Jacob van Gelderen

(onder het pseudoniem J. Fedder)

Springvloed

Beschouwingen over industriële ontwikkeling en prijsbeweging


Bron: De Nieuwe Tijd, jrg. 28, nr. 4 (april), p. 253-277, nr. 5 (mei) p. 369-384 en nr. 6 (juni) p. 445-464 – 1913
Transcriptie: Wim Seegers
Deze versie: Spelling en vorm van enkele tabellen.
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !

Qr-MIA

       


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Verwant
Het laatkapitalisme
De curve van de kapitalistische ontwikkeling
Lange golven en cycli in de klassenstrijd. Enkele methodologische aantekeningen

Tempora mutantur

Het wordt wel haast een gemeenplaats te zeggen, dat wij leven in een dure tijd. Geen economisch verschijnsel van internationale aard is dermate het onderwerp van publieke bespreking als de voortdurende stijging van de prijzen. Het grote aantal waren, dat door haar is aangegrepen en de verspreiding van haar werking over alle delen van de beschaafde volkerengemeenschap, hebben haar allengs het karakter gegeven van een calamiteit van buitengewone omvang. Vooral de invloed, die de prijsbeweging uitoefent op de inkomensverdeling, raakt ieders belang. Immers op een bepaald prijsniveau is de verdeling van de inkomens gebaseerd. Geldinkomens vertegenwoordigen een bepaalde koopkracht en het beschikkingsrecht over een hoeveelheid voor zijn instandhouding noodzakelijke waren verliest voor de betrekker van een geldinkomen alle vastheid, als een schijnbaar grillige prijsbeweging hem, de adspirantkoper, een wisselende hoeveelheid waren voor zijn geld verkrijgbaar stelt. Zo komt het de verbruiker, die over een gelijkblijvende hoeveelheid geld beschikt, tot het bewustzijn, dat hoge goederenprijzen identiek zijn aan lage waarde van het geld. Volgde de geldwaar dezelfde beweging als de andere waren op de wereldmarkt, dan zou de ruilverhouding tussen deze waren en hun algemeen equivalent (en deze ruilverhouding is het prijsniveau) onveranderd blijven. De ruilwaarde of koopkracht van het geld komt in en door het algemene prijsniveau aan het licht. En slechts door de vergelijking van de stand van het niveau van nu met dat van voor, zeg, tien jaar kan men tot het oordeel geraken, dat het tegenwoordige tijdperk een is van duurte. Heeft men zich aldus de relativiteit van het duurtebegrip duidelijk gemaakt, dan zal zich na de vraag: wat zijn de factoren, die een dergelijke prijsbeweging tevoorschijn riepen, onmiddellijk een tweede opdringen: aan welke zijde van de ruilverhouding, geld – waar, schuilen deze? Is de daling van de koopkracht van het geld teweeggebracht door de daling van zijn innerlijke waarde of door de stijging van die van alle andere waren? En inderdaad wordt de oorzaak van de duurte zowel aan de geldzijde, als aan de warenzijde gezocht.

Het is duidelijk, dat de oplossing van deze vraag van meer dan theoretisch belang is. Kennis van de oorzaken van de duurte leidt tot de vorming van een oordeel over haar aard, haar betekenis voor het economisch leven en mogelijk zelfs tot gegronde vermoedens over haar duur. De illusie van het eindigen van de duurte, zodra de invloed van de ongemeen droge zomer van 1911 zou zijn opgehouden, leefde geen half jaar en droeg dan ook alle tekenen van onwaarachtigheid. Want enerzijds dateerde de stijgende prijsbeweging al van lang vóór 1911 en anderzijds omvatte ze waren, waarvan de marktnotering met geen zomerdroogte noch regenval in verband staat, als ijzer, steenkolen, petroleum. Van sociaaldemocratische zijde is dan ook geen ogenblik geloof gehecht aan deze economische melkboerenweervoorspelling, doch is integendeel de duurte herhaaldelijk een blijvend kapitalistisch verschijnsel genoemd.

Het komt mij nochtans voor, dat het noodzakelijke en daarom betrekkelijk duurzame karakter van de opwaartse prijsbeweging nog onvoldoende is uiteengezet. Vooral in de Duitse partijorganen heeft de duurte een eenzijdige behandeling gevonden, wat wel hierin haar verklaring vindt, dat in Duitsland en Oostenrijk bepaalde waren, die tot exorbitante hoogte stegen, alle aandacht tot zich trokken. Cerealiën en vooral vee en vlees worden er, achter de beschermende muur van de agrarische invoerrechten genoteerd tot voor het thans levende geslacht ongekend hoge prijzen en de ernstige aanslag op de volkswelvaart, daarin besloten, riep de sociaaldemocraten te wapen en deed hen de duurte vooral als een gevolg van de agrarische ontwikkeling zien. In het algemeen heeft trouwens, begrijpelijkerwijze, de duurte van de levensmiddelen het meest de aandacht getrokken en tot de meeste bespreking aanleiding gegeven. Een nadere analyse van de prijsbeweging moet echter mijns inziens tot het resultaat leiden, dat de prijzen van vele metalen, steenkolen, en dergelijke een minstens even beduidende en regelmatige stijging doormaakten en het is het doel van dit opstel een poging tot verklaring hiervan te wagen.

Om tot een goed einde te geraken zal het nodig zijn, de waren niet als een homogene massa te behandelen, doch het algemene prijsniveau in zijn delen te ontleden om enige grote warengroepen te onderscheiden, die elk een eigenaardige prijsontwikkeling vertonen.

Zodoende zal de marxistische analyse van het ruilproces recht wedervaren, daar deze vooral de prijzen hun functies toekent, die uit de bijzondere productievoorwaarden van de verschillende waren voortvloeien. Beschouwen we in deze gedachtegang de etappen van de prijsbeweging als verschijningsvormen van de onderscheidene fasen van de kapitalistische ontwikkeling, dan zal kennis van de duurte ook kennis van het wezen van het kapitalisme moeten betekenen.

I

Alvorens wij aan de hand van enige statistische gegevens de prijsbeweging van de laatste jaren zullen nagaan, moet tot goed begrip een korte uiteenzetting voorafgaan van enige van de belangrijkste factoren, die de voortdurende bewegelijkheid van het prijsniveau veroorzaken.

In het vrije ruilverkeer komen de prijzen door telkens herhaald loven en bieden tot stand. Doorgaans is de in marktberichten of couranten vermelde prijs de gemiddelde, de hoogste of laagste of die, die het meest is voorgekomen. In elk geval niet de notering, waartegen alle transacties op een markt, eenzelfde dag, zijn voltrokken. De veelvoudigheid van aangeboden waren en de kleine variaties van een tijdelijk en plaatselijk beperkte vraag hebben een voortdurend binnen nauwe grenzen schommelende notering van alle waren ten gevolge. Zelfs een constant blijvende prijs is de resultante van vele elkaar opheffende wijzigingen. Splitst zich enerzijds de stroom van de waren, die de fabrieken en mijnen verlaat in steeds kleinere stroompjes, elk met eigen min of meer grillige loop, anderzijds is de als een eenheid gedachte maatschappelijke vraag opgebouwd uit duizenden geschakeerde koopkrachtige behoeften. Zo drukken zich de dagelijkse, kleine vereffeningen van vraag en aanbod op markten, in magazijnen en winkels, die de waren op alle stadia van eerste voortbrenging tot individueel verbruik voortstuwen, uit in het voortdurend oscilleren van de prijzen. Verschil in geaardheid van het aanbod, zoals bestaat tussen markten, beurzen, winkels, brengen in de prijsvorming verschillen teweeg, die voor de intensiteit van de schommelingen van groot belang zijn.

Gecompliceerder nog wordt het proces van de prijsvorming door de bestaande samenhang van de prijzen; een gevolg van productieve of consumptieve verwantschap van de waren. (Als waren, die uit één productieproces voortkomen, noemen wij: cokes, teer en lichtgas; suikerbieten en pulp; cacao en cacaoboter; katoen en katoenpitolie; staal en Thomasslakken; als waren, die voor eenzelfde doel dienstig zijn – zij het ook in verschillende mate –: kunst- en natuurboter; wol, linnen en katoen; tarwe en rogge; ossenvlees en varkensvlees; petroleum en lichtgas; steenkolen, cokes en antraciet). Eenzelfde werking heeft de omstandigheid, dat vele waren in één arbeidsproces worden gebruikt, waardoor een wederzijdse beïnvloeding van de prijs ontstaat. Grondstoffen, hulpstoffen en halffabricaat worden tegelijkertijd gevraagd, (garen, weefmachines, steenkolen in de weefindustrie; steen, cement, hout, kalk in het bouwbedrijf). Bovendien komt de prijs van deze waren gezamenlijk als element van de productiekosten in die van het eindproduct terug. Deze laatste samenhang is het, die de invloed van een volgenden factor, prijsschommelingen teweegbrengend, algemeen maakt. In verreweg de meeste arbeidsprocessen worden namelijk agrarische producten opgenomen en deze hebben een eigenaardige prijsbeweging, die evenzeer een afspiegeling is van het verloop van de maatschappelijke productie en distributie. Ten eerste is de duur van het agrarisch productieproces in de landen van de gematigde zone in overwegende mate een jaar, ten gevolge van de klimatologische gesteldheid. Hierdoor ontstaat een vrijwel jaarlijkse periodiciteit van aanbod, voorraadvorming en aflevering van producten. De door de mens slechts ten dele beheerste productiviteit van de agrarische arbeid en daarmee de wisselende grootte van de wereldoogsten schept de mogelijkheid en zelfs waarschijnlijkheid van een van jaar tot jaar sterk variërend prijsniveau. Bovendien hebben de grote intervallen van het wereldaanbod een tweede uitwerking. Van oogsttijd tot oogsttijd worden de voorraden geleidelijk opgebruikt. En daarmee gaat – vooral voor snel bedervende waren – een seizoensprijsverandering gepaard.[1] Vooral de prijsbeweging van de tuinbouwproducten is hiervan een voorbeeld. Echter is de jaarlijkse schommeling van vele warenprijzen daarmee nog niet geheel verklaard. Immers de prijsvorming van een deel van de agrarische producten komt tot stand onder de invloed van een vraag, die evenzeer jaarlijkse fluctuatie vertoont. Hiermee bereiken we een dieperliggende grond. We hebben hier namelijk het oog op de vraag naar die agrarische producten, die niet als voedingsmiddel dienen, doch als grondstof voor de industrie (hout, wol, katoen, rubber, etc.). De vraag naar deze waren wordt, evenals die naar mijnbouwproducten, bepaald door de mate van bloei, waarin zich de verschillende takken van nijverheid bevinden. Deze is natuurlijk geenszins voor alle steeds gelijk, doch de nauwe samenhang, die tussen hen bestaat, maakt, dat men van een algemene toestand van de industrie met recht kan spreken. En deze nu vertoont een vrij regelmatige golfbeweging, die doorgaans statistisch door jaartotalen wordt getypeerd. Dit is de gedurig weerkerende cyclus van opgang en neergang, die de kapitalistische industrie sinds het eerste kwart van de negentiende eeuw doormaakt. We kunnen hier niet omstandig de oorzaken van deze (gemiddeld tienjarige) periodiciteit uiteenzetten; de uiterlijke verschijnselen ervan dienen echter kort te worden gememoreerd.

Welke zijn namelijk de symptomen van de cyclische loop van de productie?[2]

Na een crisis wordt onder de druk van het ontbreken van afzetgebied de productie belangrijk ingekrompen, de prijzen van de waren zijn gedurende de crisis snel gedaald en blijven thans laag. Lage winsten, loondaling, grote werkloosheid zijn de gevolgen. Geldkapitalen, uit de debacle gered, worden de industrie onttrokken en de grote banken toevertrouwd of in staatsfondsen belegd. De kasvoorraden van de banken zwellen aan; de rentestand is laag. Na enige tijd ontwaakt de zucht naar nieuwe winst. De ondernemers zoeken naar bezuiniging, technische verbeteringen; hierbij komt het goedkope krediet hen te stade. Prijsdaling schiep nieuwe vraag; afzetmarkten worden energieker dan ooit gezocht. De nieuwe bedrijvigheid begint. Ondernemingen worden vergroot en opgericht, emissies komen aan de markt. De goederenproductie stijgt, de werkloosheid neemt af; loonsverhogingen komen voor. Vraag naar grondstoffen en voedingsmiddelen neemt toe. De prijzen beginnen te stijgen. Dit wekt nieuw vertrouwen en vuurt de voortbrenging verder aan. Dit proces versnelt zich tot een hoogconjunctuur met volle bedrijvigheid, ruime winsten, hoge rentestand, kredietspanning, hoge warenprijzen. Tot een nieuwe neergang volgt.

De industriële golfbeweging loopt dus geheel met de schommeling in het prijsniveau parallel. Baisse-hausse-baisse op de warenmarkten loopt evenwijdig met laagconjunctuur-hoogconjunctuur-depressie.

Overzien we de prijsbewegingen tot nu toe behandeld, dan vinden we:
1. dagelijkse fluctuaties;
2. maandelijkse- of kwartaalschommelingen;
3. een enige jaren omvattende cyclische wisseling;
alle beantwoordende aan de typische periodiciteit van het economisch leven, dat het beeld vertoont van een golvende lijn, waarvan de rijzingen en dalingen zelf resultanten zijn van nog kleinere modulaties.[3]

De analyse van het productie- en ruilproces, waarvan Marx in Das Kapital de uitkomsten heeft neergelegd, heeft bewezen, dat en hoe de warenprijzen op de kapitalistische markt in laatste instantie de functie verrichten de verdeling van de productieve krachten over geheel het arbeidsproces overeenkomstig de sociaal bepaalde behoeften van de mensen te regelen. Het waarde- en prijsvormingsproces vervult dus de taak, die in een bewust geleide maatschappij aan de uitvoerende organen van de hele producerende en consumerende mensenorganisatie is opgedragen. (De Heer en zijn helpers in de middeleeuwse vroonhoeve-organisatie; de gekozen productieleiders van de volkerengemeenschap in de toekomst).[4] Echter leert de analyse van de crisisverschijnselen, dat het kapitalisme zelf tendensen oproept, die de uitvoering van die taak telkens opnieuw verhinderen.

In hoofdzaak kunnen de oorzaken van de aldus ontstane periodiciteit, afgezien van alle factoren, die aan het geld- en kredietwezen ontspringen, tot de volgende drie worden teruggebracht:
1. de regelloosheid van de productie;
2. de voortdurende voorsprong van de technisch mogelijke productievergroting op de grootte van het massaverbruik;
3. de verschillen in de ontwikkelingssnelheid van de onderscheidene productietakken.

(Men vergelijke R. Hilferding: Das Finanzkapital en daarover Karl Kautsky: Finanzkapital und Krisen, Die Neue Zeit 29e jrg. Dl. 1).

Indien we nu weten, dat de prijzen de symptomen zijn voor de gang van het economisch leven zoals dit zich in de marktverhoudingen afspiegelt, dan dienen we nog nauwkeuriger na te gaan, welke prijzen als zodanig vooral mogen gelden. De statistiek geeft hierop het antwoord, dat het zijn de prijzen van de industriële grondstoffen en wel voornamelijk de ruw-materialen en eindfabricaten van de productiemiddelenindustrieën.

Dit vindt zijn oorzaak in het verschil in aard en intensiteit van de vraag naar deze producten en naar de noodzakelijke verbruiksartikelen. Voedingsstoffen en andere massawaren hebben een zeer brede afzetbasis. De eerste menselijke levensbehoeften verzekeren deze producten ook in slechte tijden een vraag, die niet al te zeer van die in goede tijden verschilt. Het individuele verbruik, steunende op de betrekkelijke stabiliteit van de arbeidersinkomens, schommelt slechts binnen nauwe grenzen.[5] Geheel anders echter wat de productiemiddelen betreft. De vraag naar deze wordt door de accumulatie bepaald; de productie zelve is hier het afzetgebied. De hoogconjunctuur heeft in de productiemiddelenindustrieën het krachtigst plaats, doordat elke nieuwe industriële fase begint met het arbeidsproces op grotere voet dan voorheen voort te zetten. Dit geschiedt door vernieuwing en vermeerdering van machines en arbeidsmateriaal in de verschillende takken van nijverheid en door vervaardiging daarvan voor nieuw opkomende industrieën.[6] Deze productie-uitbreiding wekt een vraag naar grondstoffen, die zeer krachtig en elastisch is. Het aanbod daarentegen vermeerdert eerder niet of langzaam. Zowel de agrarische als de anorganische productie van grondstoffen kan slechts geleidelijk worden uitgebreid; de eerste is gebonden aan de duur van het natuurlijke groeiproces van het product, de tweede vereist veel kapitaal, langdurige ontginning en haar uitbreiding gaat doorgaans met stijgende kosten gepaard. In deze fase stijgen dan ook de prijzen van de grondstoffen ongewoon snel en slepen alle waren, in welker productie zij worden verbruikt, mee.

Komt de ommekeer en is het arbeidsproces na de crisis ingekrompen, dan heeft dit wederom het allereerst plaats in de productiemiddelenindustrieën. Er is overvloed van constant kapitaal en de vraag naar grondstoffen daalt dan ook zeer snel; dit drukt de prijzen. Hier is geen minimum massaverbruik werkzaam om de prijsval tegen te houden. In abstracto is het denkbaar, dat de productiemiddelenindustrie geheel wordt stopgezet, zolang de behoefte aan productiemiddelen, ontstaand door het slijtageproces van het constant kapitaal in de consumptiemiddelenindustrieën, uit de bestaande voorraden kan worden bevredigd.

Hoe verder een industrie is verwijderd van het stadium van de aflevering van het afgewerkte product voor het individuele verbruik, des te tekenender is de stootsgewijze periodiciteit van haar ontwikkeling.

Gaan we nu aan de hand van enige cijfers het besprokene na. Zoals bekend, bezigt men voor het aanduiden van wijzigingen in het prijsniveau de zogenaamde indexcijfers. Deze geven de prijsveranderingen aan in procenten van de prijs, die voor een of meer waren gold in een bepaald jaar of een groep jaren, die men als uitgangspunt voor de berekening kiest en gelijk 100 stelt. De Engelse statisticus Sauerbeck heeft indexcijfers samengesteld, die bijzonder betrouwbaar zijn. Ze zijn berekend naar gemiddelde marktprijzen van 45 met zorg gekozen groothandelsartikelen en hebben betrekking op een markt, die zich gedurende de eerste 80 jaren van de 19e eeuw als centrum van het wereldverkeer handhaafde. Daar Engeland bovendien de laatste 60 jaren vrijhandelsland was, spiegelt de Engelse markt bijzonder duidelijk de fluctuaties van de wereldprijzen af.[7]

Onderstaande tabel I en daarbij behorend diagram I geeft deze indexcijfers van Sauerbeck van 1850 tot 1911 en wel: de totaalindex, die voor plantaardig voedsel en die voor mineralen.

Tabel I. Sauerbeck’s Indexcijfers. Basis 1867-1877 = 100.


Jaren     
Totaal
Indexcijfers     
Plantaardig
voedsel     

Mineralen     

Jaren     
Totaal
Indexcijfers     
Plantaardig
voedsel     

Mineralen     
1850       77       74       77 1881      85      84      77
      1       75       73       75      2      84      84      79
      2       78       80       80      3      82      82      76
      3       95       100       105      4      76      71      68
      4       102       120       115      5      72      68      66
      5       101       120       109      6      69      65      67
      6       101       109       110      7      68      64      69
      7       105       105       108      8      70      67      78
      8       91       87       96      9      72      65      75
      9       94       85       98 1890      72      65      80
1860       99       99       97      1      72      75      76
      1       98       102       91      2      68      65      71
      2       101       98       91      3      68      59      68
      3       103       87       93      4      63      55      64
      4       105       79       96      5      62      54      62
      5       101       84       91      6      61      53      63
      6       102       95       91      7      62      60      66
      7       100       115       87      8      64      67      70
      8       99       113       85      9      68      60      92
      9       98       91       89 1900      75      62     108
1870       96       88       89      1      70      62      89
      1       100       94       93      2      69      63      82
      2       109       101       127      3      69      62      82
      3       111       106       141      4      70      63      81
      4       102       105       116      5      72      63      87
      5       96       93       101      6      77      62     101
      6       95       92       90      7      80      69     107
      7       94       100       84      8      73      70      89
      8       87       95       74      9      74      71      86
      9       83       87       73 1910      78      65      89
1880       88       89       79      1      80      70      93

Nauwkeurig kan men uit de lijn van de totaalindex de wisseling van de conjuncturen volgen. (De crisisjaren zijn in het diagram door een verticale zwarte lijn aangegeven.)[8]

Diagram 1

De eerste crisis na 1850 valt in het jaar 1857; de index daalt van 105 op 91. Het ietwat abnormale crisisjaar 1866, door de katoencrisis van 1864 voorafgegaan, toont een daling van 102 op 100, die zich voortzet tot 96 in 1870. Nu volgt de hausse van de jaren 1870-1873; de index stijgt tot 111, om te vallen op 102 in 1874 en 96 in 1875. Daarna wordt de lijn iets minder scherp. Een algemene daling zet in, onderbroken door de hausse van 1879-1880, van 1887 tot 1890, jaren waarna de curve telkens verder daalt. Daarna volgt een nieuwe scherpe daling in 1900 en in 1907, de beide laatste crisisjaren, elk door een zeer merkbare hausse voorafgegaan.

Bezien we nu de curve van de mineralen nader, dan blijkt ons, dat deze zich volkomen parallel beweegt met de curve van de conjuncturen. Ook hier vinden wij de toppen 1857, 1864-1866, 1873, 1880-1881, 1890, 1900, 1907. En overeenstemmend met hetgeen wij boven uiteenzetten, kenmerkt de lijn van de mineralen zich door veel heftiger schommelingen dan die van de totaalindex. In de haussejaren stijgt ze hoger, om in de baissejaren dieper te vallen. Exorbitante beweging vinden wij tussen de jaren 1870-1874, 1898-1901, 1905-1908.

Jaren
Index
Jaren
Index
Jaren
Index
1870
89
1898
70
1905
87
1873
141
1900
108
1907
107
1874
116
1901
89
1908
89

Een ander beeld vertoont de curve van de plantaardige voedingsstoffen. Ook zij is gekenmerkt door sterke schommelingen, doch een regelmatige periodiciteit is daarin niet te ontdekken. Hoge jaren zijn 1854-1855, 1861, 1867-1868, 1873, 1877, 1888, 1891, 1898, 1907-1909.

Vallen enige hoge jaren (1873, 1891, 1907) al samen met die van een industriële hausse, met de algemene index dus, meerdere daarentegen zijn jaren met een matig of zelfs laag algemeen niveau (1861, 1868, 1877, 1909). Daartegenover staan jaren met lage voedingsmiddelenprijzen en hoge mineralenprijzen (1864, 1889, 1890, 1899, 1906).[9]

Om het grote verschil in prijsbeweging, dat tussen de industriële grondstoffen en de cerealiën bestaat, nog eens duidelijk te doen zien, willen we nog de loop van de prijs van twee waren vergelijken, die voor beide groepen in zekere zin als typisch moge gelden. Wij kiezen daartoe: 1. de prijs van Schots ruwijzer; 2. de prijs van tarwe, beide in Engeland:

Tabel II. Loop van de tarwe- en ijzerprijs in Engeland.



Jaar      
Tarwe per
Imperial Quarter
in sh.d.

Schots
ruwijzer
per ton in sh.



Jaar      
Tarwe per
Imperial Quarter
in sh.d.

Schots
ruwijzer
per ton in sh.



Jaar      
Tarwe per
Imperial Quarter
in sh.d.

Schots
ruwijzer
per ton in sh.
1850 40. 3
--
1871 56. 8
59
1892 30. 3
42
1851 38. 6
40
1872 57. -
102
1893 26. 4
42
1852 40. 9
45
1873 58. 8
117
1894 22.10
43
1853 53. 3
62
1874 55. 8
88
1895 23. 1
44
1854 72. 5
80
1875 45. 2
66
1896 26. 2
47
1855 74. 8
71
1876 46. 2
59
1897 30. 2
45
1856 69. 2
73
1877 56. 9
54
1898 34. -
47
1857 56. 4
69
1878 46. 5
48
1899 25. 8
64
1858 44. 2
54
1879 43.10
47
1900 26.11
69
1859 43. 9
52
1880 44. 4
55
1901 26. 9
54
1860 53. 3
54
1881 45. 4
49
1902 28. 1
55
1861 55. 4
49
1882 45. 1
49
1903 26. 9
52
1862 55. 5
53
1883 41. 7
47
1904 28. 4
51
1863 44. 9
56
1884 35. 8
42
1905 29. 8
54
1864 40. 2
57
1885 32.10
42
1906 28. 3
59
1865 41.10
55
1886 31. -
40
1907 30. 7
64
1866 49.11
61
1887 32. 6
42
1908 32. -
56
1867 64. 5
54
1888 31.10
40
1909 36.11
55
1868 63. 9
53
1889 29. 9
48
1910 31. 8
56
1869 48. 2
53
1890 31.11
50
1911 31. 8
54
1870 45.11
54
1891 37.--
47


Welnu, ook hier geeft de tabel vrij nauwkeurig het gezegde weer. De crisisjaren zijn in de ijzerprijs duidelijk te herkennen. Bovendien komt de symptomatische betekenis van de ijzerprijs duidelijk aan het licht, als wij zien, dat het cyclische dieptepunt van de curve van de mineralen steeds samenvalt met dat van de ijzerprijs. De tarwe vertoont een geheel eigen en zeer grillige prijsbeweging. Van de crisisjaren zijn 1857, 1866, 1890, 1900 en 1907 laag of gemiddeld; 1873, 1881-1882 hoog evenals de depressiejaren 1860-1862, 1867-1868, 1877, 1909. Van periodiciteit wederom geen spoor.

Gaan we nu over tot een nadere bespreking van de prijsbeweging van de laatste 20 jaren.

II

Allereerst laten we tabel III volgen, waarin we naast elkaar stellen de totaal-indexcijfers van groothandelsprijzen in Engeland, Duitsland, Frankrijk, Oostenrijk-Hongarije, België, Verenigde Staten, Canada.

Noch de wijze van verzameling en bewerking van de prijzen, noch de waren, waarvan de prijsbeweging werd nagegaan, zijn dezelfde. Bovendien is de geaardheid van het economisch leven van deze landen verschillend. Een directe vergelijking van de stand van de prijzen in genoemde staten zou dan ook uiterst bezwaarlijk, zo niet onmogelijk zijn. Des te treffender moet de volstrekte gelijkvormigheid in de beweging van de warenprijzen in al deze landen worden genoemd.[10]


Tabel III. Totaal-indexcijfers van groothandelsprijzen. Basis 1890-1899 = 100.



            Engeland

Duitsland      

            Frankrijk
Oostenrijk-
Hongarije      

België      
Ver. Staten v.
N. Amerika      

Canada
Jaar Sauerbeck       Board of trade       Schmitz de Foville       Lucien March       Jakovich Denis Bureau of Labor       Coats

45
artikelen
[11]
45
artikelen
[12]
29
artikelen
[13]


[14]
43
artikelen
[15]
45
artikelen
[16]
28
artikelen
[17]
257
artikelen
[18]


[19]
1890 109 108 114 108 110 104 112 113 110
1891 109 112 118 105 109 105 111 112 109
1892 103 106 103 103 106 100 106 106 103
1893 103 104 97 103 104 101 102 106 103
1894 95 98 90 97 96 97 95 96 97
1895 94 95 91 97 94 98 98 94 96
1896 92 92 90 97 90 95 97 90 93
1897 94 94 92 95 91 97 89 90 92
1898 97 97 98 95 95 101 93 93 96
1899 103 96 104 101 103 103 98 102 100
1900 114 104 113 102 122 110 100 110 108
1901 106 101 108 98 105 108 100 108 107
1902 105 100 107 98 103 105 102 113 109
1903 105 101 107 100 104 108 96 114 111
1904 106 102 105 99 103 110 98 113 111
1905 109 101 107 102 109 115 97 116 114
1906 117 104 117 106 116 122 103 122 120
1907 121 110 126 107 118 127 110 130 126
1908 111 107 123 103 114 123 107 123 121
1909 112 108 120 107 116 127 105 126 121
1910 118 113 120 111 122 - 103 132 125
1911 121 114 131 - - - - 129 127

Tabel IV. Indexcijfers (voedingsstoffen) Basis 1890-1899 (Ten dele overgenomen uit Journal of the Royal Statistical Society, Dec. 1911).


Groot-Brittannië
en Ierland
Verenigde
Staten

Canada

Duitsland

Frankrijk
Oostenrijk-
Hongarije


Jaar   
Board
of Trade   

Sauerbeck   
Bureau
of Labor
Department
of Labor

Hooker

L. March
[20]

Jankovich
[21]
1890 105.2 106.6 109.7 115.0 106.9 104.3 102.4
1 112.4 112.4 115.8 115.0 116.2 107.6 107.6
2 106.6 106.6 104.0 104.2 109.6 107.6 100.1
3 105.4 105.1 109.5 104.7 105.6 109.2 99.1
4 98.9 96.3 98.3 96.3 98.4 103.0 96.8
5 95.6 93.4 94.2 96.0 91.3 95.7 99.6
6 80.7 90.5 83.3 87.9 85.8 88.9 95.0
7 93.6 94.9 89.6 87.6 90.9 92.6 97.8
8 98.3 99.3 96.3 96.2 99.5 96.5 103.9
9 94.3 94.9 99.5 96.8 96.9 93.5 97.6
1900 96.1 100.7 106.2 100.2 99.5 94.4 97.5
1 96.6 97.8 108.6 104.3 100.6 95.7 97.8
2 97.7 97.8 117.4 107.5 98.4 93.5 100.9
3 96.8 96.3 111.3 105.8 104.7 94.4 105.3
4 97.5 99.3 113.6 108.2 104.8 93.9 110.1
5 97.3 100.7 114.3 109.6 109.9 101.3 118.1
6 96.7 100.7 116.2 113.6 111.6 98.4 117.6
7 100.9 105.1 123.9 124.1 117.2 103.5 122.2
8 102.4 105.1 125.4 122.9 110.0 108.9 124.9
9 104.5 106.6 129.7 126.7 121.5 110.0 133.0
1910 104.7 108.0 133.9 128.3 124.7 114.7 -
1911 - 104.0 - - - - -

Indexcijfers (industriële grondstoffen) Basis 1890-1899.


Groot-Brittannië
en Ierland
Verenigde
Staten

Canada

Duitsland

Frankrijk
Oostenrijk-
Hongarije


Jaar   
Board
of Trade   

Sauerbeck   
Bureau
of Labor
Department
of Labor

Hooker
L. March
[22]
Jankovich
[23]
1890 114.8 111.1 113.8 107.9 114.0 115.2 104.7
1 109.4 106.4 108.4 105.1 105.7 110.3 103.0
2 103.8 101.7 104.0 102.1 99.2 103.9 99.5
3 100.6 101.7 101.5 101.4 97.4 100.1 103.1
4 95.5 93.9 91.8 97.6 90.4 90.8 97.1
5 92.2 93.9 93.1 95.4 92.9 93.1 95.7
6 96.5 93.9 91.8 94.8 95.3 91.5 94.9
7 93.8 92.3 90.8 94.6 96.0 90.5 96.5
8 93.4 95.5 95.1 96.0 98.4 93.6 97.8
9 99.8 109.5 109.9 101.8 110.5 110.6 114.5
1900 122.7 125.2 117.9 112.3 121.8 121.8 120.3
1 110.7 112.7 111.6 108.4 112.5 111.6 116.3
2 106.7 111.1 119.3 109.2 107.9 109.8 108.2
3 110.3 112.7 124.7 113.0 114.1 110.9 109.7
4 113.6 112.7 118.9 113.1 116.2 110.5 110.4
5 111.5 117.4 123.8 115.3 118.0 115.1 112.3
6 123.0 129.0 132.7 123.3 133.6 130.0 125.4
7 131.1 134.6 139.8 127.5 148.2 126.3 131.6
8 117.1 115.8 124.6 119.7 129.3 118.0 120.6
9 116.9 117.4 129.6 118.4 125.6 121.0 122.3
1910 132.6 126.8 136.9 123.4 131.6 127.2 -
1911 - 129.0 - - - - -

Diagram 2 en 2b
Diagram 2b

Van 1890 tot 1895 heeft alom een prijsdaling plaats gevonden (alleen Duitsland bereikt 1894 al het minimum) en van de jaren 1895-1896 af is deze door een sterke stijging gevolgd, tijdelijk onderbroken in de jaren, onmiddellijk volgende op de crises 1900 en 1907. Deze prijsstijging is dus niet de gewone hausse van een conjunctuurcyclus, daar ze nu al de derde cyclus omvat (1891-1900; 1901-1907; 1908-...). We weten echter, dat een splitsing van de indexcijfers in die van industriële grondstoffen en voedingsmiddelen nodig is om de aard van de prijsbeweging nauwkeuriger te onderzoeken. In tabel IV is deze splitsing doorgevoerd naar hetzelfde tijdvak en grotendeels dezelfde landen. (Vergelijk diagram II).

Uit deze tabel blijkt al dadelijk, dat beide reeksen goederenprijzen aan de stijging deel hadden. Echter niet in dezelfde mate, wat uit onderstaande berekening duidelijker wordt.



            Groot-Brittanië
Ver.
Staten

Canada

Duitsland

Frankrijk
Oostenrijk-
Hongarije
Jaren Board of Trade     Sauerbeck







Voedingsmiddelen


1890-1899 100 100 100 100 100 100 100
1901-1905 97.5 98.4 113.0 107.1 103.7 95.8 106.4
1906-1910 101.8 105.1 125.8 123.1 117.0 107.1
124.4
[24]
Verschil tussen
1901-05 en 1906-10
+4.6

+6.7

+12.8

+16.0

+13.3

+11.8

+18.0




Industriële grondstoffen


1890-1899 100 100 100 100 100 100 100
1901-1905 112.0 113.3 119.7 111.8 113.7 111.6 111.4
1906-1910 124.1 124.8 132.7 122.5 133.7 124.5
125.0
[25]
Verschil tussen
1901-05 en 1906-10
+12.1

+11.5

+13.0

+10.7

+20.0

+12.9

+13.6

De stijging van de grondstofprijzen was in de periode 1901-1905 al zo sterk, dat zowel het gemiddelde 1890-1899 als dat van de periode 1891-1895 was overtroffen, terwijl de periode 1906-1910 zelfs 25 à 30 procent boven de basis stond. De stijging van de levensmiddelen was eerst niet zo sterk. In Engeland en Frankrijk was het quinquennium 1901-1905 nog beneden het niveau 1890-1899; in Duitsland, Oostenrijk-Hongarije en Canada slechts weinig er boven; alleen de Verenigde Staten hadden toen al een stijging te boeken van 13 procent. De periode 1906-1910 vertoont echter een algemeen kenmerkende bijzonderheid.

De stijging, die in de streng-protectionistische landen al sterker was dan in Engeland, snelt nu in die staten ver vooruit. Toch blijft, zelfs in deze landen (met uitzondering van Canada en Oostenrijk-Hongarije) de verhoging van het niveau van de voedingstoffen nog achter bij die van de grondstoffen. De versnelling van de prijsstijging van levensmiddelen na 1905 is echter algemeen.

Hoe uitgesproken de stijging van de grondstofprijzen is, blijkt in de tabel nog nader hieruit, dat elke volgende cyclus hoger ligt dan de voorgaande. Het hoogconjunctuurjaar 1900 is alom hoger dan 1890; 1907 wederom hoger dan 1900. De prijsminima vertonen dezelfde opwaartse lijn; 1901-1902 is veel hoger dan 1896-1897; en 1908-1909 ligt boven 1901-1902.

Als nu de periodieke beweging van de prijzen en vooral van de grondstofprijzen voor de gang van de productie symptomatische betekenis heeft, dan vragen we ons af: hebben we bij de voortdurende stijging sinds 1896 te doen met een aan de hausse analoog verschijnsel? Om dit te onderzoeken dienen wij verder terug te gaan in de prijsgeschiedenis van de 19e eeuw. Zodoende kunnen we er ons van overtuigen of we met een tijdelijke en door volkomen nieuw opgetreden factoren teweeggebrachte prijsstijging te doen hebben, dan wel met een, die een typische fase vormt in de prijsbeweging van de laatste zestig jaren.

We maken hiervoor gebruik van een reeks indexcijfers. Ze zijn alle gebracht op de basis 100 voor de periode 1867-1877, die ook Sauerbeck tot uitgangspunt diende. De Duitse cijfers van A. Soetbeer omvatten 114 artikelen, volgens de te Hamburg gedeclareerde prijzen bij invoer uit zee. De Amerikaanse cijfers betreffen 223 groothandelsartikelen en zijn door R. Falkner op bijzondere wijze samengesteld.[26] Dr. H. Denis berekende voor België een prijsgemiddelde uit 28 waren en Dr. Béla von Jankovich koos dezelfde waren, die Sauerbeck gebruikte om een vergelijking tussen Engeland en Oostenrijk-Hongarije mogelijk te maken.

Tabel V. Totaal-Indexcijfers van groothandelsprijzen. Basis: 1867-1877 = 100.


Jaar    
Duitsland
Soetbeer    
Verenigde Staten
Falkner-Hardy    
België
Denis    
Oostenrijk-Hongarije
Jankovich
1850     77.7 73.5 94.4 -
1 77.9 76.1 90.6 -
2 79.0 73.9 91.0 -
3 88.3 78.4 93.4 -
4 94.2 81.1 96.3 -
5 96.5 81.3 99.3 -
6 95.8 81.4 104.5 -
7 101.1 80.9 107.8 -
8 88.3 73.2 106.7 -
9 90.4 72 111.1 -
1860 94.6 72 103.6 -
1 92.0 72 98.8 -
2 96.3 84 99.9 -
3 97.8 106.8 104.2 -
4 100.8 137 116.6 -
5 96.3 156 106.9 -
6 98.5 138 106.9 -
7 97.0 123 93.1 104.1
8 95.5 115 95.8 97.7
9 96.3 110 91.6 99.6
1870 96.3 102 91.8 102.4
1 100.0 97.8 98.8 105.6
2 106.4 99.8 109.0 105.1
3 107.9 98.8 108.6 103.5
4 106.4 95.6 108.3 99.0
5 101.7 91.8 113.4 91.2
6 100.1 85 108.3 94.5
7 100.1 79.7 103.0 97.8
8 94.6 72.8 98.4 89.2
9 91.5 69.5 95.8 84.5
1880 95.5 76.9 100.1 99.3
1 94.6 76 97.8 87.1
2 95.5 78 85 86.0
3 95.5 76.2 85.7 86.1
4 90.0 71.5 82.8 84.5
5 85.2 66.9 79.1 79.8
6 81.0 66.1 77.8 76.9
7 80.6 66.6 76.2 76.7
8 80.6 67.7 75.6 77.1
9 83.7 67.7 71.5 77.0
1890 85.1 66.4 70.0 77.0
1 - 66.3 69.9 78.0
2 - 63.8 66.5 74.1
3 - 64.2 64.4 75.2
4 - 59.2 59.0 72.0
5 - 55.9 61.5 72.4
6 - 56.3 61.0 70.5
7 - 54.2 56.0 72.1
8 - 55.1 58.5 74.7
9 - 57.1 61.8 76.4
1900 - - 63.4 81.5
1 - - 63.1 79.8
2 - - 64.0 77.9
3 - - 60.6 80.0
4 - - 61.8 81.8
5 - - 60.9 85.3
6 - - 64.8 90.5
7 - - 69.2 64.5
8 - - 67.7 91.0
9 - - 65.9 94.4
1910 - - 64.7 -

Bron: Bulletin de l’Institut International de Statistique. Tome XIX, 3e Livraison

Uit deze tabel (Nr. V) blijkt duidelijk het verschijnsel, dat ook bij nadere beschouwing uit de curve van Sauerbeck (Diagram I) valt te leren. Behalve de gemiddeld tienjaarlijkse schommelingen in het algemeen prijsniveau vertonen de prijscurven nog een grotere golfbeweging, die in haar op- en neerwaartse lijn meerdere decennia omvat.

Een algemene tendens is waarneembaar in alle curven – hoezeer ook in onderdelen van elkander afwijkend – en wel:
een periode van rijzing 1850-1873
een periode van daling 1873-1895
een periode van rijzing 1896 tot heden.

In Engeland en Duitsland ligt de top in het jaar 1873; in Oostenrijk-Hongarije in 1871; in België in 1875.

In de Verenigde Staten bereikt de curve in de jaren zestig, tijdens de oorlog tussen Noord en Zuid een exorbitante hoogte waarna een, slechts in de jaren 1871-1873 even onderbroken, val plaats heeft, die tot 1897 voortduurt.

Zeer duidelijk treedt de tendens aan het licht, als wij gebruik maken van Sauerbeck’s tienjarige gemiddelden, waarin de werking van de afzonderlijke cyclusjaren is uitgewist. We vinden dan:

Periode     Gemiddelde Index     Basis 1890-1899     Periode     Gemiddelde Index     Basis 1890-1899    
1845-1854     85
1892-1901     66 100
1850-1859 92
1893-1902 66 100
1855-1864 100
1894-1903 66 100
1860-1869 101
1895-1904 67 101.5
1865-1874 102
1896-1905 68 103.0
1870-1879 97
1897-1906 70 106.1
1875-1884 87
1898-1907 71 107.6
1880-1889 76 115.2 1899-1908 72 109.1
1885-1994 69 104.5 1900-1909 73 110.6
1890-1899 66 100 1901-1910 73 110.6
1891-1900 66 100 1902-1911 74 112.1

Het is duidelijk, dat een beweging, die zo algemeen is, niet op plaatselijke of toevallig intredende oorzaken kan berusten. We menen veeleer hier met een verschijnsel te doen te hebben, dat aan het kapitalisme inherent is en zo we hierin gelijk hebben, dan moet dat uit de gang van het bedrijfsleven blijken. Dan zouden namelijk de symptomen van een hausseperiode in de industriële cyclus overeen moeten stemmen met die, die een tijdperk van springvloed (1850-1873; 1896-1911) kenmerkt. Beiden ontspringen in dit geval uit het mechanisme van het kapitalistisch reproductieproces.

***

In de concrete historische ontwikkeling van het kapitalisme vinden we al de aanwijzing voor het bestaan van deze grotere golfbeweging.

In de voornaamste kapitalistische landen krijgt in de aanvang van de vijftiger jaren het economisch leven een krachtige opwaartse stoot. Op ongekend grote schaal wordt de moderne techniek van de verkeersmiddelen toegepast. Het spoorwegnet in Europa breidt zich snel uit en oefent krachtige vraag uit naar de producten van de metaalindustrie. Het trekt verreweg het grootste deel van de kapitaalbeleggingen van die tijd tot zich. Werner Sombart publiceert in Der Moderne Kapitalismus (Deel II, p. 16) een statistiek van de naamloze vennootschappen in Duitsland, waaruit blijkt, dat in de periode 1851-1870 van een totaal belegd kapitaal van 2.408,85 miljoen rijksmark (RM), vallen op spoorwegen 1.722,44 miljoen RM dit is 71,5 procent. Mijnbouw, hoogovenbedrijf en zoutwinning eisen 275,41 miljoen RM, de banken slechts 94,65 miljoen RM.[27] Max Wirth vermeldt in zijn Geschichte der Handelskrisen voor Engeland en Frankrijk dezelfde tendens en dat zelfs een betrekkelijk achterlijk land als het Rusland van die dagen aan de spoorwegbouw deel had, moge blijken uit de cijfers, die P. Masslow mededeelt (Die Theorie der Volkswirtschaft, p. 246). Van 1861 tot 1873 werden in Rusland 1.115,6 miljoen roebel in maatschappijen belegd, waarvan alleen voor spoorwegen bestemd waren 698.5 miljoen roebel (62 procent) voor banken 226,9 miljoen roebel (20 procent).

De grote emigratie naar Noord-Amerika had, en heeft in die tijd nog, een sterke uitbreiding van de bevolking en van de bebouwde oppervlakte van de Verenigde Staten ten gevolge. De bevolking steeg van 17 miljoen in 1840 tot 23 miljoen in 1850 en 39 miljoen in 1870; de bebouwde oppervlakte van 293,6 miljoen acres in 1850 tot 407 miljoen acres in 1860, terwijl de vreemde bevolking zich van 1850 tot 1860 bijna verdubbelde (van 2.244.000 op 4.139.000).

De export van granen neemt toe en oefent op de Europese markt vraag uit naar industrieproducten. In Europa treedt een tijdperk in van betrekkelijke binnenlandse rust, na de burgerlijke revoluties van 1848 en de coup d’état van Napoleon in 1851. Het bankwezen organiseert zich (Crédit mobilier 1852, Schaaffhausen’scher Bankverein 1848, Disconto-Gesellschaft 1851, Darmstädter Bank für Handel und Industrie 1853) en verschaft de opbloeiende industrie krediet. De toenemende succesvolle beweging voor vrijhandel schept eerst recht een internationale markt. (Engeland: afschaffing van de graanrechten 1846; graanrechthervormingen 1853, 1860. Frans-Engels traktaat 1860 en een reeks internationale handelstraktaten 1860-1865). In die jaren openen zich plots kort na elkaar de beide goudlanden California (1847), Victoria in Australië (1851) voor het ruilverkeer. Een stroom immigranten trekt naar deze landen en een grote warenexport volgt hen.[28] De bevolking van Australië, die in 1851 430.600 zielen uitmaakte, telde in 1861 al 1.252.994. Als de goudproductie niet aan alle immigranten werk blijkt te kunnen geven, werpen velen zich op de landbouw. Het aantal bebouwde akkers in 1850 nog 491.364, daalde eerder in 1854 tot 458.165, steeg echter daarna snel en wel in 1858 tot 1.037.110;[29] van 1860 tot 1870 verdubbelde het zich verder (vergelijk R. Schachner: Australiën, Dl. I).

De koortsachtige ontwikkeling, die het hele Europese en Noord-Amerikaanse bedrijfsleven aangreep, duurde met enkele heftige onderbrekingen, 1857, 1864-1866 tot het jaar 1873. Dit jaar sloot met een crisis van ongekende heftigheid en uitbreiding een drietal jaren van bloei af, die vooral in Duitsland en Oostenrijk tot de meest intense “Gründungsmanie” was ontaard.

Nu verandert echter het totaalbeeld van de conjuncturen. Een algemeen verlangzaamde ontwikkeling treedt in. De afzet was in de meeste leidende industrieën onvoldoende en verbeterde in de weinige haussejaren 1879-1881, 1887-1890 slechts in geringe mate. Het spoorwegnet, dat in Europa voor het belangrijkste deel voltooid was, eiste niet langer zulke kapitalen; de metaalindustrie leed onder het afnemen van de eertijds uitgeoefende vraag naar spoorwegmateriaal. De voortdurende toename van de graanexport uit Noord-Amerika, dat over enorme gebieden een extensieve landbouw drijft, drukt de graanprijzen in Europa neer en brengt een langdurige depressie in de landbouw te weeg; de boerenstand, in deze jaren nog een zeer groot deel van de totale bevolking, wiens koopkracht in de periode 1850-1870 door de hoge graanprijzen gestegen was, zag nu zijn inkomsten snel dalen, de industrie verliest daardoor een ruim afzetgebied.

Zo doet zich de zeer verbeterde verkeerstechniek vooral gevoelen door de verlaagde transportkosten van de meeste waren. De industriële productietechniek maakt het prijsverschil tussen grondstof en eindproduct geringer. Deze toestand van chronische economische “volbloedigheid” heeft de diepstgaande uitwerking. De handelspolitiek wordt van vrijhandelsgezind protectionistisch; de afsluiting van de binnenlandse afzetmarkten begint waardoor de exportindustrieën wederom nadeel ondervinden. Graanrechten en rechten op grondstoffen (ijzer!) worden ingevoerd. We vermelden slechts kort: tariefwetten 1878: Italië, Oostenrijk, Rusland. De Verenigde Staten herstellen in 1875 het oude hoge tarief, dat in 1871 was verlaagd. Frankrijk voert 1882 een matig, 1892 een sterk verhoogd tarief in. In Duitsland vormt zich 1876 het protectionistische Zentralverband Deutscher Industrielle en wordt al in 1879 een verhoogd tarief ingevoerd; 1885 graanrechten.

De monopolisering van de binnenlandse markten keert de depressie nochtans niet, evenmin de prijsval. Het vrije kapitaal zoekt een uitweg naar de andere werelddelen: Noord- en Zuid-Amerika, Azië; met verhoogde energie wordt in die landen aan de uitbreiding van het spoorwegnet gewerkt.[30] De zucht naar koloniën ontwaakt bij de regeringen van de voornaamste landen met verhoogde kracht. Ruslands Aziatische politiek wordt brutaler; Frankrijk zoekt vaste voet op de noordkust van Afrika en in Achter-Indië te krijgen. Vooral het Engelse imperium wordt in een ontzagwekkend tempo uitgebreid. Een kort lijstje van veroveringen en van het winnen van “invloedsferen” leert dit: 1880 Afghanistan; 1882 Egypte; 1884 Somaliland; 1886 Birma; 1886 Betchuanenland; 1890 Brits Oost-Afrika; 1893 Abessinië en het Boven-Nijldal; 1895 Rhodesia. De Boerenoorlog en de stichting van de Union of South Africa sluit deze veroveringstochten af.

Voor de bevolking van de landen, waarheen het kapitaal wordt geëxporteerd, zorgt een steeds wassende stroom van emigranten. De overbodig geworden landbouwbevolking vindt in Europa geen werk meer in de te langzaam groeiende industrie en trekt de oceanen over. Alleen de Verenigde Staten ontvangen de volgende aantallen: (Handwörterbuch der Staatswissenschaften, Dl. III Einwanderung).

1871-1880 . . . 2.944.695
1881-1890 . . . 5.189.004
1891-1900 . . . 3.844.355

De census telt dan ook in de Verenigde Staten foreign born population (in het buitenland geboren bevolking):[31]

1870 . . . 5.567.229
1880 . . . 6.679.943
1890 . . . 9.249.547
1900 . . . 10.341.276

Daaronder nemen Duitsers, Ieren en Engelsen verreweg de grootste plaats in:


Duitsers Engelsen Ieren[32]
1870         1.690.533         555.046         1.855.827
1880 1.966.742 664.160 1.854.571
1890 2.784.894 909.092 1.871.509

In de jaren 1880-1885 emigreerden ongeveer 1 miljoen Duitsers, 900.000 Engelsen.

Zo heeft na ruim twintig jaren het kapitaal zijn doel bereikt: nieuwe afzet is geschapen. Wat wil echter nieuwe afzet zeggen? Nieuwe kopers. Dus nieuwe productie in de landen, waarheen men exporteren wil; productie die deze landen in staat stelt te kopen, te betalen.

Zuid-Amerika heeft een krachtige ontwikkeling doorgemaakt; Argentinië en Brazilië zien hun export sterk stijgen.

Terwijl in 1872 in Argentinië nog slechts plus minus 580.000 hectare door de landbouw in gebruik waren genomen, was dit in 1888 al met plus minus 2.500.000 hectare, 1895 met plus minus 5.000.000 hectare het geval. Het spoorwegnet in 1877 2.201 kilometer bedragend, was in 1897 14.755 kilometer lang (in 1911 31.574 kilometer).[33] De bevolking steeg van 1.830.214 zielen in einde 1869 tot 4.044.911 in 1895 (en 7.091.822 in 1910). Daarvan waren vreemdelingen in 1869 plus minus 210.000 (11,5 procent), in 1895 1.004.527 (24,8 procent).

Begunstigd door de industriële ontwikkeling, vooral van Japan, neemt de handel op Oost-Azië snel toe. En het best wordt deze ontwikkeling getypeerd door de aard van de invoer in Japan te beschouwen in verband met de waarde.

Karl Rathgen: Entwicklungstendenzen im Aussenhandel Chinas und Japans (Schmoller’s Jahrbücher 1906 p. 1078) geeft het volgende staatje:

In miljoenen yen werden ingevoerd:


A B
           Van B-waren

Jaren
Artikelen voor
onmiddellijk gebruik     
Voor de
productie     
IJzer en
ijzerwaren     
Machines en
instrumenten     

Spinstoffen
1875      18,5 8,5 1,- 1,- 0,4
1885 16,6 13,- 2,- 1,5 0,8
1895 60,- 70,- 10,- 6,- 26,-
1904 168,- 203,- 24,9 14,8 86,5

Niet minder tekenend voor de snelle ontwikkeling van Japan is het volgende staatje:[34]

De uitvoer uit Japan bedroeg:


In het jaar    
Naar China, Hongkong,
Korea, Russisch-Azië

Naar Amerika      

Naar Europa
1873 4,8 4,2 19,1
1881 8,1 11,1 13,3
1889 14,3 26,1 26,8
1904 116,6 104,6 72,4

In zulk een tijd van verruimende afzet behoeft slechts één voorwaarde te worden vervuld om een versnelling van de productie tot een hausse te weeg te brengen. In een bepaald land of bedrijf moet de voortbrenging een stoot ontvangen, een spontane uitzetting ondergaan, die een snel stijgende vraag naar andere producten of waren van andere landen veroorzaakt. Deze functie hebben nu in hoofdzaak twee productietakken vervuld.

Ten eerste sinds 1890 de verhoogde goudproductie in Australië (voornamelijk West-Australië) en in Transvaal, waar aan de Witwatersrand een ongemeen rijke goudlaag werd ontdekt en ontgonnen.


Transvaal produceerde
miljoenen fine ounces    

Australië produceerde
miljoenen fine ounces



1881-1885     24,6
5,71


1886-1890 26,6 = 51,2         5,87 = 11,58

1891-1895 39,3
7,65


1896-1900 63,2 = 102,5 13,54 = 21,19

1901-1905 78,1
18,08


1906-1910 104,9 = 183,0 15,40 = 33,48

De jaarlijkse wereldproductie van goud, sinds 1850 toch al buitengewoon snel gestegen, bereikt het gemiddelde cijfer van 652.166 kilogram in de periode 1906-1910, terwijl ze in 1891-1895 nog 245.170 kilogram had bedragen.

Yves Guyot becijferde (Bulletin de l’institut international de statistique, Tome XIX, 2e livraison. p. 90), dat de totale goudproductie heeft bedragen:

1493-1850 . . . 16.367,6 miljoen frank
1851-1875 . . . 16.448,5 miljoen frank
1876-1910 . . . 38.600,- miljoen frank

Hiernaar is dus in de laatste 35 jaar bijna 18 procent meer geproduceerd dan in de ruim 380 jaar sinds de ontdekking van Amerika.

Tabel VI toont de ongemene versnelling van de voortbrenging, die naar de algemeen betrouwbaar geachte schattingen van de Amerikaanse Director of the Mint ten gevolge had, dat de goudvoorraad van 15 miljard rijksmark in 1890 tot 31 miljard in 1910 steeg, dus in 20 jaar tijd verdubbelde.

Tabel VI. Wereldproductie goud, sinds 1493 in jaarlijkse gemiddelde kilogrammen.

Periode Hoeveelheid kilogram     Periode Hoeveelheid Kilogram
1493-1520     5.800 1861-1865     185.057
1521-1544 7.160 1866-1870 195.026
1545-1560 8.510 1871-1875 173.904
1561-1580 6.840 1876-1880 172.414
1581-1600 7.380 1881-1885 154.959
1601-1620 8.520 1886-1890 169.869
1621-1640 8.300 1891-1895 245.170
1641-1660 8.770 1896-1900 387.257
1661-1680 9.260 1901-1905 484.639
1681-1700 10.765 1906-1910 752.166
1701-1720 12.820 1901 392.705
1721-1740 19.080 1902 446.490
1741-1760 24.610 1903 493.083
1761-1780 20.705 1904 522.686
1781-1800 17.790 1905 568.232
1801-1810 17.778 1906 605.632
1811-1820 11.445 1907 621.375
1821-1830 14.216 1908 666.318
1831-1840 20.289 1909 683.331
1841-1850 54.759 1910 684.176
1851-1855 199.388 1911 703.441
1856-1860 201.750

Bron: Statistisches Jahrbuch für das Deutsche Reich, 1912

Hoeveel landen aan de vergrote productie deel hadden, blijkt uit het feit, dat onder meer ook Amerika en Rusland hun goudproductie snel zagen toenemen. Amerika (het hele werelddeel) leverde in:

Jaar Amerika Rusland Japan
1895     70.132 kg     43.476 kg     28.820 troy-ounces
1900 119.126 kg 30.315 kg 68.304 troy-ounces
1905 132.682 kg 33.542 kg 97.991 troy-ounces
1910 144.853 kg 53.535 kg 137.753 troy-ounces

Niet minder stormachtig was de ontwikkeling van de elektriciteitsindustrie. De beide landen, die hierbij aan de spits staan, zijn wederom de Verenigde Staten en Duitsland.
De census van de Verenigde Staten bracht de volgende uitkomsten:[35]


1880 1890 1900 1905
Aantal elektrotechnische fabrieken 76 189 580 783
Kapitaal in milj. RM 6,3 79,5 348,3 802,4
Waarde van het product in milj. RM 11,1 80,1 382,8 589,2
Aantal arbeiders 1.271 8.802 40.890 59.336

Voor Duitsland zijn de volgende cijfers leerzaam. Er waren publieke elektriciteitsbedrijven:


Aantal     Capaciteit kilowatt
1895     180 46.573
1900 652 230.058
1905 1175 625.870
1907 1530 858.841

Hoezeer Duitsland al als leverancier optreedt, bewijst het feit, dat het alleen aan kabels voor elektrische stroom uitvoerde:


Tonnen     Waarde in milj. RM
1891-1895 gem. per jaar     2.283 3,0
1896-1900 gem. per jaar 10.609 14,2
1906 22.695 31,8
1907 32.290 56,5
1908 (crisis) 29.731 52,0

Deze ontwikkeling bracht vanzelfsprekend een snelstijgende vraag naar metalen (waaronder vooral koper) en isoleringsmateriaal (guttapercha) mede, wat metaalindustrie, mijnbouw en elektrotechniek zeer ten goede kwam.

Zo zette de algemene opwaartse golfbeweging in, die sinds 1895 à 1896 aan het economisch leven van de voornaamste, toonaangevende landen een koortsachtig tempo mededeelde. Om een gelijkenis te vinden in de economische geschiedenis van de laatste eeuw, dienen wij terug te gaan tot vóór ruim zestig jaren; doch de springvloed van de laatste vijftien jaar reikt hoger en verder, is algemener van werking en geweldiger van krachtsontplooiing dan die van de periode 1850-1873, omdat het kapitalisme zelf in breedte en diepte zozeer is gegroeid.

Een bijzonderheid verdient nog vermelding.

Bij de bespreking van de periode 1873-1895 vermeldden wij de Europese emigratie naar Amerika, in het bijzonder de Verenigde Staten. In het decennium 1901-1910 nam deze geenszins af. In totaal noteerde de immigratiestatistiek van de Verenigde Staten in dit tijdvak 8.795.386 immigranten, waarvan niet minder dan 8.136.016 Europeanen.[36] Uiterst interessant is het daarom te zien, hoe desniettemin de statistiek leert, welk een diepgaande invloed de periodewijziging uitoefende op de trek van het Europese proletariaat. Men zou twee krachten bij de emigratie kunnen onderscheiden: een afstoting door het moederland (een centrifugale kracht) en een aantrekking door een nieuw of in snelle ontwikkeling verkerend economisch milieu (centripetale kracht). In de periode 1873-1895 stoot Europa werkelijk een overtollige landbevolking uit en wel voornamelijk in Duitsland en Engeland. In de nieuwste periode verandert dit. De snelle, hoopvolle ontplooiing van de Verenigde Staten lokt de arbeidskrachten over de oceaan. De voornaamste Europese landen, echter, verkeren zelf in een tijd van snelle expansie. Hun industrie kan steeds meer arbeiders gebruiken. Welnu, nu leveren dan ook niet langer Duitsland en Engeland het hoofdcontingent van de Amerikaanse immigranten, maar twee landen met een veel langzamer, ten dele belemmerde industriële ontwikkeling, en wel Oostenrijk-Hongarije en Italië. (Het eerste land ontbreekt een zeekust met goede havens; het tweede land lijdt onder de afwezigheid van voldoende delfstoffen in de bodem.)

In de Verenigde Staten immigreerden van 1901-1910: uit Oostenrijk-Hongarije globaal 2.145.000, uit Italië rond 2.045.000 mensen.

Het Handwörterbuch der Staatswissenschaften, sub voce Einwanderung, geeft het volgende staatje van de nationaliteit van de immigranten in de Verenigde Staten, in procenten van het totaal:


Groot-Brittannië    Duitsland    Scandinavië    Italië    Oostenrijk-Hongarije    Rusland    Overige
1885-1894     26,2 21,6 12,6 10,4 10,4 8,3 10,5
1895-1904 12,1 5,9 8,3 24,4 21,8 16,6 10,8

Voor Duitsland zijn de volgende cijfers sprekend:

Op 1.000 personen van de gemiddelde mannelijke, vrouwelijke en totale bevolking was er een jaarlijkse winst (+) of jaarlijks verlies (-) ontstaand door migratie:

Periode     1871-1875     1876-1880     1881-1885     1886-1890     1891-1895     1896-1900     1901-1905     1906-1910
Mannen -1,93 -2,07 -4,85 -1,36 -1,91 +0,61 +0,16 -0,60
Vrouwen -1,89 -1,40 -3,69 -1,39 -1,63 +0,09 +0,20 -0,42
Totaal -1,91 -1,73 -4,26 -1,38 -1,77 +0,35 +0,18 -0,15

(Wordt vervolgd)

Springvloed (II)

Beschouwingen over industriële ontwikkeling en prijsbeweging

Raadplegen we thans de statistiek, om de symptomen van de geschetste ontwikkeling voor de voornaamste takken van economische bedrijvigheid nog nader te beschouwen. We houden daarbij in het oog, dat de cyclische wisseling van hausse en baisse dezelfde kenmerken – op kleinere schaal – vertoont als de springvloed- en ebperioden. We onderscheiden de volgende punten:
1. productieversnelling.
2. verkeersuitbreiding.
3. handelsomzetten.
4. rentestand.

We hebben het allernodigste statistische materiaal bijeengebracht, dat, hoezeer ook onvolledig, toch aan tal van bijzonderheden ons de diepgaande werking leert zien, die de tempowisseling van het kapitalisme in alle sferen van economische bedrijvigheid uitoefent.[37] Vooral het verstrekken van cijfers over de periode 1850-1870 levert moeilijkheden op. De uitbreiding van de staatswerkzaamheid op het terrein van de statistiek, deels uit administratieve overwegingen, deels ter verzameling van materiaal over de met de opkomende proletarische klassenstrijd “urgent” geworden sociale kwestie, heeft voor een groot deel de statistiek over sociaaleconomische onderwerpen eerst geschapen. Ook wetenschappelijk vindt de statistiek als methode eerst in de loop van de 19e eeuw beoefenaars. Prijs-, handels- en productiestatistieken, die meer betrouwbare en volledige cijfers geven, zijn alle van recente datum.[38]

De productie

Allereerst dan enige gegevens over de algemene loop van de productie in de voornaamste landen. Daarvoor zou een statistiek van de opgerichte en uitgebreide ondernemingen goede diensten kunnen bewijzen. Zulk een statistiek bestaat echter niet. Wel zijn cijfers bekend 1. omtrent de oprichting van de naamloze vennootschappen; 2. omtrent emissies. Deze laatsten zijn minder goed te gebruiken, daar ze alle aan de beurs komende effecten omvatten, obligaties zowel als aandelen, staatsleningen en particulier kapitaal. Niettemin toont de volgende tabel duidelijk, hoe met de krachtige ontwikkeling van het economisch leven sinds 1896 een sterke stijging in de emissies samenvalt (tabel VII). In de 5-jaarlijkse totalen treedt de tendens aan het licht, die door de zeer krachtige schommelingen van jaar tot jaar verhuld wordt.

Tabel VII. Openbare emissies in miljarden frank.[39]

Tabel 7 - Openbare emissies in miljarden frank

Deze zeer sterke stijging na de periode 1891-1995 mag echter niet alleen aan de industriële ontwikkeling worden toegeschreven, daar in deze tijd de Europese staatsschulden en de gemeenteleningen zeer snel toenamen. Voor Duitsland berekende de bekende Dr. Karl Helfferich (Directeur van de Deutsche Bank) de volgende verdeling van de emissies:
In miljoenen rijksmark.[40]

Periode Publieke leningen     Industrie aandelen     Industrie obligaties     Bank aandelen
1886-1890     1.782 800 146 329
1891-1895 1.765 372 202 257
1896-1900 1.679 2.495 497 1.303
1901-1905 3.320 1.456 642 561
1906-1910 6.073 2.921 1.080 858

Daarvan waren:


Binnenlandse waarden    Buitenlandse waarden
1886-1890     4.360 2.322
1891-1895 4.833 1.462
1896-1900 8.216 2.420
1901-1905 8.339 2.147
1906-1910 12.615 1.497

De koortsachtige ontwikkeling in het quinquennium 1896-1900 doet de emissies van industrieaandelen verzevenvoudigen! Eenzelfde beeld vertoont de tabel van de opgerichte naamloze vennootschappen, die doet zien dat het aantal “Gründungen” in de baissejaren van de periode 1896-1910 nog dat van de haussejaren in de periode 1881-1895 overtrof (1.103 tegen 1.100 miljoen RM), zie tabel VIII.

Tabel VIII. Nieuwe opgerichte naamloze vennootschappen in Duitsland na 1870. (Naar Handwörterbuch der Staatswissenschaften en Statistisches Jahrbuch für das Deutsche Reich)



Jaren

Aantal naamloze
vennootschappen    
Aandelenkapitaal
in miljoenen
rijksmark

1871-1875     1.073 2.933
1876-1880 270 223
1881-1885 620 595
1886-1890 1.061 1.100
1891-1895 635 586 = 2.281
1896-1900 1.390 1.997
1901-1905 625 1.103
1906-1910 940 1.364 = 4.464
1911 169 234

De Engelse statistiek van de naamloze vennootschappen leent zich voor ons doel minder goed, daar ze in 1903 een wijziging onderging, die vergelijking van voorafgaande en volgende jaren niet mogelijk maakt. Ze toont echter evenzeer een zeer krachtige ontplooiing in de periode 1895-1900, die aan nominaal aandelenkapitaal van opgerichte joint-stock companies een verdubbeling aanwees tegenover de voorafgaande 5 jaren (van £674,9 miljoen op £1.340,7 miljoen). Bestonden er volgens de statistiek op 1 april 1895 in Engeland ingeschreven naamloze vennootschappen met een gezamenlijk kapitaal van £1.145,4, in 1911 was dit bedrag gestegen tot 2.222,3 miljoen en dus bijkans verdubbeld.

Hoe zich de ijzerproductie versnelde, leert het volgende staatje, dat tevens duidelijk de overvleugeling van Engeland door Duitsland en de Verenigde Staten toont.[41]

Ruwijzerproductie in jaarlijkse gemiddelden in miljoenen tonnen.

Tabel ruwijzerproductie[42]

Speciaal voor Duitsland leert ons de statistiek, dat zijn behoefte aan ijzererts sterker steeg dan zijn eigen productie daarvan. Terwijl vóór 1891-1895 slechts in de periode 1866-1870 en in geringe mate de ijzerertsimport de export overtrof, was dit sinds 1896-1900 geregeld het geval. (Tabel IX)

Tabel IX. Productie, invoer, uitvoer en verbruik van ijzererts in Duitsland.[43]



Jaren
Productie 5 j.
gemiddelde
in milj. kg     
Invoer 5 j.
gemiddelde
in milj. kg     
Uitvoer 5 j.
gemiddelde
in milj. kg     
Verbruik 5 j.
gemiddelde
in milj. kg[44]     
Aanwas van
het verbruik
in procenten
1861-1865     2.406 66,2 278,6 2.293,6 -
1866-1870 3.564 387,6 375,2 3.576,4 63.0
1871-1875 5.262 618,0 662,8 5.217,2 45,9
1876-1880 5.650 579,8 1.716,5 4.513,3 -13,5
1881-1885 8.557[45] 809,0 1.724,1 7.641,9 69,3
1886-1890 10.183 1.155,7 2.035,2 9.303,5 21,7
1891-1895 11.677 1.749,4 2.330,5 11.095,9 19,3
1896-1900 16.496 3.512,4 3.034,8 16.973,6 53,0
1901-1905 20.251 5.139,8 3.148,2 22.242,6 31,0
1906-1910 26.585 8.404,4 3.320,3 31.669,1 42,4

Ook bij de steen- en bruinkoolproductie springt de enorme productieversnelling in het oog; in de laatste 15 jaar verdubbelde zij in Duitsland en de Verenigde Staten. De tabel X toont ons bij nauwkeurig toezien eveneens de grote golfbeweging van de productie; de toename van 1851-1871 en van 1895-1910 is sneller dan die van 1871-1895, nochtans heeft de kolenproductie uiteraard een stabieler karakter dan de ijzerproductie, daar ze ten dele voor de massaconsumptie werkt. De zeer wisselvallige vraag door productie en verkeer uitgeoefend maakt hier slechts een onderdeel van de totaalvraag uit, zij het dan ook het grootste deel.

Tabel X. Steen- en bruinkoolproductie in jaarlijkse gemiddelden.[46]



Perioden
Frankijk
miljoen
tonnen    
Duitsland
miljoen
tonnen    
België
miljoen
tonnen    
Engeland
miljoen
tonnen    
Verenigde Staten
miljoen
tonnen
1851-1855     5,9 - 7,3 - 9,6
1856-1860 7,8 - 8,8 69,8 12,6
1861-1865 10,8 23,1 10,6 88,5 18,3
1866-1870 13,0 31,9 12,8 105,4 28,3
1871-1875 16,1 44,1 14,9 125,8 46,5
1876-1880 17,5 52,1 15,0 136,3 55,6
1881-1885 20,2 68,7 17,5 158,8 95,7
1886-1890 22,8 81,1 18,9 169,6 123,5
1891-1895 26,7 96,9 19,8 181,9 159,6
1896-1900 31,7 129,2 22,0 208,9 202,7
1901-1905 33,5 161,8 22,6 228,9 302,9
1906-1910 36,9 210,8 23,6 261,7 411,8

Goede diensten bij het onderzoek naar de richting van de economische ontwikkeling kan ook de beroeps- en bedrijfsstatistiek bewijzen. Voor Duitsland geven de uitkomsten van de laatste beroepstelling duidelijk het beeld van de sterke ontplooiing van de nijverheid en wel speciaal van de productiemiddelenindustrieën. We ontlenen daaromtrent de volgende gegevens aan de statistische studie van Dr. M. Mendelson: Die Entwicklungsrichtungen der deutschen Volkswirtschaft in het Zeitschrift für Sozialwissenschaft, 1912, p. 405.

Terwijl in het tijdvak 1895-1907 de totale bevolking van Duitsland toenam met 19,22 procent, vermeerderde het aantal van die, welke hun beroep uitoefenden in de: visserij slechts met 8,03 procent; loonarbeid van wisselende aard en huiselijke diensten met 10,61 procent; landbouw met 15,58 procent.

Sterker dan de hele bevolking namen echter toe:

1 Het verkeersbedrijf (behalve sub 3) 53,06 procent
2 Polygrafische vakken 59,70 procent
3 Post, telegrafie en spoorwegbedrijf 59,93 procent
4 Mijnbouw, hoogovens en zoutwinning 61,44 procent
5 Lichtstoffen, zeep, oliën, vetten, vernis     62,05 procent
6 Verzekeringsbedrijf 113,60 procent
7 Machines, instrumenten en apparaten 115,25 procent (!)

In nagenoeg hetzelfde tijdvak (1896-1906) steeg de bevolking van Frankrijk, werkzaam in:

Landbouw met    4,16 procent
Industrie met    13,34 procent
Handel met       24,92 procent

Van de industrie steeg de metaalindustrie met 24,7 procent; de fabricage van elektrische machines en werktuigen met 184,8 procent en in de periode 1901 tot 1906 de automobielindustrie met 191 procent!

Wat leert de Census (bedrijfstelling) van het land der onbegrensde mogelijkheden? We laten hier wat cijfers volgen, ontleend aan de Abstract of the twelfth census, 1900. De uitkomsten van de telling 1910 zijn nog niet bekend.


Industriegroep

Jaren    

Ondernemingen    
Kapitaal in
1.000 dollar    
Aantal
loonarbeiders    
Waarde van het
product in 1.000 dollar
Textielindustrie 1880 14.137 594.923 710.493 971.275

1890 16.847 1.008.050 824.138 1.261.673

1900 30.048 1.366.604 1.029.910 1.637.484

IJzer en staal en producten daarvan 1880 8.823 487.871 379.491 659.411

1890 11.169 997.872 531.823 1.144.057

1900 13.869 1.528.979 733.968 1.793.491

Andere metalen en producten daarvan 1880 9.801 87.580 85.278 173.274

1890 10.019 204.286 123.239 316.908

1900 16.305 410.646 190.757 748.795

Scheepsbouw 1880 2.188 20.980 21.345 36.800

1890 1.010 53.393 24.811 40.342

1900 1.116 77.363 46.781 74.578

Bepaalde industrieën:




Tram- en spoorwegen 1880 130 9.273 14.232 27.998

1890 166 48.461 35.148 76.352

1900 193 106.721 44.063 107.186

Rijwiel-industrie 1890 110 2.230 2.009 2.870

1900 6.640 36.544 23.274 45.682

Metaalgieterij en werktuigfabricage 1880 4.984 155.022 145.650 215.442

1890 6.500 383.257 231.331 413.197

1900 9.324 665.058 350.327 644.991

Tabel XI. Aanbouw van stoom- en zeilschepen voor eigen gebruik in 5-jaarlijkse gemiddelden.
Aanbouw stoom- en zeilschepen[47]

Bewerkt naar: Amerika, Statistical Abstract for foreign countries, 1910; Frankrijk: Annuaire Statistique, p. 50*; Engeland: G. Sündbärg, Aperçus Statistiques Internationaux en Statistical Abstract for the United Kingdom.

Het verkeer

Vanzelfsprekend mag het heten, dat ook het warenverkeer in de hausseperiode een grote uitbreiding ondergaat. Beter nog dan de cijfers van het goederentransport zelf, die bovendien voor de verschillende landen moeilijk te verzamelen zijn, leren de statistieken van de aanbouw van zeeschepen ons de gang van het verkeer kennen (tabel XI).

Zeer opvallend mag de daling genoemd worden, die in de Amerikaanse scheepsbouw is te constateren gedurende de jaren 1876-1890. Het gemiddelde van het decennium 1850-1860 wordt eerst weer overtroffen in de periode 1901-1905. Frankrijk toont een gelijke ontwikkeling, terwijl voor Engeland, hoewel zijn scheepsbouw voor de eigen vloot geenszins zo daalt als in de beide andere landen periodiek het geval was, toch ook na de periode 1891-1895 een krachtiger stijging is waar te nemen.

Voor Duitsland zijn aan het Statistisches Jahrbuch für das Deutsche Reich 1912 de volgende cijfers ontleend, die in de stand van de koopvaardijzeevloot naar het aantal een daling sinds 1876 tot 1896 doen zien en voor de tonneninhoud een langzame toename. Het aantal vergroot zich sinds 1896 en nog sneller de inhoud.

Sterkte van de Duitse koopvaardijvloot (zeeschepen)

Op 1 januari
van    

Aantal    

Inhoud in registertonnen netto    

Aanwas in procenten
1871 4.519 982.355 -
1876 4.745 1.084.882 10,4
1881 4.660 1.181.525 8,9
1886 4.135 1.282.449 8,6
1891 3.653 1.433.413 11,8
1896 3.592 1.502.044 4,8
1901 3.883 1.941.645 29,3
1906 4.320 2.469.292 27,2
1910 4.658 2.859.307 15,8

Enigszins afwijkend is de ontwikkeling van het spoorwegnet, waarover tabel XII cijfers verstrekt. Ze toont een geleidelijke vermindering van het tempo van de bouw aan. En het ligt in de rede, dat juist in de lengte van het net geen met het verkeer evenredige vergroting kan optreden. Merkwaardig voor de ontwikkeling van het verkeer is de geleidelijke verplaatsing van de landen met de krachtigste bouw van Europa naar Amerika en eindelijk Azië en hoe ook in elk van die werelddelen na een maximumtoename een geleidelijke daling van het groeitempo intreedt. Juist de spoorwegbouw is het, die in de depressieperiode nieuwe impulsen ontvangt: 1 door de vrijkomende beleggingzoekende geldkapitalen; 2 door de drang naar uitbreiding van het ruilverkeer, opening van nieuwe afzetmarkten.

Tabel XII. Lengte in km van het spoorwegnet.
Tabel - Lengte in km van het spoorwegnet

Bronnen: V. Neumann-Spallart, Uebersichten der Weltwirtschaft, Jrg. 1885-1889. De Economist, 1912, afl. September. Handwörterbuch der Staatswissenschaften, Dl. III, 3de dr. sub voce Eisenbahnen.

De tempowijziging was aldus:

Vergroting van het net in procenten


Van 1850 tot 1860     1869-1870     1870-1880     1880-1890     1890-1900     1900-1910
Europa 121 102 61 32 27 18
Amerika     257 73 88 90 21 31
Azië - (487)[48] 99 107 79 69

Zeer duidelijk is hieruit te zien, dat in het depressietijdperk 1873-1895 de spoorwegbouw zich naar Amerika en Azië had gewend. In het decennium 1890-1900 toont de statistiek een sterke stagnatie in Amerika, in Azië een geringere toename. In Afrika breidde het spoorwegnet zich vooral na 1890 zeer snel uit, ten gevolge van de Engelse kolonisatie en de energieke doorvoering van het plan Kaapstad-Caïro.

De handel

Ook de handelsstatistiek zal de werking van de economische golfbeweging moeten openbaren. We kozen - om dit na te gaan - twee gegevens. Ten eerste de omzetten van de centrale clearinghouses, ten tweede de in- en uitvoerstatistieken.[49]

De omzetten van de clearinghouses (tabel XIII) geven een (zij het ook ruw) beeld van de handelsbedrijvigheid, zoals uit hun vrij nauwkeurige cyclische schommelingen mag blijken (maxima zijn 1857, 1873, 1881, 1899, 1906-1907).

Tabel XIII. Omzetten van de clearinghouses.



Jaren    
Frankrijk
miljard
franks    
Duitsland
miljard
marken    
Engeland
miljard
pond    
Verenigde Staten
miljard
dollars
1854 15,52 - - 5,7
1855 19,15 - - 5,6
1856 23,47 - - 6,9
1857 20,51 - - 8,3
1858 19,93 - - 4,7
1859 24,12 - - 6,4
1860 22,97 - - 7,2
1861 23,33 - - 5,9
1862 30,81 - - 6,9
1863 30,44 - - 14,9
1864 28,03 - - 24,1
1865 31,86 - - 26,0
1866 34,80 - - 28,7
1867 35,14 - - 28,7
1868 43,34 - 3,5 28,5
1869 43,38 - 3,6 37,4
1870 38,07 - 3,9 27,8
1871 35,98 - 4,8 29,3
1872 55,65 - 5,9 33,8
1873 45,54 - 6,2 35,5
1874 47,67 - 5,9 22,8
1875 59,63 - 5,6 25,1
1876 51,44 - 5,0 21,6
1877 44,47 - 5,0 23,3
1878 50,64 - 5,0 22,5
1879 58,85 - 4,9 25,2
1880 65,42 - 5,8 37,2
1881 95,15 - 6,4 48,6
1882 77,72 - 6,2 46,5
1883 65,08 - 5,9 40,3
1884 62,81 12,13 5,8 34,1
1885 60,73 12,55 5,5 25,3
1886 71,10 13,35 5,9 33,4
1887 65,44 14,20 6,1 34,9
1888 73,78 15,51 6,9 30,9
1889 82,85 18,04 7,6 34,8
1890 86,66 17,99 7,8 37,7
1891 97,19 17,66 6,8 34,1
1892 74,90 16,76 6,5 36,3
1893 76,18 18,27 6,5 34,4
1894 92,34 18,39 6,3 24,2
1895 104,94 21,28 7,6 28,3
1896 85,25 22,90 7,6 29,3
1897 86,27 24,19 7,5 31,3
1898 93,59 27,97 8,1 39,8
1899 102,62 30,23 9,2 57,4
1900 102,44 29,47 9,0 51,9
1901 111,82 28,92 9,6 77,0
1902 120,23 29,96 10,0 74,7
1903 124,96 31,13 10,1 70,8
1904 152,82 32,63 10,6 59,7
1905 171,22 37,60 12,288 91,9
1906 189,33 42,03 12,711 103,7
1907 179,39 45,31 12,730 95,3
1908 170,26 45,96 12,120 73,6
1909 214,19 51,42 13,525 99,3
1910 245,84 54,34 14,659 102,6

Ontleend aan: Bulletin de la Statistique Générale de la France, T. I fasc. II, Januari 1912, p. 212-213.

In Engeland verdubbelt zich de jaarlijkse omzet van 1870 tot 1890, echter met vele inzinkingen. Een voortdurende snellere stijging (met geringe onderbrekingen in 1900 en 1908) vangt aan sinds 1896. In de laatste 15 jaar vindt wederom verdubbeling plaats. De periodiciteit wordt evenwel nog duidelijker in de Amerikaanse statistiek. Deze geeft een gemiddelde aan in de jaren 1856-1860 van $6,7 miljard, terwijl 1871-1875 een gemiddelde geeft $29,3 miljard. In 1886-1890 is het jaarlijks gemiddelde gestegen tot $34,3 miljard en wederom vijftien jaar later bedraagt het $74,8 miljard om in het quinquennium 1906-1910 zelfs tot $94,9 miljard te stijgen!

Ook de Duitse clearingomzetten tonen sinds 1896 een grote versnelling.

De statistiek van de internationale handel beaamt deze uitkomsten volkomen. We hebben er van afgezien de vrij hypocrieve cijfers te geven van de schattingen van de wereldhandel om ons met die van in- en uitvoer van en naar enige van de voornaamste landen tevreden te stellen.

Echter dient bij het beschouwen van deze cijfers te worden bedacht dat ze de tendens van de periodiciteit als het ware in perspectief vergroot doen zien. In de periode van de langzame stijging of zelfs daling van de goederenomzetten (1873-1895) daalt ook de waarde van de verhandelde waren. In de hausseperioden (1850-1873 en 1895-1910) omgekeerd; met de omzetten stijgen ook de prijzen per eenheid. De variaties worden zodoende vergroot weergegeven. Nochtans doet dit voor ons doel aan deze cijfers weinig schade. Voor de symptomatische betekenis van de totalen van in- en uitvoer is het onverschillig, hoe het resultaat van de beide factoren (goederenomzet en goederenprijs) is verkregen. De welvaartsgevolgen, die een veranderde verhouding van deze factoren heeft, vallen geheel buiten onze beschouwing.

Tabel XIV geeft jaarlijkse gemiddelden in vijfjarige perioden van de in- en uitvoerwaarde tezamen.

Tabel XIV. Totale in- en uitvoer in vijfjaarlijkse gemiddelden.[50]



Jaren
Frankrijk
miljoen
frank        
Duitsland
miljoen
rijksmark        
Engeland
miljoen
pond        
Verenigde Staten
miljoen
dollar        
Argentinië
miljoen
pesos nationales        

Japan
miljoen yen
1841-1845     1.590,2

182,6

1846-1850 1.526,6

262,5

1851-1855 2.553,0

417,0

1856-1860 3.830,6

583,2

1861-1865 5.014,3
453,8 408,0

1866-1870 5.963,5
527,4 701,1

1871-1875 7.146,5 5.891,6[51] 657,8 1.049,6

1876-1880 7.672,7 6.306,6 632,4 1.145,6

1881-1885 7.966,0 6.199,4 694,9 1.437,6 154,4 97,5
1886-1890 7.658,8 6.638,3 688,1 1.432,9 220,7 113,5
1891-1895 7.419,8 7.138,2 705,3 1.652,4 195,0 194,7
1896-1900 8.067,2 9.010,5 788,0 1.866,4 247,9 416,0[52]
1901-1905 8.936,2 11.123,2 909,0 2.379,9 379,2 648,0
1906-1910 11.754,9 15.116,1 1.117,7 3.079,2 641,6 882,5

Bronnen: Lucien March: Bulletin de la Statistique Générale de la France, 1911. Statistical Abstracts for the principal and other foreign countries.

Duidelijk is na de periode 1871-1875 de tendens waarneembaar tot zeer verlangzaamde aanwas of zelfs tot daling van de totaalwaarde. Algemeen is de krachtige stijging sinds de periode 1891-1895. Duitslands handel verdubbelde zelf. Onvergelijkelijk veel sterker nog was evenwel de toename van in- en uitvoer in de beide jonge landen Argentinië en Japan. Van 1896-1900 tot 1906-1910 toont Argentinië een aanwas van meer dan 150 procent; in hetzelfde tijdvak Japan van 110 procent.

Voor de ontwikkelingsrichting van het economisch leven van de volken is echter de aard van de in- en uitvoer nog meer kenmerkend dan de totale waarde. Hoe hoger de industriële ontwikkeling in een land is, des te groter aandeel van zijn invoer maken doorgaans voedingsmiddelen en grondstoffen uit. Voor de Verenigde Staten, het meest veelzijdige land ter wereld, openbaart zich de industrialisering dan ook in een sterk dalen van de export van levensmiddelen (vooral sinds 1900) en een krachtig stijgen van de uitvoer van fabricaten. Prof. Bernhard Harms geeft in zijn Volkswirtschaft und Weltwirtschaft, p. 206 (Probleme der Weltwirtschaft, Band VI) het volgende staatje van de aard van in- en uitvoer van de Verenigde Staten, door mij aangevuld met het jaar 1910.


Jaren    
Voedingsstoffen
en levende dieren    

Ruwe grondstoffen    

Halffabricaten    
Artikelen gereed
voor het gebruik    

Allerlei







Invoer procenten Invoer procenten Invoer procenten Invoer procenten Invoer procenten
1870 34,4 12,8 12,5 39,6 1,1
1880 32,7 19,7 16,5 29,4 1,5
1890 33,1 21,6 14,8 29,2 1,1
1900 27,1 32,5 15,7 23,9 0,6
1910 21,0 21,4 18,3 23,6 0,7






Jaren Uitvoer procenten Uitvoer procenten Uitvoer procenten Uitvoer procenten Uitvoer procenten
1870 24,6 56,6 3,6 14,9 0,9
1880 55,7 28,9 3,5 11,2 0,4
1890 42,2 36,0 5,5 15,6 0,5
1900 39,8 23,7 11,1 24,2 1,0
1910 21,6 33,1 15,7 29,2 0,4

Terwijl in 1870 voedingsstoffen en industriële grondstoffen nog 81 procent van de totale uitvoer uitmaakten, vormden zij in 1910 nog slechts 55 procent van het totaal.[53]

De handelsstatistiek van Duitsland toont geheel hetzelfde beeld. We ontlenen aan een statistische studie van dr. M. Mendelson: Die Entwickelungsrichtungen der Deutschen Volkswirtschaft, in: L. Pohle’s Zeitschrift für Sozialwissenschaft (1912, p. 531) de absolute cijfers van de volgende tabel, waarnaast we de relatieve cijfers plaatsen.

Tabel XV. In- en uitvoer in het Duitse tolgebied.


Totaal invoer

Totaal uitvoer

Jaar     Waarde in miljoenen RM     Procenten     Waarde in miljoenen RM     Procenten
1872 3.256,8 100 2.317,7 100
1880 2.803,5 100 2.923,4 100
1890 4.145,5 100 3.326,5 100
1900 5.765,6 100 4.611,4 100
1910 8.934,1 100 7.474,7 100

Grondstoffen voor industriële doeleinden en halffabricaten


Invoer

Uitvoer


Waarde in miljoenen RM     Procenten van het totaal     Waarde in miljoenen RM     Procenten van het totaal
1872     1.675,6 51,4 786,6 37,3
1880 1.364,2 48,8 774,5 26,5
1890 1.767,4 42,6 708,3 21,3
1900 2.803,1 48,6 1.111,4 24,1
1910 5.083,3 56,9 1.918,2 25,7

Fabricaten


Invoer

Uitvoer


Waarde in miljoenen RM     Procenten van het totaal     Waarde in miljoenen RM     Procenten van het totaal
1872     709,6 21,7 1.027,1 44,3
1880 515,2 18,4 1.492,6 51,0
1890 981,1 23,6 2.147,5 64,6
1900 1.199,7 20,8 2.982,2 64,7
1910 1.367,9 15,3 4.795,5 64,2

Voedings- en genotmiddelen (inclusief vee)


Invoer

Uitvoer


Waarde in miljoenen RM     Procenten van het totaal     Waarde in miljoenen RM     Procenten van het totaal
1872     871,6 36,7 504,0 21,7
1880 924,1 32,9 656,3 22,5
1890 1.397,0 33,6 470,7 14,2
1900 1.762,8 30,6 517,6 11,2
1910 2.482,9 27,8 761,0 10,2

De rentestand

In elke industriële hausse is de rentestand hoog. De toenemende vraag naar geldkapitaal voor het oprichten en uitbreiden van ondernemingen enerzijds en de met de handelsomzetten nauw samenhangende vraag naar bedrijfskrediet in de vorm van wissels en beleningen anderzijds doen de rente, die in de depressiejaren na een crisis laag stond, stijgen. Gedurende een opwaartse conjunctuur vloeit het disponibele kapitaal in de vele stromen van het bedrijfsleven om van daaruit tijdens en kort na een crisis terug te vloeien in het veilig bekken van de centrale banken of van de staatsschuldbeleggingen. Is de loop van het korte krediet (zich openbarend in de stand van het particuliere en het bankdisconto) al zeer veel geacentueerder dan die van de lange beleggingen (blijkend uit de hypotheekrente en de prijs van de staatsschuldbrieven), een vergelijking over een groter tijdperk dan één industriële cyclus toont, dat beide zich in gelijke richting wijzigen. En nu is het voor de kennis van de aard van de perioden 1851-1873, 1873-1895, 1895-1911 bij uitstek leerzaam te ervaren, dat de loop van de rentestand juist dezelfde drieledige ontwikkeling doet zien. Dit mag wel een sterk bewijs heten voor ons betoog, dat aan deze golfbeweging, die zich, naar we zagen, in de loop van de prijzen openbaarde, een ontwikkelingswijze van geheel het internationale bedrijfsleven ten grondslag ligt.

We hebben nu voor Engeland, waarvoor de meeste gegevens beschikbaar zijn, een tabel samengesteld, die ons doet zien: 1. de loop van het marktdisconto en het bankdisconto; 2. de prijs van de consols (Engelse staatsschuld) en hun zuivere opbrengst, berekend in procenten van hun koers;[54] 3. de koers van preferente aandelen van een van de eerste spoorwegmaatschappijen, omgerekend op een basis van een vaste dividenduitkering van 4 procent (tabel XVI en diagram III)

Tabel XVI. Loop van de rentestand in Engeland.




Jaar    


Markt-
disconto    


Prijs van
de consols    

Zuivere
opbrengst
van consols     
Prijs van de Lancashire
and York’s Railway
guaranteed preference stock
(berekend op basis van 4 %)    



Bankdisconto
1849 2,25 92,50 3,25 - -
1850 2,25 96,50 3,11 - -
1 3,00 97,10 3,09 - -
2 1,87 99,40 3,02 - 2,50
3 3,50 97,70 3,07 - 3,40
4 4,87 91,90 3,27 91 5,10
5 4,50 90,50 3,32 91 4,80
6 5,50 93,10 3,22 91 5,80
7 6,75 91,90 3,27 91 6,70
8 2,73 96,90 3,10 90 3,00
9 2,50 95,10 3,15 93 2,75
1860 4,00 94,00 3,19 93 4,25
1 5,00 94,00 3,19 91 5,25
2 2,25 91,50 3,28 92 2,50
3 4,25 92,60 3,24 92 4,50
4 7,00 90,10 3,33 90 7,50
5 5,32 89,50 3,35 88 4,75
6 6,41 88,00 3,41 86 7,00
7 2.66 93,00 3,23 86 2,50
8 2,46 93,90 3,20 86 2,25
9 3,37 92,50 3,26 89 3,25
1870 3,28 92,50 3,28 88 3,12
1 2,89 92,15 3,27 89 2,85
2 4,08 92,50 3,28 91 4,12
3 4,70 92,50 3,28 90 4,75
4 3,56 92,50 3,28 91 3,75
5 3,14 93,75 3,24 94 3,25
6 2,26 95,00 3,16 96 2,62
7 2,62 95,37 3,14 100 2,85
8 3,59 95,18 3,15 100 3,75
9 2,14 97,50 3,08 100 2,38
1880 2,53 98,37 3,05 102 2,76
1 3,05 100,00 3,00 106 3,48
2 5,55 100,50 2,99 108 4,14
3 3,22 101,40 2,96 106 3,58
4 2,57 101,00 2,97 106 2,96
5 2,40 99,30 3,02 106 2,92
6 2,33 100,80 2,98 109 3,05
7 2,65 101,80 2,95 110 3,34
8 2,53 101,00 2,97 119 3,30
9 2,85 98,00 2,81 120 3,55
1890 3,88 96,30 2,86 122 4,69
1 2,77 95,70 2,87 127 3,35
2 1,76 96,70 2,85 130 2,52
3 2,32 98,50 2,80 135 3,06
4 1,18 101,10 2,71 137 2,11
5 0,96 106,20 2,59 145 2,00
6 1,57 110,75 2,48 154 2,48
7 1,92 112,40 2,45 152 2,64
8 2,62 110,90 2,48 148 3,19
9 3,25 106,90 2,58 143 3,75
1900 3,70 99,60 2,76 137 3,94
1 3,17 94,25 2,92 132 3,90
2 2,97 94,37 2,91 130 3,33
3 3,38 90,75 2,75 127 3,76
4 2,68 88,25 2,84 121 3,30
5 2,62 89,80 2,78 122 3,08
6 3,97 88,30 2,83 119 4,27
7 4,49 84,10 2,97 116 4,92
8 2,29 86,10 2,91 110 3,00
9 2,28 84,00 2,98 110 3,10
1910 3,16 81,00 3,09 106 3,72

Samengesteld uit: Journal of the Royal Statistical Society, 1912, vol. LXXV, p. 400 en idem p. 376 en Das Finanzkapital van R. Hilferding, p. 108.

Diagram 3

Alle reeksen tonen dezelfde ontwikkeling. Een hoge gemiddelde rentestand in de jaren 1850-1873 (met vele toppen); een laagtepunt in 1896-1897 en een sterke stijging in de laatste vijftien jaren.

De aan weinig modulaties onderhevige rente, getrokken van gelden in consols belegd, vertegenwoordigt wel ongeveer de minimumrente van lange kredieten in de drie perioden, daar het risico daarbij op nul is gereduceerd. Wat is zeker in het kapitalisme zo niet de Engelse staat? Markanter is de curve van de aandelenkoersen, omdat deze een vrij zuiver beeld geeft van de rente, gemaakt uit kapitalen in eersterangs ondernemingen gestoken. De koers stijgt (dus de rente daalt) gestadig tot 1896, in welk jaar een zeer snelle daling (dus rentestijging) aanvangt. De koers valt van 154 op 106!

Bij nadere beschouwing valt uit de tabel ook te zien, hoe sinds de jaren tachtig de losmaking van het marktdisconto van dat van de Engelse Bank begint. Hierin dient men een resultaat te zien van de veel snellere groei in betekenis van het particuliere dan van het circulatiebankbedrijf.[55] Voor ons doel is dit bemerkenswaard, daar de depressieperiode in de daling van het particuliere disconto beter tot uiting komt dan in die van het bankdisconto. De onderlinge concurrentie van de vrije geldkapitalen en de geringe behoefte aan commercieel krediet doen de wisselrente dalen van 2,63 procent gemiddeld in de jaren 1883-1897 tot 1,59 procent in 1893-1897 gemiddeld. Het jaar 1895 leverde zelf een gemiddelde van 0,96 procent op. Dit was nog een andere stand van de geldmarkt dan in de goede oude tijd, toen men spreekwoordelijk zei, dat John Bull alles kon verdragen, doch geen 2 procent.

Dat de sterke opwaartse beweging van het marktdisconto niet alleen in Engeland, doch internationaal de laatste 15 jaar is waar te nemen, moge blijken uit onderstaande tabel, die de gemiddelde stand van het disconto noteert op de drie voornaamste Europese markten.[56]

Jaren     Londen procenten     Parijs procenten     Berlijn procenten    
1895 0,80 1,59 2,02
6 1,40 1,75 2,99
7 1,80 1,81 3,09
8 2,60 2,07 3,55
9 3,25 2,96 4,45
1900 3,70 3,08 4,41
1 3,14 2,43 3,06
2 2,96 2,43 2,19
3 3,24 2,82 3,00
4 2,65 2,19 3,14
5 2,61 2,10 2,85
6 3,98 2,72 4,04
7 4,49 3,40 5,12
8 2,13 2,25 3,52
9 2,26 1,79 2,87
1910 3,10 2,44 3,54
1 2,89 2,67 3,59

Dat de beweging van het bankdisconto van de voornaamste centrale circulatiebanken zich in gelijke richting beweegt als die van het marktdisconto willen we nog memoreren door de volgende tabel ontleend aan R. Hilferding’s Das Finanzkapital, p. 109, die zeer duidelijk de neergang sinds het derde kwart van de 19e eeuw en de nieuwe opgang sinds haar einde doet zien.

Gemiddeld bankdisconto.


Periode    
Bank of
England    
Banque
de France    
Deutsche
Reichsbank[57]     
Oesterr.-Ungarische
Bank[58]     
Totaal
gemiddelde
1857-1866     4,82 4,48 4,83 5,06 3,67
1867-1876 3,25 3,89 4,34 4,85 3,38
1877-1886 3,19 2,96 4,11 4,26 3,63
1987-1896 3,04 2,71 3,59 4,21[59] 4,09
1897-1906 3,52 2,85 4,28 4,05 4,79

Terloops zij erop gewezen, dat Hilferding bij zijn beschouwingen over de loop van de rentestand de door ons aangetoonde drieledige golfbeweging niet heeft vermeld.

(Slot volgt)

Springvloed (III)

Beschouwingen over industriële ontwikkeling en prijsbeweging

(Slot)

Slechts kort willen wij de aandacht erop vestigen, dat de prijzen van de voedingsmiddelen, hoewel zij in de 10-jarige cyclus een verloop tonen, dat van dat van de industriële grondstoffen geheel afwijkt, nochtans ook de fasen 1850-1873, 1873-1895, 1895-1911 doen zien. Het ligt buiten het raam van dit opstel een uitvoerige beschouwing te leveren over de prijsstijging van de agrarische levensmiddelen in de laatste 15 à 20 jaren. Zij is het, die de massa van het volk aan den lijve gevoelt, zij ook vond daarom de meeste bespreking. Vooral in Duitsland vermeerdert zich de literatuur over de prijsbeweging van brood, vlees, eieren, etc. met de dag en de sociaaldemocraten niet het minst hebben hiertoe bijdragen geleverd.[60]

We beperken ons daarom op deze plaats er toe er op te wijzen, dat de industriële expansie - met bespreking waarvan we ons bezighouden, niet naliet ook op de landbouw haar werking te doen gelden. De snelle industrialisering van de Verenigde Staten van Noord-Amerika, die dit land voortdurend meer noopt een groot deel van zijn oogsten zelf te consumeren is een van de oorzaken van de graanduurte. De hieronder volgende tabel XVII leert ons, dat de tarwe-export, die in de periode 1880-1884 gemiddeld nog 30,2 procent van de productie bedroeg, daalde tot 16,9 procent in het quinquennium 1906-1910. Minima als 8,1 procent export in 1904 en 9,9 procent in 1910 waren vroeger onbekend; exportpercentages van meer dan 30 procent komen in de periode 1900-1910 slechts 3 maal, in de periode 1890-1899 8 maal voor. Het aantal graanverbruikende en importerende landen wordt groter en de stijgende productie van Canada en Argentinië heeft tot nu toe de prijsverhogende werking van de divergentie van vraag en aanbod niet kunnen opheffen.[61]

Tabel XVII. Productie en export van tarwe en tarwebloem in de Verenigde Staten. In 1000-tallen Winchester bushels.



Jaren


Productie    


Import    


Totaal        
Export van inlandse en
geïmporteerde
tarwe en tarwebloem    

Percentage
van de export
1880     498.550 211 498.761 186.475 37,4
1 383.280 865 384.146 122.598 31,9
2 504.185 1.087 505.272 148.786 29,4
3 421.086 32 421.118 111.636 26,5
4 512.765 212 512.977 132.852 25,9
5 357.112 388 357.500 94.913 26,5
6 457.218 282 457.500 154.163 33,7
7 456.329 595 450.924 120.127 26,3
8 415.868 136 416.004 88.822 21,3
9 490.560 163 490.693 109.611 22,3
1890 399.262 584 399.846 106.802 26,7
1 611.780 2.462 614.242 227.505 37,4
2 515.949 968 516.917 192.485 37,2
3 396.132 1.183 397.315 164.500 41,4
4 460.267 1.438 461.705 145.362 31,5
5 467.103 2.116 469.219 128.806 27,4
6 427.684 1.544 429.228 146.627 33,4
7 530.149 2.059 532.208 219.187 41,1
8 675.149 1.875 677.024 224.554 33,2
9 547.304 320 547.624 186.394 34,0
1900 522.230 603 522.833 216.659 41,4
1 748.460 121 748.581 234.818 31,4
2 670.063 1.080 671.143 204.167 30,4
3 637.822 218 638.040 120.896 18,9
4 552.400 3.286 555.686 44.700 8,1
5 692.979 262 693.241 97.642 14,1
6 735.261 590 735.851 147.300 20,1
7 634.087 520 634.607 163.352 25,7
8 664.602 457 665.059 114.272 17,1
9 737.189 816 738.005 87.501 11,8
1910 695.443 1.147 696.590 69.313 9,9

Ontleend aan de Statistical Abstracts for the principal and other foreign countries, 1910

Met de vleesproductie is het evenzo gesteld. De ontwikkeling van de veestapel is in bijna alle landen onvoldoende. De bevolking neemt sneller toe dan de veestapel, getuige het volgende staatje, ontleend aan Die volkswirtschaftlichen Ursachen des Lebensmittelteuerung van Dr. J. Richter:


Toename
bevolking procenten    

Periode
Toename van de
veestapel procenten
Duitsland 47 ± 1873-1907     37
Frankrijk 15 1840-1907 22
Groot-Brittannië     37 1867-1901 20
Oostenrijk 44 1857-1900 17
Hongarije 31 1863-1900 9

De geleidelijke relatieve afname of te langzame absolute toename heeft zelfs er toe geleid, dat enkele onderzoekers een “depecoratie” (veevermindering) als constant verschijnsel menen te kunnen aannemen.[62] Prof. Steinbrück schrijft: “Evenals in Europa is ook een relatieve afname van de veestapel in de Verenigde Staten van Noord-Amerika te constateren. De chef van het landbouwministerie, Wilson, berekende, dat volgens de veetellingen op 100 inwoners er waren in:

1840 88 runderen, 113 schapen, 154 varkens;
1900 69 runderen, 52 schapen, 83 varkens.

“In zeventig jaren is het aantal dieren bestemd voor de vleesconsumptie tot minder dan drie vijfde van de vroegere verhouding gedaald.”[63]

Nader op deze kwestie ingaan, kunnen wij hier niet. Het komt ons evenwel voor, dat de depecoratie te weinig in verband wordt gebracht met de agrarische eigendomsverhoudingen in het kapitalisme en vooral met de belemmerende invloed, die van de graanrechten in de meeste landen uitgaat, die akkerbouw ten koste van veeteelt bevoordelen. (Dr. Bela von Jankovich, Bulletin de l’Institut International de Statistique, Tome XIX, 3e livraison, p. 136, vermeldt, dat sinds 1895 in Hongarije 1,5 miljoen morgen weideland in akkerland is herschapen.)

Het is deze en dergelijke disproportionaliteit in de aanwas van de productietakken, die de onbeheerste gang van het kapitalisme het treffendst typeren.

III

Overzien we nu de uitkomsten van het aangevoerde historisch-statistische materiaal, dan vragen wij ons allereerst af, waarop berust nu in hoofdzaak de periodieke terugkeer van een tijdperk van springvloed, gekenmerkt door een snelle uitbreiding van het bedrijfsleven, gepaard gaande met hoge rentestand en hoge prijzen?

Voorwaarde voor het ontstaan van een springvloedperiode is een krachtige, hetzij spontane, hetzij geleidelijke productie-uitbreiding. Deze schept vraag naar andere producten, indirect steeds naar producten van de productiemiddelenindustrieën en naar delfstoffen. De aard van de vraag door productie-uitbreiding ontstaan, hangt af van de wijze, waarop zij plaatsvindt. Ze kan optreden in de twee volgende hoofdvormen:

1. Door de ontginning van tot nu toe schaars bezette gebieden. Landbouw of veeteelt leveren in die landen exportproducten, waarmee de bevolking de producten betaalt, die zij behoeft; deze zijn tweeërlei: massa-verbruiksartikelen, voornamelijk manufacturen en productiemateriaal: machines, spoorweg- en ander verkeersmateriaal, bouwstoffen. De prijsverhoging, van deze vraag het gevolg, plant zich van de ene tak van productie voort op de andere.

2. Door het vrij plotseling ontstaan van een productietak, die krachtiger dan tot nu toe geschiedde, in staat is een bepaalde menselijke behoefte te bevredigen (automobiel- en elektriciteitsindustrie). De werking daarvan is op kleinere schaal dezelfde als sub 1. De inkomens van degenen, die arbeid of kapitaal in de nieuwe industrie aanwenden (lonen en verbruikte winsten) vermeerderd met de geaccumuleerde meerwaarde, oefenen een vraag uit, die zich eveneens voortplant.

Het is hierbij aanstonds duidelijk, dat deze vraag wordt uitgeoefend naar kwantitatief en kwalitatief bepaalde gebruikswaarden, te weten: levensmiddelen en industriële grondstoffen, van een soort bepaald door de technische aard van de industrie. Hoe meer ruilkracht het product van de nieuwe nijverheid bezit en bij productievergroting behoudt, des te meer vraag wordt, door het verschijnen daarvan op de warenmarkt, uitgeoefend. Is de vraag ernaar snel bevredigt, dan daalt bij voorgezette productie de prijs en daarmee verdwijnt tevens de latente ruilkracht, in het product besloten. Zodoende zal het van de aard van het nieuw geproduceerde goed afhangen, welke werking de productievergroting op het hele prijsniveau uitoefenen kan.

Nemen we nu aan de ijzerindustrie ontvangt een krachtige stoot. Veel ijzer komt op de markt en vindt aanvankelijk afzet. Nu wordt er vraag uitgeoefend: a. door de arbeiders in de ijzerindustrie naar levensmiddelen, b. door de ondernemers als consumenten naar levensmiddelen en luxe artikelen, c. door ondernemers als voortbrengers naar grond- en hulpstoffen van de ijzerindustrie. Deze geschakeerde vraag brengt prijsverhoging en verlevendiging teweeg in een aantal bedrijven (bijvoorbeeld textielindustrie, diamantnijverheid, productie van kolen en ijzererts). De omvang van de bedrijfsverlevendiging steunt echter op één basis: het geproduceerde en aangeboden ijzer moet aan een maatschappelijke behoefte voldoen: met andere woorden in het nieuwe product moet zich waarde belichamen. Hierin nu, menen we, ligt de verklaring van het feit, dat het vooral een sterke uitbreiding van de goudproductie is, die aan een nieuwe opwaartse golfbeweging voorafgaat. De schaal van de behoeften aan goud is ongemeen breed. Het goud immers fungeert in het kapitalisme als belichaming van de koopkracht-an-sich en oefent zodoende vraag uit naar andere waren. Bij een krachtige uitbreiding van de goudproductie treedt evenals bij de ijzerindustrie vraag naar waren op. Deze is niet minder kwantitatief en kwalitatief bepaald door de verdeling van de opbrengst van de goudproductie in a arbeidsloon, b geconsumeerde winst, c geaccumuleerde meerwaarde. De prijsverhogende werking van deze vraag kan echter geruime tijd voortduren, daar er bij groot blijvend aanbod van goud geen waardevernietiging plaatsvindt in de vorm van prijsdaling van het teveel geproduceerde goed zelve. Een waardedaling van het goud namelijk zou zich in de prijsstijging van de andere waren openbaren. Dit doet dan op duur weer de goudproductie dalen, terwijl algemene prijsstijging voor de goudproducenten verhoging van de productiekosten betekent.[64] Er doet zich echter nog een bijzonderheid voor, die de prijsverhogende werking van verhoogde goudvoortbrenging algemeen kan maken. Dit is de omstandigheid, dat het goud, indien het naar de centrale circulatiebanken vloeit, deze in staat stelt 2,5 maal of 3 maal zoveel krediet te verlenen als de hoeveelheid goud bedraagt, waarover ze beschikken.[65] Voor de commerciële wereld verschijnt de vergrote goudvoorraad als kapitaalvergroting in geldvorm, in abstracto. Een lage discontostand, die doorgaans het aanvankelijk gevolg is van een aanhoudend vergrote goudvoorraad, wekt door kredietvergemakkelijking aan allen, ook vraag naar alle waren. De goudtoestroming versterkt in de aanvang van een nieuwe hausseperiode slechts de werking, die de accumulatie gedurende de baisseperiode, van niet in het reproductieproces opgenomen meerwaarde bij de centrale banken, teweegbracht.

Een algemene bedrijvigheid wordt zodoende door het verhoogde goudaanbod opgeroepen. Nu nemen we aan, dat de goudproductie eindelijk stabiel blijft en dat de vergrote warenomzet de behoefte aan goud als circulatiemiddel doet toenemen; bovendien stijgt de discontostand. De aanleidende factoren hebben nu opgehouden te werken. Echter blijft thans de haussebeweging voortduren, daar de afzet, zoals wij boven veronderstelden, door de bevolking en ontginning van nieuwe landen, is gewaarborgd.[66] De nauwe samenhang van de verschillende productietakken verspreidt en continueert de hausse.

Er is nu - in de aanvang van een nieuwe springvloedperiode - gebleken, dat het kapitaal nog talrijke functies te verrichten, talrijke behoeften te bevredigen heeft. Er bestaat, naar de treffende uitdrukking van A. Spiethoff, een “vacuüm”, dat moet worden gevuld.[67] Dit geschiedt, onder de zweepslag van de winsthonger, met grote onstuimigheid. De productieversnelling bergt twee factoren in zich, die haar einde voorbereiden; zij gaat aan zichzelf te gronde.

Ten eerste snelt de productie-uitbreiding uit boven de afzet, d.w.z. de markten van de landen, waarheen de hoogkapitalistische landen exporteren, raken overvoerd. Dit wordt sterk in de hand gewerkt door de in die landen beginnende industrialisering, die a hun aanbod van grondstoffen en levensmiddelen aan buitenlandse markten doet afnemen, b hun eigen aanbod van fabricaten vergroot.

Ten tweede echter snelt de uitbreiding van de fabricatenproductie die van de grondstoffen vooruit. Zowel de voorbrenging van de plantaardige grondstoffen (katoen, rubber) als die van anorganische (steenkool en metallieke ertsen) is bezwaarlijker uit te breiden dan die van de eindfabricaten.

Ter illustratie hiervan willen we cijfers verstrekken over een belangrijke industriële grondstof van elke soort namelijk katoen en koper.

We ontlenen daartoe aan het Berliner Jahrbuch für Handel und Industrie, 1911, Bd. II, p. 239 volgende statistiek, betreffende de totale voortbrenging en het verbruik van koper (in Engelse tonnen van 2.240 lbs).



Verbruik in tonnen    

Productie
Meer productie (+)
of meer verbruik (-)
1904 674.427 644.800 - 29.627
1905 742.141 693.700 - 48.441
1906 787.564 741.654 - 45.910
1907 698.026 702.004 + 4.018
1908 748.330 746.585 - 1.745
1909 833.739 834.940 + 1.201
1910 932.000[68] 856.600 - 75.400
1911 940.000[69] 867.000 - 73.000
Periode
1904-1911    

6.356.227

6.087.323     

- 268.904

In deze 8 jaren zijn er dus slechts 2, waarin meer koper werd voortgebracht dan verbruikt, in de overige werd voor het snel toenemende verbruik (van 1904 tot 1911 toename bijna 40 procent) geput uit de bestaande wereldvoorraden.

Voor katoen ontlenen we de gegevens aan de uitvoerige studie van Dr. K. Apelt: Die neuzeitliche Entwicklung der Baumwolpreise und das Baumwolpreisproblem (Jahrbücher für Nationalökonomie und Statistik, IIIe Folge 44, Bd. 1912, p. 303.) De Amerikaanse katoenoogst, die verreweg het grootste contingent van de wereldoogst levert, bedroeg:



Toename

Jaarlijks
gemiddelde in de periode    
Totaal in
1000-tallen balen    
Totaal in
1000-tallen balen    
Van periode tot
periode in procenten    
Gemiddeld per
jaar in procenten
1871-1875 2.666 - - -
1876-1880 3.396 730 27,4 5,5
1881-1885 4.158 762 22,5 4,5
1886-1890 4.620 462 11,1 2,2
1891-1895 5.588 968 21,0 4,2
1896-1900 6.254 666 11,9 2,4
1901-1905 6.880 626 10,0 2,0
1906-1910 7.408 528 7,7 1,5

Dr. K. Apelt tekent daarbij aan: (p. 301) “Prozentual ist die Zunahme (der amerikanischen Baumwollproduktion) im letzten Jahrfünft erheblich kleiner als in allen früheren Perioden. Gerade in diese Zeit fällt nun aber eine starke Steigerung des Baumwollverbrauchs.” Voor dit laatste spreekt de volgende tabel een duidelijke taal. (l.c. p. 302)

Tabel katoenproductie

De prijsstijging van de voornaamste katoensoort namelijk, de American middling bedroeg dan ook het decennium 1891-1900 op 100 gesteld:


1901-1905     1906-1910     1911
te New York     133,3 167,1 205,1
te Liverpool 132,6 155,2 190,8
te Bremen 130,3 155,1 170,3

De toenemende prijsstijging van de grondstoffen gedurende de springvloedperiode werkt belemmerend op de verdere industriële bloei. De productiekosten stijgen; de markt verdraagt niet langer een evenredige verhoging van de prijzen van fabrikanten; de vraag neemt af, de winsten dalen. De kentering van het getij is aanstaande.[70]

***

Is de besproken periodiciteit van het economisch leven onopgemerkt gebleven? Zeker is het, dat ze in haar afzonderlijke kenmerken de economisten tot het bewustzijn kwam, te meer daar de tegenwoordige fase (van 1896 af) een nauwkeuriger onderzoek naar de kapitalistische marktverschijnselen uitlokte.[71] Zo constateerde Dr. Paul Wallich in zijn artikel Zinsfuss in het Handwörterbuch der Staatswissenschaften een periodiciteit in de beweging van de rentestand met de fasen 1850-1872, 1873-1896, 1896-1909.[72]

De prijsbeweging zelf werd vooral uitvoerig behandeld gedurende de lange depressieperiode en leverde het materiaal voor de sterk verspreide leer van het bimetallisme (dubbele standaard), die nu geheel van het strijdtoneel verdwenen is. Onder de schrijvers, die nu de prijsstijging in het algemeen behandelen noemen we: E. Levasseur, Ch. Gide, Freiherr von Myrrbach, Ludwig Pohle, Yves Guyot, Hooker, Fr. Eulenburg, Irving Fisher, Ashley. De meeste van deze schrijvers houden zich uitvoerig bezig met de goudproductie en enigen van hen menen, min of meer op de basis van de oude kwantiteitstheorie, de duurteperiode 1850-1873 en 1896-1911 te kunnen verklaren (Levasseur, Gide, Irving Fisher, Von Myrrbach).

We menen aangetoond te hebben, dat in de kapitalistische expansie de grondoorzaak van de springvloedverschijnselen moet worden gezocht en in de kwantitatief en kwalitatief onbeheerste gang van de kapitalistische productiewijze de verklaring van hun periodiciteit. De goudproductie heeft in dit verband slechts een bijkomstige betekenis en wel voor zover ze in hoger mate dan elke andere industrie het algemeen prijsniveau beïnvloedt. Deze bijzondere invloed loochent Yves Guyot (Journal des Economistes, 1911 en Bulletin de l’Institut International de Statistique, Tome XIX, 2e Livraison) mijns inziens ten onrechte. Interessant is hierbij, dat hij, evenals andere tegenstanders van de kwantiteitstheorie, de hoge stand van het disconto tegen een beweerde goudovervloed aanvoert.[73] Daarbij wordt echter over het hoofd gezien, dat lage discontostand niet betekent een grote goudvoorraad ten opzichte van de behoefte aan ruilmiddel in de circulatie, doch geringe vraag naar krediet, naar geldkapitaal. Deze is voor - zoals we zagen - merkbaar kort na een crisis, wanneer in de daaropvolgende depressieperiode het productieproces is ingekrompen en dit het ter beschikking komende geldkapitaal niet meer opzuigt. Uiterst karakteristiek voor de wezenlijke overeenkomst tussen de cyclische hausse en de springvloedperiode van het kapitaal mag het heten, dat de beweging van de discontostand in beiden gelijk verloopt. Aan de aanvang staat een algemene depressie en een lage rentestand, dus ruimte van het geldkapitaal. Zet het productieproces zich uit tijdens de hausse, dan krimpt het vrije geldkapitaal in en de rentestand stijgt, tot deze bij de volgenden crisis of neergang van zijn hoge top neertuimelt.[74]

In Duitsland verschenen tal van studies over de prijsbeweging, doch de meeste hielden zich eenzijdig bezig met de duurte van de levensmiddelen en in verband daarmee met de organisatie van de brood- en vleesverzorging van de grote steden of met de invloed van het protectionisme. Een gunstige uitzondering maakt de lezing van Prof. Fr. Eulenburg: Die Preissteigerung des letzten Jahrzehnts, 1912, B.G. Teuber. Hij bespreekt de belangrijkste factoren, die de opwaartse prijsbeweging teweegbrachten, zonder echter de analogie van de grotere perioden van productie-ontwikkeling met de plusminus 10-jarige cyclus in het juiste licht te stellen. En juist van hieruit menen wij, moet de stijging van de prijzen worden onderzocht, om haar te kunnen begrijpen als fase in de productie- en marktontwikkeling van het kapitalisme, waarvan de cyclische tempowijzigingen door Marx zo geniaal zijn geanalyseerd. En het is mijn doel geweest bij het schrijven van dit opstel een poging in deze richting te wagen door de duurte van de industriële grondstoffen te belichten vanuit het gezichtspunt: dat zij in wezen niet anders is dan de openbaring van een aan het kapitalisme inherente periodiciteit, waarvan de functie hierin bestaat, op grond van de kapitalistische productie- en eigendomsverhoudingen te voltrekken: de telkens hernieuwde, doelmatige verdeling van de maatschappelijke productieve krachten (kapitaal en arbeid) over het voortdurend wassend getal van de landen, die binnen de kringen van hun werkzaamheid worden getrokken.

Van deze gedachtegang is in de studie van Prof. Fr. Eulenburg zo goed als niets te bespeuren. Zijn beide socialistische beoordelaars Spectator in Die Neue Zeit, jrg. 31, Bd. I, p. 302 en Conrad Schmidt in Sozialistische Monatshefte, jrg. 1912, p. 1575 is de diepere kern van de door Eulenburg aangeroerde problemen dan ook blijkbaar ontgaan. C. Schmidt vat de duurte te zeer als een agrarisch en mijnbouwtechnisch verschijnsel op.

Het was Werner Sombart, die in de inleiding van Der Moderne Kapitalismus, II, uitdrukkelijk twee “Perioden Kapitalistischer Entwicklung” heeft onderscheiden. Hij noemde ze perioden van “Expansie” en van “Contractie”, waaruit al lichtelijk blijkt, dat hij in de circulatieverschijnselen het hoofdmoment van die perioden zag. Nog duidelijker wordt dit, waar hij schrijft:

“Expansionszeiten sind diejenigen, in denen die Kapitalbeträge rasch und stetig durch vermehrte Edelmetallproduktion oder anderweite partielle Vermehrung der Edelmetalle oder ihrer Surrogate vergrössert werden.[75] Beispiele die Jahre nach 1450, nach 1850, nach 1871 (für Deutschland), nach 1895. Hier fällt die gesteigerte kapitalistische Tätigkeit mit steigenden Preisen, zunehmenden Wohlstand, infolge dessen grossertem bezw. Erleichtertem Absatz zusammen. Kontraktionszeiten sind diejenigen, in denen sich die Zusatzkapitalien aus reiner überkapitalisation ergänzen, ohne beträchtliche Vermehrung der Umlaufsmittel, in denen somit der Ausdehnung der kapitalistischen Wirksamkeit sinkende Preise, Verslechterung des Absatzes parallel gehen.”[76]

We schreven deze plaats geheel af om te doen zien, hoezeer W. Sombart, die het feit van de springvloed- en stagnatieperioden wel ziet, aan de oppervlakte blijft. Hij meent in de uitbreiding en inkrimping van de goudproductie, respectievelijk voorraad de causale factoren te kunnen herkennen. Hierdoor verwart hij de werkelijke springvloedperiode 1850-1873 en na 1895 met een langdurig tijdperk van geleidelijke prijsverhoging, uitsluitend tengevolge van de overstroming van Europa met goud en zilver na de ontdekking van Amerika - en met de korte, normale hoogconjunctuurfase 1871-1873, die zelf de springvloed afsluit. Bovendien krijgt hierdoor de afwisseling van perioden van “expansie” en “contractie” grotendeels het karakter van toevalligheid, daar dan van een regelmatige cirkelgang, voortvloeiende uit de aard van het kapitalistische reproductieproces niets is te bespeuren. Tegen zo’n voorstelling van de oorzaak van de hoge prijzen zou men inderdaad kunnen aanvoeren, dat de goudproductie toch slechts een zeer gering deel van het totale productieproces uitmaakt - zoals E. Varga (Die Neue Zeit, jrg. XXX, I, p. 214 v.v.) en Yves Guyot tegen de kwantiteitstheorie opperden.[77]

Het was een marxist, en wel Parvus, voorbehouden het eerst de onderscheiding te maken tussen de cyclische jaren van hoogconjunctuur en wat hij noemde sturm-und-drangperioden van het kapitaal. In zijn uitnemende brochure Die Handelskrise und die Gewerkschaften, München, 1901, ontwikkelde hij deze van scherpe analytische gaven getuigende gedachte. Hij duidde speciaal voor de sturm-und-drangperiode, die in 1895 begon, als oorzaken aan: (l.c. p. 28-31)

1. Industriële ontwikkeling van Rusland.
2. Ontwikkeling van de Verenigde Staten tot industriestaat.
3. Snelle stijging van de goudproductie.
4. Industrialisering van Oost-Azië.
5. Ontwikkeling van het verkeer met enige koloniale gebieden (Afrika, Klein-Azië).
6. Ontwikkeling van de elektrotechniek.

Uitdrukkelijk noemt hij de afwisseling van sturm-und-drangperioden en depressietijdperken als tempowijzigingen van een bedrijfsontwikkeling “die nochtans aan de wetten van de kapitalistische cyclusloop gehoorzaamt” (l.c. p. 27). Parvus heeft deze gedachte niet nader uitgewerkt, hoewel hij haar vruchtbaarheid voor het onderzoek naar de ontwikkelingsfactoren van het kapitalisme met nadruk constateert. Bij de bespreking van de daling van de rentestand in de loop van de 80er en het begin van de 90er jaren van de 19e eeuw in zijn boek Der Staat, die Industrie und der Sozialismus, p. 49, wijst hij nog eens op dit gezichtspunt “der mir wiederholt bei der Erklärung der Erscheinungen des kapitalistischen Weltmarkts gute Dienste leistete.”

Bij ons heeft J. Saks in zijn scherpzinnige studie Krisis, De Nieuwe Tijd, jaargang 1908, p. 799, de gedachte van Parvus voor een onderdeel van de conjunctuur toegepast en wel voor de crisis. Hij wijst erop, dat met de 20e eeuw een tijdperk van korte, heftige crises volgt op de langdurige stagnatieperiode 1873-1895, die meer slepende depressies kende. In die tijd ontstond bij vele socialisten de opvatting, die zelfs tot in Kautsky’s Het Erfurter Programma, wist door te dringen, dat het kapitalisme verkeerde in een stadium van chronische overproductie, waaruit het zich niet meer zou kunnen verheffen. De kunstterm daarvoor luidde: “het kapitalisme stikt in zijn eigen vet”. De burgerlijke economie daarentegen vestigde vooral de aandacht op het feit, dat de schommelingen van de conjunctuur minder heftig werden; de hoekige lijnen van op- en neergang werden rond, of zoals ook Tugan-Baranovsky zei: l.c. p. 152: “Die Kurve der Ausfuhr hat einen wellenartigen Charakter angenommen.” Saks wees er op, hoe de oude, acute crisisvorm in de 20e eeuw is teruggekeerd, waarmede het fiasco van de aangevoerde crisis-temperende factoren duidelijk werd.[78]

Wederom levert de statistiek hiervoor het bewijs, zoals mag blijken uit het volgende staatje, ontleend aan Sauerbeck’s indexcijfers.

Het totaalindexcijfer toont

Na de top van:     Het laagste cycluspunt:
1847 in 1849 = afstand: 2 jaar
1857 in 1858 = afstand: 1 jaar
1866 in 1870 = afstand: 4 jaar
1873 in 1879 = afstand: 6 jaar
1880 in 1887 = afstand: 7 jaar
1891 in 1896 = afstand: 5 jaar
1900 in 1902 = afstand: 2 jaar
1907 in 1908 = afstand: 1 jaar

Een volkomen daarmee parallel verlopende ontwikkeling vertoont de Engelse export. Volgens opgaven bij Tugan-Baranovsky herstelde deze zich:

Na de crisis van 1847, 1857 en 1866 in twee jaren; na de crisis van 1873 is een opwaartse beweging pas in 1880 te bespeuren. Na 1882-1883 volgde herstel in zes, na 1890 in vijf jaar; na 1900 echter wederom reeds in drie jaar, evenals na 1907.

Het is hiermee volkomen in overeenstemming, dat het de Verenigde Staten, Argentinië en Australië zijn, die in de jaren negentig, namelijk in 1893 een felle, acute crisis doormaakten. Uitbreiding van het spoorwegnet en goudindustrie hadden in deze landen de tempoversnelling eerder doen intreden dan in Europa.

Een met de genoemde vormverandering nauw samenhangend verschijnsel is dit:

Ten gevolge van het verschil in intensiteit van de overgang van hoog- naar laagconjunctuur is in de grote golfperioden ook de getalsverhouding van de hausse- en baissejaren in één cyclus verschillend. De springvloedperioden 1851-1873 en 1895-1911 kennen meer jaren van opwaartse dan neerwaartse conjunctuur. De periode 1873-1895 omgekeerd.[79],[80]

De langdurige depressieperiode heeft zeer velen toegeschenen van blijvende aard te zijn. “The Royal Committee on Trade Depression”, in Engeland ingesteld om een rapport over de economische toestand en de te verwachten toekomst uit te brengen, verklaarde in 1886 (Final Report on Trade Depression): “In de toekomst kan men een grotere stabiliteit in de verhouding van vraag en aanbod en een gelijkmatiger, hoewel lagere winstvoet verwachten.” (Zie Tugan-Baranovsky, l.c. p. 166). Geheel in overeenstemming hiermee verklaarde Tugan-Baranovky dan ook in 1899 (Hoofdstuk VIII, p. 233) dat men stond “voor een nieuwe langdurige periode van depressie” en trachtte hij de wijziging van de crisisvorm als een blijvend resultaat van de ontwikkeling te verklaren. Hij sloot zich de weg tot het inzicht in de tijdelijke aard van deze tempowijziging af, doordat hij de Engelse ontwikkeling voor de typisch-kapitalistische aanzag (“... die kapit. Wirtschaft, deren typische Form die englische Wirtschaft darstellt ...”) en met de overvleugeling van Engeland door de Verenigde Staten en Duitsland (die hij nochtans constateerde) theoretisch niet voldoende rekening hield.[81] Aan deze beide laatste landen hebben we thans het kapitalisme allereerst te bestuderen en te demonstreren.[82] Zij delen hun onstuimige ontwikkeling aan de hele wereldmarkt mee en vervullen thans dezelfde functie als Engeland in het tweede en derde kwart van de 19e eeuw. (Marx heeft zoals bekend vooral de Engelse toestanden grondig onderzocht en beschreven; uit Duitsland stamt het eerst de gedachte aan een grotere golfbeweging dan de cyclische, in 1896 als zodanig herkend.)

Van de diepe indruk, die de periode 1873-1895 achterliet, legt ook het officiële standaardwerk van de Duitse economie, het Handwörterbuch der Staatswissenschaft getuigenis af. Nog in de laatste druk verklaart Heinrich Herkner, sub voce Krisen (Dl. VI, p. 254) na een onderscheiding tussen normale en abnormale (krankhafte) perioden:

“En als zieke toestand beschouwt de moderne economie de opbloei, de hausse, terwijl de oude economie, meer in overeenstemming met de zakenwereld, de neergang, de baisse, de depressie als het zieke aanzag. ... De techniek van het productieproces wordt in vergelijking met de zorg lonende markten te behouden en te openen, genoemd als het verreweg gemakkelijkste deel van de economische taak.”[83] Ook Sombart verklaarde: “De zogenaamde natuurlijke toestand van het moderne economische leven is de depressie.”

De jongste springvloedperiode heeft de betrekkelijke onjuistheid van deze opvattingen bewezen. Het kapitalisme is taaier dan zelfs zijn bewonderaars vermoedden! En het is tevens ongebreidelder!

Want waaraan werd onder meer toegeschreven, dat de schommelingen van de conjunctuur minder heftig waren dan voorheen?

Aan de heilzame, temperende werking van de trusts en kartels. Deze immers zouden ten eigen bate, doch tevens tot heil van de volkswelvaart systematisch er naar streven de productie aan te passen aan het verbruik. Hierdoor werd de anarchistische vrije concurrentie vervangen door het wijze overleg van de grote industrieleiders.

Van andere en wel van sociaaldemocratische zijde wordt op de werking van de trusts en kartels juist in de tegenwoordige fase meer de aandacht gevestigd. De duurte zou namelijk aan hun prijspolitiek voor het grootste deel moeten worden toegeschreven.[84] Beide beschouwingen eisen enige nadere bespreking.

De optimistische opvatting van de werking van de trusts en kartels als organisaties, die de gang van het economisch leven regelmatiger zouden maken, grondt zich op twee beweringen: 1. Ze voorkomen te grote productie-uitbreiding in de hoogconjunctuur. 2. Ze helpen ons zodoende ook eerder over de eventueel toch intredende depressiejaren heen.

Dat de periodiciteit van de conjunctuur door trusts en kartels zou worden opgeheven, is door de feitelijke ontwikkeling van de laatste vijftien jaar volkomen gelogenstraft. De crises van 1900 (Verenigde Staten 1903) en 1907 zijn daar om het te bewijzen.

Hoe ware dan ook een productie-regelende invloed van de trusts en kartels te denken? Daartoe toch is het beheersen van vraag en aanbod, beide, noodzakelijk. Het hoogste effect echter, dat de kartels en trusts zouden kunnen uitoefenen, is het beheersen van het aanbod. Dit nog slechts in die productietakken, waar zij onder de producenten een overheersende plaats innemen. Het meest zal dit nog het geval kunnen zijn in de bedrijven, die zich bij uitstek voor kartelvorming lenen. Zoals bekend zijn dit vooral de mijnbouw en de productie van industriële grondstoffen en materialen (Schwere Industrie, etc.). Gelijkvormigheid van het product en sterke bedrijfsconcentratie (begunstigd door natuurlijke monopolies) werken daaraan mee (vergelijk: kolen- en ijzerindustrie, petroleum- en soda-industrie.)

Deze bedrijfstakken zijn echter allen voor hun afzet geheel aangewezen op de stand van de vraag naar productiemiddelen (machines, werktuigen, spoorwegmaterieel), die laatste voor de producenten van deze waren een behoefte aan industriële grondstoffen schept.

Deze vraag beheersen de grondstofproducenten in het geheel niet. En deze vraag is, zoals we zagen, in het kapitalisme van een periodiek aanwassend en afnemend karakter; hierin immers openbaart zich het scherpst de algemene wisseling van de conjuncturen. Het doel van de werkzaamheid van trusts en kartels is geen ander dat dit: de winst van de ondernemers, die er bij betrokken zijn, zo groot en stabiel mogelijk te doen zijn. Ze handelen daartoe in principe juist zoals de zelfstandige, individuele ondernemer, echter met meer macht en zodoende veel betere uitkomst. Hun verhouding tegenover de conjunctuur is deze: In de hausse zoveel mogelijk voordeel genieten van de gunstige stand van de markt; in de baisse zo min mogelijk nadeel ondervinden van de ongunstige. Hoe streven ze hun doel na?

Ze moeten daartoe in de gunstige jaren, als de vraag naar grondstoffen zich snel uitbreidt hun productie evenzeer snel vergroten. Een kartel, dat hieraan niet voldeed, zou spoedig uiteenspringen, doordat de deelnemers niet langer hun voordeel door het kartel behartigd zagen. Bovendien heeft het kartel in deze periode te rekenen met tweeërlei concurrentie. Blijft haar productie achter bij de vraag naar haar product, dan zal de hierdoor ontstane, zeer sterke prijsstijging het buitenland gelegenheid geven met voordeel op de binnenlandse markt op te treden. Zelfs als een protectionistisch grensrecht dit belet, is het kartel niet volledig veilig, daar een scherpe prijsstijging in het binnenland outsiders kweekt, die trachten zullen de markt aan het kartel te betwisten.

Dat de Amerikaanse trusts, aan wie een monopolistischer karakter wordt toegeschreven dan de kartels, de conjuncturen evenmin beheersen of zelfs willen beheersen, blijkt het duidelijkste uit de politiek van de U.S. Steel Corporation. Deze laat opzettelijk tijdens de hausse de outsiders hun productie snel vermeerderen, om zelf bij de komende depressie niet te lijden onder overproductie. Het risico van de ommekeer van de conjunctuur wordt dan op de outsiders afgewenteld (zie nader R. Hilferding l.c. pp. 245-248.)

Waarin bestaat dan de wijsheid van de trusts- en kartelleiders tijdens of na de crisis? Eenvoudig hierin zelf aan de kwade gevolgen van de ongunstige jaren zoveel mogelijk te ontkomen. Met kracht zullen ze hun productie inkrimpen om hierdoor het te groot geworden aanbod te doen dalen. Ze zullen er hardnekkig naar streven de prijs van hun product te handhaven. Hoe groter hun aandeel in de productie is, des te beter zal hun dit gelukken. Is deze productie- en prijspolitiek echter algemeen-economisch gunstig? In genen dele. Voor de crisis hebben de trusts en kartels hun afnemers door lange contracten trachten te binden, zodoende pogende zich geruime tijd van de hoge prijs te verzekeren. Daarmee hebben ze op de vraag naar hun product een kunstmatige pressie uitgeoefend. Nu komt de “Krach” en de prijzen van de fabricaten tuimelen omlaag. De afnemers van grondstoffen zien hun eigen productie snel dalen, doch worden niet verlicht door een evenredige daling van hun productiekosten. De grote hoeveelheden grondstof, die zij in de hausse op termijn duur kochten, worden hun nu opgedrongen, tenzij het kartel in een schadevergoeding voor de geweigerde koop bewilligt.[85] In dit verband dient te worden gewezen op de scherpe belangentegenstelling tussen de “reine” en “gemischte” bedrijven in de syndicaten van de kolen- en ijzerindustrie. De “gemischte Werke” (die, welke aan de ruwijzerproductie verbonden de ertswinning of zelfs de kolenmijnbouw) ondervinden van het hooghouden van de grondstofprijzen voordeel. Ze werpen gedurende een depressie de kolen en ertsen, die ze zelf niet behoefden, op de markt, terwijl ze in eigen bedrijf niet de last voelen van de dure grondstof, daar ze deze zelf produceerden. Binnen het kartel openbaarde zich hier dus de werking van de prijspolitiek voor de grondstoffen.

Deze prijspolitiek werkt verzwarend voor de industrieën, van wie de grondstoffen zijn gekartelleerd, bovendien echter is haar werking algemener, doordat in een krachtige prijsdaling na de crisis een correctief gelegen was. Deze toch maakte de hernieuwde uitbreiding van de vraag naar grondstoffen eerder mogelijk.[86]

Als we nochtans zien, dat het economisch leven zich van de crises 1900 en 1907 sneller herstelde, dan in de voorafgaande periode 1873-1895 het geval was, dan hebben we dit toe te schrijven aan de algemene versnelling van het productietempo, boven aangetoond. Deze doet zich gevoelen niet dankzij, maar ondanks de bedrijfspolitiek van de ondernemers, die veeleer belemmerend inwerkt op het terugkeren van de hausse.

In de schommeling van het prijsniveau, ook na het algemener worden van de trusts en kartels openbaart zich het feit, dat deze ondernemersorganisaties geenszins het economisch leven, meer speciaal de ontwikkeling van de internationale warenmarkt beheersen. Omgekeerd heeft tot nu toe de stand van de wereldmarkt bepaald, in welke mate de ondernemers door hun bedrijfspolitiek voordelen konden trekken van hun aaneensluiting. Dit dient ook in het oog te worden gehouden bij de beoordeling van het aandeel, dat de trusts en de kartels hebben in de internationale prijsbeweging van de laatste vijftien jaar.

Onmiddellijk sta voorop, dat wij in genen dele willen ontkennen, dat de duurte van de vele waren aan de politiek van de ondernemers is te wijten. Echter moeten we ons bij een causale verklaring van die prijspolitiek afvragen: wat geeft de ondernemers, in hun kartels en trusts de macht, meer dan ooit invloed uit te oefenen op de stand van de prijzen? Bij de beantwoording van deze vraag is wederom aan de invloed van de algemene conjunctuur op de trusts en kartels alle aandacht te schenken. De analyse van de concurrentie bij de prijsvorming leert, dat, bij stijgende prijzen de sterkste mededinging heerst aan de zijde van de vraag. Bij dalende prijzen aan de zijde van het aanbod. In beide gevallen wordt namelijk voor één van beide partijen de wens transacties te verrichten (hetzij kopen of verkopen) doorkruist door de beweging van de prijs. Bij stijgende prijzen wil de aspirant-koper zo spoedig mogelijk kopen, bij dalende prijzen wil de bezitter zijn waren zo spoedig mogelijk verkopen. Het is dan ook bij stijgende prijzen, dat wil zeggen gerede afzet, dat de verkopers zich het gemakkelijkst aaneensluiten om tezamen de marktpositie te benutten. Elke producent kan dan met volle capaciteit werken en is zeker van zijn aandeel in de afzet. De aaneensluiting vergroot dan de snelheid, waarmee de prijzen worden verhoogd. Omgekeerd bij dalende prijzen, dat wil zeggen bemoeilijkte afzet. Dan is de concurrentie onder de verkopers, de producenten, het hevigst. Tot elke prijs zijn zij geneigd hun waren van de hand te zetten. Op het onderbieden van zijn concurrenten komt het voor elke warenbezitter aan, om zich zijn deel in de afzet te verzekeren.[87]

Geheel in overeenstemming hiermee is, in verband met de gang van de conjunctuur de werking van de kartels geringer of krachtiger. In het “sauve qui peut” van het debacle weten alleen de allersterkste organisaties zich staande en de prijzen op peil te houden. Meer dan een verlangzaming van de prijsdaling bereiken ze doorgaans niet.[88]

In de baissejaren storten dan ook veelal kartels ineen; in 1908 bijvoorbeeld het grote Roheisensyndikat in Düsseldorf. Daarentegen is de aaneensluiting van de ondernemers het levendigst in de haussejaren (L. v. Wiese, l.c. p. 307: “Die Organisationen im Eisenhüttenfach sind Kinder der Hochkonjunktur”). Als karteljaren vermeldt Cunow: 1880-1882, 1889-1890, en vooral 1896 tot 1900 (Drahtstiftverband, Halbzeugverband, Rheinisch-Westfälische Schweisseisenwerke; het Rheinisch-Westfälische Roheisensyndikat was in 1897 opgericht).

Behalve het aangegeven verschil in aard van de concurrentie bij dalende en stijgende prijzen werkt nog een moment mee, dat het de kartels gemakkelijk maakt bij stijgende vraag de prijzen sterk op te schroeven. De kartelprijs heeft evenals de concurrentieprijs zijn grenzen, hoewel deze voor beide niet dezelfde zijn.[89]

Ons interesseert hier vooral de hoogste grens. Deze wordt bepaald door de vraag-beperkende werking, die iedere prijsverhoging meebrengt.[90] In de hausseperiode doet deze zich het minst of in het geheel niet gelden. De vraag naar grondstoffen is zozeer “gerechtvaardigd” door de algemene productie- en verkeersuitbreiding, dat de hogere prijs geen kopers afschrikt. De afgewerkte producten stijgen immers eveneens. Bovendien werkt de speculatieve vraag in dezelfde richting, daar de hele kapitalistische wereld dan van “frohes Zukunftsglauben” is vervuld. Het komt ons voor, dat deze factor haar werking krachtig heeft doen gevoelen in de tegenwoordige vloedgolf.[91] Alleen de algemene bloei, het snelle ontwikkelingstempo kan de prijswoeker, die de trusts en kartels thans veelal trachten uit te oefenen zonder belemmering van de afzet verdragen.

Hiermee dunkt ons de werking van de trusts en kartels tot haar juiste proporties teruggebracht. Op de periodieke beweging van de prijzen hebben zij slechts deze invloed, dat ze de stijgingen verscherpen en de dalingen vertragen.[92] De brede speelruimte voor prijsvariatie, die hun de productieversnelling verschaft, versterkt evenzeer hun werking als de aan een monopolie herinnerende positie, die grondstofproducenten genieten in een tijd als deze, die door een krachtige vraag naar industriële grondstoffen is gekenmerkt.

Ook hier blijken dus de brede getijden van het economisch leven de individuele ondernemers zowel als hun organisaties op hun deining te doen bewegen.

Thans is hun het getij zeer gunstig.[93],[94]

_______________
[1] De aanhangers van de waarde- en rentetheorie van Von Böhm-Bawerk zij de prijsbeweging van al deze waren ter overdenking aanbevolen. Naarmate een oogst of inzameling van producten minder ver achter ons ligt, is het “tegenwoordige” goed lager in waarde dan het “toekomstige” namelijk hetzelfde product op het tijdstip, vóór de volgende oogst binnenkomt.
[2] We verwijzen overigens De Nieuwe Tijd-lezers naar het voortreffelijke artikel Krisis van J. Saks in de jaargang 1908, p. 620 van dit tijdschrift, waarin Marx’ cyclustheorie glashelder wordt uiteengezet.
[3] We hebben hier dus afgezien van alle storende – ten dele oneconomische – elementen, die plotselinge prijsvariaties kunnen teweeg brengen als oorlogen, rampen, opening van een verkeersweg, mode, grensrechten, speculatie.
[4] Vergelijk K. Hilferding in Marx Studien Dl. I en Die Neue Zeit 1904-1905 I.
[5] De werking hiervan doet zich nog sterker gevoelen, doordat doorgaans in tijden van inkomensstijging van bedoelde waren niet zoveel meer verbruikt wordt en in tijden van inkomensdaling op deze niet het eerst wordt bezuinigd.
[6] Vermeerdering van het constant tegenover het variabel kapitaal, is de technisch-economische uitdrukking van de verhoging van de arbeidsproductiviteit.
[7] Het totaal-indexcijfer is samengesteld uit twee hoofdgroepen, elk in drie ondergroepen verdeeld, als volgt: Voedingsstoffen: a. plantaardig voedsel (tarwe, bloem, gerst, haver, mais, aardappelen, rijst); b. dierlijk voedsel (ossenvlees, schapenvlees, varkensvlees, spek, boter); c. overige (suiker, koffie, thee). Materialen: a. mineralen (ijzer, koper, tin, lood, kolen); b. textiele grondstoffen (katoen, vlas, hennep, jute, wol, zijde); c. overige (huiden, leer, talk, palmolie, olijfolie, lijnolie, petroleum, soda, sodanitraat, indigo, hout). Enkele waren van groot belang zijn in twee soorten of noteringen opgenomen.
[8] 1880 en 1882 gaf ik beiden als crisisjaren aan, om de geleidelijke overgang van de hoogconjunctuur 1879-1880 in baisse 1882-1886 te typeren.
[9] Men vergelijke hiermee de diepzinnige verklaring van de crisis door Stanley Jevons, uit de graanprijzen (misoogsten). In zijn: Studien zur Geschichte und Theorie der Handelskrisen in England geeft M.I. Tugan-Baranovsky de volgende opsomming: hausse van 1823-1825, graanprijzen hoog; hausse 1833-1836, graanprijzen laag; crisis 1847, slecht oogstjaar; crisis 1857, goed oogstjaar; crisis 1866, lage graanprijzen; baisse 1867-1869, hoge graanprijzen.
[10] Voor Engeland is verder nog bekend het vaak geciteerde indexcijfer van The Economist. Het omvat echter te weinig waren, (tot 1 Januari 1911 slechts 22) waaronder bovendien katoen een veel te grote plaats inneemt en is berekend naar prijzen op één dag van de maand. Zodoende is de beweging van het indexcijfer te toevallig, te grillig. Het toont overigens im Großen und Ganzen hetzelfde beeld als de in de tabel opgenomen cijfers, getuige het volgende staatje:
1845-1850 basis = 100. Index stond dan op:

1 januari 1890     101     1 januari 1901     96
1 januari 1891 101 1 januari 1902 88
1 januari 1892 97 1 januari 1903 91
1 januari 1893 96 1 januari 1904 99
1 januari 1894 94 1 januari 1905 97
1 januari 1895 87 1 januari 1906 106
1 januari 1896 90 1 januari 1907 113
1 januari 1897 89 1 januari 1908 105
1 januari 1898 86 1 januari 1909 99
1 januari 1899 87 1 januari 1910 108
1 januari 1900 97 1 januari 1911 114


[11] Naar: Journal of the Royal Statistical Society.
[12] Overgenomen uit Fr. Eulenburg: Die Preissteigerung des letzten Jahrzehnts.
[13] Overgenomen uit Fr. Eulenburg: Die Preissteigerung des letzten Jahrzehnts.
[14] Berekend naar tabellen in: Bulletin de l’Intstitut International de Statistique, Tome XIX, 3e Livraison.
[15] Berekend naar tabellen in: Bulletin de l’Intstitut International de Statistique, Tome XIX, 3e Livraison.
[16] Berekend naar tabellen in: Bulletin de l’Intstitut International de Statistique, Tome XIX, 3e Livraison.
[17] Berekend naar tabellen in: Bulletin de l’Intstitut International de Statistique, Tome XIX, 3e Livraison.
[18] Naar: Bulletin of the Bureau of Labor, No. 99, March 1912.
[19] Bron voor Coats ontbreekt in origineel.
[20] Berekend naar opgave in Bulletin de l’Institut International de Statistique, l.c. L. March’s indexcijfers omvatten 43 waren, bijna gelijk aan die, welke Sauerbeck’s cijfer vormen.
[21] Jankovich nam dezelfde waren als Sauerbeck.
[22] Berekend naar opgave in Bulletin de l’Institut International de Statistique, l.c. L. March’s indexcijfers omvatten 43 waren, bijna gelijk aan die, welke Sauerbeck’s cijfer vormen.
[23] Jankovich nam dezelfde waren als Sauerbeck.
[24] Gemiddelde van 1906-1909.
[25] Gemiddelde van 1906-1909.
[26] Hij nam namelijk niet voor de berekening van het totaal indexcijfer slechts het wiskundig gemiddelde van alle prijzen, maar bracht de prijs van elke waar in het totaal in rekening al naar de betekenis van die waar voor het ruilverkeer. Deze zeer omslachtige methode verdient theoretisch zeker de voorkeur, echter leveren haar uitkomsten over het algemeen geringe verschillen met de op gewone wijze berekende. Voor ons doel is de methode van “weighting” vrij overbodig. Onmisbaar is zij echter voor een nauwgezet onderzoek naar de gevolgen van prijsbeweging van de levensmiddelen op de inkomensverdeling.
[27] Tekenend is het, dat van de 3.302,81 miljoen rijksmark, die in de “Gründerjahre” 1870-1874 werden geïnvesteerd, op de spoorwegen nog slechts 778,01 miljoen rijksmark vallen (23,5 procent), daarentegen op de banken 838,27 miljoen rijksmark.
[28] Wirth l.c. p. 286 vermeldt, "dass die ersten Wirkungen der Entdeckung der Goldlager Californiens im Jahre 1848 in England in den Jahren 1850-1851 verspurt worden sind und sich in der vermehrten Nachfrage nach brittischen und anderen europäeischen Manufakturartikeln zur Ausfuhr nach den Ver. Staaten manifestierten”.
[29] Men bedenke bij deze cijfers dat elk landgoed uit talrijke akkers bestond.
[30] Aan deze factor is het onder meer toe te schrijven, dat de depressieperiode in Noord-Amerika minder langdurig was dan in Europa: 1886-1891/1893 zijn jaren van krachtige hausse in de Verenigde Staten. Het maatschappelijk kapitaal van de bestaande spoorwegmaatschappijen steeg in de Verenigde Staten van 1.947,6 miljoen dollar in 1871 op 2.248,4 miljoen in 1876; 3.177,4 miljoen in 1881; 3.956,4 miljoen in 1886; 4.751,8 miljoen in 1891. (Handwörterbuch der Staatswissenschaften s.v. Aktiengesellschaften). Een analoge ontwikkeling vertoont de productie van ijzeren en stalen rails:

Periode In 1.000 ton gemiddeld per jaar
1871-1875     748
1876-1880 911
1881-1885 1274
1886-1890 1710
1891-1895 1265
1896-1900 1882
1901-1905 2499
1906-1910 3238


[31] Abstract of the twelfth census, p. 9.
[32] De emigratie van de Ieren moet, zo men weet, aan bijzondere oorzaken worden toegeschreven.
[33] Consulaire verslagen, VIe jaargang, No. 8., Argentinië.
[34] Hoe stormachtig de ontwikkeling van het Japanse spoorwegnet was, blijkt uit volgende cijfers: 1880-1881 was het lang 98 mijl; 1890-1891: 1.399 mijl; 1895-1896: 2.290 mijl; 1900-1901: 3.855 mijl. (Finanzielles und Wirtschaftliches Jahrbuch für Japan, Tokio 1905). 1908-1909 was het 5.292 mijl groot.
[35] Ontleend aan het Handwörterbuch der Staatswissenschaften, Dl. III, s.v. Elektricitätsindustrie.
[36] Deze en volgende cijfers ontleend aan Statistical Abstract for the principal and other foreign countries, 1912.
[37] Een woord van dank aan mijn vriend J. Wiesebron, die mij bij het tijdrovende werk van verzamelen en bewerken van het cijfermateriaal trouw terzijde stond.
[38] Graanprijzenstatistiek en ruwe in- en uitvoercijfers maken hierop wellicht een uitzondering.
[39] Bulletin de la Statistique Générale de la France, 1911, Tome I, p. 88.
[40] Ontleend a A. Neymarck: La Statistique internationale des valeurs mobilières, in: Bulletin de l’Institut International de Statistique, Tome XIX, 2e Livraison, p. 232.
[41] Ontleend aan: Bulletin de la Statistique Générale de la France, 1911, T. I.
[42] Aanwas van de eerste tot de laatste 5-jarige periode.
[43] Ontleend aan Statistisches Handbuch en Statistisches Jahrbuch für das Deutsche Reich.
[44] Productie plus invoer min uitvoer is verbruik.
[45] Deze snelle ontwikkeling is toe te schrijven aan de uitvinding van het Thomasproces in 1879, dat het mogelijk maakte de sterk fosforhoudende ijzerlagen in Elzas-Lotharingen te ontginnen.
[46] Bron: Bulletin de la Statistique Générale de la France.
[47] 43.307, 4-jaarlijks gemiddelde 1906-1909, waarvan twee depressiejaren.
[48] Men bedenke bij dit enorme percentage, dat het net in 1860 nog zeer klein was (1.393 km), zodat elke vergroting procentueel zwaar woog.
[49] Clearinghouses zijn instellingen, waar zakenmensen, doorgaans bankiers tezamen komen om hun wederzijdse vorderingen te vereffenen. Alleen de saldi van de rekeningen worden daar met cheques of in geld uitbetaald.
[50] De cijfers betreffen de handel, onder aftrek van de zuivere doorvoerhandel (Spezialhandel, commerce spécial). Zoals bekend is, kan echter aan deze onderscheiding over het algemeen weinig gewicht gehecht worden.
[51] 1872-1875
[52] Voor een (gering) deel moet deze sprong worden verklaard, uit het feit, dat sinds 1896 Formosa in de statistiek is inbegrepen.
[53] Het is geheel in overeenstemming met deze tendens, dat de handel van de Verenigde Staten met de sterk geïndustrialiseerde landen van Europa veel langzamer toeneemt dan die met Aziatische en Zuid-Amerikaanse staten, die nog grotendeels landbouw drijven. Van 1901 tot 1910 nam de invoer in de Verenigde Staten toe met 77,5 procent in totaal. De invoer uit Engeland steeg met 74,4 procent; uit Duitsland met 66,7 procent; uit Frankrijk met 49,8 procent; daarentegen uit Noord- en Midden-Amerika met 104,3 procent (daarvan uit Canada met 127,8 procent); uit Japan met 100,5 procent; uit China met 82,9 procent; uit Argentinië met 240,4 procent en uit Chili met 110,9 procent. Zie hierover: Berichten über Handel und Industrie. Band XVI, Heft 4, Dec. 1911.
[54] Ter verduidelijking dient, dat als een effect van ƒ1.000,- per jaar ƒ30,- rente geef, de opbrengst 3 procent is. Staat nu de koers (dus de aankoopprijs) op ƒ500,- dan heeft de bezitter van het effect voor een vermogenswaarde van ƒ500,- ook ƒ30,- dus 6 procent.
[55] Zie over deze algemeen werkzame tendens de juist verschenen studie van Sven Helander in Conrad’s Jahrbücher für Nationalökonomie und Statistik, 1912, Heft juli en augustus.
[56] Ontleend aan Sauerbeck’s opgaven in de Journal of the Royal Statistical Society.
[57] Voor 1875 Preussische Bank.
[58] Voor 1878 Oesterreichische Nationalbank.
[59] Deze afwijking dient te worden verklaard uit de omstandigheid, dat het Oostenrijkse geld- en bankwezen pas in 1892 en 1899 afdoende werd geregeld. Voor 1892 bestond de papieren standaard en moet de O.-H bank voor het handhaven van de valuta waken in de eerste plaats door haar discontopolitiek. Zie hiervoor o.a. G. Schmidt: Der Einfluss der Gesetzgebung auf die Diskont-politik der Zentralnotenbank; en Zuckerkandl in het Handwörterbuch der Staatswissenschaften, Bd. II.
[60] We verwijzen naar de uitnemende verhandeling van Otto Bauer: Die Teuerung en tal van opstellen in Die Neue Zeit, o.a. van K. Kautsky, M. Nachimson, Spectator.
[61] Na de Chinese revolutie is ook China bezig rijst door tarwe en rogge als volksvoedsel te vervangen.
[62] Zie o.a. Zur Frage der Viehpreise van W. Wygodzinski in Schmoller’s Jahrbücher, 1906, II; Prof. Dr. K. Steinbrück in Conrad’s Jahrbücher IIIte Folge, 39 B, 1910 en Dr. J. Esslen in zijn juist verschenen boek: Die Fleischversorgung des Deutschen Reichs, 1912.
[63] In zijn Economische Kroniek van 10 april 1910 bestreed Wibaut de bewering, dat de veestapel langzamer toeneemt dan de bevolking, mijns inziens ten onrechte. Mogen de tussentijdse ramingen al foutief zijn, de resultaten van de periodieke tellingen zijn betrouwbaarder en tonen hetzelfde verschijnsel en wel in de meeste landen.
[64] In The Economic Journal, Vol. XXII, p. 487, wijst Prof R.A. Lehfeldt (The Economic Future of Gold) op het feit, dat in Transvaal het goud wordt gevonden in een bijzondere vorm. Tot nu toe waren vooral bekend het alluviale goud en het kwartsgoud. Aan de Witwatersrand echter komt goud voor in een compacte laag in het gesteente. Deze mineralogische eigenaardigheid is, volgens hem, van de grootste betekenis voor de techniek en de economische belangrijkheid van de productie. Hij schrijft: “de Witwatersrand goudklompen komen zo regelmatig voor als nauwelijks met de onedele metalen of andere mineralen het geval is. Ze kunnen worden bewerkt als in elke fabrieksnijverheid geschiedt. De goudlagen werken als een reservoir, dat de waarde van het goud stabiliteit verleent, in veel hogere mate dan even grote kwartslagen ... Zodoende valt het goud onder de normale categorieën (bedoeld wordt vraag, aanbod en prijsvorming) van de staathuishoudkunde.” Hieraan zou dan de grote regelmatigheid van de productieaanwas van het Transvaalse goud moeten worden toegeschreven. Van hoe grote betekenis het Zuid-Afrikaanse goud is, blijkt hieruit, dat Transvaal 1906 28 procent en 1911 al 36 procent van de wereldproductie voortbracht.
[65] In de meeste landen bestaat verplichte metaaldekking van de dagelijks opeisbare schulden van twee-vijfde of een derde deel.
[66] De langdurige prijsdaling van de meeste goederen in de lange depressieperiode (1873-1895) heeft bovendien de koopkracht van de volksmassa vergroot, voor zover haar werking niet door grotere werkloosheid is opgeheven.
[67] Vorbemerkungen zur Theorie der Ueberproduktion, Schmoller’s Jahrbücher, 1902, B. 26, p. 721.
[68] Voorlopig.
[69] Voorlopig.
[70] Vorenstaande regelen waren juist geschreven toen de nieuwe publicatie van "Verein für Sozialpolitik” verscheen: Untersuchungen über Preisbildung, Abt. B. Preisbildung für gewerbliche Erzeugnisse, I Teil. Het bevatte onder meer een studie van Dr. Lothar Hertel over: Einfluss der Konjunkturen auf die Preisentwicklung der unedlen Metalle und der Steinkohlen seit 1890. De daarin verstrekte gegevens bevestigen volkomen de opvatting, hierboven uiteengezet. Tevergeefs zocht ik echter naar een onderscheiding tussen de perioden vóór en na 1895. Dr. Hertel kent blijkbaar geen grotere conjunctuurbeweging dan de cyclische. Zodoende blijft de gespatieerd gedrukte conclusie, p. 161: "Das Preisniveau ist eben in einer allmählichen Steigerung seit sechs bis sieben Jahren begriffen, die voraussichtlich auch in der nächsten Zukunft fortdauern wird” volkomen ongemotiveerd. Zoals we zagen begint in werkelijkheid de hausse al plusminus 8 jaar vroeger en is ze uit de normale plusminus 10-jarige wisseling niet af te leiden.
[71] In het voorbijgaan zij er op gewezen, dat Stanley Jevons bij zijn onderzoek naar de ontwikkeling van het prijsniveau, onderscheidde een periode van stijging 1790-1818 en een van daling 1818-1849. Nils Wohlin: Die Preisbildung in der Zeit des Liberalismus, Schmoller’s Jahrbücher, 1906, Dl. II, p. 107 tekent hierbij aan: "Die Preissteigerungen waren durchgehend grösser für Getreide und Kolonialwaren.” Jevons verklaarde openlijk: “No single cause that I know of can be sufficient to account for so singular an event.”
[72] In zijn uitnemend boek: Die Konzentration des Deutschen Bankwesens wijst dezelfde auteur op de verschillende vorm van het concentratieproces in de hausse en de baisse en komt tot de conclusie, dat te dien opzichte een verschil is waar te nemen tussen de periode 1880-1895 en 1895-1903 (zijn boek sluit met 1904 af).
[73] Ter voorkoming van misverstand zij er op gewezen, dat de boven uiteengezette opvatting over de invloed van de goudproductie op het prijsniveau principieel afwijkt van de kwantiteitstheorie, die mijns inziens geheel onjuist is.
[74] Er zij hier herinnerd aan de scherpe formulering van dit verschijnsel in Das Kapital, III2, p.26-27. “... Aber am Anfang des industriellen Zyklus ist der niedrige Zinsfuß zusammenfallend mit Kontraktion und am Ende des Zyklus der hohe Zinsfuß mit überreichlichkeit von industriellem Kapital. ...”
[75] benadrukking door Sombart.
[76] benadrukking door Sombart.
[77] Overigens constateerde W. Sombart treffend, dat in het depressietijdvak de concurrentie van het grootkapitaal tegen de resten van het kleinbedrijf zeer scherp optreedt. Geheel analoog hiermede, bevindt P. Wallich, dat in de depressiejaren de concentratie in het bankvak speciaal de vorm aanneemt van val en vernietiging van de kleine, zwakkere banken.
[78] Mr. M.W.F. Treub noemt er in zijn bekende boek legio; Tugan-Baranovsky eveneens en tekenend mag het vooral heten, dat Gustav Schmoller in zijn Grundriss Dl. II, in het jaar 1903 uitvoerig uiteenzette, waarom de mening gerechtvaardigd was, dat het crisisgevaar afneemt, juist na en tijdens de eerste scherpe algemene crisis na 1873!
[79] Tugan-Baranovsky schrijft (anno 1899): “Früher gab es also weniger Jahre des Sinkens als des Steigens, jetzt ist das Umgekehrte der Fall.”
[80] Er kan hier niet nader ingegaan worden op wijzigingen in het crisiskarakter in verband met de grote periodewisseling. Het schijnt mij echter toe, dat een nauwkeuriger analyse zal leren, dat de verhouding van de factoren, die de catastrofe oproepen, zich wijzigt; dat, namelijk de afzetbelemmering in de periode 1873-1895 meer op de voorgrond treedt tegenover de onderproductie van grondstoffen en het immobiliseren van het vlottend kapitaal in de beide andere perioden. Vandaar dan ook het uitblijven in de periode 1873-1895 van de regelmatig aan de crisis voorafgaande kredietcrisis. (Voorvallen als de val van Bontoux (1882) staan op zichzelf.)
[81] Ik laat hier de tabel volgen, die Tugan-Baranovsky in zijn boek opnam om statistisch de langdurige depressie in Engeland te doen zien:
A Gemiddelde waarde van de uitvoer uit het Verenigd Koninkrijk in miljoenen Ponden;
B Aanwas in procenten;
C Uit Engeland vertrokken schepen in 100.000 tonnen;
D Aanwas in procenten
E Gemiddelde jaarlijkse ruwijzerproductie in miljoenen tonnen;
F Aanwas in procenten
G Gemiddelde jaarlijkse steenkoolproductie in miljoenen tonnen;
H Aanwas in procenten;
I Verbruik van katoen in Engelse fabrieken in 10 miljoen Pond;
J Aanwas in procenten.

Jaren A B C D E F G H I J
1861-1870     166     -         154     -         4,7     -     97     -     81     -
1871-1880 221 33 241 56 6,6 40 131 35 128 58
1881-1890 234 7 332 38 7,9 20 164 25 149 17
1891-1899 233 - 420 26 8,0 1 192 17 163 9
1901-1910 340 46 589 40 9,3 16 245 28 175 7


Overgenomen uit Tugan-Baranovsky: Theorie und Geschichte der Handelskrisen in England, p. 56 en aangevuld met het decennium 1901-1910 uit Statistical Abstracts of the United Kingdom. Hierin is duidelijk de werking van de nieuwe opgang te bespeuren. Nochtans blijft het tempo, met uitzondering van de stijging in de waarde van de uitvoer, langzamer dan in de jaren tussen 1861-1880 het geval was.
[82] Bij het verzamelen van statistisch materiaal voor dit opstel heb ik daarmee zoveel doenlijk rekening gehouden.
[83] Hierbij ontsnapt Herkner volgende opmerking: “Grote uitgaven voor leger en marine worden in ondernemerskringen vaak vriendelijk beoordeeld, omdat op die manier de industrie nieuwe bestellingen toevloeien.” In deze tijd van oorlogsgerucht leerzaam om te bedenken!
[84] Te onzent werd deze mening vooral in de Economische Kronieken van Wibaut geuit. Nog verder gingen Wijnkoop en de syndicalisten, die de duurte kortweg aan speculatie toeschreven: “De Arbeid” erkent geen andere duurte-oorzaak dan de politiek van de ondernemers.
[85] Zeer illustratief is het volgende tabelletje, ontleend aan: H. Cunow: Die Kartelle in Theorie und Praxis, Die Neue Zeit, XXII2, p. 173


Jaren
Thomas ruwstaal
jaarprijs per ton in rijksmark    
Staafijzer jaarprijs
per ton in rijksmark    

Prijsverschil in rijksmark
1896     75,15 115,90 40,75
1897 83,00 130,00 47,00
1898 83,50 119,38 35,88
1899 99,00 157,50 58,50
1900 116,75 183,75 67,00
1901 84,50 110,00 25,50
1902 79,40 106,85 27,45


Zie verder: L. von Wiese: Die Rheinisch-Westfälische Eisenindustrie in der gegenwärtigen Krise. Schmöller’s Jahrbuch, 1902, I, p. 299 en idem I, p. 207 het opstel van R. Liefmann: Krisen und Kartelle.
[86] Anderzijds is de vraag naar verbruiksartikelen evenmin groter dan voorheen, daar de krachtige productiebeperking een grote werkloosheid, dus inkomstenderving van de arbeiders ten gevolge heeft.
[87] Zie de scherpzinnige uiteenzetting bij R. Hilferding: Finanzkapital, p. 232 v.v. Ook Marx: Das Kapital, III1, hoofdstuk 10, p. 173-174.
[88] Vergelijk volgende tabel uit: A. Hillringhaus: Das Rheinisch-Westfälische Roheisensyndikat und seine Auflösung. Schmöller’s Jahrbuch, 1911, II, p. 233.
Prijzen voor ruwijzer in rijksmark per ton:

IJzersoorten

1907

1908 a)

1909

Nov.     Dec.     Jan.     Mei     Dec.     Maart
Spiegelijzer 90-92 85-87 85-87 85 63 63
Puddelijzer Ia 78 78 74 74 56 60-63
Giesserei-ruwijzer IIIa     85 85 79 76 58-59 57-58
Idem Ia 78 78 71 71 59-60 55-56
Hämatit-ruwijzer 88 88 85 80-88 60 58-60
Bessemer-ruwijzer 88 88 83 80 - -
Thomas-ruwijzer - - 53 - - 49-50


a) Vanaf 1 januari 1909 werd het syndicaat ontbonden.
[89] We gaan hierop niet nader in om dit onderdeel niet te uitvoerig te maken. Overigens zij er op gewezen, dat het ook hier weer de marxistische theorie lukte haar superioriteit boven de subjectieve waarde- en prijsleren te bewijzen door bij monde van Hilferding de eerste geslaagde analyse van de kartelprijs te leveren, zoals de beoordelaar van Hilferding’s boek in Schmöller’s Jahrbuch Dr. Felix Somary dan ook openlijk erkent.
[90] Hilferding geeft nog een grens aan, namelijk de winstvoet van de niet-gekartelleerde industrieën, die de kartelproducten als grondstof gebruiken. Dit lijkt ons praktisch slechts geringe geldigheid te bezitten.
[91] Hilferding l.c., p. 234: “Ebenso ist klar, dass die monopolistischen Vereinigungen in Zeiten guter Konjunktur den Markt viel wirksamer beherrschen werden als in Depressionszeiten.”
[92] Zo schrijft ook Dr. K. Apelt in zijn bovenvermelde studie over de katoenprijzen na de relatief langzame aanwas van de oogst te hebben vermeld: (l.c. p. 303) “Daneben bleibt noch die Tatsache bestehen, dass auch in den Jahren, in welchen offensichtlich genügend Baumwolle vorhanden gewesen ist - z.B. 1904-1905, 1906-1907 und 1908-1909 - die Preise eine Höhe behaupten, die, zum Teil sogar erheblich über den durchschnittlichen Stand des vorhergegangenen Jahrzehnts hinausgeht. Hierfür nun ist der Grund in dem Einfluss zu suchen, den die amerikanischen Baumwollpflanzer in zunehmenden Masse auf den Preis auszuüben suchen.”
[93] De prijsstijging van de levensmiddelen verdient mijns inziens een geheel afzonderlijke en methodisch afwijkende behandeling; in verband daarmee is dan de beweging van de reële inkomens te onderzoeken, die in hoge mate door de huidige duurte wordt beïnvloed.
[94] Ik stel er prijs op te vermelden, dat bovenstaande studie al geheel voltooid was, toen Kautsky’s Wandelungen der Goldproduktion, etc. als bijlage bij Die Neue Zeit verscheen.