Bron: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, 1996, nr. 3, september, jg. 30
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Laatst bijgewerkt:
De recente ontdekkingen van de onmenselijke feiten van kindermishandeling en kindermoord hebben aan het licht gebracht dat het gerecht op enkele plaatsen ernstig gefaald heeft. De minister van Justitie heeft dit al openlijk moeten toegeven. De redenen van dit falen zijn nog niet echt goed bekend en het is ook nog niet duidelijk of alleen de staande magistratuur dan eveneens de gerechtelijke politiediensten in de fout zijn gegaan. Als wetenschapper en docent, ongeveer 25 jaar bezig met politionele en gerechtelijke organisatie, hebben de gebeurtenissen mij, zoals vele collega’s, bitter gestemd omdat er eigenlijk op dit ogenblik geen nieuwe kritische bedenkingen kunnen worden gemaakt, maar helaas moet herinnerd worden aan wat al zo dikwijls en sinds zo lange tijd wordt aangeklaagd. En deze klachten gingen over het slecht of niet functioneren van de verschillende geledingen van de strafrechtbedeling: van politie, over staande en zittende magistratuur, over gevangenis tot en met de voorwaardelijke invrijheidstelling en de nazorg. Ik zal het hier toch hoofdzakelijk houden bij de situatie van de magistratuur, omdat ik er van overtuigd blijf dat de kern van het probleem daar te vinden is.[1]
In april 1982 werd de volgende vaststelling gedaan: “gemeten aan de verkiezingsprogramma’s (voor de parlementsverkiezingen van november 1981) hebben de politieke partijen in het algemeen immers geen (duidelijke) ideeën omtrent een beleid inzake strafrecht en strafrechtsbedeling.” Kijkend naar het regeerakkoord en naar de regeringsverklaring van het centrumrechtse kabinet, merkte de auteur op dat er geen aparte plaats was ingeruimd voor het strafrechtelijk of justitieel beleid... een paragraaf, geen alinea... Maar dat was blijkbaar al twee decennia lang het geval. In de regeringstekst kwamen wel enkele verplichte nummertjes aan bod: de strijd tegen de fiscale en sociale fraude, de abortuskwestie, de bescherming van het privéleven, de strijd tegen het geweld en terreur. Gedurende de besprekingen in het parlement werd verder ook met geen woord gerept over dat beleid, ook niet door de socialisten, die nochtans in hun verkiezingsprogramma een en ander hadden opgenomen.[2] Op 16 mei 1987 werd te Leuven een studiedag gehouden over een voorontwerp van nieuw strafwetboek. De inleider hield een betoog over de zgn. “malaise” van de strafrechtsbedeling: “Er wordt alom en op velerlei wijzen verkondigd dat het strafrecht zich in een crisis bevindt”. Er is professionele geslotenheid en monopolisering door juristen of penalisten. “Toegepast op het strafrecht betekent dit dat zij die tot de Durchführungsstab behoren, binnen de hun door de politieke instanties toegelaten speelruimte een monopolie krijgen toegewezen inzake strafrechtelijke beleidsformulering.”[3] “Het gerecht is in ons land eigenlijk nooit een glazen huis geweest. Men schuwde er het licht dat wetenschap,[4] publieke opinie en media nu en dan op de rechter en zijn werk willen richten. In zekere zin is dat te begrijpen. Rechters zijn meestal bezig met de donkere zijde van het maatschappelijk leven. Minder gemakkelijk te aanvaarden is de neiging om ook de persoon van de rechter tot ontoegankelijk domein te verklaren. Daardoor is in het ambt van de rechter maatschappelijke blind- en doofheid binnengedrongen. Vele magistraten zagen niet dat de wereld rondom hen veranderde. En ze werden evenmin gedwongen om te reageren op de ontsporingen die zich in eigen kring voordeden.”[5]
Gedurende zeer lange tijd werden rechtbanken en rechters door de politici verwaarloosd. Collega Storme pleegde te zeggen dat er meer werd uitgegeven aan postbedeling dan aan rechtsbedeling. Gedurende de jongste jaren werd dan toch zeer geleidelijk het budget van justitie opgetrokken van 21 tot 35 miljard franken: een stijging van 60 procent. Maar zeker zo belangrijk is het feit dat sinds het begin van de jaren tachtig, en zeker vanaf 1988, onder de centrumlinkse regeringen, er langzaam maar zeker een politisering tot ontwikkeling is gekomen in de zin van wat meer aandacht. Wij zullen inderdaad verder nog vaststellen dat er sinds kort en zeker sinds het regeerakkoord van juni 1995 wel een en ander op stapel werd gezet, maar zo beperkt en zo traag in de uitvoering dat nog veel problemen onopgelost dreigen te blijven. Zoals in alle Latijnse landen houdt de uitvoerende macht eigenlijk niet van de rechterlijke macht. Regeringen en ministers drukken justitie zo dicht mogelijk tegen zich aan en beperken zoveel mogelijk de toegemeten middelen. Een te onafhankelijke rechterlijke macht vormt een bedreiging voor de uitvoerende macht, die zo graag en zoveel mogelijk macht bij zichzelf concentreert. Dit verklaart ook de absolute verwaarlozing van het gevangenissysteem: boeven sluit je op zonder meer en je besteedt er niet teveel centen aan: electoraal levert een bekommernis daaromtrent niets op; als het mis loopt vindt men wel schuldigen... En is er altijd nog de Rijkswacht... Is het ook niet merkwaardig dat een minister zelf de uiteindelijke beslissing over een voorwaardelijke invrijheidstelling wil nemen, ondoorzichtig en ongecontroleerd, buiten de rechters om? Waartoe dat kan leiden hebben we nu in augustus 1996 kunnen meemaken!
Veeleer dan een regerings- of parlementair bewustzijn, moet de aanleiding tot verandering worden gezocht in een aantal gebeurtenissen. In 1979 werd door de Gerechtelijke Politie en door het Brussels gerecht op een vrij eigenaardige wijze een onderzoek en een rechtsgeding ingezet tegen advocaat Michel Graindorge, die een Duitse RAF-activist had verdedigd; het gerechtsapparaat kwam er slecht uit! Maar het steeds driester optreden van privémilities, vnl. het “Front de la Jeunesse” en de “Vlaamse Militanten Orde”, met racistische acties, brandstichting, gewelddadige aanslagen deden vragen rijzen naar de bereidheid van politie en gerecht om de voorhanden zijnde wetgeving toe te passen. Ook aan de doeltreffendheid van het repressieapparaat werd getwijfeld. Deze gebeurtenissen gaven aanleiding tot het instellen van een parlementaire onderzoekscommissie door de Senaat op 19 maart 1980: de zgn. commissie Wijninckx. De opdracht luidde: “de studie van de ordehandhaving in het algemeen en betreffende de naleving en de toepassing van de wet van 29 juli 1934 waarbij privémilities verboden worden en waarbij de wet van 3 januari 1933 op de vervaardiging van, de handel in en het dragen van wapenen en op de handel in munitie aangevuld wordt in het bijzonder”. In juni 1981 werd het verslag van de commissie goedgekeurd. Toen al werden veel vragen gesteld over het optreden van het Openbaar Ministerie inzake toepassing van de wet op de privémilities, maar ook over de controle op politie en gerecht, zoals over bindingen tussen milities en politieke organisaties, over de rol van private bewaking en beveiliging, over informatieverwerving en -verwerking i.v.m. allerlei zgn. subversieve organisaties. Tenslotte rees de vraag of het parlement niet meer bestendige controle zou moeten uitoefenen op de rechtsbedeling.[6] Had de volgende onderzoekscommissie van 6 juni 1985 betrekking op het Heizeldrama (gedurende de voetbalmatch Liverpool-Juventus Turijn op 29 mei 1985) en op het in gebreke blijven van de ordehandhavers, een andere commissie, op 8 januari 1987 ingesteld door de Vlaamse Raad, had alweer betrekking op het functioneren van het gerecht. Er was immers al sinds 1981 een gerechtelijk onderzoek aan de gang omtrent fraudes bij de toepassing van het gewestplan Halle-Vilvoorde-Asse. Maar ook omtrent onregelmatigheden bij de toepassing van andere gewestplannen liepen er sinds lang gerechtelijke onderzoeken. De parlementairen wilden weten waarom de rechtbanken geen vonnissen velden. En het parlementair onderzoek ingesteld op 17 maart 1988, ditmaal weer door de Kamer, “naar de draagwijdte, de oorzaken en de gevolgen van de mogelijke fraudeschandalen en van de eventuele overtredingen op het non-proliferatieverdrag door het Studiecentrum voor Kernenergie (SCK) of aanverwante bedrijven” stelde ook al de rol van de rechters in vraag. De twee laatst vermelde parlementaire commissies hadden af te rekenen met bevoegdheidsgeschillen: hoever kan zulke commissie gaan in het bevragen van magistraten? Kan een parlementair onderzoek samenvallen met een gerechtelijk onderzoek? M.i. is op dat ogenblik een zekere verwijdering gegroeid althans tussen de parlementairen en de gerechtelijke wereld. Waar tot dan toe wantrouwige vragen werden gesteld en allerlei vermoedens werden geopperd, heeft het daarop volgend parlementair onderzoek “naar de wijze waarop de bestrijding van het banditisme en het terrorisme georganiseerd wordt”, ingesteld door de Kamer op 21 april 1988, de volle schijnwerpers geplaatst op het gerecht en dan ook een aantal concrete voorstellen geformuleerd. Het betreft de zgn. “Bendecommissie”. Het is bekend dat er tussen 1982 en 1985 een reeks overvallen werd gepleegd die in het totaal 28 slachtoffers maakte. Men sprak van “terrorisme”, sommigen nog steeds van “rechts terrorisme”. De ganse Belgische samenleving werd niet enkel ongerust maar ook hoe langer hoe ongeduldiger toen er blijkbaar geen schot kwam in het onderzoek en er zich allerhande eigenaardige verschijnselen voordeden inzake het optreden van de politie en het gerecht: conflicten tussen politiediensten en tussen magistraten; samenvoeging en scheiding van dossiers: verdwijning van stukken; plotselinge verplaatsing van politiemensen en van magistraten; verdwijning van getuigen. “De onderzoekscommissie (heeft) ogenschijnlijk wel een aantal nieuwe feiten aan het licht gebracht. Wij schrijven “ogenschijnlijk” omdat we de mening zijn toegedaan dat de commissie eerder perifere zaken aan de oppervlakte bracht dan elementen die verband houden met de hard core of the matter. De indruk is toch ontstaan dat de commissie, in plaats van een nauwgezet feitenonderzoek naar de kern van de zaak in te stellen, zich heeft laten verleiden tot het trekken van een grote reeks concentrische cirkels rond het hart van het dossier.”[7] De onderzoekscommissie deed ook een beroep op een aantal eremagistraten die een reeks gerechtelijke en administratieve dossiers ontleedden. Zij ontdekten organisatorische, technische en tactische fouten in het gerechtelijk onderzoek, ook inadequate of onbestaande leiding vanwege de magistraten. De commissie zelf voegde er nog een waslijst van gebreken aan toe: onvoldoende ondersteuning en onderbezetting van de gerechtelijke kaders, onvoldoende communicatie met de politiediensten, gebrekkige leiding, overbelasting en gebrek aan steun vanwege de gerechtelijke overheden. Meer in het bijzonder meende de commissie dat het niet wettelijk geregeld vooronderzoek in feite een opsporingsonderzoek wordt dat het eigenlijke gerechtelijk onderzoek vaak vervangt. Volgens de commissie zou zulk vooronderzoek ook onder controle van het parket moeten komen. Maar de uitvoerende macht moet het algemeen beleid bepalen. De onderzoeksrechter moet uit zijn dubbele rol worden gehaald: hij mag dus geen officier van gerechtelijke politie meer zijn en moet enkel onafhankelijk rechter van onderzoek worden en dat bij elk onderzoek. Er zouden het best “nationale magistraten” komen met parketbevoegdheid over het ganse grondgebied. De commissie lijkt ook gewonnen voor een meer accusatoir i.p.v. een inquisitioneel strafonderzoek.[8] Daarbuiten werden er ook nog voorstellen gedaan inzake regeling van en controle op de bijzondere opsporingstechnieken, ook inzake het functioneren van de politiediensten. Een aantal voorstellen houden niet altijd verband met de bevindingen: men wil blijkbaar meer kwijt! De regering publiceert op 5 juni 1990 haar “Pinksterplan”. Dit heeft alles samen toch meer te maken met politie dan met gerecht. Zij vermeldt zelfs in de inleiding dat onze repressieve instellingen goed zijn, maar slecht worden geïnterpreteerd en verkeerd aangewend. Onze justitie wordt door die uitvoerende macht “hoogstaand” genoemd. Toch richt de regering in 1991 de zgn. commissie Franchimont op, bestaande uit universiteitsprofessoren en magistraten. Zij moet de strafprocedure, daterend uit 1808, herzien. Maar het parlement is zich op dat ogenblik toch duidelijk meer bewust van de gebreken van de strafrechtsbedeling dan de regering. Blijkbaar moesten er nog andere en meer dingen aan de hand zijn om de regering ten volle te sensibiliseren. De “affaires” komen er aan! En via de media geraken ze steeds meer in de publieke belangstelling. “Ook hier krijgt het gerecht – dat verondersteld wordt de tangentopoli, de smeergeldstaat, aan te pakken – het almaar moeilijker om daarbij, tegelijk, de sereniteit van de rechtsgang te verzekeren. Enerzijds omdat bepaalde onderzoeksmagistraten weinig ijver aan de dag leggen om in een aantal zaken schoon schip te maken. Getuigen daarvan de telkens weer opgerakelde affaires. (De auteur kent er al minstens zes waarvan sommige met een reeds respectabele anciënniteit). Anderzijds staat het gerecht tegenover de retrospectieve verontwaardiging van sommige politiemensen en journalisten. De voorbije maanden hebben zij bepaalde normen dermate aangescherpt dat anderen het soms moeilijk hebben om nu ineens mani puliti, propere handen, te tonen. Getuigen daarvan... En weer somt de journalist een tiental zaken op!). Alles samen komt hij tot een lijst van twintig “affaires” van financiële, economische en politieke aard: “Schandalitis – Elke dag heeft zijn affaire – Een overzicht van de belangrijkste affaires die de publieke opinie het voorbije jaar (lees 1993) beroerden.” En de journalist legt er meteen de nadruk op “dat in die sfeer het dan ook gebeurt dat beweringen bewijzen worden, onderzoeksdaden meteen betichtingen, verdenkingen regelrechte veroordelingen.”[9] Neem daarbij nog een aantal nadien uitgebroken schandalen inzake overheidsbestellingen en legeraankopen, die ook al leidden tot een parlementaire onderzoekscommissie. Het wordt dus niet moeilijk om de geur van schandalen volop te ruiken en de vraag van velen te begrijpen: doet men er wel iets aan? Blijkbaar heeft men dan toch nog iets juist bijtijds ondernomen: een wetgeving om corruptie onder de vorm van financiering van politieke partijen en van verkiezingen tegen te gaan. Hetgeen niet heeft belet dat een aantal zaken daterend van in tempore non suspecto nog steeds omgeven zijn met enig vermoeden van smeergeldcorruptie en met aura van politieke ruzies en afrekeningen, een nog altijd niet opgehelderde moord op een belangrijk politicus inbegrepen. Terecht liet een in dit verband door het gerecht aangegrepen financieel beheerder van een politieke partij in een interview opmerken: “... want op het einde van de jaren tachtig waren de dingen wel degelijk bezig uit de hand te lopen. Zonder twijfel. Terwijl het in het begin vooral om spontane giften ging, was er de laatste jaren echt “vraag” naar geld. De partijen hadden altijd meer geld nodig. En dan kom je op de grens van de zwakheid. Dan durven de remmingen al eens wegvallen. Vooral eind jaren ’80. Toen werd het opbod tussen de politieke partijen met steeds duurdere verkiezingscampagnes, allerlei gadgets, alsmaar groter. In feite was het waanzin. Bij alle partijen.”[10] En nu laat het gerecht zich nog altijd volop in met die politieke apparaten, die des te meer verbruikten naarmate het militantisme afzwakte en de mediatisering, de teledemocratie steeds meer geld kostten.
We kunnen de analyse der gebeurtenissen vervolledigen met de weergave van de resultaten van de werkzaamheden van nog maar eens een parlementaire commissie, door de Kamer op 23 december 1992 “belast met het onderzoek naar een structureel beleid met het oog op de bestraffing en de uitroeiing van de mensenhandel”. Inmiddels was immers gebleken dat gedurende jaren een bloeiende prostitutiemensenhandel kon gedijen zonder enige politionele of gerechtelijke interventie. Drugshandel leek zoveel belangrijker dan mensenhandel! Vandaag kan men vaststellen dat er nu toch meer aandacht wordt besteed aan het eigenlijke justitiebeleid. Het mag dan wel zijn dat “men in het licht van bv. de conclusies van de “Bendecommissie” een déjà vu gevoel moeilijk (kan) onderdrukken”, dezelfde commentatoren vermelden verder: “Ter afronding van dit al te summiere overzicht van een aantal besluiten van de commissie kunnen we aanstippen dat de onderhand klassieke minpunten van het Belgisch crimineel beleid ook naar aanleiding van deze onderzoekscommissie opnieuw aan de orde zijn gesteld: de gebrekkige uitrusting van justitie, het ontbreken van een crimineel beleid en dus ook van een echt vervolgingsbeleid, de kloof tussen een politieapparaat in volle ontwikkeling en een justitieapparaat dat het moet stellen met een 19de eeuws legistiek en operationeel instrumentarium, het gebrek aan een proactief beleid, het achterwege blijven van een geïntegreerde benadering van een multidimensioneel fenomeen als georganiseerde misdaad. Dit zijn allemaal vaststellingen die reeds eerder bij andere gelegenheden werden gemaakt. Wij hopen echter dat de conclusies van deze onderzoekscommissie wel een vervolg zullen krijgen.”[11] En inmiddels was al weer een nieuwe affaire aan de orde: een hormonenmafia, ook allang actief, maar die nu verdacht wordt van een moord op een inspecteur-veekeurder: het gerecht zoekt. Het meest recente initiatief heeft dan betrekking op de niet opgehelderde zaak van de zgn. “bende van Nijvel”. Pers en zeker ook de naastbestaanden van de slachtoffers legden zich niet neer bij de ogenschijnlijke loomheid van het gerecht. De minister van justitie nam dan de ongelukkige beslissing zelf een onderzoek naar het onderzoek in te stellen. Als hoofd van de parketmagistratuur is hij immers partij en rechter. Gelukkig nam het parlement de zaak over en zal verder werken. En nu krijgen we daar als toemaatje het falen van het gerecht in Charleroi en Luik... Om niet te spreken van de uitgelekte gevallen van eigengereid opsporingsonderzoek door politiediensten. buiten alle gerechtelijk toezicht om.
Wij vermeldden reeds het installeren van de commissie Franchimont. In 1993 werd ook een meerjarenplan voor justitie gelanceerd. Veel elementen uit het plan werden opgenomen in een regeerprogramma van juni 1995 en moeten nog grotendeels worden uitgevoerd. De regering was er wél vlug bij om alvast het zgn. “snelrecht” door te voeren ter berechting van de straatcriminelen. Ook werd eindelijk een “Dienst Strafrechtelijk Beleid” in het leven geroepen.
In het zo-even afgesloten verhaal heeft de lezer nauwelijks iets kunnen terugvinden over oplossingen, vonnissen of arresten... Op luttele uitzonderingen na kwam het gerecht na politieke moordaanslagen, na gevallen van terrorisme van eerder rechtse signatuur, na zaken van corruptie en fraude door belangrijke personen, na mensenhandelpraktijken, enz. tot geen resultaat. Is het dan te verwonderen dat sommige mensen beginnen te vermoeden dat er een connectie bestaat met een politiek zeer beïnvloedbare magistratuur? Natuurlijk speelt daarbij het besef mee dat er ook verregaand gebrek kan zijn aan deskundigheid en middelen, ook dat de arbeidsorganisatie van de magistratuur wellicht sterk verouderd is. Men weet doorgaans ook wel dat de wedijver tussen de gerechtelijke politiediensten al evenmin van aard is om doeltreffend werk te bevorderen.
Deze negatieve evaluatie kon natuurlijk goed gedijen in een a.h.w. structurele politisering van de magistratuur. Is het niet merkwaardig dat op recente uitzonderingen na iedere magistraat een min of meer gekende politieke kleur heeft?
Verwonderlijk is dat niet. Tot aan de wet van juli 1991 was er wel een formele procedure die onpartijdige benoemingen mogelijk zou hebben gemaakt. Immers, artikel 99 van de Grondwet voorziet in benoeming door de Koning en dus draagt de minister van justitie de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de rechterlijke macht en kan hij ter verantwoording worden geroepen.[12] Maar de lijsten met kandidaten werden op voorhand afgesproken tussen de grote politieke partijen. Die hanteerden een verdeelsleutel en de leden van de bevoegde verkozen lichamen volgden stelselmatig de afspraken en de partijdirectieven. “De partijpolitieke beïnvloeding is dus niet meer zozeer het werk van individuen, maar van goed geëquipeerde partijapparaten.” En men rechtvaardigde dat op een merkwaardige wijze: het heilzame levensbeschouwelijk en ideologisch pluralisme; het onttrekken van selectie en bevordering aan corporatisme. Maar terecht laat de auteur opmerken: “Bovendien is het waarschijnlijk dat in hoofde van de partijleiders de interventies in het benoemingsbeleid in eerste instantie dienen om het klantenbestand van de partij te vergroten, want elke vruchtbare tussenkomst lokt bij heel wat mensen de reactie uit dat het de moeite loont aan te sluiten bij die of die politieke partij”. De hier geciteerde auteur heeft het echter ook over de risico’s: lange politieke onderhandelingen en vertraging in de benoemingen met achterstand in de rechtsbedeling als gevolg; kwaliteitsverlies en natuurlijk politisering van de rechtspraak zelf. Het is niet wetenschappelijk onderzocht en wellicht ook niet te onderzoeken. Ook is het natuurlijk niet in alle gevallen zeker dat het gebeurt. Maar alleen al de perceptie van de mogelijkheid wekt wantrouwen. Tegenover hun klanten wijten de advocaten het verlies van een zaak aan de partijpolitisering. De politicus suggereert terzake macht en invloed. “Rechters zijn niet langer onverdacht.”[13] Toch krijgt men af en toe echte aanduidingen van die partijpolitisering: dienstverlenende of beschermende relaties met politici, het opvallend niet doorwerken aan een onderzoek, maar zeker ook het innemen van conservatieve standpunten in maatschappelijke aangelegenheden. Zo werd in België nogal opvallend snel het links terrorisme van de “Cellules Communistes Combattantes” (CCC) opgerold... het vermoedelijk rechtse nog altijd niet! Er zijn ook rechters die systematisch het eigendomsrecht boven het stakingsrecht stellen. Grote chemische bedrijven worden in een bepaald rechtsgebied op de meest uiteenlopende gronden vrijgesproken van milieudelicten, wanneer alle andere rechtscolleges tot een veroordeling komen.[14] Schreef een bekend gerechtsjournalist onlangs niet: “Voor een goed begrip van een onderzoek, een vonnis of een arrest, is het soms niet onnuttig het organogram van de rechtbank en het tableau van de advocaten politiek-ideologisch in te kleuren, zonder daarbij hun lidmaatschap van bepaalde serviceclubs te vergeten. Terwijl de christendemocraten sommige hoven en rechtbanken nog beheersen, doen de vrijzinnigen, dikwijls in de beslotenheid van het loge-circuit, een greep naar de macht. Zouden de magistraten trouwens, zoals beoefenaars van andere beroepen, het fatsoen niet moeten opbrengen uit allerhande clubjes en genootschappen weg te blijven waarvan de voeling met de samenleving zich uiteindelijk beperkt tot tafelen en konkelfoezen?”[15] Op wiens rechtsgevoel steunen rechters zich? Bescherming tegen staatsmacht? Wat of wie is Staat? Bescherming van het recht op leven, tegen onmenselijke bestraffing? Wat betekenen “leven” en “onmenselijk” voor een rechter? Maar het is duidelijk dat meer dan eens de parallelle belangen van politici en van magistraten kunnen doorwegen en dat vooral de uitvoerende macht een verkeerde en ongezonde greep houdt op de rechterlijke macht. Het wordt dan gemakkelijk: “docile au prince, terrible au justiciable.”
Opleiding van magistraten wordt allang wenselijk geacht. Maar in een bekend rapport verzette de topmagistraat Krings zich min of meer tegen een school voor magistraten, daarin gesteund door het toenmalig college van procureurs-generaal.[16] Naar verluidt zou men beducht zijn geweest voor wat in Frankrijk is voorgevallen: uit de “Ecole de la Magistrature” kwam het “Syndicat de la Magistrature” voort! Trouwens tot voor zeer korte tijd werd iedere georganiseerde groepsvorming binnen de magistratuur in de kiem gesmoord of door procureurs-generaal of door Voorzitters van de Hoven van Beroep. Nu is daar enige wijziging in gekomen: zowel in het Waalse als in het Vlaamse land is er een vrije vereniging van (vooral jonge) magistraten actief en wordt dat in mindere of meerdere mate getolereerd.
Men kan gerust stellen dat het Franse, maar vooral het Italiaanse voorbeeld niet zonder invloed blijft in België. Maar het komt er m.i. op aan het voorbeeld goed te interpreteren. Er werd in die landen sinds vele jaren reeds gezorgd voor de formele onafhankelijkheid van de magistraten, maar dit heeft kennelijk niet altijd belet dat er feitelijke partijpolitieke afhankelijkheid en dito connectie bleef bestaan. Dit bewijst m.i. dat de context van een zgn. onafhankelijke magistratuur evenveel aandacht verdient als de organisatie en het functioneren van de magistratuur zelf. Propere handen is één zaak, een propere context is een andere!
Het is echter duidelijk dat er veel van die contextfactoren zijn die daarom niet een partijpolitisering in de hand werken, maar daarom nog niet een goed en aanvaardbaar beleid tot stand brengen. Zo is er zowel de overregulering als de onderregulering via wetten die een verkeerde uitwerking kunnen hebben. Een zeer overdadige, ingewikkelde en ondoorzichtige wetgeving kan ongetwijfeld leiden tot wetsontwijking. Ook uitgebreide en ingewikkelde procedures laten allerlei betwistingen toe, dikwijls met verjaring als gevolg. Vooral in financiële en economische aangelegenheden schijnt zulks het geval te zijn. Begoeden, geholpen door zeer gekwalificeerde en handige advocaten profiteren hiervan. Men heeft dan niet enkel met een vorm van klassejustitie te maken, maar zelfs met klassewetgeving. Het zijn de kenmerken van slechte wetgeving die zowel Vlaanderen als België zou teisteren.[17] Maar ook onderregulering, die een ruime bevoegdheid aan de rechter laat, brengt die haast vanzelf tot een soort politieke beslissingen. Zo gebeurt het dat een parlement of een regering geen raad weet of de zaak te delicaat vindt: dan wordt de rechter wel eens tot plaatsvervangend wetgever of beslisser gepromoveerd en wordt het probleem verschoven naar een of ander rechtscollege: een gewone rechtbank, de Raad van State of het Arbitragehof.[18] Een zeer recent voorbeeld daarvan zijn de wetten van 17 juli 1990 en van 11 januari 1993 inzake witwassen van illegaal geld en inzake inbeslagneming en verbeurdverklaring van goederen: velen zaten dan te wachten op een eerste vonnis ... dat er inmiddels is gekomen...[19] Na de gruwelijke gebeurtenissen van augustus 1996 sleutelt de minister van justitie even aan de wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling door in geval van seksuele delicten de beslissing van voorwaardelijke vrijlating over te laten aan een rechtscollege!
Een ander belangrijk context-gegeven is de controle op de rechtsbedeling, waarbij meteen het belangrijke thema van de onafhankelijkheid zowel van de rechterlijke macht als van de rechter wordt opgeroepen. Uit het hierboven weergegeven verhaal is wel gebleken dat er nogal getwijfeld wordt aan die onafhankelijkheid en zelfs aan de mogelijkheid daartoe. Eigenlijk bedoelen we dat het de rechter is die op een verkeerde manier afhankelijk is; van de rechterlijke macht zegt men zelfs dat ze té onafhankelijk is ten aanzien van andere machten. Op de juridische beslissingen van de rechters bestaat er een soort interne controle via de rechtspraak in beroep of in cassatie: dat vergt een aparte analyse, die hier niet kan gemaakt worden. Een andere soort interne controle kan plaatsvinden binnen de organisatie van de magistratuur, binnen de zgn. korpsen. “La conception militaro-cléricale de la magistrature léguée par Bonaparte a laissé des traces toujours visibles dans la structure judiciaire.”[20] In elk geval hoort men regelmatig negatieve geluiden over de gezagsverhoudingen binnen de korpsen, zowel van de staande magistratuur (het Openbaar Ministerie of Parket) als van de zittende. Deze verhoudingen zouden eigenlijk weinig professioneel zijn, vrij discretionair, zelfs arbitrair en autoritair; het zou allemaal weinig te maken hebben met echt personeelsbeleid of met werklast, taakverdeling of met de inhoud van het werk. In een onderzoek bij magistraten heette het dat er een verkeerde autoritaire hiërarchische druk aanwezig is.[21] Wat bv. een magistraat al dan niet kan doen is niet altijd meer duidelijk. “Het ontbreekt hier aan duidelijke teksten. Waar men bv. al te gemakkelijk het adagium “la plume est serve, la parole est libre” in de mond neemt, blijkt het nochtans zowel in de praktijk als in theorie... zo te zijn dat de hiërarchische overste kan eisen voorafgaandelijk te worden ingelicht van de voorgenomen mondelinge vordering die in een bepaalde zaak zal worden uitgesproken, om – bij onenigheid – de zaak vervolgens aan een andere ondergeschikte toe te vertrouwen of de vordering zelf waar te nemen. Sommigen wensen evenwel, in navolging van procureur-generaal Matthijs, te onderstrepen dat, voor zover de ondergeschikte magistraat nooit vervangen werd maar verzocht wordt kennis te geven van de persoonlijke opinie van de procureur-generaal, hij het recht behoudt, zelfs verplicht is ter terechtzitting zijn eigen opvattingen of overtuiging mondeling uiteen te zetten.”[22] Volgens het reeds geciteerd onderzoek gaat dat allemaal gepaard met “een schrijnend tekort aan materiële werkingsmiddelen”[23] en functioneert de Belgische rechter zeker niet in optimale arbeidsomstandigheden. Dit verhindert vanzelfsprekend een zeer nauwkeurige beoordeling van de situatie. Temeer daar deze toestand zo dikwijls als alibi kan worden gebruikt om andere tekortkomingen te verbergen.
Een ander probleem is de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht tegenover de wetgevende én controlerende macht, zeker tegenover de uitvoerende macht. Het is al een zeer oude discussie die vooral omtrent de staande magistratuur wordt gevoerd. Soms wordt deze discussie op een zijspoor geleid wanneer het gaat over de bemoeienis van de andere machten in concrete rechtszaken of om een negatief injunctierecht van de minister van justitie... waar in België absoluut geen sprake van is! Het komt mij voor dat ook de discussie of de leden van het Openbaar Ministerie nu ambtenaren of rechters zijn nogal naast de kwestie is: statutair worden ze als rechters beschouwd en voor het overige zal procureur-generaal bij het Hof van Cassatie J. Velu het wel bij het rechte eind hebben wanneer hij in zijn openingsrede van 1 september 1994 stelde dat de parketten optreden als “organen van de uitvoerende macht” als zij strafvordering uitoefenen of de rechterlijke beslissingen uitvoeren.[24] Maar bepaalde politici zeggen onomwonden dat parketmagistraten eigenlijk parketambtenaren zijn.[25] Ook werd m.i. destijds door François Périn al een even juist standpunt ingenomen toen hij reageerde op de these van het soevereine parket en op de stelling van de zgn. delegatie die de procureur-generaal krijgt vanuit de Natie. “La Nation ne peut être au procureur ce que Dieu était à Louis XIV.”[26] Recent werd in dit verband ook een goed standpunt geformuleerd door de magistratenvereniging “Magistratuur en Maatschappij”. “Het O.M. dient te aanvaarden dat door de uitvoerende en wetgevende macht een controle op zijn beleid (of afwezigheid ervan) zou worden uitgeoefend. In een rechtsstaat houden de machten elkaar in evenwicht door een samenspel van autonomie en controle. Iedere controle weigeren houdt het gevaar in dat aan het O.M. zijn autonomie zal worden ontnomen. Het komt er op aan de controle positief te benaderen: zij dient uit te monden in een dialoog tussen de staatsmachten over het strafbeleid, waarbij ieder macht eigen verantwoordelijkheden, rechten en plichten heeft. Een modern strafbeleid moet inspelen op de actuele noden en problemen van de samenleving. De politieke wereld voelt de polsslag van de maatschappij sterker dan de afstandelijke magistratuur. De minister van justitie moet dan ook de bevoegdheid krijgen om, met naleving van de regels van het behoorlijk bestuur, prioriteiten vast te leggen in het strafbeleid, zonder dat daarbij evenwel alle ruimte voor een algemeen strafbeleid aan het O.M. mag worden ontnomen. Die bevoegdheid kan aan de minister toegekend worden vanuit zijn algemeen erkend positief injunctierecht, dat nu reeds een onvolkomen beleidsinstrument uitmaakt en dat zou kunnen uitgebouwd worden om het niveau van het individuele dossier te overstijgen om te komen tot een strafbeleid in het algemeen. Anderzijds dienen de politieke machten, parlement en regering, de bevoegdheid te krijgen om de jaarverslagen en -planningen van het O.M. op hun juistheid te controleren en/of bij te sturen via hun wetgevende, respectievelijk uitvoerende bevoegdheden, zonder dat de onafhankelijkheid van de staande magistratuur daarbij in het gedrang mag komen. Niet alleen moeten die politieke machten toegang hebben tot de administratieve gegevens van de parketten, maar herinneren wij eraan dat reeds in de huidige stand van zaken de minister van justitie strafdossiers kan opvragen of verslag kan eisen over de hangende zaken. Wetenschappelijk onderzoek naar het gevoerde strafbeleid, bv. door de Dienst voor Strafrechtelijk Beleid, zou een bijkomend controlemiddel kunnen zijn.”[27]
Overigens mag men ook het controle-effect niet onderschatten dat uitgaat van de publiciteit en van de publicatie van rechterlijke activiteiten en uitspraken.[28]
Maar er zijn nog enkel andere contextvoorwaarden te vervullen, die dan nog veel meer preventief moeten werken én meteen ook voor de magistratuur duidelijkheid moeten scheppen, zo het ooit tot een beslechting van een geschil of onregelmatigheid moet komen. Vooreerst lijkt een strikte en doorzichtige wetgeving inzake aanbestedingen, het “public contract systeem”, absoluut noodzakelijk. De parlementaire onderzoekscommissie die zich bezig hield met de wapenleveringen deed trouwens voorstellen. Verder is een anticorruptiewetgeving, voorzien van een eventueel “beroepsverbod” en maatregelen inzake inbeslagneming en verbeurdverklaring noodzakelijk. Bij het m.i. betwistbaar bestaan van een systeem van parlementaire en ministeriële onschendbaarheid moet men al minstens de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de leden van de wetgevende en van de uitvoerende macht instellen. Wij beschikken in België over een administratie die langzamerhand wat minder gepolitiseerd is, alhoewel. In ieder geval hoort men regelmatig spreken over de strengheid van de inspecteurs van financiën die de overheidsuitgaven controleren; maar het is natuurlijk de vraag in welke mate met hun adviezen en opmerkingen rekening wordt gehouden. Ik denk niet dat men daar zicht op heeft. Ook het Rekenhof publiceert ieder jaar een verslag dat men het “klachtenboek” noemt. Maar men zegt daarvan dat het niet veel gevolgen heeft. Terecht wordt het nut van een niet zo partijgebonden administratie geprezen. Maar het in stand houden van soms (nog steeds) uitgebreide politieke ministeriële kabinetten, waarin ook veel ambtenaren meteen partijpolitiek betrokken worden, doet de zaak niet veel goed.
Tenslotte heeft de Franse socioloog Alain Touraine terecht nog op iets zeer belangrijks gewezen. “Si aujourd’hui nous avons l’impression d’un bras de fer entre les juges et des hommes politiques, c’est parce que notre parlement a perdu presque tous ses pouvoirs et nest pas plus respecté par l’opinion que par les gouvernements. La seule manière de limiter le pouvoir des juges, qui peut toujours devenir excessif, c’est d’accroitre celui des législateurs. Comme nous sommes au plus loin de connaitre un pouvoir excessif du parlement, il n’est pas dangereux que des juges, quelles que soient leurs intentions, mordent les mollets des partis et des dirigeants politiques qui exercent un pouvoir de plus en plus absolu. Il est vrai en particulier que les partis ont acquis une puissance excessive puisqu’elle ne correspond plus à la participation active de leurs militants. Il n’est pas sain de parler de démocratie quand n’existent que des entreprises politiques dont les ressources ne proviennent qu’en proportion très faible des cotisations de leurs membres. Les distortions de la démocratie produites par la partitocratie sont beaucoup plus dangereuses que les pouvoirs, en effet presque sans limites, des juges d’instruction.”[29] Inderdaad, een meer aandachtig en vooral zo autonoom mogelijk parlement, dat én wetgevend én controlerend optreedt, zich dan ook terdege met het beleid inzake rechtsbedeling bezig houdt, biedt veel meer waarborgen voor een gezond functioneren van de rechtelijke macht. En de té grote partijpolitieke afhankelijkheid van de volkvertegenwoordiging is ook in België een pijnpunt!
Laten we in het licht van dat alles een blik werpen op het recente beleid inzake strafrechtsbedeling. Daarbij stoten we onvermijdelijk op het regeringswerk. Het parlementair werk uit het nabije verleden kwam tevoren reeds aan bod.
In het federaal regeerakkoord van 20 juni 1995 wordt opvallend veel en gedetailleerde aandacht gewijd aan “Vernieuwing van Democratie en Rechtsstaat”, met als belangrijke ondertitels “Een betere rechtsbedeling” ... “Modernisering en responsabilisering van het gerecht”. Ook de regering is nu blijkbaar toch tot het besef gekomen dat men de magistratuur niet langer kan verwaarlozen of laten betijen en dat het niet alleen een centenkwestie is. Uiteraard is er de invloed van bepaalde media, van parlementair commissiewerk, van bepaalde politieke mandatarissen, producenten én recipinten van de publieke opinie, die er op aandringen dat er een rechterlijke macht functioneert met de nodige bekwaamheid én met een bepaalde onafhankelijkheid. Wij veroorloven ons er telkens enige kritische commentaar aan toe te voegen, met de bedoeling na te gaan of er omstandigheden worden tot stand gebracht die gunstig zijn voor een aanvaardbare rechterlijke besluitvorming, of de voornemens wel ver genoeg gaan en wel degelijk beantwoorden aan de behoeften.
Het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek worden verbeterd, zo begint men. Vragen in dat verband zijn: moet het onderzoek meer contradictoir worden en wat moet er geheim blijven en wat niet? Welke weerslag heeft een wijziging op de positie van de parketmagistraat en van de onderzoeksrechter? Alhoewel het regeerprogramma er met geen woord over rept, kwam de vermelde commissie Franchimont begin 1995 klaar met een “nieuw” voorstel tot wijziging van de strafprocedure. En dit document werd op 31 maart ll. als voorontwerp van wet door de toenmalige regering aan de Raad van State overgemaakt voor advies. In een eerste ontwerp had de commissie een ruim contradictoir opsporingsonderzoek voorgesteld met een sterkere positie voor de onderzoeksrechter. Na scherpe kritiek vooral vanuit de magistratenkringen werden in de nieuwe versie de rechten van de verdachten zelfs teruggeschroefd, o.a. inzake het recht van inzage en het recht op het eisen van onderzoeksdaden. Nu wordt ook voorgesteld procedurekwesties m.b.t. het onderzoek achter gesloten deuren van de Kamer van Inbeschuldigingstelling (K.V.I.) te behandelen, zodat publieke controle op misstappen en fouten begaan door politie en gerecht wegvalt. Men begrijpt aldus de terughoudendheid van de regering in haar programmatekst, maar ook het protest van de gerechtsjournalisten: men pakt de symptomen aan en niet de kwaal![30] Overigens wordt de onderzoeksrechter verder in de programmatekst wel even vermeld, maar duidelijk niet als “de rechter van onderzoek”; alleen kan hem nu door het O.M. gevraagd worden onderzoeksdaden te stellen zonder dat hij het onderzoek moet instellen: het compromis is er dus al.
Het viel op dat er in het regeerakkoord geen voorstel was om de aanwending van de bijzondere opsporingsmiddelen en de controle daarop wettelijk te regelen en niet langer zoals nu, bij omzendbrief, dus zonder enige rechtsbasis: dit geeft niemand rechtszekerheid, ook de politiemensen niet. Men had ook duidelijk kunnen stellen dat de “code d’instruction criminelle” moet voorzien in een meer nauwkeurige omschrijving van de dwangmiddelen, de regeling van het zgn. informatieonderzoek, meteen ook een andere organisatie van de autonomie van het politieonderzoek.[31] Het ware dus wenselijk geweest enige klaarheid te bieden over wat men eigenlijk voor heeft met het opsporings- en gerechtelijk onderzoek. Temeer daar uitgerekend de wijze waarop het gerechtelijke onderzoek in België wordt gevoerd voorwerp is van vrij intense discussie en trouwens ook de reeds vermelde commissie Franchimont er al enkele jaren mee bezig is. In het regeerakkoord was alleen aangekondigd dat de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit zou gevoerd worden door meer wetenschappelijk onderzoek daarover te laten uitvoeren, door inzet van bepaalde opsporings- en onderzoekstechnieken te vergemakkelijken en door aanpassing van de wetgeving door te voeren.
Maar we vernemen wat meer over de plannen inzake het opsporings- en gerechtelijk onderzoek, wanneer de regering op 28 juni ll. een “actieplan tegen de georganiseerde criminaliteit” bekend maakt. Maar vooreerst wordt in het actieplan al geen onderscheid gemaakt tussen fenomeen- of misdaadanalyse en autonoom wetenschappelijk onderzoek. Het eerste is een politietaak en het tweede moet in alle onafhankelijkheid door wetenschappers kunnen ondernomen worden. Ook lijken de ministers niet te beseffen dat in tegenstelling tot de zgn. “operationele analyse” de zgn. “strategische analyse” geen onderzoeks- of politietaak is, maar een beleidstaak! Bij de voorgenomen uitbreiding van de wetgeving rijst m.i. al het probleem dat er toch enige duidelijk verdachte materiële feitelijke aanwijzing moet zijn om (meer) af te luisteren, om deelneming, voorbereidingshandelingen, kwade trouw te doen opsporen. Hetzelfde geldt trouwens voor het zo in de mode zijnde “proactieve opsporing”, die kennelijk, maar verkeerdelijk, zonder discussie wordt aanvaard, zij het dat men vindt dat ze moet gebeuren onder toezicht van de magistraat, indachtig de alleen door de politie gecontroleerde drugzendingen en de recente Rijkswacht actie “rebel” ter screening van alle Turken in België!
Terecht gaat de regering er van uit dat alle bijzondere opsporingstechnieken een wettelijke i.p.v. een bestuurlijke regeling moeten krijgen en verder slechts onder gerechtelijk toezicht kunnen aangewend worden. Het is geweten dat dit alles bepaalde verantwoordelijken van politiediensten hoegenaamd niet zint. Wellicht moet toch nog duidelijker worden gesteld dat er geen onafhankelijk gerechtelijk politiewerk bestaat en dat de gerechtelijke instanties toezien op en leiding geven aan dat politiewerk, zoals de administratief-bestuurlijke instanties dat doen voor het administratief politiewerk inzake openbare ordehandhaving.
Te discussiëren thema’s zijn zeker het werken met spijtoptanten en de omkering van de bewijslast.
Het federaal regeerakkoord bepaalt: “De Regering zal waken over een verdergaande specialisering en samenwerking tussen de politiediensten en een betere verdeling van de taken, meer bepaald van de gerechtelijke, tussen de Rijkswacht, de gerechtelijke politie en de gemeentepolitie Deze samenwerking tussen de politiediensten zal het voorwerp uitmaken van een grondige evaluatie en van een parlementair debat.” Nadat een eerste ontwerp was gesneuveld, werd op 3 juli ll. tussen de ministers van justitie en van binnenlandse zaken enerzijds en de drie politiediensten anderzijds een overeenstemming bereikt over een zgn. “consensusnota verregaande specialisering, betere taakverdeling en samenwerking tussen de politiediensten”. Het personeel van de Gerechtelijke Politie verwierp massaal en terstond de overeenkomst. Immers, de voorgestelde taakverdeling en specialisering is op enkele uitzonderingen na hoogst eigenaardig. Bovendien wordt herhaaldelijk gesteld dat eigenlijk de parketmagistraat beslist wie wat zal opsporen en gerechtelijk onderzoeken. De tekst is volkomen onrealistisch en dra zou blijken dat taakverdeling, specialisering en samenwerking niet noodzakelijk synoniemen zijn. Er is veeleer behoefte aan goed gespecialiseerde diensten die ondersteuning kunnen bieden aan alle politiediensten. Maar vooral dient in eerste instantie de staande magistratuur zelf aangepakt te worden, en meteen de relaties tussen die magistratuur en de politiediensten. De minister verwijst nu naar het parlementair debat in september a.s. Maar het is te hopen dat het parlement eens de ganse politieproblematiek bediscussieert en het debat niet laat versmallen tot dit verkeerd gekozen probleem.
Een ander in 1995 aangekondigd voorontwerp wil een nationale adviesraad voor de magistratuur. Maar partijpolitisering kan men door de achterdeur weer binnenbrengen, nadat men die door de voordeur heeft buitengejaagd. Zo geschiedde in Italië. F. Ringelheim is wellicht te optimistisch over de waarde van het Italiaans model![32] Dus moet alles worden gedaan om te vermijden dat dit soort politisering opnieuw wordt ingebouwd. Er moeten dus bij de samenstelling andere criteria worden gehanteerd dan partijdosering. Dit wil zeggen: generatievertegenwoordiging, externe deskundigheid (professoren, advocaten...).
En nadien gaat het verder. De regering zal het overleg bevorderen tussen de wetgevende en de rechterlijke macht o.a. met het oog op de vereenvoudiging van de wetgeving. Dit is een uitstekende bedoeling. Maar dan zal men tezelfdertijd meer wetgevingsambtenaren en legistische diensten moeten aanstellen binnen de overheidsadministratie en ten gerieve van de parlementen. Zo niet zal men de zo nodige kwaliteitsverbetering niet bereiken. Ook elders in de tekst wordt beloofd dat men het misbruik van de procedureregels wil aanpakken. Dat zijn inderdaad goede remedies tegen klassewetgeving en klassejustitie!
Dat de regering het college van procureurs-generaal een wettelijk statuut wil geven, een voorzitter met een tijdelijk en geen bestendig mandaat wil benoemen en een gezagslijn wil aanleggen met de minister van justitie, zijn voorstellen die er moeten toe leiden dat er een uniform en gezamenlijk strafrechtelijk beleid komt. De niet zo lang geleden opgerichte Dienst voor Strafrechtelijk Beleid en de nationale parketmagistraten met echte nationale en internationale bevoegdheid zouden ondersteunen. Zo wordt al een eerste duidelijkheid geschapen in de relaties tussen de machten. Een wet is op komst.
En de regering wil verder gaan op die weg door te bepalen dat jaarlijks aan het parlement verslag wordt uitgebracht over verleden en toekomst van het strafrechtelijk beleid. Dit is niettemin een te minimale formulering. Al wordt elders wel gezegd dat het parlement kan evalueren. Maar is de volksvertegenwoordiging niet de ultieme macht? En moet die zelf niet bepalen wat en hoe ze wil controleren?
Er wordt ook gedacht aan bepaalde ontlastingen, aan snellere en vereenvoudigde rechtsbedeling: men wil administratieve taken onttrekken aan het O.M.; men voorziet in de verdere uitbreiding van de strafbemiddeling en van de toepassing van alternatieve strafmaatregelen; er zullen meer administratieve rechtscolleges komen en een vereenvoudiging van de procedure voor de Raad van State. Maar de regering rept met geen woord over het fameuze “snelrecht” dat nu sinds enkele tijd wordt toegepast op straatmisdadigers... die dan vooral migranten blijken te zijn: een nieuw soort klassejustitie met een racistisch tintje.
De regering wil modernisering en responsabilisering van het gerecht. Binnen de parketten moet er een andere werkverdeling komen; bijkomende en tijdelijke krachten moeten de aanzienlijke achterstand in rechtsbedeling helpen wegwerken: de magistraten krijgen minder vakantie; het aanduiden van korpsoversten, hernieuwde rolbepaling van het administratief personeel, permanente vorming, een externe audit en de oprichting van een korps van magistraten gespecialiseerd in organisatieadvies en controle, informatisering en betere infrastructuur, aanstelling van gebouwenbeheerders: het zijn zoveel aangekondigde middelen om het gestelde doel te bereiken. Dat is alles goed en wel. Vooral de intrede van andersoortige mensen dan juristen kan helpen om de beslotenheid te doorbreken. Maar is er meer management nodig, ook meer democratie en participatie van de magistraten zelf in de besluitvorming is een aanrader, zoals ook de vrijheid van vereniging eerder zou moeten aangemoedigd worden. Blijkbaar is tot op heden de democratiseringsbeweging in onze samenleving aan de magistratuur en haar organisatie voorbijgegaan. Maar tot de regering is dit blijkbaar nog niet doorgedrongen. In het reeds vermelde “actieplan” wordt de noodzaak van “(her)waardering van de magistratuur” nog eens bevestigd. Maar waar blijven de concrete plannen tot de wellicht meest noodzakelijke hervorming?
“Het personeel van de rechtbanken en de parketten zal via een vergelijkend examen worden aangeworven”. Wij hopen maar dat dit werkelijk op alle soorten van personeel betrekking heeft, dus ook op de magistraten! Sinds de wet van juli 1991 in voege is getreden is een ingangsexamen ingevoerd, bedoeld als een eerste stap tot de depolitisering. De ervaring uit andere landen leert ons dat op die wijze universitair-afgestudeerden uit alle lagen van de bevolking binnenkomen en dat de upperclass connection wordt doorbroken, maar wellicht ook met het gevolg dat de upperclass-lui er zich niet meer thuis voelen. Evenwel zijn er nog steeds achterpoortjes en daar wordt niet over gesproken! Zo kan men bij gebrek aan geslaagde kandidaten – de gevestigden kunnen de proeven voor de nieuwkomers zeer moeilijk maken – plaatsvervangende rechters nog volgens het oude systeem benoemen! Het bevorderingssysteem blijft in de regeertekst onbesproken. “Vele adviescolleges, waarlangs de bevorderingen in de magistratuur geschieden, staan evenmin garant voor kwaliteit. De korpsoversten trouwens ook niet. Precies daarom heeft het weinig zin de korpschefs te willen “responsabiliszeren”, zoals politici al eens opperen, zolang de benoemingen aan de top niet ernstiger verlopen en de magistraten aan de basis weinig of niet betrokken worden bij de gang van zaken in hun rechtsgebied. Een open vergadercultuur is quasi overal onbekend. De anciënniteit – tot dusver de enige regel voor bevordering – is echter niet de enige hypotheek die rust op bepaalde leidinggevende functies, zoals die van eerste voorzitter en Kamervoorzitter. Hoe lang nog zullen kandidaat-raadsheren in de hoven van beroep, kandidaat-voorzitters en -ondervoorzitters van de rechtbank van eerste aanleg (krachtens de grondwet) de nodige stemmen in de provincieraad en in het hof bijeen moeten sprokkelen om benoemd te worden? Iedereen weet nochtans dat op die manier niet noodzakelijk de besten doorstoten, integendeel. Vele eerste voorzitters, voorzitters, ondervoorzitters en Kamervoorzitters hebben persoonlijk schuld aan de vernederende martelgang waar justitie aan ten onder gaat.[33] Eveneens belangrijk voor een evenwichtige en aanvaardbare rechtspraak is inderdaad “een veralgemeende toegang tot de rechtsbedeling”. In het regeerprogramma wordt dat samen vermeld met “geschillenbemiddeling” en met “afbouw van procesmisbruik”. Maar die zgn. veralgemeende toegang blijft erg vaag. De socialistische eis om publieke rechtshulpbureaus in te richten en de lonen van de advocaten te tariferen kwam er niet door. Nochtans is klassejustitie ook gekenmerkt door de beschikking over ongelijke middelen van de procespartijen voor de rechtbank. Publieke rechtshulp, waarbij advocaten in vast dienstverband systematisch bepaalde soorten gevallen opvolgen is ook een uitstekend middel om controle uit te oefenen op onrechtvaardige en verkeerd beïnvloede rechtsbedeling. Ook zouden meteen organisaties en verenigingen het gemakkelijker hebben om naar de rechtbank te stappen.
Het regeerprogramma voorziet ook nog in een aantal maatregelen die wij eerder preventieve contextgegevens van een behoorlijke rechtsbedeling hebben genoemd. Wij sommen ze even op: inzet van meer financiële deskundigheid bij de rechtbanken; meer mogelijkheden tot beslaglegging en verbeurdverklaring met omkering van bewijslast; strafvermindering voor wie nuttige informatie verschaft; afbouw van procesmisbruik; strijd tegen fraudes, mensenhandel, hormonen- en drugstrafiek; ook tegen corruptie met eventueel verbod van verdere beroepsuitoefening en van deelneming aan overheidscontracten; aanpassing van aankoopprocedures bij overheidsbestellingen. Maar veel zal hier afhangen van de kwaliteit van de wetgeving en van de wijze waarop die wordt toegepast.
De regering wil ook iets doen aan de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van ministers. Het gerecht zou alvast mogen ondervragen. Maar voor vervolging en het stellen van onderzoeksdaden zou eerst toestemming moeten worden verleend door een “hoge commissie”, die trouwens ook het onderzoek kan doen stoppen. Na het onderzoek beslist het parlement in gesloten vergadering. Er wordt een absolute zwijgplicht opgelegd aan onderzoekers en parlementsleden. Maar we moeten laten opmerken dat de “hoge commissie” bestaat uit gewezen parlementsleden uit de grote politieke partijen. Dus er dreigt weer een gevaar van partijpolitisering en van mogelijke manipulatie door de regering. Ook rijst de vraag of de zwijgplicht te verzoenen is met de parlementaire prerogatieven. En wat gewordt er dan van de rechten van de verdediging? Hopelijk zal men het principe zelf van de parlementaire en ministeriële onschendbaarheid niet buiten de bespreking houden.
Tenslotte is er in het regeerprogramma nog iets zeer opvallends in verband met de positie die aan de volksvertegenwoordiging wordt toegekend. Ergens in het programma is er sprake van “een efficiënte werking van de democratisch verkozen mandatarissen”. Maar daarmee wordt dan vooral bedoeld hun machtsverlies tegenover allerlei advies- en overlegorganen. Van een probleem in de relaties tussen regering en parlement is er geen sprake: dat hoe langer hoe meer de regering het parlement controleert en niet omgekeerd, zoals dat moet in een democratische rechtsstaat. En die blindheid blijkt nu ook duidelijk uit de betuttelende toon die ten aanzien van het parlement wordt aangeslagen. Zo bepaalt de regering alvast zelf dat er in het parlement een akkoord zal worden nagestreefd over partijfinanciering, over de uitoefening van het politiek mandaat, over het politiek verlof, enz. Elders nog heet het dat de regering het overleg zal bevorderen tussen de wetgevende en de rechterlijke macht inzake het justitiebeleid. En nog op een andere plaats staat dat de samenwerking tussen de politiediensten het voorwerp zal uitmaken van een parlementair debat. Meer bevoogdend kan wellicht niet! En voor de rest zullen “interministeriële conferenties” bepaalde belangrijke dossiers wel zelf afhandelen: armoedebestrijding, “inpassing” van de migranten, stedelijke vernieuwing, drugsbeleid, actieplan voor informatie van de burgers, enz. Deze opstelling vanwege de regering is bijzonder ongunstig want, zoals wij hoger hebben beklemtoond, het reactiveren van het parlement is van bijzonder belang om de macht van de magistratuur tot haar ware en juiste dimensies terug te brengen.
Wat de regering in haar akkoord voorstelde en tot op heden slechts als voornemens in een zgn. actieplan heeft bekend gemaakt, zijn geen nieuwe zaken. Er werden allang hier of daar nog meer ingrijpende voorstellen geformuleerd. Al dan niet als gevolg van wetenschappelijk onderzoek, van werk- of studiegroepen.[34] Ter gelegenheid van de gebeurtenissen van augustus ll. Kon alleen de dringende verwezenlijking van de soms reeds oude voorstellen worden bepleit. Onder de hevige druk van de omstandigheden moeten parlement en regering ongetwijfeld met spoed nog een heel stuk verder gaan dan wat de regering in juni 1995 voorstelde. Vooral het parlement zal met veel zelfstandigheid zich moeten bezinnen welke strafrechtsbedeling passend is binnen een rechtsstaat die bovendien democratisch functioneert.
_______________
[1] Dit artikel gaat voor een deel terug naar een zeer onlangs en in tempore non suspecto gepubliceerde bijdrage van mijn hand: The political role of the judiciary. The Belgian case, Res Publica, vol. XXXVIII. 1996/2, p. 371-396.
[2] C. Fijnaut, Partijpolitiek en strafrechtelijk beleid, Panopticon. jg. 3, nr. 2, 1982, p. 93-98.
[3] L. Dupont, Polemische bespiegelingen over strafrechtshervormingen, Panopticon, jg. 8, nr. 5-6, 1987, p. 395-398.
[4] Voor deze bijdrage kon ik maar weinig beroep doen op wetenschappelijk onderzoeksmateriaal.
[5] L. Huyse, Rechtsbeleid moest tot kwaliteitsververlies leiden, De Standaard, 24-25 april 1993, p. 7.
[6] C. Eliaerts, De commissie Wijninckx: een herwaardering van de controlefunctie van het parlement of een storm in een glas water? Panopticon, jg. 2, nr. 6, 1981, p. 525-532.
[7] P. Ponsaers, De Bende: niets nieuws onder de zon, enkel wat concentrische cirkels errond, Panopticon, jg. II, nr. 6, 1990, p. 504.
[8] R. Verstraete, Enige bedenkingen omtrent de strafrechtelijke implicaties van de voorstellen van de parlementaire onderzoekscommissie inzake banditisme en terrorisme, Panopticon, jg. II, nr. 6, 1990, p. 533-535, p. 539-540.
[9] F. De Moor, Zo staan de zaken, Knack magazine, 30 maart 1994, p. 12-17.
[10] Humo sprak met Etienne Mangé, Humo magazine, nr. 2866, 8 augustus 1995, p. 12.
[11] B. De Ruyver, C. Fijnaut, De restauratie van het recht van onderzoek? Tevreden experten over de Parlementaire onderzoekscommissie “Mensenhandel”, Panopticon, jg. 15, nr. 2, 1994, p. 105-106.
[12] H. Vandenberghe, De politisering van de magistratuur, CEPESS-bladen, 1981, nr. 4, p. 52.
[13] L. Huyse, Politieke benoemingen in de magistratuur. Een probleemformulering, Panopticon, jg. 6, nr. 2, 1985, p. 124-128.
[14] L. Huyse, De politiek voorbij. Een blik op de jaren negentig, Kritak, Leuven, 1994, p. 102-104.
[15] F. De Moor, Beschuldigde sta op – Het gerecht is de instorting nabij, Knack magazine, 30 november 1994, p. 30.
[16] J.E. Krings, De opleiding en de rekrutering van magistraten. Rapport van de door de minister van justitie Vanderpoorten ingestelde werkgroep onder voorzitterschap van de heer J.E. Krings, Ministerie van justitie, 1976, 130 p.
[17] F. Verhoest, Genoeg geklaagd. Vlaamse Jurist Vandaag, Tijdschrift Vlaamse Juristen Vereniging, nr. 5, juni 1995, p. 7-8. F. Verhoest, Marcel Storme: eigen wetgevende macht voor Vlaanderen biedt unieke kans voor samenwerking – Juristen en politici moeten strijdbijl begraven, De Standaard, 13-14 mei 1995, p. 2/1.
[18] L. Huyse, De politiek voorbij, op. cit, p. 105-107. Het Arbitragehof moet de geschillen tussen Federatie en Gemeenschappen of Gewesten en tussen deze onderling oplossen. Maar het wordt in België hoe langer hoe meer een soort grondwettelijk hof!
[19] Er werd algemeen geoordeeld dat er een leemte was in de wetgeving i.v.m. inbeslagneming van goederen. Een rechter van het Hof van Beroep te Brussel was van oordeel dat in de wetgeving niet duidelijk was bepaald wie de bevoegde rechter is en hij bepaalde dat niet alleen de burgerlijke rechter maar ook de strafrechter bevoegd kon zijn; ook dat een nieuwe voorwaarde moet worden toegevoegd aan de wet: men moet weten dat een aankoop van goederen met misdaadgeld is gebeurd, zo niet is de inbeslagname nietig.
[20] F. Ringelheim, Pour une réinsertion sociale de la justice – Un conseil supérieur de la magistrature... Les structures de l’indépendonce, Juger, nr. 5, 1993, p. 4.
[21] L. Dupont, S. Christiaensen, P. Claes, Knelpunten betreffende het functioneren von het strafrechtelijk vooronderzoek – Samenvattend verslag van een empirische studie, Panopticon, jg. 13, nr. 3, 1992, p. 222-225, p. 236-239.
[22] M. en M. (Magistratuur en Maatschappij), De efficiëntie van de justitie, Colloquium 16 december 1994, p. 12.
[23] L. Dupont, S. Christiaensen, P. Claes, op. cit., p. 220-222.
[24] P.D., Openbaar Ministerie is geen uitvoerende mocht, De Morgen, 2 september 1994.
[25] F. Verhoest, Procureurs moeten gerechtsgebouw verlaten. SP-kamerlid Renaat Landuyt pleit voor parketambtenaren onder gezag van justitieminister, De Standaard, 17-18 september 1994.
[26] F. Perin, Du ministère public, in C. Panier et F. Ringelheim, Les pouvoirs judiciaires, Eds. Labor, Bruxelles, 1987, p. 87-94.
[27] M. en M., op. cit., p. II.
[28] F. Verhoest, interview met Marcel Storme, op. cit.
[29] A. Touraine, L’indépendance des juges. Enquête sur l’indépendance de la justice, Juger, nr. 4, 1992, p. 17.
[30] J. De Wit, Procedure met gesloten deuren. Stil einde van de kritische gerechtsjournalistiek, Gazet van Antwerpen, 16 augustus 1995, p. 2.
[31] J. Capelle et D. Kaminski, L’enquête judiciaire en Belgique. Réflexions sur un dysfonctionnement, Document de Travail nr. 27, Département de Criminologie et de Droit Pénal, Ecole de Criminologie, UCL, 1989, p. 2-7.
[32] F. Ringelheim, op. cit., p. 5.
[33] F. De Moor, op. cit., p. 30-31.
[34] De minister van justitie heeft in juni 1996 ook nog een beleidsbrief over de hervorming van het gevangeniswezen bekend gemaakt. Ook nu weer vallen de voorstellen nogal smal uit als men ze vergelijkt met al wat reeds jaren, na onderzoek, door wetenschappers en door mensenrechtenorganisaties als de Liga voor Mensenrechten wordt voorgesteld. De voorwaardelijke invrijheidsstelling zou volgens het regeerakkoord in handen komen van een commissie van magistraten. Men zal dit voornemen nu wel vlug werkelijkheid moeten doen worden!