbevolkte streken, in Vlaanderen en de Terra di Lavoro (in het koninkrijk Napels), of in arme streken, zoals Ierland, kan voor de eigenaars winstgevend zijn; doch zij is niet van maatschappelijke zwarigheden, soms ook niet van economische nadelen ontbloot. In gewone omstandigheden doet de verwoede mededinging onder de kleine pachters de pachten zeer hoog stijgen; de eigenaar vindt aldus een gemakkelijk inkomen, dat bij voorspoed nog verhogen kan, en bekommert zich dus niet over zijn landerijen. In dit bijzonder geval zijn de hoge pachten aldus te danken aan de nood en aan de geringe behoeften der pachters. Dat werd door sommige Engelse schrijvers: pachten bij mededinging geheten.”[7]
Aangenomen dus, zoals Sering tracht vast te stellen in zijn kritiek over Kautsky’s onlangs verschenen boek,[8] dat de vooruitgang van de intensieve akkerbouw over het algemeen het aantal kleine en middelbare landbouwondernemingen doet aangroeien – wat wij later bespreken zullen – zou daaruit nog niet volgen dat de boerenarbeiders minder uitgebuit zouden zijn. En van nu af aan is het onbetwijfelbaar dat, daar waar het kapitalistisch stelsel zich ontwikkelt, de boereneigendom overal min of meer snel, min of meer volledig in verval raakt.
En zelfs wanneer het erfgoed blijft bestaan en aan hypotheek ontsnapt, toch heeft het zijn oorspronkelijk karakter, zijn zelfstandigheid niet meer; het maakt deel uit van de reusachtige organisatie der productie met het oog op de ruil: daardoor ligt het onder het bedwang van graankopers, meelfabrikanten, suikerfabrikanten en andere grootbarons der nijverheidstakken die hun oorsprong in de akkerbouw vinden.
Voornamelijk in de landen waar het erf gelijkelijk onder de kinderen verdeeld wordt – als het tweekinderstelsel met zijn zedenverbasterende gevolgen de regel niet wordt – zijn de naarmate de bevolking aangroeit meer en meer verdeelde percelen, die veelal reeds belast zijn of bezwaard met uitkeringen, successierechten, rechten voor gedwongen verkoping om een onverdeeld goed te kunnen verdelen, bovendien op den duur zo klein geworden, dat ze ontoereikend zijn om hun eigenaars te doen leven.
Die le Curé de village van Balzac gelezen heeft, zal zich de oude vrederechter Clousier herinneren, die de titel over de erfenissen uit het Burgerlijk Wetboek verwenste, omdat hij “de goederen verbrokkelt, aan de fortuinen hun vastheid ontneemt, altijd maar ontbindt en nooit iets opbouwt, tot dat hij het land zal gedood hebben.” Iets helpt hij vast en zeker doden: het is de boereneigendom, dit ten voordele van de kapitalistische eigendom, ofwel ten voordele van de verbrokkelde eigendom.[9]
In het eerste geval worden de boeren vervangen door pachters. In het andere geval, zijn zij verplicht uit te zien naar andere bestaansmiddelen, eerst als bijverdienste, vervolgens als voornaamste inkomen.[10]
Enkelen – natuurlijk een weinig talrijke minderheid – beginnen eerder een kleine handel, worden kruideniers, herbergiers, kooplieden in vee, in gevogelte, in meststoffen.
Anderen rukken zich los van de grond van hun vaderen, laten de zorg van het bebouwen van hun perceeltje grond over aan vrouw of verwanten en trekken naar het buitenland, om de oogst mee te doen, beetwortelen te rooien, steen te hakken en andere dergelijke werken uit te voeren; in de herfst keren zij terug met enige honderden franks, die hun het onderhoud voor de winter verzekeren.
Nog anderen gaan zich verhuren als boeren- of fabrieksarbeider, maar houden hun lapje grond dat ze, over het algemeen, door de dichtstbij wonende pachter laten bewerken, in plaats van het, zoals vroeger, zelf met de spade te doen.
In België, inzonderheid, waar de centra van bevolking op geringe afstand van elkaar liggen, heeft men werkliedentreinen ingevoerd, waarmee de geabonneerde werklieden voor een spotprijs vervoerd worden. En dagelijks ziet men meer dan honderdduizend buitenlieden, waaronder vele eigenaars van een lapje grond, of zonen van eigenaars, per spoor vertrekken naar fabrieken en kolenmijnen, die soms vrij ver van hun woning verwijderd zijn.[11]
Zo gingen wij over enige tijd meeting houden te Asse, een dorp tussen Brussel en Dendermonde, op meer dan zestig kilometer van de kolenbekkens. Onder de toegestroomde boeren, bemerkten wij verscheidene die de blauwe krabben der mijnwerkers op het gezicht hadden. Wij vroegen hun of ze vroeger in de putten gewerkt hadden. - “Wij werken er nog, antwoordden zij. Elke morgen vertrekken wij uit Asse naar Brussel-Noord; van daar gaan wij langs de ringspoorweg naar Brussel-Zuid, en van Brussel-Zuid naar Charleroi; elke avond keren wij, langs dezelfde weg, naar huis terug.”
Volgens inlichtingen die ons verstrekt werden door het ministerie van spoorwegen, verkeren in het arrondissement Brussel, maar vooral in het arrondissement Aalst, duizenden arbeiders ongeveer in hetzelfde geval: tien uren in de putten. twee uren trein bij heen- en twee uren trein bij terugreis, waarbij soms nog een lange weg te voet komt. Met ontzetting vraagt men zich af wat menselijks nog blijven kan in zulk een leven, waarbij alle inspanning wordt geconcentreerd op de bemachtiging van het dagelijks brood. En toch dragen die afgebeulde slaven, als onbewuste Prometheussen, naar hun dorpen sprankels mee van de socialistische toorts, met welke zij in het duistere Vlaanderen de grote vlam, de vlam der hoop naar een betere toekomst aansteken!
Onder de productietakken die van de landbouw afgescheiden werden, speelt de ambachtsnijverheid (die in de middeleeuwen de heersende vorm van economie was), onder kapitalistisch stelsel slechts een meer en meer ondergeschikte rol.
De ambachtsman die – eigenaar van zijn productiemiddelen – voor de plaatselijke markt werkt en zelf de door hem gemaakte producten aan de verbruiker verkoopt, wordt thans nog slechts gevonden in de streken en voor de nijverheidstakken waar uitbreiding der markt en ontwikkeling van de verdeling van de arbeid door een of andere omstandigheid verhinderd worden.
Dat is, inzonderheid, het geval voor de plattelandsambachten, voor die welke behoren tot de luxenijverheid en voor die wier producten – aan spoedig bederf onderhevig – niet bestand zijn tegen het vervoer en ter plaats geen voldoend aantal afnemers vinden.
“Als algemene regel mag aangenomen worden,” zegt du Maroussem, “dat als de afnemers weinig talrijk zijn, schier uitsluitend in de buurt wonen of tot een zeer gering deel der bevolking behoren (zoals voor broodbakkerij, luxemeubelmakerij), de kleine werkwinkels meerderheid blijven; als, integendeel, het aantal afnemers vermeerdert, als zij buiten de stad, ja buiten het land wonen, wordt de markt verdeeld onder grootte werkplaatsen en collectieve fabrieken (huisnijverheid); deze laatste bestaan zolang handenarbeid, door zijn goedkoopheid, in staat is tegen de vooruitgang van de mechaniek te strijden.
“Volgens die gegevens vindt men de kleine nijverheid nog in de voedingsgroepen: brood-, pastei- en suikerbakkers, beenhouwers, spekslagers; in de groepen der weefnijverheid en stoffenbewerking: passementwerkers, kleermakers, naaisters, linnennaaisters, modisten enz.; in de ledernijverheid: marokijnbereiders, brieventasmakers, schedemakers enz.; in de houtbewerking: schier heel de groep van de meubelmakerij, kunstdraaierij enz.; gedeeltelijk in de bearbeiding van gewone en edele metalen.”[12]
En, zelfs in die productietakken, bemerkt men vermindering van persoonlijke eigendom van de arbeidsmiddelen, van zelfstandigheid der producenten, van individualistische organisatie van de werkwinkel en, vaker nog, van de onderneming.
Hier wordt de bres gemaakt door de grootproductie, brengen manufactuur en fabriek de ambachtsnijverheid een gevoelige slag toe: de broodfabriek neemt de plaats in van de bakkerij; de meubelmanufactuur vervangt de meubelmakersbaas of verplicht hem voor haar te werken.[13]
Daar, stelt men zeer dikwijls een overgang naar het fabriekstelsel vast en blijven de oude werkwijzen bestaan naast de nieuwere, ofwel komen er geen nieuwe. Handenarbeid blijft bestaan: de kleine baas houdt zijn winkel, arbeidt alleen of met zijn gezin, of met een paar gasten; doch een tussenpersoon maakt de uitbreiding van de markt ten nutte om tussen producent en verbruiker te schuiven: ambachtsnijverheid verandert in huisnijverheid, in collectieve fabriek.[14]
Op technisch standpunt is weinig of niets veranderd. Op maatschappelijk standpunt is het een volledige omwenteling: in plaats van tegenover onafhankelijke producenten, die voor eigen rekening werken en over de algehele opbrengst van hun arbeid beschikken, staan wij tegenover proletariërs die arbeiden voor rekening van een kapitalist, een exporteur, die al de voortgebrachte waren in handen krijgt, die meestal aan de producenten de nodige modellen, grondstoffen, ja gereedschappen of arbeidsmachines levert.
En ten huidige dage is die naar de oude doenwijze terugkerende evolutie van de ambachtsnijverheid in zulke mate algemeen geworden, dat men onze tijd heeft kunnen noemen “de eeuw der collectieve fabriek.”
Doch, het hoeft niet gezegd, alle huisarbeiders zijn geen gewezen bazen die in het proletariaat gevallen zijn. In zijn talrijke studiën over de collectieve fabriek, bewijst Schwiedland dat een huisnijverheid rechtstreeks, van zelve kan ontstaan, zonder dat ze eerst een anderen vorm had of haar oorsprong vond noch in de ambachtsnijverheid, noch in enige vroegere vorm van nijverheidsproductie.
“De ontbinding van de ambachten in de steden,” zegt hij, “is over het algemeen de hoofdoorzaak van het ontstaan van de collectieve fabriek in dichtbewoonde plaatsen. Doch de ontbinding of de omvorming van het ambacht is niet gelegen aan de stad, evenmin als de ontwikkeling, door afleiding, van de huisnijverheid gelegen is aan de omvorming van het ambacht. Al de vormen van nijverheidsproductie zijn onderworpen aan die omvorming in collectieve fabriek. In de dorpen, in de gehuchten, in de hoeven, zien wij de huisarbeid (nijverheid die, thuis, met de hand uitgeoefend wordt) leiden naar de collectieve fabriek. Evenzo voor loonarbeid (in daghuur), welke, eertijds als voortbrengingswijze ook van kapitaal gewicht was; verscheidene economisten zijn zelfs van mening dat het laatst ingevoerd exploitatiestelsel, de fabriek, naar de collectieve fabriek overgaat.”[15]
De voorbeelden van zulke omvorming – die een terugkeer naar het vroeger bestaande, een achteruitgang naar reeds afgelegde vormen is – zijn twijfelachtig en komen zeker zelden voor.[16] Daarentegen zien wij dikwijls de collectieve fabriek haar oorsprong nemen in de kapitalistische omvorming van huiselijke arbeid of dagwerk.
Zulk is, bijvoorbeeld, het geval met de strovlechterij in Toscane en in de Jaarvallei, met de speelgoedvervaardiging in Meininger Oberland, met de kantmakerij in Vlaanderen, met de klompenmakerij in het Land van Waas, en schier overal, met de vlas- en wolspinnerij.
Zo vinden wij, naast gewezen “bazen”, messenmakers van Namen, meubelmakers van Parijs, canuts van Croix-Rousse (Lyon), die op hun stoffige getouwen de wonderbaarste zijdestoffen weven, en dienstbare meesters (die in eigen werkwinkel met door hen geëxploiteerde gasten voor een kapitalist werken: kleermakers, schoenmakers, wevers, sigarenmakers enz. ), ook een menigte façonniers (fatsoenwerkers, die alleen maakloon betaald worden), huisarbeiders, die rechtstreeks aangeworven werden door het hoofd der onderneming of, ten minste, nooit de ambachtsvorm gekend hebben.
Welke bovendien ook de oorsprong van de huisnijverheid zij, toch is zij altijd gekenschetst door de afhankelijkheid der arbeiders voor het plaatsen van hun producten – afhankelijkheid die over het algemeen de materiële voorspoed meebrengt van de ondernemer en de ellende of (als zij nog iets te verliezen hebben) de ondergang van de door hem aangewende producenten.
Bestendige daling der lonen, werkloosheid in het slecht seizoen, bovenmatige arbeid bij grote drukte, dat is schier altijd, en vooral sedert de machine hem concurrentie doet, het jammerlijk deel van de huisarbeider.
Hij blijft toch min of meer zijn eigen meester, zal men zeggen; hij heeft geen reglement dat hem op zeker uur doet beginnen of geen meestergast die op zijn handen ziet. Doch wat geeft het hem, van de meestergast bevrijd te blijven, als de honger deze plaats inneemt; wat helpt het, geen reglement te moeten naleven, als hij zonder ophouden aan de arbeid zit, als hij dag en nacht doorwerken moet?”[17]
Dat herinnert ons een schets van de tekenaar Steinlen: een thuis arbeidende naaister die haar lamp uitdooft als de ochtendschemering de kimme roodverft en een twijfelachtige klaarte in haar zolderkamertje werpt. En het meisje prevelt: “Ik zal haast drie uren licht per dag kunnen sparen!”
Met bittere spotternij heet de kunstenaar zijn tafereel: Zomervreugd!
IJselijk! Was de arme slavin niet veel beter af, in de fabriek, aan een harde arbeid, maar die toch zou beperkt zijn door de wet en werkhuisreglementen?
Nergens misschien, behalve in boerenstulpen waar voor “voddenwinkels” gewerkt wordt, zijn de lonen zo laag, de arbeidsdagen zo lang, de kapitalistische uitbuiting zo onbeschaamd dan in die “familiewerkhuizen” in de grote steden, welke in de officiële statistiek als zovele onderscheiden en onafhankelijke ondernemingen gerekend worden.
Het zal volstaan terloops te wijzen op de gruwelen van het sweating system in East End te Londen, in de New Yorker “stoven”, in die talloze arbeidshokken, waar ganse gezinnen, in onzindelijkheid en in de ergerlijkste geslachtenvermenging leven en zich aan de slechtst betaalde arbeid afbeulen.[18]
Want – dat de mensenvrienden die de huisarbeid voorstaan het bedenken – die bronnen van ellende voor de producenten zijn ook bronnen van besmetting voor de verbruikers.
Voorzeker is het door tussenkomst van de gemaakte voorwerpen, zegt de gezondheidskundige Fauquet, dat de verschillende klassen der samenleving het meest met elkaar in betrekking komen; men zal er dus wel minder om verheugd zijn dat “huisarbeid vader en moeder toelaat bij hun ziek kindje te blijven, zonder hun werk te verletten”, als men bedenkt dat hun producten smetstof meebrengen. Er valt niet aan te denken die zieken af te zonderen en, bij de armen, worden de klederen, terwijl zij in de maak zijn, meer dan men denkt, als dekens gebruikt; daardoor zijn zij uiterst geschikt de kiemen van besmettelijke ziekten te ontvangen en mee te voeren.[19]
Voorzeker is het een tafereel, dat op zich zelf reeds somber genoeg is, nog verergeren, als men die gevaren, die misbruiken, die noodlottige gevolgen aan al de vormen van huisarbeid toeschreef. Zo kent de handschoenmaker, beschermd door een strenge vakorganisatie, die aan de oude gilden herinneren doet, nog de erbarmlijke toestand der schoen- en kleermakers niet.[20] Doch het blijft niettemin waar dat de huisarbeiders het slechter hebben dan de fabrieksarbeiders; en wat wij zegden over huisarbeid in de steden, geldt ook, veelal met meer ellende, voor het platteland.
“Daar,” sprak een liberaal afgevaardigde in het Parlement te Wenen, “daar woedt het pauperisme (de volksarmoede) veel erger nog dan in de kleine nijverheid der grote steden; daar bedraagt de arbeidsdag achttien uren en toch bezorgt hij de arbeiders niets dan een schotel aardappelen; daar worden ganse valleien door bloedarmoede en besmettelijke ziekten geteisterd.”[21]
Als de collectieve fabriek, of gepaster, de collectieve manufactuur er in gelukt te blijven bestaan – als zij, niettegenstaande haar technische minderheid, tegen de te duchten mededinging der gecentraliseerde fabriek opkan, dan is het ten prijze van de verwoesting en de diepe ontzenuwing van de arbeiders die zij benuttigt. De overgang van die verbasterde vormen der individuele productie naar de hogere vormen der productie in het gemeen is dan ook niet alleen wenselijk, doch ook door wettelijke maatregelen te behartigen.[22]
Optimistische geesten mogen hopen dat die omvorming verwezenlijkt wordt door samenwerkende maatschappijen, die de huisarbeiders zouden groeperen en op den duur voldoende ingericht zijn om zich met de kapitalistische nijverheid te kunnen meten. Doch, in de helaas veel talrijker gevallen dat zulke hoop hersenschimmig voorkomt, moet het nog als een wezenlijke vooruitgang worden beschouwd, als de exploitatie van de huisarbeiders door het handelskapitaal de plaats moet ruimen voor de exploitatie van de arbeiders, in werkplaatsen, door het nijverheidskapitaal.
Niettegenstaande de wonderbare ontwikkeling der grote magazijnen, die Zola in zijn werk In het Geluk der Dames zo meesterlijk beschreef en zo rampspoedig is voor de winkels in de buurt, schijnt, volgens de beroepstellingen, het aantal winkeliers, kleinhandelaars, kramers enz., verre van te verminderen, gestadig aan te groeien.
In de laatste zittijd van de Verein für Sozialpolitik (Breslau, 1899), stelde W. Sombart met cijfers vast dat hun aantal sneller aangroeit dan de bevolking.[23]
Voor één winkelier die, door de kapitalistische bazars ten onder gebracht, verdwijnen moet, komen er tien te voorschijn, met een ander artikel, op andere plaatsen, op het platteland of in de voorgeborchten van de grote steden.
Het zijn over het algemeen gewezen dienstboden of werklieden met enige spaarcenten, ofwel ambachtslieden wier zaken te niet gingen; in de dorpen zijn het landbouwers die het boeren geheel of ten dele opgaven. Daarbij dient een groot aantal handelsbedienden gevoegd die zonder betrekking zijn, of wensen te trouwen en zich, dikwerf met al te geringe hulpmiddelen, voor eigen rekening plaatsen: “Tengevolge van de mededinging, krijgt men al te gemakkelijk koopwaren op krediet, worden bepaalde handelstakken overrompeld door weinig solide ondernemingen die vooral in tijden van crisis opkomen, gelijk kampernoeliën na regen, om een paar jaren later te verdwijnen, als de onvermijdelijke ondergang daar is.”[24]
Kortom, dekleinhandel is bij uitnemendheid de tovlucht van degenen die op het slagveld van het kapitalisme bleven, van degenen die boven de harde arbeid van de productie, het ontfutseld kluifje van de tussenpersoon verkiezen, of in nijverheid of landbouw geen voldoende bron van inkomen meer vinden en een winkel als bijzaak openen: daaraan ligt het inzonderheid dat kroegen en drankslijterijen - de handel die het gemakkelijkst en met de minste kosten begonnen wordt - overal uit de grond verrijzen.
Doch men wacht zich wel die weinig beduidende ondernemingen – die in de officiële statistieken als onderscheiden zaken doorgaan – over het algemeen voor de persoonlijke eigendommen van hun exploitanten te nemen. Een groot deel van deze – en haar verhouding stijgt met de ontwikkeling van het kapitalistisch stelsel – zijn slechts schijnbaar onafhankelijk en behoren min of meer rechtstreeks aan grote geldschieters, handelaars en industriëlen.
Behoudens zeldzame uitzonderingen houden al de enigszins belangrijke brouwerijen, om hun debiet te vergroten, er een min of meer groot aantal herbergen (tot zelfs, in België, socialistische volkshuizen) op na. En daar de ondervinding weldra geleerd heeft dat de herbergen waar jenever geschonken wordt, winstgevender zijn dan die waar alleen bier getapt wordt, zo zijn vele brouwers tevens groothandelaars in gedistilleerd geworden.
Dat verklaart het schijnbaar tegenstrijdig feit dat de Brugse bierbrouwers onlangs krachtdadig de afschaffing vroegen van het vergunningsrecht, dat alleen door de verkoopeis van sterke drank verschuldigd is; inderdaad, de zaak oppervlakkig beschouwd, schijnen zij integendeel belang te hebben bij het behoud van een maatregel die het jeneververbruik moet verminderen en derhalve meer bier moet doen verbruiken.
De tegenstelling tussen de wezenlijke toestand en de schijnbare toestand die, op het standpunt van kapitalistische concentratie, voor de drankslijterijen bestaat, wordt nog teruggevonden in vele andere takken van de kleinhandel.
In de Noord-Nederlandse steden, bijvoorbeeld, zijn de meeste bakkerijen niets dan depothuizen van kapitalistische broodfabrieken.
In een artikel van de Contemporary Review (maart 1899), stelt Macrosty vast dat “de Londense volksrestaurants in handen van vier of vijf firma’s zijn.” Met de melkhandel, de apotheek en de kleinhandel in sigaren is het ook zo gesteld. Een enkele maatschappij bezit honderd sigarenwinkels.[25]
Kortom, de talloze handelsondernemingen die de officiële tellingen opgeven, kunnen in drie reeksen ingedeeld worden:
1° Degene die, hoewel voor statistische eenheden tellen, slechts depots of hulphuizen van grote, kapitalistische of samenwerkende ondernemingen zijn;
2° Degene die aan de exploitant maar een aanvullend inkomen, een bijloon bezorgen;
3° Degene, ten slotte, die werkelijk onafhankelijke ondernemingen zijn, wier inventaris de persoonlijke eigendom van de winkelier is.
Nu, zo het gezamenlijk aantal handelszaken ontegensprekelijk vermeerdert, toch valt het te betwijfelen dat de ondernemingen van de laatste reeks – die alleen in aanmerking komen wat betreft verband van eigendom en arbeid – wel op aangroei mogen bogen.
Daar elk beroep zich meer en meer in specialiteiten verdeelt, groeit hun aantal ongetwijfeld aan in de streken waar de ruileconomie zich ontwikkelt ten nadele van de huiselijke vormen der productie. Zo, bijvoorbeeld, in een dorp, wiens bewoners vroeger alleen van landbouw leefden, zelf bakten en boter en eieren in de stad tegen waren ruilden, en dat thans zijn bakkerij, zijn kruidenierswinkel heeft, als het geen van die magazijnen is waar men tegelijk ellenwaren en koloniale waren, kasserollen en schrijfpapier, pommade en haring, klompen en keurslijven vindt. Doch zo, op het platteland, meer en meer verschillende handelstakken, meer winkels komen, ziet men daarentegen in de steden, samenwerkende maatschappijen, bazars, grote magazijnen – waarvan sommige, zoals de Bon Marché of de Louvre, verscheidene duizenden bedienden hebben – een hoge vlucht nemen en gevoelige slagen toebrengen aan de klasse van kleinhandelaars, die hun winsten in den beginne zien verminderen en, in zekere handelstakken toch, op den duur vele winkels zien sluiten.
Het valt echter niet te betwijfelen – en het is een der ergste zwarigheden van het huidige stelsel – dat het aantal kleinhandelaars veel te groot is in verhouding van de diensten die zij aan de verbruikers bewijzen.
Wat al treffende voorbeelden gaf men niet van hetgeen aan de vingers van parasieten of tussenpersonen blijft hangen, van de Normandische appel die te Parijs zestigmaal duurder kost dan in de streek waar hij vandaan komt,[26] tot de liter wijn die aan de wijngaardenier 15 centiemen opbrengt en te Parijs 70 tot 80 centiemen verkocht wordt. Onlangs nog schreef de Economiste français dat de gemiddelde prijs van 50 kg koffie, die in 1893 nog 103 fr. bedroeg, in 1899 tot 39 fr. gedaald was; nu, van die vermindering van de twee derde van de prijs kwam aan de verbruikers niets ten goede; alleen de tussenpersonen haalden er voordeel uit: “de Brazilië-koffie die in Frankrijk franco vracht en rechten niet meer dan fr. 2,50 per kg inkost, wordt overal in het klein aan 4 en 5 fr. per kg verkocht, en dan is zij nog niet altijd van vervalsing vrij. Die waar wordt dus zwaarder belast door de tussenpersonen dan door de Staat.”[27]
Bovendien zijn de kleinhandelaars, vooral in de takken die de groothandel aangevat heeft, zo talrijk dat, niettegenstaande die voor het publiek zo bezwarende winsten, duizenden onder hen het failliet tegemoet zien. Als, gelijk Ch. Gide terecht doet opmerken, elke bakker alle dagen maar een zak meel bakt en daarvan leven, huishuur, belastingen, gasten betalen moet, is hij wel gedwongen de prijs van elk brood op te slaan en zal hij toch nog maar ellendig leven. Dat bewijst juist dat het stelsel niet deugt. De socialisten van de school van Fourier hadden dus overmaat van gelijk als zij voor het eerst voorhielden dat de talloze kleinhandelaars onnutte wezens in de samenleving zijn.
“De handel,” zegt Considérant, “is maar nuttig in zoverre hij ten dienste staat van productie en van verbruik; hij moet beider dienstknecht zijn... Hij heeft een ondergeschikte rol. Van nature brengt hij niets voort: aan de waren die door zijn handen komen, zet hij, noch als hoedanigheid noch als hoeveelheid, generlei waarde bij: zijn verrichtingen moeten met het kleinst mogelijk aantal bedienden uitgevoerd worden. Nu, zulks is maar te verwezenlijken door middel van een bestuurlijke organisatie die de producent rechtstreeks met een verbruiker in betrekking stelt, ter uitsluiting van al de dieven, zwendelaars en parasieten die tussenpersonen genoemd worden.”
Met één woord: niettegenstaande de stijgende overheersing van de kapitalistische organisatie, vindt men nog in de huidige maatschappijvormen vele belangrijke overblijfselen van de vroegere maatschappelijke organisaties, van de voor-kapitalistische vormen der productie terug.
De boereneigendom, de ambachtsnijverheid, de onafhankelijke kleinhandel staan niet op het punt van te verdwijnen en, overal waar zij bestaan om eigendom en arbeid te verbinden, denkt het socialisme er geenszins aan ze met dwang te socialiseren.[28]
Doch, hoe talrijk in zekere landen, zekere streken, zekere nijverheidstakken, de getuigen van vroegere tijdperken blijven bestaan, niettemin is het buiten kijf dat, over het algemeen, de ontwikkeling van het kapitalisme tot strekking heeft de zelfstandige producenten weg te cijferen, te onteigenen, of allerminstens dienstbaar te maken, door hun hun oorspronkelijke onafhankelijkheid te ontnemen.
Zodra de markt een voldoende uitbreiding krijgt, zijn de voordelen van ’s meesters toezicht, van de bekwaamheid in het vak, van de door het rechtstreeks en persoonlijk belang van producenten geprikkelde naarstigheid niet meer voldoende om op te wegen tegen de voordelen van meerdere opbrengst die de verdeling van de arbeid, de grondige kennis van de streken waar afnemers te vinden zijn en de aanwending van een groter kapitaal kunnen bieden. Dat is nog meer het geval voor de steeds talrijker wordende productietakken, waar de vooruitgang der technologie (bedrijfskunde) de heerschappij der machine sticht.
Niets is dienaangaande aangrijpender dan het in 1898 in Amerika gehouden onderzoek over het vergelijkende productievermogen van handenarbeid en mechanische arbeid.[29] Dat kostbaar onderzoek, dat om zijn volledigheid echt bewonderenswaardig is, handelde over 672 soorten producten van nijverheid of landbouw. In het verslag van Carroll D. Wright, is elke soort ontleed onder viervoudig opzicht van het aantal werklieden, verrichtingen, arbeidsuren en voor maakloon betaalde dollars, dat benodigd is om 1° met de hand, 2° met de machine, dezelfde hoeveelheid producten te vervaardigen.
Ziehier enige treffende voorbeelden van de zegevierende bovenhand van het machinisme:
1° Maken van 10 ploegen.
Met de hand: 2 arbeiders, die 11 onderscheiden verrichtingen doen, in het geheel 1.180 uren werken en 54 dollars 46 cent betaald worden.
Met de machine: 52 arbeiders die 97 verrichtingen doen, in het geheel 37 uren 28 minuten werken en $7,90 cent betaald worden.
2° Maken van 500 pond boter.
Met de hand: 3 arbeiders; 7 verrichtingen; 125 uren; 10 dollars 6.
Met de machine: 7 arbeiders; 8 verrichtingen 12 uren 30; 1 dollar 78.
3° Maken van 100 raderwerken voor horloges.
Met de hand: 14 arbeiders; 453 verrichtingen; 341.866 uren; 80.822 dollars.
Met de machine: x arbeiders; 1,088 verrichtingen 8.343 uren; 1.799 dollars.
4° Maken van 500 yards gekeperd cotonnet.
Met de hand: 3 arbeiders; 19 verrichtingen; 7.534 u.; 135 dollars 81.
Met de machine: 252 arbeiders: 43 verrichtingen; 84 uren; 6 dollars 81.
5° Maken van 100 paar goedkope laarzen.
Met de hand: 2 arbeiders; 83 verrichtingen; 1.438 u; 408 dollars 50.
Met de machine: 113 arbeiders; 122 verrichtingen; 154 uren; 35 dollars 40.
6° Maken van 1000 brodera van een pond.
Met de hand: 1 arbeider; 11 verrichtingen; 28 uren; 5 dollars 80.
Met de machine: 12 werklieden; 16 verrichtingen 8 uren 56; 1 dollar 55.
7° Maken van 12 dozijn mans jaquettes.
Met de hand: 1 arbeider; 4 verrichtingen; 840 uren 50 dollars 40.
Met de machine: 11 arbeiders; 8 verrichtingen; 97 uren 15; 12 dollars 80.
Bij zulke cijfers hoeft niets gevoegd: zij tekenen met vurige trekken het onoverkomelijk lot van de meesterskleermakers, schoenmakers, wevers, bakkers, horlogemakers en andere ambachtslieden die geen specialiteiten of luxewaren voortbrengen.
Niettegenstaande de wanhopige pogingen der kleine bourgeoisie om, al ware het maar een glim van onafhankelijkheid te blijven houden, wordt, voor alle gewone verbruikswaren, de productie met de hand meer en meer verdrongen door de mechanische productie, die een steeds groter wordend getal loonarbeiders onder haar gezag schaart.
In Duitsland, bijvoorbeeld, verminderde, van 1882 tot 1895, het aantal onafhankelijke producenten in de eigenlijke nijverheid met 139.382, terwijl in hetzelfde tijdperk, het aantal nijverheidsarbeiders met 861.468 vermeerderde.
Houdt men nu rekening met al de beroepen in nijverheid, handel en landbouw, dan is er, sedert 1882, volstrekte vermeerdering van het aantal zelfstandige of zogezegd zelfstandige producenten, evenals van de bedienden en arbeiders; doch terwijl die vermeerdering maar 5 t.h. bedraagt voor de zelfstandige producenten, bedraagt zij 20 t.h. voor de arbeiders en 100 t.h. voor de bedienden. Meer dan de drie vierde onder de recruten van het arbeidsleger behoren tot de werkende klasse; en zelfs, voor al de bedrijven samen, vergroot de verhouding bedienden en werklieden op gevoelige wijze, ten koste der zelfstandige producenten.[30]
Dat blijkt uit de volgende tabel, die wij in Rauchbergs werk vinden.
Onafhankelijke producenten | Arbeiders en bedienden | |||
1882 | 1895 | 1882 | 1895 | |
Landbouw | 27,78 | 30,98 | 72,22 | 69,02 |
Nijverheid | 34,41 | 24,90 | 65,59 | 75,10 |
Handel | 44,67 | 36,07 | 55,33 | 63,93 |
Gemiddeld | 32,03 | 28,94 | 67,97 | 63,93 |
Dus, niettegenstaande de vermindering van het aantal veldarbeiders, die naar de steden werk gaan zoeken, stijgt het betrekkelijk aantal loonarbeiders.
Wil dit nu zeggen dat alle zelfstandige producenten noodlottig en onvermijdelijk veroordeeld zijn om, binnen korte of lange tijd, loonbedienden te worden en de kapitalistische calvarieberg te beklimmen: Dat menen wij niet.
Elders hebben wij gezegd dat men zeer verschillende evoluties begrijpen kan, dat persoonlijke eigendom samenwerkende of maatschappelijke eigendom worden kan, zonder noodzakelijkerwijze de kapitalistische fase te moeten doormaken.[31]
Anderzijds is het klaarblijkelijk dat, zo in een groot aantal vakken de persoonlijke eigendom op verdwijnen staat, de hogere vormen van kapitalistische productie – niettegenstaande al de voordelen welke zij onder opzich van oordeelkundige exploitatie bieden – toch niet bij machte zijn de lagere, stilstaande, ellendige vormen van huisarbeid, van landbouw op een lapje grond en van kleinhandel weg te cijferen.
De schuimerij der tussenpersonen, de onvruchtbare overvloed van luxestielen, de eerloosheid van het sweating system, de verbrokkeling van “voorschoten” grond, die aan hun eigenaars 15 tot 25 centiemen daags opbrengen, zijn door het kapitalisme verwekt en schijnen het zo lang te zullen uithouden als het kapitalistisch stelsel zelf.
Meer nog sommige takken der zelfstandige productie, sommige overblijfselen van de boereneigendom zullen het kapitalistisch stelsel overleven. Niets belet, inderdaad, zich een socialistische staat voor te stellen waar individuele arbeid en eigendom samen zouden bestaan naast collectieve arbeid en eigendom.
Doch, iets is zeker, het is dat in de voornaamste nijverheidstakken, die welke beantwoorden aan de meest algemene en uitgebreide behoeften, de bovenhand der machinale productie en der grote exploitatie strekken tot de ontzetting van de persoonlijke eigendom en van de afgezonderde productie. En, daar dezelfde oorzaken dezelfde gevolgen blijven hebben, tonen de kapitalistische vormen van productie en ruil, die van nu af aan het arbeidstelsel kenschetsen, meer en meer neiging naar concentratie en socialisatie. Dat zullen wij in het volgende hoofdstuk bewijzen.
_______________
[1] Volgens de verschillende volkstellingen, kan men het van handel levende deel der bevolking in België voor onderstaande tijdstippen benaderend schatten als volgt:
Familieleden van handelaars | Eigenlijke handelaars | |
1846 | 289 013 | 103.696 |
1856 | 335.915 | 156.803 |
1866 | 400.000(?) | 200.000(?) |
1880 | 523.000 | 244.247 |
1890 | 700.000 | 327.091 |
Men ziet dat de aangroei niet meer 5 t.h., als voor de twee eerste tijdperken, doch slechts iets meer dan 3 t.h. per jaar bedraagt. - De Greef: Le crédit commercial et la Banque nationale de Belgique, blz. 223. Brussel, Mayolez, 1899.
[2] Men leze in hoofdstuk 1 van het boek van A. Souchon: La propriété paysanne (Parijs, Larose, 1899), wat door “boereneigendom” verstaan wordt.
[3] Karl Bücher: Les formes d’industrie dans leur développement historique (Revue d’économie politique, 1892), blz. 630.
[4] Brentano: Erbrecht und Bauernstand in England, 2. (Gesammelte Aufsätze I, Stuttgart, 1899).
[5] In Duitsland zijn, op 5.276.344 landbouwondernemingen, 15,7 % in pacht, 63,6 % in eigen beheer en 20,7 % gedeeltelijk in eigen beheer, gedeeltelijk in pacht. Ten aanzien van de oppervlakte, bedraagt het gepachte land slechts 14.68 %. Doch “de verhouding van de gepachte gronden met betrekking tot het eigen beheer schijnt thans te stijgen.” (Blondel: Etudes sur les populations rurales de l’Allemagne, Parijs, Larose, 1897.) – Volgens het in 1892 gehouden onderzoek zijn er in Frankrijk op de 5.618.317 ondernemingen, 4.190.725 die door de eigenaars, en 1.437.522 die door pachters geëxploiteerd worden. De algemene verhouding van de eerste tegen de laatste is dus 3 tegen 1. – In Engeland worden, volgens Schäffle, zesmaal zoveel landerijen door pachters als door eigenaars bebouwd. (Kern- und Zeitfragen, blz. 193. Berlijn, 1895.) – De verhouding eigen beheer is dus veel groter in Duitsland en in Frankrijk, waar de landhouwers nog de helft van de bevolking uitmaken, dan in Engeland en in België, waar de zeer grootte meerderheid der bevolking van nijverheid en handel leeft.
[6] La propriété paysanne (Revue sociale catholique, 1 februari 1898), blz. 100.
[7] Leroy-Beaulieu: Traité théorique et pratique d’économie politique, II. blz. 24. (Parijs, Guillaumin, 1896.)
[8] Sering: Die Agrarfrage und der Sosialismus (Bijzondere afdruk uit: Jahrbuch für Gesetzgebung, Verwaltung und Volkswirthschaft, 1899).
[9] Als slechter dan het kwaad achten wij natuurlijk de vervanging van de verdeling in gelijke delen door het Anerbenrecht (overerfrecht) of elk dergelijk dwangstelsel, dat een der kinderen ten nadele der andere bevoordelen zou en dat de boereneigendom, ten voordele van de begunstigden erfgenaam, maar zou kunnen bestendigen door de opgeofferde erfgenamen des te eerder bij proletariërs te werpen. Men leze dienaangaande de merkwaardige studiën die Brentano bijeenbracht onder de titel: Gesammelte Aufsätze. Erbrechtspolitik. (Stuttgart, 1899.)
[10] Volgens de beroepstelling in het Duitse rijk van 14 juni 1895, zijn 40.35 [woordelijk – MIA] op 100 landbouwondernemingen bedreven door personen die, in de eerste plaats, een ander bedrijf uitoefenen. – Meer daarover in Rauchberg: Die Berufs- und Gewerbezählung im Deutschen Reich.
[11] Vandervelde: Les Villes tentaculaires (Revue d’Economie politique, april 1899).
[12] La petite industrie, boek 1. L’Alimentation à Paris, blz. 9, Parijs, 1893.
[13] Arbeidsblad. December 1899. De meubelmakers van Soignies klagen erg over de stijgende mededinging van Brussel, waar de meubelfabrieken talrijker worden en beter ingericht zijn.
[14] Door collectieve fabriek verstaat I. Eplay de organisatie van de “grootnijverheid, waar de patroon al de waren bijeenbrengt die een arbeiders voor rekening van die patroon, in bijzondere werkplaatsen of tehuis, maakt.”
[15] Schwiedland: La répression du travail en chambre. (Revue d’économie politique, 1897), blz. 580.
[16] Zie bijvoorbeeld, Kovalevsky: Le régime économique de la Russie, blz. 173 en volg. (Parijs. Giard en Brière, 1898).
[17] Arbeidsambt: L’Industrie du vêtement à Paris, 1896, blz. 501, “Vóór de wet van 2 november 1892, op arbeid van vrouwen en minderjarigen... werd er meestal 10 uren per dag gewerkt, bij drukte, 12 1/2 uren. Soms wel werd, door het grillige ongeduld der klanten, de onverschilligheid der patroons en de partijdigheid der eerste werksters, 44 uren in de 3 dagen aangetekend (12 + 20 + 12). In de aantekenkohieren vindt men wel hier en daar dagen van 16 uren, doch het grootste aantal uren per week schijnt 77 uren te zijn. De uren die sommige werksters bovendien nog thuis deden, staan daar niet op aangetekend. Dat is een uiterst treurige kant van de huisarbeid.
[18] Zie inzonderheid omtrent de arbeidsvoorwaarden in de huisnijverheid:
België – Arbeidsambt. Les Industries à domicile en Belgique en, inzonderheid de uitmuntende verhandelingen van Génart (de messennijverheid van Gembloers) en Ansiaux (de Luikse wapennijverheid en de nijverheid der stroovlechterij in de Jaarvallei).
Duitsland – Weber. Das sweating System in der Konfektion und die Vorschläge der Kommission für Arbeiterstatistik. (Archiv für soziale Gesetzgebung. X. Vierde Deel, Berlijn, 1897). – Timm. Neuere Untersuchungen über die Lage der dentschen Konfektionsarbeiter (Neue Zeit, 5 november 1898).
Engeland – First Report from the Select Committee of the House of Lords on the sweating system (1888). – D. F. SchLoss: The sweating system in the United Kingdom. (Journal of Social Science, okt. 1892.)
Frankrijk – Arbeidsambt. Verslag Du Maroussem: La Petite Industrie, deel I en II (Parijs, Imprimerie nationale, 1893 en 1896).
Oostenrijk - Schwiedland: Kleingewerbe und Hausindustrie in Oesterreich (Leipzig, 1894). – Bauer: Die Heimarbeit und ihre geplante Regelung in Oesterreich. (Archiv für soziale Gesetzgebung und Statistik, X. Tweede Deel, 1897.)
Verenigde Staten – H. White: The sweating system (Bulletin of the department of labor, mei 1816).
Zwitserland – Swaine: Die Arbeits- und Wirtschaftsverhältnisse der Einzelsticker in der Nordostschweiz und Vorarlberg. (Straatsburg, Trübner, 1895)
[19] Schwiedland: Travail en chambre et police sanitaire (Revue d’économie politique, 1900, blz. 23O).
[20] Zie over de organisatie van de vakvereniging der handschoenmakers te Brussel: E. Vandervelde: Enquête sur les Associations professionnelles d’artisans et d’ouvriers en Belgique. Deel 1, blz. 50 en volg. (Brussel, Office de Publicité, 1891.)
[21] Schwiedland: La répression du travail en chambre. (Revue d’économie politique, 1897, blz. 580.)
[22] Zie ook, omtrent de wetgevende maatregelen voorgesteld tot beteugeling van huisarbeid, Schwiedland: Ziele und Wege einer Heimarbeitsgesetzgebung. (Wenen, Mantz, 1899.)
[23] De beroepstelling in het Duitse Rijk, voor 1882, geeft voor elke 100.000 inwoners 1.364 kooplieden; die voor 1895 geeft er 1502. In vele steden is hun aantal, sedert 1870 met honderd per honderd gestegen. – Zie omtrent de getalsvermeerdering der handelsondernemingen. Bernstein: Die Voraussetzungen des Sozialismus, blz. 60 en volg.; Franse vertaling, blz. 106 en volg. – Berner: Die Konzentrirung der Betriebe in Oesterreich. (Neue Zeit, 22 juli 1899, blz. 518.)
[24] W. Borgesius: Wandlungen im modernen Detailhandel. (Brauns Archiv für soziale Gesetzgebung, 1898, Eerste deel, blz. 69.)
[25] Kautsky: Bernstein und das sozialdemokratische Programm, blz. 65. – Franse vert., blz. 127.
[26] Gide: La Coopération, blz. 284. (Parijs, Larose, 1900.)
[27] Zie, omtrent de verhouding tussen inkoopprijzen en verkoopprijzen, Newman: Wholesale and retail prices (in Economic Journal, september 1897).
[28] Zie Kautsky: Das Erfurter Programm, blz. 150 en volg. (Stuttgart, 1892.)- Fr. Engels: Die Bauernfrage in Frankreich und Deutschland. (Neue Zeit 1894-95, nr. 10): “...het spreekt vanzelf dat als de openbare machten in onze handen vallen, wij er niet aan denken zouden de kleine boeren door dwang (met of zonder vergoeding) te onteigenen, zoals wij wel met de grooteigenaars zouden moeten doen. Wat de kleine boer betreft, ons inziens zou men hem moeten nopen, zijn onderneming en zijn privaateigendom over te dragen aan samenwerkende verenigingen, en zulks niet door geweld, doch door de invloed van het voorbeeld en met de hulp van de openbare machten.”
[29] Hand and machine labor. Thirteenth annual Report of the Commissioner of labor, 1898. (Washington, 1899.)
[30] Zie Rauchberg: Die Berufs- und Gewerbezählung in Deutschen Reich vom 14 Juni 1895. (Braun’s Archiv für soziale Gesetzgebung, 1899, blz. 611 en volg.)
[31] Vandervelde en Destrée: Le Socialisme en Belgique, blz. 359 en volg.