Leon Trotski
Stalin - De man en zijn invloed
Hoofdstuk 1
Wijlen Leonid Krassin, oud-revolutionair, eminent ingenieur, schitterend Sovjetdiplomaat, intelligent man, is, zo ik mij niet vergis, de eerste geweest, die Stalin een “Aziaat” heeft genoemd. Toen hij dat zei, dacht hij niet aan problematische raseigenschappen, maar eerder aan die vermenging van energie, slimheid, listigheid en wreedheid, die als kenmerkend voor de staatslieden van Azië beschouwd is. Boecharin vereenvoudigde daarna die betiteling en noemde Stalin “Dzjengis Khan”, blijkbaar om de aandacht te vestigen op zijn wreedheid, die zich tot bruutheid ontwikkeld heeft. Stalin zelf noemde zich eens, in een gesprek met een Japans journalist, een “Aziaat”, niet in de oude, maar eerder in de nieuwe betekenis van het woord: met die persoonlijke toespeling wenste hij het bestaan van gemeenschappelijke belangen tussen de USSR en Japan tegenover het imperialistische Westen aan te duiden. Wanneer wij de term “Aziaat” uit een wetenschappelijk oogpunt bezien, moeten wij toegeven dat hij in dit geval maar ten dele juist is. Geografisch is de Kaukasus, vooral Transkaukasië, zonder twijfel een voortzetting van Azië. De Georgiërs echter behoren, in tegenstelling tot de Mongoolse Azerbeidzjan en, tot het zogenaamde mediterrane, Europese ras. Dus had Stalin niet helemaal gelijk, toen hij zichzelf een Aziaat noemde. Maar aardrijkskunde, etnografie en antropologie zijn niet alles, waar het op aankomt; de historie heeft een wijdere blik.
Enkele spatten van de mensenstroom, die eeuwenlang van Azië uit zijn weg naar Europa genomen heeft, zijn blijven hangen aan de valleien en berg en van de Kaukasus. Losse stammen en groepen schenen daar vastgevroren te zijn in het proces van hun ontwikkeling en maakten van de Kaukasus een reusachtig etnografisch museum. In de loop van vele eeuwen bleef het lot van deze mensen nauw verbonden met dat van Perzië en Turkije; ze bleven dus in de sfeer van de oude Aziatische cultuur, die er in geslaagd is statisch te blijven, ondanks voortdurende schokken van oorlog en opstand.
Overal elders, in een minder afgesloten streek, zou die kleine Georgische tak van de mensheid – op het ogenblik twee en een half miljoen – zonder twijfel in de smeltkroes der historie opgelost zijn en geen sporen achter gelaten hebben. Door de Kaukasische bergketen beschermd, bewaarden de Georgiërs echter in een vrijwel zuivere vorm hun etnische fysionomie en hun taal, waarvoor de taalwetenschap tot op heden moeilijk de juiste plaats schijnt te kunnen vinden. Geschreven taal verscheen in Georgië gelijktijdig met het binnendringen van het christendom, reeds in de vierde eeuw, zeshonderd jaar vroeger dan in het Kievse Rusland. De tiende, elfde, twaalfde en dertiende eeuw worden beschouwd als het tijdvak, waarin de militaire macht, de kunst en de literatuur van Georgië bloeiden. Daarop volgden eeuwen van stilstand en verval. De talrijke bloedige invallen van Dzjengis Khan en Tamerlan [Timoer Lenk – MIA] in de Kaukasus hebben hun sporen achtergelaten in het nationale epos van Georgië. Wanneer men de ongelukkige Boecharin geloven kan, lieten ze ook hun sporen na in het karakter van Stalin.
In het begin van de achttiende eeuw erkende de Georgische tsaar de opperheerschappij van Moskou, omdat hij naar bescherming zocht tegen zijn traditionele vijanden, Turkije en Perzië. Hij bereikte zijn onmiddellijke doel, nl. dat zijn leven veiliger werd. De tsaristische regering legde de noodzakelijke strategische wegen aan, vernieuwde gedeeltelijk de steden, en richtte een rudimentair netwerk van scholen op, in de eerste plaats met het doel deze vreemde onderdanen te russificeren. Natuurlijk kon de Petersburgse bureaucratie niet in twee eeuwen tijds het oude Aziatische barbarisme vervangen door een Europese cultuur, die ook haar eigen land nog zo nodig had.
Ondanks zijn natuurlijke rijkdom en zijn heerlijke klimaat, bleef Georgië een arm en achterlijk land. De semi-feodale sociale structuur van het land was gebaseerd op een laag peil van economische ontwikkeling en kenmerkte zich daarom door de trekken van het Aziatische patriarchaat, welke Aziatische wreedheid niet buiten sloten. Industrie bestand bijna niet. Landbouw en huisvesting stonden nog op het peil van tweeduizend jaar tevoren. Wijn werd met de voeten geperst en in grote lemen kruiken bewaard. De steden van de Kaukasus, waarin niet meer dan een zesde van de bevolking woonde, bleven, gelijk alle steden van Azië, bureaucratisch, militair, op de handel gericht, en slechts in geringe mate op de industrie. Boven de onderlaag van de boeren verhief zich een laag van kleine adel, grotendeels niet rijk en niet algemeen ontwikkeld, in sommige gevallen alleen van de bovenste lagen van de boeren te onderscheiden door hun pompeuze titels en allures. Niet zonder reden werd Georgië – met zijn kleine in het verleden liggende “macht”, zijn tegenwoordige economische stilstand, zijn heerlijke zon, zijn wijngaarden, zijn zorgeloosheid en zijn overvloed van provinciale hidalgo’s met lege zakken – het Spanje van de Kaukasus genoemd.
De jonge generatie van de adel klopte aan de poorten van de Russische hogescholen, brak met de versleten traditie van haar kaste, die in midden-Rusland niet al te ernstig genomen werd en sloot zich bij verschillende radicale groepen van Russische studenten aan. De boeren en stedelingen, die in betere doen waren en de eerzucht hadden van hun zonen of regeringsambtenaren, of legerofficieren, of advocaten, of priesters te maken, volgden het voorbeeld van de adellijke families. Hierdoor verkreeg Georgië een groot aantal intellectuelen, die zich over verschillende delen van Rusland verspreidden en een vooraanstaande rol speelden in de vooruitstrevende politieke bewegingen en in de drie revoluties.
De Duitse schrijver Bodenstedt, die in 1844 in Tbilisi directeur was van een lerareninstituut, kwam tot de conclusie dat de Georgiërs niet alleen slordig en onhandig waren, maar ook minder intelligent dan de andere Kaukasiërs; op de school konden zij niet tegen de Armeniers en Tartaren op in de studie van de wetenschap, het zich eigen maken van vreemde talen en de vaardigheid om zich uit te drukken. Elisee Reclus, die deze al te ongegronde mening aanhaalde, sprak het geheel gezonde vermoeden uit dat het verschil mogelijk niet te wijten was aan de nationaliteit, maar eerder aan sociale oorzaken: het feit, dat de Georgische leerlingen van achterlijke dorpen kwamen, terwijl de Armeniërs kinderen waren van de stedelijke bourgeoisie. Inderdaad wiste de verdere ontwikkeling spoedig dit verschil in opvoeding uit. In 1892, toen Jozef Dzjoegasjvili leerling was van de tweede klas van de parochiale school, maakten de Georgiërs, die ongeveer een achtste van de bevolking van de Kaukasus uitmaakten, een vijfde van het totale aantal leerlingen uit (de Russen meer dan de helft, de Armeniërs ongeveer veertien percent, de Tartaren minder dan drie percent...). Het schijnt echter, dat de eigenaardigheden van de Georgische taal, een van de oudste gereedschappen van cultuur, het zich eigen maken van vreemde talen inderdaad bemoeilijken, doordat ze in de uitspraak daarvan nawerken. Maar hieruit volgt niet, dat de Georgiërs niet de gave van welsprekendheid hebben. Gelijk de andere naties van het rijk waren zij onder het tsarisme tot zwijgen gedoemd. Maar toen Rusland “vereuropiseerd” werd, leverden de Georgische intellectuelen talloze – zoniet van de aller-bovenste plank, dan toch uitstekende redenaars van de rechterlijke macht en later in het parlement op. De meest welsprekende van de leiders van de Februarirevolutie was misschien de Georgiër Iraklii Tseretelli. Daarom zou het niet gerechtvaardigd zijn, de afwezigheid van oratorische bekwaamheid bij Stalin toe te schrijven aan zijn nationale afkomst. Zelfs uiterlijk is hij geen bijzonder gelukkig voorbeeld van zijn volk, dat bekend is als het mooiste van de Kaukasus.
Het nationale karakter van de Georgiërs wordt gewoonlijk voorgesteld als betrouwbaar, impressionabel, opvliegend en tegelijkertijd ontbloot van energie en initiatief. Boven alles werd Reclus getroffen door hun vrolijkheid, vlotheid en oprechtheid. Stalins karakter heeft weinig van deze eigenschappen, die bij persoonlijke omgang met Georgiërs inderdaad onmiddellijk in het oog vallen. Georgische uitgewekenen in Parijs verzekerden Sauvarine, de schrijver van Stalins Franse biografie, dat Joseph Dzjoegasjvili’s moeder geen Georgische, maar een Ossetische was en dat hij een bijmengsel van Mongools bloed in zijn aderen heeft. Maar een zekere Iremasjvili, die wij later nog zullen ontmoeten, beweert dat Stalins moeder een volbloed Georgische was, maar daarentegen zijn vader een Osseet, “een laag, grof iemand, zoals alle Osseten, die in de hoge Kaukasische bergen leven”. Het is moeilijk, zo niet onmogelijk, zich van de echtheid van deze beweringen te overtuigen. Ze zijn echter nauwelijks nodig om Stalins morele beeld te verklaren. In de landen rond de Middellandse Zee, op de Balkan, in Italië, in Spanje, ontmoet men, naast het zogenaamde zuidelijke type, dat zich kenmerkt door een combinatie van luie onhandigheid en explosieve opvliegendheid, koude naturen, waarin flegma gecombineerd is met koppigheid en sluwheid. Het eerste type overheerst; het tweede is een uitzondering. Het zou kunnen lijken alsof aan iedere nationale groep het haar toekomende deel van ten gronde liggende karakterelementen is toebedeeld, maar toch zijn die onder de zuidelijke zon minder gelukkig uitgedeeld dan onder de noordelijke. Maar wij moeten ons niet te ver in het geen nut opleverende gebied van de nationale metafysica wagen.
De gewestelijke stad Gori is schilderachtig gelegen aan de oevers van de rivier de Koera, zesenzeventig kilometer van Tbilisi, langs de Transkaukasische spoorlijn. Gori is een van de oudste steden van Georgië en heeft een zeer dramatische geschiedenis. De overlevering zegt dat ze in de twaalfde eeuw door Armeniërs, die voor de Turken de wijk genomen hadden, gesticht is. Daarna had de kleine stad herhaalde aanvallen te doorstaan, want in die tijd waren de Armeniërs reeds een handeldrijvende en stedelijke klasse, die als zeer rijk bekend stonden, zodat zij een lokkende prooi waren. Gelijk alle Aziatische steden groeide Gori heel langzaam, telkens kwamen weer nieuwe Georgische en Tataarse dorpelingen zich er vestigen. Toen de schoenmaker Vissarion Dzjoegasjvili van zijn geboorte dorp Didi-Lilo er heen verhuisde, had het stadje een gemengde bevolking van ongeveer zesduizend zielen, verscheidene kerken, veel winkels en nog meer herbergen voor de boeren van de omliggende streken, een kweekschool met een Tataarse afdeling, een voorbereidende gymnasiale school voor meisjes en een middelbare school.
De lijfeigenschap was in het gouvernement Tiflis slechts veertien jaar voor de geboorte van Jozef, de toekomstige secretaris-generaal [van het Centrale Comité van de Communistische Partij], afgeschaft. In sociale verhoudingen en gewoonten weerspiegelden zich nog de gevolgen er van. Het is twijfelachtig, of zijn ouders konden lezen en schrijven. Weliswaar kwamen er in Transkaukasië vijf dagbladen in de Georgische taal uit, maar hun totale lezerstal bedroeg minder dan vierduizend. Het leven van de boeren lag nog buiten de historie.
Vormeloze straten, ver verspreid liggende huizen, vruchtenboomgaarden, gaven Gori het uiterlijk van een onsamenhangend dorp. De huizen van de armen van de stad waren in ieder geval bijna niet te onderscheiden van de boerenwoningen. De Dzjoegasjvili’s woonden in een oude hut van in de zon gedroogde steen met bakstenen hoeken en een met zand bedekt dak, dat vrije doorgang gaf aan wind en regen. D. Gogochija, een vroegere klasgenoot van Jozef, die de woning van de familie beschrijft, zegt: “Hun kamer was niet meer dan acht vierkante meter en lag naast de keuken. De ingang was regelrecht van het erf de kamer binnen, zonder een enkele trede. De vloer was met stenen belegd. Het kleine raam liet bijna geen licht door. Het ameublement van de kamer bestond uit een kleine tafel, een stoel en een brede rustbank, een soort plankenbed, bedekt met een chilopja, een mat van stro.” Hieraan werd later de oude en luidruchtige naaimachine van zijn moeder toegevoegd.
Over de familie Dzjoegasjvili en Jozefs kindertijd zijn nog geen authentieke documenten gepubliceerd. Het cultuurniveau van hun milieu was zo primitief dat het leven zonder in de herinnering te blijven vasthangen voorbijging en voortvloeide, bijna zonder enig spoor achter te laten. Pas nadat Stalin meer dan vijftig jaar oud was, begonnen herinneringen aan het gezin van zijn vader te verschijnen. Ze waren gewoonlijk tweedehands, geschreven óf door verbitterde en niet altijd scrupuleuze vijanden, óf door gedwongen “vrienden”, op initiatief – men zou bijna kunnen zeggen, op bevel – van officiële commissies voor de geschiedenis van de partij, daarom zijn ze, voor het merendeel, oefeningen over een bepaald thema. Het zou natuurlijk te eenvoudig zijn de waarheid langs de diagonaal tussen de twee verdraaiingen te zoeken. Wanneer men ze echter naast elkaar stelt, op de ene hand de verzwijgingen en op de andere de overdrijvingen weegt, en kritisch de eigenlijke draad van het verhaal in het licht van toekomstige ontwikkelingen beziet, is het mogelijk de waarheid te benaderen. Zonder een kunstmatig volledig beeld te willen geven, wat mijn streven niet is, zal ik proberen de lezer de elementen van het bronnenmateriaal, waarop óf mijn vermoedens óf mijn conclusies berusten, voor ogen te voeren.
Het rijkst aan bijzonderheden zijn de herinneringen van de reeds bovengenoemde [Jozef] Iremasjvili, die in 1932 in het Duits te Berlijn verschenen zijn, onder de titel “Stalin und die Tragodie Georgiëns”. Daar de schrijver een vroegere mensjewiek is, die daarna een soort nationaalsocialist werd, boezemt zijn politiek document als zodanig geen groot vertrouwen in. Het is niettemin onmogelijk zijn essay voorbij te zien. Vele bladzijden ervan zijn zo overtuigend, dat ze geen plaats voor twijfel overlaten. Zelfs gebeurtenissen, die op het eerste gezicht twijfelachtig lijken, worden, direct of indirect, bevestigd in officiële geschriften, die verscheidene jaren later gepubliceerd zijn. Ik meen hier ook te mogen toevoegen dat enige van de gissingen, die ik op grond van opzettelijke verzwijgingen of ontwijkende uitdrukkingen in Sovjetpublicaties gemaakt had, hun bevestiging gevonden hebben in Iremasjvili’s boek, dat ik pas op het allerlaatste ogenblik gelegenheid gehad heb te lezen. Het zou een vergissing zijn, aan te nemen dat Iremasjvili – als verbannene en politieke vijand – de figuur van Stalin tracht te verkleinen of alles zwart schildert. Volkomen het tegendeel is het geval: hij weidt bijna triomfantelijk uit over Stalins bekwaamheden, met duidelijke overdrijvingen; hij maakt melding van Stalins bereidvaardigheid om persoonlijke offers te brengen voor zijn idealen; hij legt herhaaldelijk de nadruk op Stalins gehechtheid aan zijn moeder en schetst Stalins eerste huwelijk in roerende bewoordingen. Een meer diepgaand onderzoek van de memoires van deze vroegere leraar aan de middelbare school van Tbilisi leidde tot de indruk dat het een document is, dat uit verschillende lagen bestaat. Ongetwijfeld liggen verre jeugdherinneringen er aan ten grondslag. Maar deze onderlaag is onder de invloed van Stalins loopbaan van latere dagen en des schrijvers eigengezichtspunten door herinnering en fantasie, zoals dat bij het op iets terugzien onvermijdelijk is, uitgewerkt. Hierbij moet nog gevoegd worden dat er in de memoires dubieuze, ofschoon in hun kern onbelangrijke, bijzonderheden voorkomen, die toegeschreven moeten worden aan een zwak, dat bij een zeker soort van hun herinneringen te boek stellenden vrij veelvuldig voorkomt: een poging om een “artistiek” tintje over hun werk te leggen. Op die wijze vooruit gewaarschuwd, acht ik het volkomen geoorloofd, in verband met de wijze waarop ik te werk ga op Iremasjvili’s herinneringen te steunen.
De vroegere biografische bronnen spreken alle van Stalin als de zoon van een boer uit het dorp Didi-Lilo. Stalin heeft pas in 1926 van zichzelf gesproken als van een werkmanszoon. Maar deze tegenspraak is meer schijnbaar dan werkelijk: gelijk de meeste van de Russische arbeiders, bleef vader Dzjoegasjvili in zijn paspoort ingeschreven als boer. Dat echter zijn nog niet alle moeilijkheden. De vader wordt steeds genoemd “arbeider op Alichanovs schoenenfabriek in Tbilisi”. Toch woonde de familie in Gori, niet in de hoofdstad van de Kaukasus. Betekent het, dat de vader afgezonderd van zijn gezin woonde? Die veronderstelling zou gerechtvaardigd kunnen zijn, wanneer het gezin in het dorp gebleven was. Het is echter zeer onwaarschijnlijk dat het gezin en de kostwinner ervan in verschillende steden zouden wonen. Bovendien, Gogochija, Jozefs makker op de theologische school, die in dezelfde hof als hij woonde, zowel als Iremasjvili, die hem dikwijls bezocht, zeggen beiden, dat Vissarion dichtbij, in de Sobornojastraat werkte, in een hut met een lek dak. Wij veronderstellen daarom dat het werk van de vader in Tbilisi tijdelijk was, waarschijnlijk terwijl het gezin nog in het dorp woonde. In Gori echter werkte Vissarion Dzjoegasjvili niet meer op een schoenenfabriek – er waren geen fabrieken in het stadje – maar als een onafhankelijke kleine handwerksman. Het opzettelijke gebrek aan duidelijkheid op dat punt heeft zonder twijfel zijn grond in de wens, de indruk van Stalins “proletarische” afkomst niet te verzwakken.
Gelijk de meeste Georgische vrouwen werd Ekaterina Dzjoegasjvili moeder toen zij nog heel jong was. De eerste drie kinderen stierven, toen zij nog heel klein waren. Op de 21ste december van het jaar 1879, toen haar vierde kind geboren werd, was zij nauwelijks twintig jaar oud. Jozef was zeven jaar, toen hij pokken kreeg. De sporen daarvan bleven gedurende de rest van zijn leven zichtbaar, als een getuigenis van zijn plebejische afkomst en omgeving. Stalins Franse levensbeschrijver, Souvarine, voegt aan die sporen van pokken cachexia van de linkerarm toe, die tezamen met twee samengegroeide tenen volgens hem een bewijs zouden zijn van door drankzucht veroorzaakte herediteit van zijn vaders kant. In het algemeen gesproken waren schoenmakers, althans in midden-Rusland, zó bekend als dronkaards, dat “dronken als een schoenmaker” een staande uitdrukking werd. Het is moeilijk te zeggen hoe dicht bij de waarheid de berichten over erfelijkheid zijn, die Souvarine door “verschillende personen” meegedeeld zijn, naar alle waarschijnlijkheid mensjewistische uitgewekenen. In de opsomming van Jozef Dzjoegasjvili’s “uiterlijke kentekenen” door tsaristische gendarmen wordt een verdorde arm niet genoemd, maar van de samengegroeide tenen werd eenmaal, in 1903, door kolonel Sjabelski gewag gemaakt. Het is niet onmogelijk dat de documenten van de gendarmerie, vóór de publicatie, gelijk alle andere, door de censor niet voldoende grondig gezuiverd zijn. Het is echter onmogelijk, niet op te merken dat Stalin in later jaren gewend was aan zijn linkerhand een warme handschoen te dragen, zelfs bij de zittingen van het Politbureau. Men nam gemeenlijk aan dat reumatiek de reden daarvan was. Maar ten slotte zijn al deze secondaire lichamelijke kentekenen, of zij nu werkelijkheid of denkbeeldig zijn, op zichzelf nauwelijks van secondair belang. Het is veel belangrijker te proberen na te gaan wat het ware karakter van zijn ouders en hoe de atmosfeer van het gezin, waartoe hij behoorde, geweest is.
Het eerste wat opvalt is het feit dat de officieel verzamelde herinneringen nauwelijks Vissarion noemen, hem met bijna algehele stilzwijgendheid voorbijgaan, terwijl ze tezelfdertijd met sympathie uitvoerig spreken over Ekaterinas moeilijke leven van zware arbeid. “Jozefs moeder verdiende heel weinig,” vertelt Gogochija. “Zij werkte als wasvrouw of bakte brood in de huizen van de welgestelde inwoners van Gori. Zij moest anderhalve roebel voor haar kamer betalen. Maar zij was niet altijd in staat die anderhalve roebel opzij te leggen.” Wij leren dus hieruit dat de verantwoording om huur te betalen op de moeder, niet op de vader, rustte. Verder: “De armoede en het moeilijke leven van zware arbeid van de moeder zetten hun stempel op Jozefs karakter...” – alsof zijn vader geen deel van het gezin was. Pas later, in het voorbijgaan, last de schrijver deze zin in: “Jozefs vader, Vissarion, bracht de hele dag door met werken, het stikken en herstellen van schoenwerk.” Van het werk van de vader wordt echter niet gesproken in verband met het huiselijk leven van het gezin of de problemen om in het onderhoud daarvan te voorzien. De indruk wordt zodoende gewekt dat van de vader alleen maar gesproken wordt om een gaping te vullen.
Gloerdzjidze, een andere klaskameraad van de theologische school, doet alsof de vader niet bestaat, wanneer hij schrijft dat Jozefs moeder “haar brood verdiende met het knippen, naaien en wassen van ondergoed”. Deze verzwijgingen, die niet toevallig zijn, verdienen te meer aandacht omdat men gewoonlijk de leidende rol in het gezin niet aan de moeder toekent. Integendeel, volgens de oude Georgische tradities, die onder de conservatieve bergbewoners buitengewoon streng gehandhaafd werden, was de vrouw verwezen naar de positie van een huissloof, zij werd bijna nooit tot de hoge tegenwoordigheid van haar heer en meester toegelaten, had geen stem in de gezinszaken en durfde zelfs haar eigen zoon niet straffen. Zelfs in de kerk zaten de moeders, vrouwen en zusters achter de vaders, mannen en broeders. Het feit dat de schrijvers van memoires de moeder de plaats geven, die in normale gevallen de vader toekomen zou, kan niet anders geïnterpreteerd worden dan als de wens om een kenschetsing van Vissarion Dzjoegasjvili geheel te vermijden. De oude Russische encyclopedie voegt, wanneer zij melding maakt van de buitengewone matigheid van de Georgiërs inzake voedsel, er aan toe: “Er is nauwelijks een tweede volk in de wereld dat zoveel wijn drinkt als de Georgiërs.” Het is waar dat Vissarion, nadat hij naar Gori verhuisd was, moeilijk een eigen wijngaard er op na kon blijven houden. Maar om dat goed te maken had de stad op iedere hoek doechans, en daar wedijverde wodka met succes met wijn.
Op dat gebied vooral is Iremasjvili’s getuigenis overtuigend. Gelijk de andere schrijvers van herinneringen – of schoon hij die vijf jaar te vroeg stelt – spreekt hij met warme sympathie over Ekaterina, die grote liefde voor haar enige zoon had en zijn speelmakkers en schoolkameraden vriendelijkheid betoonde. Ais echte Georgische vrouw – Keke, zoals zij gewoonlijk genoemd werd – was zij diep godsdienstig. Haar leven van zware arbeid was een ononderbroken dienst: aan God, haar man en haar zoon. Haar ogen werden zwak ten gevolge van het voortdurende naaien in een halfdonkere woning, zodat zij vroeg een bril moest dragen. Maar toen werd iedere Georgische getrouwde vrouw, die boven de dertig was, als bijna een oude vrouw beschouwd. Haar buren behandelden haar met te groter sympathie, omdat haar een zo moeilijk leven ten deel gevallen was. Volgens Iremasjvili was het hoofd van het gezin, Bezo (Vissarion), een man met een ernstige aard zowel als een harteloze dronkaard. Hij verdronk het grootste gedeelte van zijn karige verdiensten. Dat was de reden waarom de verantwoordelijkheid voor de huur en voor het onderhoud van het gezin als een dubbele last op de moeder kwam te liggen. Met hulpeloos verdriet zag Keke, dat Bezo, door zijn zoon slecht te behandelen, “de liefde van God en de mensen uit zijn hart dreef en hem afschuw voor zijn eigen vader deed krijgen”. “Onverdiende, vreselijke afranselingen maakten de jongen even lelijk en harteloos als zijn vader.” In bitterheid begon Jozef over de eeuwige levensmysteries te peinzen. Hij had geen verdriet over de vroegtijdige dood van zijn vader; hij voelde zich alleen maar vrijer. Iremasjvili vermeldt dat de jongen, toen hij nog heel jong was, zijn smeulende vijandschap en dorst naar wraak tegen zijn vader uitbreidde tot degenen die ook maar enige macht over hem hadden of konden hebben. “Sedert zijn jeugd werd voor hem het ten uitvoer brengen van wraakplannen het doel, dat al zijn streven beheerste.” Hoewel ik toegeef, dat deze woorden op retrospectieve beoordelingen gegrond zijn, behouden ze toch de volle kracht van hun betekenis.
In 1930, toen zij al eenenzeventig jaar was, zei Ekaterina, die toen in de pretentieloze kamers van een dienstbode woonde in wat vroeger het paleis van de onderkoning in Tbilisi geweest was, bij het beantwoorden van vragen van journalisten, door middel van een tolk: “Soso (Jozef) is altijd een goede jongen geweest... Ik heb nooit aanleiding gehad om hem te straffen. Hij studeerde hard, las of discussieerde altijd en probeerde alles te begrijpen... Soso was mijn enige zoon. Natuurlijk was hij een kostbaar bezit voor mij. Zijn vader Vissarion wilde van Soso een goed schoenmaker maken. Maar zijn vader stierf, toen Soso elf jaar oud was... Ik wilde niet dat hij schoenmaker zou worden. Ik wilde slechts een ding – dat hij priester zou worden.”
Souvarine, weliswaar, kreeg geheel andere inlichtingen van de Georgiërs in Parijs. “Zij kenden Soso toen hij al hard en ongevoelig was en zijn moeder respectloos behandelde, en ter ondersteuning van hun herinneringen halen zij delicate feiten aan.” De levensbeschrijver zelf maakt echter de opmerking dat zijn inlichtingen afkomstig zijn van Stalins politieke vijanden. In die geest ook doen niet weinige legenden de ronde, alleen zijn ze van omgekeerde inhoud. Iremasjvili daarentegen spreekt met grote volharding over Soso’s warme gehechtheid aan zijn moeder. Inderdaad, de jongen kon geen andere gevoelens koesteren voor de weldoenster van het gezin en zijn beschermster tegen zijn vader.
De Duitse schrijver Emil Ludwig, de hofportretschilder van onze tijd, vond in het Kremlin een nieuwe gelegenheid om zijn methode van het stellen van belangrijke vragen, waarin een bescheiden psychologisch inzicht verenigd is met politieke voorzichtigheid, toe te passen. Houdt u van de natuur, Signore Mussolini? Hoe denkt u over Schopenhauer, doctor Masaryk? Gelooft u in een betere toekomst, mister Roosevelt? Tijdens zulk een mondeling onderzoek zat Stalin, die zich niet op zijn gemak voelde in de aanwezigheid van de gevierde vreemdeling, met een gekleurd potlood bloemetjes en boten te tekenen. Zo ten minste verhaalt Ludwig. Op de verdorde arm van Wilhelm von Hohenzollern had deze schrijver een psychoanalytische levensbeschrijving van de ex-keizer opgebouwd, die de oude Freud met ironische verslagenheid bekeek. Ludwig merkte Stalins verdorde arm niet op en evenmin – het is nodeloos dit te zeggen – de samengegroeide tenen. Desalniettemin probeerde hij de revolutionaire loopbaan van de meester in het Kremlin af te leiden van de slagen die hem in zijn kinderjaren door zijn vader toegediend waren. Na zich vertrouwd te hebben gemaakt met Iremasjvili’s herinneringen is het niet moeilijk te begrijpen waar Ludwig zijn idee vandaan had. “Wat maakte u tot een rebel? Kwam dat misschien doordat uw ouders u slecht behandelden?” Het zou vrij onvoorzichtig zijn aan deze woorden enige documentaire waarde toe te kennen, en dat niet alleen omdat Stalins bevestigingen en ontkenningen, zoals wij de veelvuldige gelegenheid zullen hebben te zien, er toe geneigd zijn met het grootste gemak te wisselen. In een overeenkomstige situatie had ieder ander op gelijke wijze kunnen handelen. In ieder geval, men kan Stalin er geen verwijt van maken dat hij geweigerd heeft in het openbaar over zijn vader te klagen, die reeds lang dood was. Men is eerder verbaasd over het gebrek aan kiesheid van de eerbiedige schrijver.
De gezinsbeproevingen waren echter niet de enige factor die er toe bijdroeg de harde, eigenzinnige en wraakzuchtige persoonlijkheid van de jongen een vaste vorm te geven. De veel bredere invloeden van de sociale omgeving werkten ertoe mee. Een van Stalins levensbeschrijvers vertelt hoe van tijd tot tijd Zijne Doorluchtigheid vorst Amilachviri op een vurig paard kwam aanrijden en voor het armoedige huis van de schoenmaker afstapte om zijn laarzen te laten repareren, die op de jacht kapot gegaan waren, en hoe de zoon van de schoenmaker, met een grote lok haar over zijn lage voorhoofd, de vorst doorboorde met ogen van haat, terwijl hij zijn kindervuisten balde. Op zichzelf behoort dat schilderachtige toneeltje, naar wij geloven, in het rijk der verbeelding thuis. Toch kon de tegenstelling tussen de armoede die hem omgaf en de betrekkelijke weelderigheid van de laatste van de Georgische feodale heren niet anders dan een sterke en blijvende indruk op het bewustzijn van de jongen maken.
De situatie van de stadsbevolking zelf was niet veel beter. Hoog boven de lagere klassen stonden de gewestelijke ambtenaren, die de stad bestuurden in naam van de tsaar en zijn Kaukasische onderkoning, vorst Golitsyn, een sinister satraap, die algemeen en verdiend gehaat was. De landbezitters en de Armeense kooplieden trokken een lijn met de gewestelijke overheden. Ondanks haar algemene lage niveau, en gedeeltelijk juist ten gevolge daarvan, was de plebejische massa van de bevolking zelf verdeeld door kastenafscheidingen. Ieder die, al was het nog zo weinig, hoger was dan zijn medemens, hoedde zijn rang met alle waakzaamheid. Het wantrouwen van de Didi-Lilose boer ten opzichte van de stad werd in Gori omgezet in de vijandige houding van de arme handwerksman ten opzichte van de meer welvarende families voor wie Keke genoodzaakt was te naaien en te wassen. Niet minder streng deden de sociale gradaties zich op school gelden, waar de kinderen van priesters, de kleine adel en ambtenaren Jozef meer dan eens aan het verstand brachten dat hij sociaal hun mindere was. Volgens hetgeen Gogochija vertelt, voelde de zoon van de schoenmaker de vernedering van de sociale ongelijkheid vroeg in zijn leven, en smartelijk. “Hij hield er niet van mensen, die in welstand leefden, te bezoeken. Ondanks het feit dat ik verscheidene malen per dag naar hem toeging, kwam hij zelden bij mij, omdat mijn oom rijk leefde, volgens de maatstaven van die dagen.” Dit waren de eerste uitingen van een sociaal protest, dat toen nog instinctief was, maar dat, in de atmosfeer van de politieke gisting van het land, de seminarist tot een revolutionair zou maken.
De laagste klasse van de kleine bourgeoisie kent maar twee hoge loopbanen voor haar begaafde of enige zoons: in de civiele dienst – of priester. Hitlers moeder droomde van een domineesloopbaan voor haar zoon. Dezelfde hoop koesterde Ekaterina Dzjoegasjvili een tien jaar vroeger, in een zelfs nog bescheidener milieu. De droom zelf – haar zoon in priesterkleren te zien – toont aan hoe weinig het gezin van de schoenmaker Bezo doortrokken was van de “proletarische geest”. Aan een betere toekomst werd gedacht, niet als gevolg van de klassenstrijd, maar als het resultaat van het breken met zijn klasse.
Het orthodoxe priesterschap behoorde, ondanks haar lage sociale rang en lage culturele niveau, tot de rangorde van de bevoorrechten, doordat zij vrij was van gedwongen militaire dienst, de hoofdelijke belasting en... de zweep. Alleen de afschaffing van de lijfeigenschap gaf de boeren toegang tot de rangen van het priesterschap, maar aan dat privilege was een politionele voorwaarde verbonden: om voor een kerkelijke positie benoemd te worden moest de zoon van een boer de speciale dispensatie van de gouverneur hebben.
De toekomstige priesters werden opgeleid in vele tientallen seminaria, waarvoor de theologische scholen de voorbereidende stap waren. Doordat de seminaria een onderdeel vormden van het opvoedingssysteem van de regering, stonden zij ongeveer gelijk met de middelbare school, met dit verschil dat lekenstudie verondersteld werd niet meer dan een dunne pilaar voor de theologie te zijn! In het oude Rusland waren de welbekende boorsy berucht om de schrikwekkende verwildering van hun gewoonten, hun middeleeuwse pedagogie en de wet van de vuist, om niet te spreken van vuil, koude en honger. Al de ondeugden, die door de Heilige Schrift veroordeeld worden, floreerden in deze broeikassen van vroomheid. De schrijver Pomjalovski heeft een duurzame plaats in de Russische literatuur verworven als de meedogenloos waarheidlievende schrijver van “Theologische schoolschetsen” [Otsjerki Boorsy, 1862]. Men kan niet nalaten in dit verband de woorden aan te halen, die Pomjalovski’s levensbeschrijver met betrekking tot Pomjalovski zelf gebruikt heeft: “Die periode van zijn schoolleven ontwikkelde in hem wantrouwen, huichelarij, verbittering en haat jegens zijn omgeving.” Het is waar, dat de hervormingen tijdens de regering van Alexander II enige verbeteringen tot stand brachten, zelfs in de mufste regionen van de kerkelijke opleiding. Niettemin bleven tot in de laatste tien jaren van de vorige eeuw de theologische scholen, in het bijzonder die in het afgelegen Transkaukasië, de donkerste vlekken op de “culturele” kaart van Rusland.
De tsaristische regering had lang geleden – en niet zonder bloedvergieten – een einde gemaakt aan de onafhankelijkheid van de Georgische Kerk, door haar onder de Petersburgse Synode te stellen. Maar vijandschap jegens de russificeerders bleef smeulen in de lagere rangen van de Georgische geestelijkheid. Het tot slaaf maken van hun kerk schokte de traditionele godsdienstigheid van de Georgiërs en bereidde de bodem voor de invloed van de sociaaldemocratie, niet alleen in de stad, maar ook in de dorpen. De opgeblazen atmosfeer van de theologische scholen werd er niet minder op, doordat ze aangewezen waren om hun kwekelingen niet alleen te russificeren, maar ze ook voor de rol van zielenpolitie van de kerk voor te bereiden. Een geest van sterke vijandigheid doordrong de omgang tussen leraren en leerlingen. Russisch was de voertaal voor de leerstof. Georgisch werd slechts tweemaal per week onderwezen en werd nogal eens geschrapt, als de taal van een inferieur ras.
In 1890, waarschijnlijk korte tijd na de dood van zijn vader, ging de elfjarige Soso, met een linnen schooltas op zijn rug, naar de theologische school. Volgens zijn schoolmakkers legde de jongen een grote ijver aan de dag om zijn catechismus en gebeden te leren. Gogochija vermeldt dat, dankzij “zijn buitengewoon geheugen”, Soso zijn lessen onthield, als de leraar ze besproken had, en ze niet behoefde na te kijken. Het is echter een feit dat Stalins geheugen – althans zijn geheugen voor theorieën – zeer middelmatig is. Maar desalniettemin, om wat hij in het klaslokaal hoorde te onthouden was het nodig in oplettendheid uit te munten. Op dat tijdstip was de priesterstand zonder twijfel Soso’s eigen hoogste eerzucht. Die doelstelling stimuleerde zowel aanleg als geheugen. Een andere schoolkameraad, Kapanadze, getuigt dat hij in de dertien jaar van zijn leerlingentijd en in de latere vijfendertig jaar van zijn werkzaamheid als leraar nooit zulk een “begaafd en bekwaam leerling” ontmoet had als Jozef Dzjoegasjvili. Zelfs Iremasjvili, die zijn boek niet in Tbilisi, maar in Berlijn schreef, beweert dat Soso de beste leerling van de theologische school was. In andere getuigenissen echter zijn er schaduwplekken. “Gedurende de eerste jaren in de voorbereidende klassen,” vertelt Gloerdzjidze, “leerde Jozef prachtig, en langzamerhand, toen hij nog schitterender bekwaamheden aan de dag legde, werd hij een van de beste leerlingen.” In dit artikel, dat al de kentekenen draagt van een lofrede waartoe van bovenaf opdracht gegeven is, toont de voorzichtige uitdrukking “een van de beste” al te duidelijk aan dat Jozef niet de beste was, niet boven de hele klas uitstak, geen buitengewone leerling was. In diezelfde zin spreken de herinneringen van een andere schoolkameraad, Elisabedasjvili. “Jozef,” zegt hij, “was een van de armste en een van de meest begaafde.” Met andere woorden: niet de meest begaafde. Wij zijn dus genoodzaakt te veronderstellen, dat óf zijn schoolpositie verschillend was in de verschillende klassen, óf dat een paar van de herinneringen-schrijvers zelf bij het leren tot de achterhoede behoorden en niet goed in staat waren de beste leerlingen er uit te halen.
Zonder precies te zijn wat Jozefs rang in zijn klas betreft, zegt Gogochija, dat hij in ontwikkeling en kennis “veel hoger dan zijn schoolmakkers” stond. Soso las alles wat in de schoolbibliotheek te vinden was met inbegrip van de Georgische en Russische klassieken, die natuurlijk door de overheden zorgvuldig gezift waren. Na zijn eindexamen werd Jozef met een certificaat van verdienste beloond, “wat in die dagen een buitengewoon iets was, omdat zijn vader geen geestelijke was en het schoenmakershandwerk uitoefende”. Inderdaad een merkwaardige toetssteen!
Over het geheel zijn de herinneringen, die in Tbilisi geschreven zijn over “de jeugdjaren van de Leider”, vrij onbenullig. “Soso was gewend ons het koor in te trekken en met zijn welluidende, aangename stem bij de geliefde nationale liederen de leiding te nemen.” Wanneer er met de bal gespeeld werd, “wist Jozef de beste spelers er uit te kiezen, en daarom won deze groep altijd”. “Jozef leerde prachtig tekenen.” Maar geen enkele van deze eigenschappen ontwikkelde zich tot een talent: Jozef werd noch een zanger noch een sportsman noch een artiest. Zelfs nog minder overtuigend klinken mededelingen als deze: “Jozef Dzjoegasjvili onderscheidde zich door zijn grote bescheidenheid, en hij was een vriendelijk, gevoelig kameraad.” – “Hij liet ons nooit zijn superioriteit voelen”, en dergelijke. Als alles daarvan waar is, is men gedwongen tot de slotsom te komen dat Jozef met de jaren in zijn tegendeel veranderde.
Iremasjvili’s herinneringen zijn onvergelijkelijk veel levendiger en dichter bij de waarheid. Hij tekent zijn naamgenoot als een magere, gespierde, sproeterige jongen, buitengewoon doorzettend, onmededeelzaam en wilskrachtig, die altijd het doel, dat hij zich gesteld had, bereiken kon, of het het overtreffen van zijn speelmakkers, het gooien van stenen of het beklimmen van rotsen gold. Ofschoon Soso een uitgesproken hartstochtelijk liefhebber van de natuur was, had hij geen sympathie voor de levende wezens. Medelijden met mensen of dieren was hem vreemd. “Ik heb hem nooit zien huilen.” – “Soso had alleen een sarcastische sneer voor de vreugden en het verdriet van zijn kameraden over.” Dat alles moge in de herinnering enigszins gepolijst zijn, zoals een rots in een stroom, maar het is niet verzonnen.
Iremasjvili begaat zonder twijfel een vergissing, wanneer hij Jozef rebels gedrag toeschrijft, al op de school te Gori. Soso werd volgens hem bijna dagelijks gestraft als de leider van de schooljongens protesten, vooral voor het uitjouwen van “de gehate inspecteur Boetyrski”. Toch schilderen de schrijvers van officiële herinneringen, deze keer zonder vooropgesteld doel, Jozef als een voorbeeldig leerling, zelfs in gedrag, gedurende al deze jaren. “Gewoonlijk was hij ernstig, vasthoudend,” schrijft Gogochija, “hield niet van guitenstreken en van het doen van verkeerde dingen. Na de school haastte hij zich naar huis en men kon hem altijd over een boek gebogen zien.” Volgens dezelfde Gogochija betaalde de school Jozef maandelijks een klein stipendium uit, hetgeen volkomen onmogelijk geweest zou zijn wanneer er van enig gebrek aan eerbied voor zijn meerderen en bovenal voor “de gehate inspecteur Boetyrski” sprake geweest was. Al de andere herinneringenschrijvers plaatsen het begin van Jozefs opstandige gezindheid in de tijd van zijn seminariumdagen in Tbilisi. Maar zelfs uit die tijd vermeldt geen van hen iets over zijn deelnemen aan stormachtige protesten. De verklaring voor Iremasjvili’s lapsus van herinnering, zowel als voor die van sommige anderen met betrekking tot plaats en tijd van persoonlijke gebeurtenissen, ligt blijkbaar in het feit dat zij allen het Tbilisi-seminarium als de rechtstreekse voortzetting van de theologische school beschouwen. Het is moeilijker een reden aan te geven voor het feit, dat niemand behalve Iremasjvili van het uitjouwen onder Jozefs leiderschap gewag maakt. Is dat een eenvoudige aberratie van geheugen? Of speelde Jozef in bepaalde “concerten” een verborgen rol, waarvan slechts enkelen op de hoogte waren? Dat zou in het geheel niet in strijd zijn met het karakter van een toekomstig samenzweerder.
Het ogenblik waarop Jozef met het geloof van zijn vaderen brak, blijft onzeker. Volgens dezelfde Iremasjvili zong Soso, tezamen met twee andere schooljongens, in de zomervakantie graag in de dorpskerk, ofschoon zelfs toen – dat is in de hogere klassen van de school – godsdienst al iets was wat hij ontgroeid was. Gloerdzjidze vertelt op zijn beurt, dat de dertien jaar oude Jozef eens tot hem zei: “Je weet, dat zij ons bedriegen. Er is geen God...” In antwoord op de verbaasde kreet van Gloerdzjidze zei Jozef, dat hij een boek gelezen had waaruit bleek dat “over God spreken leeg geklets is”. Welk boek was dat? “Darwin, je moet het lezen.” Het vermelden van Darwin legt een nog grotere schaduw van ongeloofwaardigheid over de episode. Een dertienjarige jongen in een verafgelegen stad kon niet goed Darwin gelezen hebben en atheïstische overtuigingen uit hem afgeleid hebben. Volgens zijn eigen woorden sloeg Stalin de weg naar revolutionaire denkbeelden op vijftienjarige leeftijd in; dat wil dus zeggen, toen hij al in Tbilisi was. Het is waar dat hij vóór die tijd al met de godsdienst gebroken kon hebben. Maar het is ook mogelijk dat Gloerdzjidze, die ook op de theologische school en het seminarie geweest is, zich met de data vergiste en het een paar jaar te vroeg stelt. God te verwerpen, in wiens naam de wreedheden tegen de schooljongens bedreven werden, was ongetwijfeld niet moeilijk. In ieder geval, de innerlijke kracht, die daarvoor nodig was, werd beloond, toen de leraren en de overheden de morele grond onder de voeten weggetrokken werd. Van dat ogenblik af konden zij geen geweld toepassen alleen omdat zij sterker waren. Soso’s veelbetekenende wijze van zeggen, “zij bedriegen ons”, werpt een helder licht op de wereld in zijn binnenste, onafhankelijk er van, waar en wanneer het gesprek plaats had, in Gori of een jaar of twee later in Tbilisi.
Wat de tijd betreft, waarop Jozef ingeschreven werd voor het seminarium geven verschillende publicaties ons de keus tussen drie data: 1892, 1893 en 1894. Hoe lang is hij op het seminarie geweest? Zes jaar, antwoordt “De Kalender van de Communist”. Vijf, zegt de biografische schets, geschreven door Stalins secretaris. Vier jaar, beweert zijn vroegere schoolkameraad Gogachija. De gedenkplaat op het gebouw van het vroegere seminarium vermeldt, zover het mogelijk is het op een foto te ontcijferen, dat de “Grote Stalin” binnen deze muren studeerde van 1 september 1894 tot 21 juli 1899, dus vijf jaar. Is het mogelijk dat de officiële biografie die laatste datum niet noemt, omdat de seminarist Dzjoegasjvili dan de indruk zou maken te oud te zijn? In ieder geval, wij geven er de voorkeur aan ons aan de gedenkplaat te houden, omdat de data daarvan naar alle waarschijnlijkheid gegrond zijn op de documenten van het seminarium zelf.
Met het getuigschrift van goed gedrag van de Gorischool in zijn schooltas, bevond de vijftienjarige Jozef zich in de herfst van 1894 voor de eerste maal in de grote stad, die, het kon niet anders, hem versteld deed staan: Tbilisi, de oude hoofdstad van de Georgische koningen. Het zal niet overdreven zijn te zeggen dat de half-Aziatische, half-Europese stad een indruk op de jonge Jozef maakte, die hem de rest van zijn leven bij bleef. In de loop van haar geschiedenis was de stad Tbilisi vele malen in de handen van haar vijanden gevallen, vijftien keer was zij vernietigd, bij verscheidene gelegenheden met de grond gelijk gemaakt. De Arabieren, de Turken en de Perzen, die er binnendrongen, lieten een diepe invloed op de architectuur en de gewoonten van de mensen achter, en de sporen van die invloed zijn tot op heden toe bewaard gebleven. Europese wijken ontwikkelden zich na de Russische verovering van Georgië, toen de vroegere hoofdstad de provinciale zetel en het administratieve centrum van de Transkaukasische streek werd. Tbilisi telde in het jaar, dat Jozef op het seminarium kwam, meer dan 150.000 inwoners. De Russen, die een vierde van dat getal uitmaakten, waren óf verbannen godsdienstige afgescheidenen, die in Transkaukasië vrij talrijk waren, óf militaire of civiele ambtenaren. Handel en industrie waren in handen van de Armeniërs, sinds oude tijden het talrijkste (38 %) en het welgesteldste deel van de bevolking. De Georgiërs, die verbonden waren met de dorpen en die, gelijk de Russen, ongeveer een vierde van de bevolking uitmaakten, vormden de lagere rangen van handwerkslieden, kooplieden, kleine burgerlijke ambtenaren en officieren. “Naast straten die een Europees karakter dragen...” staat er in een beschrijving van de stad, in 1901 gepubliceerd, “...bevindt zich een doolhof van nauwe, kromme en vuile, zuiver Aziatische stegen, pleintjes en bazaars, omlijst door open winkels van het Oosterse type, door stalletjes, koffiehuizen, kapperswinkels, en gevuld met een rumoerige menigte van lastdragers, waterdragers, loopjongens, mannen te paard, rijen pakmuilezels en ezels, karavanen kamelen, enzovoort.” Ontbreken van een riolering, gebrek aan water, de droge zomers, het invretende en alles doortrekkende stof van de straten, de kerosineverlichting in het centrum van de stad en de afwezigheid van licht in al de buitenstraten – dat waren ten tijde van de eeuwwisseling de kenmerken van het administratieve en culturele centrum van Transkaukasië.
“Wij werden binnengelaten in een huis van vier verdiepingen,” vertelt Gogochija, die er tezamen met Jozef aankwam, “in de grote ruimten van onze slaapzaal, die twintig tot dertig mensen bevatte. Dit gebouw was het Theologisch Seminarium van Tbilisi.” Dankzij zijn met succes afgelegde eindexamen van de theologische school te Gori werd Jozef Dzjoegasjvili tot het seminarium toegelaten, voorzien van alles, met inbegrip van kleren, schoenen en tekstboeken, hetgeen – het moet herhaald worden – volkomen onmogelijk zou zijn geweest indien hij zich een opstandige getoond had. Wie weet, misschien hadden de overheden hoge verwachtingen, dat hij een sieraad van de Georgische Kerk zou worden? Als in de voorbereidende school werden de lessen in het Russisch gegeven. Het merendeel van de leraren was van Russische nationaliteit en volgens hun plicht russificeerders. Georgiërs werden alleen als leerkrachten toegelaten wanneer zij dubbele vlijt betoonden. De rector, de monnik Hermagenes, was een Rus; de inspecteur, de monnik Abasjidze, een Georgiër, de meest sinistere en verfoeilijke mens in het seminarium. Iremasjvili, die niet alleen de eerste, maar ook de meest volledige mededelingen omtrent het seminarium gedaan heeft, zegt:
Het leven in de school was triest en eentonig. Dag en nacht waren wij opgesloten tussen kazernemuren en wij voelden ons als gevangenen, die daar jaren moeten doorbrengen zonder iets misdreven te hebben. Wij waren allen moedeloos en somber gestemd. Van dartele vreugde was bijna nooit sprake; ze werd verstikt door de kamers en gangen die ons van de buitenwereld afsneden. Wanneer, van tijd tot tijd, een dartele stemming doorbrak, werd ze onmiddellijk door de monniken en degenen, die het opzicht over ons moesten houden, onderdrukt. De tsaristische schoolinspectie verbood ons het lezen van Georgische literatuur en kranten. Zij vreesden dat wij door ideeën van vrijheid en onafhankelijkheid van ons land, bezield zouden worden en dat onze jonge zielen door de nieuwe leringen van het socialisme zouden worden besmet. Zelfs de weinige literaire werken, die de lekenoverheden ons veroorloofden te lezen, werden ons verboden door de kerkoverheden, omdat wij toekomstige priesters waren. De werken van Tolstoj, Dostojevski, Toergenjev en andere klassieken bleven voor ons ontoegankelijk.
De dagen in het seminarium gingen voorbij als in een gevangenis of een kazerne. Het schoolleven begon om zeven uur ’s morgens. Gebed, theedrinken, lessen. Weer gebed. Les, met pauzen er tussen, tot twee uur in de namiddag. Gebed. Middagmaal. Slecht en onvoldoende eten. Alleen in de tijd tussen drie en vijf uur was het geoorloofd de muren van het seminarium te verlaten. Daarna werden de poorten gesloten. Appel. Om acht uur thee. Voorbereiding van de lessen. Om tien uur – na weer gebed – gingen allen naar kooi. “Wij voelden ons opgesloten in een stenen gevangenis,” bevestigt Gogochija. Tijdens de diensten op zondag en in de vakantiedagen stonden de jongens drie of vier uur aan een stuk op hun voeten, altijd op dezelfde stenen tegel van de vloer, nu eens op de ene verstijfde voet en dan weer op de andere steunend, onder de ogen van de monniken die zich niet van hen afwendden. “Zelfs de godvruchtigsten zouden onder de invloed van de diensten, waar geen eind aan kwam, het bidden verleerd hebben. Achter devote gezichten verborgen wij onze gedachten voor de dienstdoende monniken.”
Als regel ging de geest van vroomheid hand aan hand met de geest van politionele onderdrukking. Inspecteur Abasjidze, vijandig en wantrouwend, lette op de scholieren, hun manier van denken, de wijze, waarop zij hun tijd doorbrachten. Meer dan eens, wanneer de leerlingen na het middageten naar hun kamers terugkeerden, vonden zij de sporen van een inval die tijdens hun afwezigheid plaats gehad had. Vaak ook onderzochten de monniken de jongens aan de lijve. Straf werd gegeven in de vorm van harde berispingen, de donkere cel, die zelden leeg stond, lage cijfers voor gedrag, die alle verwachtingen de bodem dreigden in te slaan en ten slotte verwijdering uit het heilige der heiligen. Degenen, die lichamelijk zwak waren, verwisselden het seminarium met het kerkhof. Hard en doornig was het pad der zaligheid!
De methoden van de seminariumpedagogie omvatten alles, wat de jezuïeten uitgedacht hadden om de ziel van de kinderen in bedwang te houden, maar in primitievere, ruwere en daarom minder doeltreffende vorm. Maar het voornaamste was, dat de situatie in het land niet bevorderlijk was voor de geest van nederigheid. In bijna al de zestig seminaria van Rusland waren er leerlingen die, meestal onder de invloed van universiteitsstudenten, hun priesterkleren verwierpen, voordat zij tijd gehad hadden om ze aan te trekken; die minachting voelden voor de theologische schoolmeesterij, die didactische romans, radicale Russische journalistiek en populaire overzichten over Darwin en Marx lazen. In het seminarium van Tbilisi verheugde het revolutionaire ferment, waaraan nationalistische en algemeen-politieke bronnen voedsel gaven, zich reeds in een zekere traditie. In het verleden was het doorgebroken in de vorm van scherpe conflicten met de leraren, openlijk uitgesproken verontwaardiging, zelfs het doden van een rector. Tien jaar vóór dat Stalin op het seminarium kwam, had Sylvester Dzjibladze zijn leraar geslagen, omdat hij op geringschattende wijze over de Georgische taal gesproken had. Dzjibladze werd later een van de stichters van de sociaaldemocratische beweging in de Kaukasus en een van Jozef Dzjoegasjvili’s leraren.
In 1885 werden in Tbilisi de eerste socialistische clubs opgericht, waarin de meer gevorderden van het seminarium de leidende plaats innamen. Naast Sylvester Dzjilbladze ontmoeten wij hier Noah Jordania, de toekomstige leider van de Georgische mensjewieken, Nicholas Tsjcheidze, de toekomstige Doema-afgevaardigde en voorzitter van de Petersburgse sovjet tijdens de maand van de Februarirevolutie van 1917, en een aantal anderen, die bestemd waren een opmerkelijke rol in de politieke beweging in de Kaukasus en het gehele land te spelen. Het marxisme was in Rusland nog bezig zijn intelligentsiastadium door te maken. In de Kaukasus werd de Theologische School de voornaamste haard van marxistische besmetting, alleen omdat er in Tbilisi geen universiteit was. In achterlijke, niet-industriële districten, gelijk Georgië, was het marxisme in een bijzonder abstracte, om niet te zeggen schoolse vorm geaccepteerd. De seminaristen hadden althans enige oefening in het gebruik maken van logische deducties. Maar ten grondslag aan het zich naar het marxisme toekeren lag, natuurlijk, de diepe sociale en nationale ontevredenheid van het volk, die de jonge bohemiens er toe bracht uitkomst te zoeken langs de revolutionaire weg.
Jozef had in Tbilisi geen gelegenheid om nieuwe wegen in te slaan, niettegenstaande de pogingen van de Sovjet plutarchussen, om de kwestie in dit licht te doen zien. De klap, die Dzjibladze de leraar toegediend had, weergalmde nog binnen de seminariummuren. De vroegere seminaristen hadden reeds de leiding van de linkervleugel van de openbare mening, en zij verloren ook het contact met hun stiefmoeder, het seminarium, niet. Iedere gelegenheid, een persoonlijke ontmoeting, niet meer dan een kleine stoot, was voor de ontevreden, verbitterde, trotse jongemannen, die alleen een formule nodig hadden om zichzelf te vinden, voldoende om als vanzelf het revolutionaire spoor te gaan volgen. Het eerste stadium op deze weg was, met de godsdienst te breken. Indien het mogelijk is dat de jongen van Gori uit, nog resten van geloof met zich meegebracht had, dan werden die toch zeker op het seminarium uit hem gedreven. Sindsdien verloor Jozef alle smaak voor theologie.
“Zijn eerzucht,” schrijft Iremasjvili, “bereikte zulke hoogten, dat hij in zijn prestaties nummer een van ons was.” Als dat waar is, slaat dat alleen op een zeer korte periode. Gloerdzjidze merkt op dat van hetgeen er op het seminarium gedoceerd werd, “Jozef van civiele geschiedenis en logica hield”, en aan andere vakken slechts zoveel deed als nodig was om door zijn examen te komen. Nadat hij niets meer voor de Heilige Geschriften voelde, kreeg hij belangstelling voor lekenliteratuur, natuurwetenschap en sociale problemen. Hij werd geholpen door leerlingen van de hogere klassen. “Nadat zij gezien hadden, hoe bekwaam en onderzoekend Jozef Dzjoegasjvili was, begonnen zij met hem te praten en hem van tijdschriften en boeken te voorzien,” vertelt Gogochija. “Het boek was Jozefs onafscheidelijke vriend, en zelfs onder het eten kon hij er geen afscheid van nemen,” getuigt Gloerdzjidze. In het algemeen was leergierigheid kenschetsend voor deze jaren van uitbotting. Na de laatste ronde voor de nacht, waarop de monniken de lampen uitgedaan hadden, haalden de samenzweerders hun weggestopte kaarsen voor de dag en bij het flikkerende licht daarvan verdiepten zij zich in boeken. Jozef, die vele slapeloze nachten, over zijn boeken gebogen, had doorgebracht, begon er slecht uit te zien alsof hij niet genoeg slaap kreeg. “Toen hij begon te hoesten,” vertelt Iremasjvili, “nam ik hem meer dan eens zijn boeken af en deed zijn kaars uit.”
Gloerdzjidze vertelt hoe de seminaristen Tolstoj lazen, Dostojevski, Shakespeare, Shelley, Lipperts “Geschiedenis der Cultuur”, de Russische radicale schrijver Pisarev... “Bij tijden lazen wij in de kerk, tussen de kerkbanken.”
Te dien tijde maakten de producten van de Georgische nationale literatuur de sterkste indruk op Soso. Iremasjvili beschrijft de eerste uitbarstingen van de revolutionaire stemming, waarin idealisme nog vers gecombineerd was met plotseling ontwakende eerzucht. “Soso en ik,” vertelt Iremasjvili, “spraken dikwijls over het tragische lot van Georgië. Wij waren in verrukking gebracht door de werken van Sjota Roestaveli...” Soso’s voorbeeld werd Koba, de held van de romance “Noenoe” van de Georgische schrijver van “Kazbek”. In hun strijd tegen de tsaristische overheden lijden de onderdrukte bergbewoners, door verraad, de nederlaag en verliezen hun laatste resten van vrijheid, terwijl de leider van de opstand alles, zelfs zijn leven, voor zijn land en zijn vrouw Noenoe opoffert. Van toen af werd Koba “een godheid voor Soso... Hij wilde een tweede Koba worden, een strijder en een held, even beroemd als Koba...” Jozef gaf zichzelf de naam van de leider van de bergbewoners en wilde bij geen andere naam genoemd worden. “Zijn gezicht straalde van trots en vreugde, wanneer wij hem Koba noemden. Soso bleef die naam vele jaren lang bij, en hij werd ook zijn eerste pseudoniem, toen hij voor de partij begon te schrijven en propaganda begon te maken... Zelfs nu nog noemt iedereen in Georgië hem Koba of Koba-Stalin.” Over de geestdrift van de jonge Jozef voor het nationale probleem van Georgië zeggen de officiële levensbeschrijvers in het geheel niets. In hun werk verschijnt Stalin opeens als een volleerd marxist. Niettemin is het niet moeilijk te begrijpen, dat in het naïeve “marxisme” van die eerste tijd nevelachtige denkbeelden omtrent socialisme in vrede naast de nationalistische romantiek van “Koba” konden leven.
In de loop van dat jaar – volgens Gogochija – ontwikkelde zich en rijpte Jozef zo, dat hij in zijn tweede jaar de leiding van een groep van kameraden op het seminarium op zich nam. Indien men Beria[1], de meest officiële van de geschiedschrijvers, geloven moet, “leidde Stalin in 1896-1897 op het Theologische Seminarium van Tbilisi twee marxistische clubs”. Stalin zelf kreeg nooit leiding van iemand.
Veel waarschijnlijker is wat Iremasjvili vertelt. Tien seminaristen, waaronder Soso Dzjoegasjvili, organiseerden, volgens hem, een geheime socialistische club. “De oudste van de leerlingen, die het nog niet tot een graad gebracht hadden, Devdarijam, die tot leider gekozen was, nam zijn taak zeer ernstig op.” Hij werkte een programma uit – of liever kreeg dat van zijn aanvuurders buiten de muren van het seminarium – volgens hetwelk de leden van de club in zes jaar tijds volleerde sociaaldemocratische leiders zouden kunnen worden. Het programma begon met de leer van de vorming van het heelal en eindigde met een communistische maatschappij. Op de geheime samenkomsten van de club werden kranten gelezen en had een opgewonden uitwisseling van meningen plaats. Het bleef, verzekert Gogochija ons, niet bij mondelinge propaganda. Jozef “stichtte en gaf uit” een geschreven blad, in de Georgische taal, dat tweemaal per maand verscheen en van hand tot hand ging. De op alles lettende inspecteur Abasjidze vond eens op Jozef “een aantekenboekje met een artikel, voor ons met de hand geschreven tijdschrift”. Dergelijke publicaties, van welke inhoud ook, waren streng verboden, niet alleen in theologische, maar ook in lekeninrichtingen van opvoeding. Daar het resultaat van Abasjidzes ontdekking alleen een “waarschuwing” en een slecht cijfer voor gedrag was, moeten wij veronderstellen dat het tijdschrift vrij onschuldig was. Het is opmerkelijk dat de diep op alles ingaande Iremasjvili in het geheel niets over dat tijdschrift zegt. Op het seminarium moet Jozef zijn armoede nog sterker gevoeld hebben dan op de voorbereidende school. “...Hij had geen geld,” zegt Gogochija terloops, “terwijl wij van onze ouders pakjes en zakgeld kregen.” Jozef kon zich gedurende de twee uren, die buiten de schoolmuren mochten worden doorgebracht, geen van de dingen, die voor de zoons van de meer bevoorrechten bereikbaar waren, veroorloven. Des te ongebreidelder waren zijn dromen en toekomstplannen en des te sterker reageerden zijn instincten in de omgang met zijn schoolmakkers.
“Als jongen en jongeling,” getuigt Iremasjvili, “was hij een goed vriend voor degenen die zich aan zijn dominerende wil onderwierpen.” Maar alleen voor diegenen. Hoe meer hij in de tegenwoordigheid van zijn leraren tot zelfbedwang gedwongen was, hoe vrijer zijn despotisme zich in de kring van zijn kameraden ontplooide. De geheime club, die afgesloten was van de hele wereld, werd de natuurlijke arena waarop Jozef zijn krachten en de lijdzaamheid van anderen beproefde. “Hij achtte het iets onnatuurlijks,” schrijft Iremasjvili, “dat wie ook van zijn medestuderenden leider of organisator van de groep zou kunnen zijn ... daar hij meer kranten las.” Wie hem durfde weerleggen of zelfs maar probeerde hem iets uit te leggen, haalde zich onmiddellijk zijn “onbarmhartige vijandschap op de hals”. Jozef wist wat vervolgen en zich wreken was. Hij wist gevoelige plekken te raken. Onder zulke omstandigheden kon de aanvankelijke solidariteit van de club niet van lange duur zijn. In zijn strijd om de heerschappij werd Koba “met zijn aanmatigend en giftig cynisme er de oorzaak van dat er geharrewar tussen zijn vrienden onderling kwam”. Deze klachten over zijn “giftige cynisme”, zijn ruwheid en wraakzuchtigheid, komen vele, vele malen in Koba’s leven voor.
In de vrij fantastische levensbeschrijving door Essad-Bey wordt verteld, dat de jonge Jozef, vermoedelijk vóór zijn seminariumtijd, een zwervend leven leidde in het gezelschap van “kintos” – helden van de straat, mensen met een losse tong, zangers en ruwe lieden – en dat hij zijn ruwe manieren en zijn virtuositeit in het vloeken aan hen te danken had. Dit alles is heel duidelijk verzinsel. Van de theologische school ging Jozef regelrecht naar het seminarium, zodat er geen tijd tussen lag, waarin hij zwerven kon. Maar, wat meer is, de bijnaam kinto komt niet in het Kaukasische woordenboek voor. Het betekent een knap plannensmeder, een persoon die in staat is van de laagste middelen gebruik te maken. Is het niet mogelijk dat deze bijnaam door Jozef in zijn jeugdiger jaren verkregen was en aanleiding was voor de legende betreffende zijn straatleven?
Dezelfde levensbeschrijver spreekt van de “sterke vuist”, waarmee Jozef Dzjoegasjvili vermoedelijk zichzelf van zijn zegepraal verzekerde, wanneer vreedzame middelen niets bleken uit te werken. Dat ook is moeilijk te geloven. Gewaagde “directe handeling” lag nooit in de lijn van Stalins karakter, naar alle waarschijnlijkheid ook in deze ver in het verleden liggende jaren niet. Hij gaf er de voorkeur aan anderen er voor te vinden, het werkelijke vechten op zich te nemen, terwijl hijzelf in de schaduw, zo niet geheel achter de schermen bleef. “Wat hem zijn aanhangers bezorgde,” zegt Iremasjvili, “was de vrees voor zijn ruwe verbolgenheid en zijn boosaardige hoon. Zijn aanhangers gaven zich aan zijn leiding over, omdat zij zich onder zijn macht veilig voelden... Alleen zulke typen, die geestelijk niet zeer hoog stonden en op vechten gesteld waren, konden zijn vrienden worden...” De onvermijdelijke resultaten lieten niet op zich wachten. Sommige leden traden uit de club, andere namen steeds minder aan de discussies deel. “Twee groepen, voor en tegen Koba, vormden zich in de loop van enkele jaren; de strijd voor een zaak ontwikkelde zich tot een onaangenaam persoonlijk gekrakeel...” Dit was het eerste grote “gekrakeel” op Jozefs levenspad, maar het was niet het laatste. Vele lagen er in de toekomst.
Het is onmogelijk hier niet te vertellen, ofschoon wij een eind op de tijd vooruitlopen, hoe Stalin, reeds secretaris-generaal van de Communistische Partij, nadat hij op een van de zittingen van het Centrale Comité een deprimerend beeld gegeven had van de persoonlijke intriges en krakelen die zich in de verschillende plaatselijke comités van de partij aan het ontwikkelen waren, geheel onverwachts er aan toevoegde: “maar dit gekrakeel heeft ook zijn positieve zijde, omdat het tot de versteviging van het leiderschap voert”. Zijn hoorders keken elkaar verbaasd aan; de redenaar zette zijn verslag onverstoord voort. De essentie van deze “versteviging” was, zelfs in zijn jeugdjaren, niet altijd identiek met de idee. Iremasjvili zegt: “Het was hem er niet om te doen de waarheid te vinden of te bepalen; hij bestreed of verdedigde wat hij vroeger voor juist verklaard of veroordeeld had. Overwinning en zegepraal waren hem veel meer waard.”
Het is onmogelijk vast te stellen, van welke aard Jozefs opvattingen in die dagen waren, aangezien ze geen sporen in geschriften hebben nagelaten. Volgens Soso Iremasjvili nam zijn naamgenoot de krachtigste acties en “de dictatuur over de minderheid” voor zijn rekening. Duidelijk speelt hier een opzettelijke verbeeldingskracht mee: op het eind van de vorige eeuw bestond de kwestie van “dictatuur” nog niet. “Kobas extreme opvattingen namen geen vorm aan,” gaat Iremasjvili voort, “ten gevolge van ‘objectieve studie’, maar waren het natuurlijk product van zijn persoonlijke machtswil en zijn meedogenloze eerzucht, die hem lichamelijk en geestelijk beheerste.” Men moet achter het niet te betwijfelen vooroordeel in de uitspraken van de vroegere mensjewiek de kern van waarheid weten te vinden. In Stalins geestelijk leven ging het praktische doel altijd boven de theoretische waarheid, en de wil speelde een veel grotere rol dan het verstand.
Iremasjvili maakt nog een psychologische opmerking, die, hoewel ze een maatstaf van retrospectieve beoordeling bevat, toch van belang is: Jozef “zag overal en in alles alleen de negatieve, de slechte kant en had in het geheel geen vertrouwen in de idealistische motieven en eigenschappen van de mensen”. Deze wijze van zien, die zich al tijdens zijn jeugd had geopenbaard, de tijd, waarin de hele wereld nog in het licht van het idealisme staat, zou in de toekomst als een “leitmotiv” door Jozefs gehele leven gaan. Juist daarom zou Stalin, ondanks zijn andere in het oog springende karaktertrekken, in perioden van historische vooruitgang, wanneer de mooiste eigenschappen van onbaatzuchtigheid en heroïsme bij de massa ontwaken, op de achtergrond blijven. Omgekeerd zouden zijn cynisch wantrouwen van mensen en zijn bijzondere vermogen om een beroep te doen op het slechtste in hun aard in ruime mate tot ontplooiing komen in een tijd van reactie, die egoïsme en trouweloosheid kristalliseert.
Jozef Dzjoegasjvili werd niet alleen geen priester, zoals zijn moeder gedroomd had, maar hij verwierf zelfs niet het certificaat, dat de deuren van bepaalde universiteiten in de provincie voor hem geopend zou hebben. Hoe dat gebeurde en waarom, daaromtrent zijn er verschillende lezingen, die niet gemakkelijk met elkaar in overeenstemming te brengen zijn. In zijn memoires, die in 1929 geschreven zijn, met de duidelijke bedoeling om de ongunstige indruk van de herinneringen, door hem in 1923 geschreven, uit te wissen, zegt Abel Jenoekidze, dat Jozef op het seminarium geheime boeken van schadelijke strekking begon te lezen. Zijn misdrijf ontging de aandacht van de inspecteur niet, en daarom “vloog” de gevaarlijke leerling “het seminarium uit”. De officiële Kaukasische geschiedschrijver Beria deelt ons mede, dat Stalin “weggejaagd” werd wegens “onbetrouwbaarheid”. Er is, natuurlijk, daarin niets onwaarschijnlijks; dergelijk wegjagen kwam wel meer voor. Wat vreemd lijkt is, dat tot nu toe de documenten van het seminarium over dat onderwerp niet gepubliceerd zijn. Dat ze niet door brand vernield en niet in de maalstroom van de revolutiedagen verloren gegaan zijn, blijkt althans uit de hierboven genoemde gedenkplaat en zelfs meer nog uit het algehele stilzwijgen omtrent waar ze gebleven zijn of wat er mee gebeurd is. Zijn de documenten niet gepubliceerd, omdat ze ongunstige feiten bevatten of omdat ze in strijd zijn met bepaalde legenden van latere oorsprong?
Het vaakst vindt men de bewering dat Dzjoegasjvili weggejaagd werd wegens het leiden van een sociaaldemocratische club. Zijn vroegere klasgenoot op het seminarium, Elisabedasjvili, een niet zeer betrouwbare getuige, deelt ons mede dat er tot de sociaaldemocratische clubs “georganiseerd op aanwijzing en onder leiding van Stalin”, “een- tot tweehonderd” seminaristen behoorden. Wanneer dit sloeg op de jaren 1905-1906, toen al de wateren buiten hun oevers getreden waren en al de overheden aan de uiterste verwarring ten prooi waren, zou dit geloofd kunnen worden. Maar voor het jaar 1899 is dat cijfer hoogst fantastisch. Wanneer de organisatie zoveel leden geteld had, zou de kwestie niet beperkt gebleven zijn tot enkel wegjagen: de tussenkomst van de gendarmen zou niet te vermijden geweest zijn. Jozef werd niet alleen niet terstond gearresteerd, maar behield zijn vrijheid nog bijna drie jaar, nadat hij het seminarium verlaten had. Daarom moet de lezing dat de sociaaldemocratische clubs de oorzaak van zijn wegjagen was, verworpen worden.
Veel behoedzamer wordt deze kwestie voorgesteld door Gogochija, die in de regel niet te ver van de grondslag van de feiten pleegt af te dwalen. “Jozef hield op met aandacht aan zijn lessen te wijden,” schrijft hij, “leerde ze alleen om cijfers te behalen, zodat hij door zijn examens kon komen. De wrede monnik Abasjidze vermoedde waarom de talentvolle, goed ontwikkelde Dzjoegasjvili, die een ongelooflijk goed geheugen had, alleen leerde om cijfers te behalen... en slaagde er in gedaan te krijgen, dat hij van het seminarium weggejaagd werd.” Wat het “vermoeden” van de monnik betreft, er waren meer dingen, die vermoed hadden kunnen worden. Uit Gogochijas woorden is het niet mogelijk een andere gevolgtrekking te maken dan deze, dat Jozef van het seminarium weggejaagd werd, omdat hij niet genoeg zijn best deed, hetgeen het resultaat was van zijn breken met de theologische superwijsheid. Dezelfde gevolgtrekking zou gemaakt kunnen worden uit Kapanadzes verhaal over de “breuk”, die plaats had in dat tijdperk, dat hij op het Tbilisiseminarium was: “hij was niet meer de vlijtige leerling, die hij vroeger geweest was”. Het is opmerkelijk, dat Kapanadze, Gloerdzjidze en Elisabedasjvili de kwestie van Jozefs wegjagen van het seminarium geheel weglaten.
Maar het meest wekt het verbazing, dat Stalins moeder in de laatste periode van haar leven, toen officiële geschiedschrijvers en journalisten belang in haar begonnen te stellen, categorisch het feit van het wegjagen ontkende. Toen de vijftienjarige jongen op het seminarium kwam, was hij, volgens haar woorden, opmerkelijk goed gezond, maar het harde studeren putte hem zo uit dat de dokters voor tuberculose vreesden. Ekaterina voegde er aan toe, dat haar zoon het seminarium niet wilde verlaten en dat zij hem “er afgenomen” had tegen zijn wil. Dat klinkt niet zeer waarschijnlijk. Slechte gezondheid zou tot een tijdelijke onderbreking van zijn studie hebben kunnen leiden, maar niet tot een volledig breken met de school, en een moeder zou er om die reden niet toe gekomen zijn, aan een zo aanlokkelijke loopbaan voor haar zoon een einde te maken. Ook onderscheidde Jozef – die in 1899 reeds twintig jaar oud was – zich niet door gedweeheid en het is nauwelijks mogelijk dat zijn moeder zo gemakkelijk over zijn toekomst beschikt kon hebben. Ten slotte keerde Jozef, na het seminarium verlaten te hebben, niet naar Gori terug en stelde hij zich niet onder zijn moeders vleugels, wat, in geval van ziekte, het meest natuurlijke geweest zou zijn, maar bleef in Tbilisi, zonder bezigheid en zonder geld. De oude Keke vertelde niet de volle waarheid, toen zij met de journalisten sprak. Men zou kunnen veronderstellen dat zijn moeder destijds het wegjagen van haar zoon als een grote schande voor haarzelf beschouwd had, en dat zij, daar de gebeurtenis in Tbilisi plaats gehad had, tegen haar buren in Gori gezegd had dat haar zoon niet weggejaagd was, maar vrijwillig het seminarium verlaten had wegens zijn gezondheidstoestand. Bovendien moet de oude vrouw het niet vleiend voor “de leider” van de staat gevonden hebben, in zijn jeugd van school weggejaagd te zijn. Het is nauwelijks nodig naar andere, diepzinniger redenen te zoeken voor de volharding, waarmee Keke herhaalde: “hij werd niet weggejaagd, ik nam hem er zelf af”.
Maar misschien was het ook geen wegjagen in de precieze zin van het woord. Zulk een lezing, misschien de meest waarschijnlijke, wordt door Iremasjvili gegeven. Volgens hem begonnen de seminariumoverheden, die in hun verwachtingen teleurgesteld waren, Jozef hun steeds toenemende ongenade te laten voelen en voortdurend aanmerkingen te maken. “Het ontwikkelde zich zo, dat Koba, die overtuigd was van de onvruchtbaarheid van ernstige studie, langzamerhand de slechtste leerling van het seminarium werd. Hij beantwoordde de verwijtende opmerkingen van zijn leraren met zijn giftige en minachtende blik.” Het getuigschrift dat de schooloverheden hem gaven bij de overgang van de zesde naar de hoogste klas, was zo slecht, dat Koba zelf besloot het seminarium in het jaar vóór het eindexamen te verlaten. Wanneer wij die verklaring nader beschouwen, wordt het ineens duidelijk waarom Jenoekidze schrijft “vloog het seminarium uit” en de meer precieze uitdrukkingen “werd weggejaagd” of “verliet het seminarium” niet gebruikt; waarom het merendeel van zijn schoolgenoten in het geheel niets over dat gewichtig ogenblik van Jozefs seminariumleven zeggen; waarom er geen documenten gepubliceerd zijn; waarom, ten slotte, zijn moeder voelde, dat zij het recht had te zeggen dat haar zoon niet weggejaagd was, ofschoon zij zelf aan de episode een enigszins andere kleur gaf, door de verantwoordelijkheid van haar zoon op haar zelf over te – brengen. Uit het oogpunt van Stalins persoonlijke kenschetsing of zijn politieke levensbeschrijving zijn de bijzonderheden van zijn breken met het seminarium van nauwelijks enige betekenis, maar zij geven een kijk op de moeilijkheden die de totalitaire geschiedschrijving het onderzoek, zelfs van bijkomstige kwesties, in de weg legt. Jozef kwam, toen hij elf jaar was, in 1890, op de voorbereidende theologische school, kwam vier jaar later op het seminarium en verliet dat in 1899; alles tezamen ging hij dus negen jaar op de kerkelijke scholen. De Georgiërs worden vroeg rijp. Jozef verliet het seminarium als volwassen man, “zonder diploma,” schrijft Gogochija, “maar met een vaste, gevestigde kijk op het leven”. De negenjarige periode van theologische studie kon niet anders dan een diepe invloed achterlaten op zijn karakter, op zijn denkwijze en op zijn stijl, die een essentieel gedeelte van de persoonlijkheid uitmaken.
De taal van het gezin en het milieu daarvan was het Georgisch. Zijn moeder kende, zelfs toen zij op hoge leeftijd was, geen Russisch. Met zijn vader zal dat ook wel het geval geweest zijn. De jongen bestudeerde de Russische taal alleen op school, waar weer de meerderheid van de leerlingen Georgiërs waren. De geest van de Russische taal, haar vrije aard, het haar eigen ritme, maakte Jozef zich nooit eigen. Bovendien moest hij de vreemde taal, die de plaats van zijn geboortetaal moest innemen, in de hoogdravende atmosfeer van een theologische school leren. Hij zoog de wendingen van het Russisch tezamen met de formules van het kerkelijk scholasticisme in. Hij leerde de taal zelf, niet als een natuurlijk en onafscheidbaar geestelijk orgaan voor het uitdrukken van zijn eigen gevoelens en gedachten, maar als een kunstmatig en uiterlijk instrument om een hem vreemd en gehaat mysticisme te vertolken. In zijn latere leven was hij zelfs nog minder in staat om met de taal vertrouwd te worden of die te assimileren, om die precies te gebruiken of te veredelen, omdat hij gewoonlijk woorden gebruikte eerder om zijn gedachten en gevoel te camoufleren dan om die uit te drukken. Bijgevolg bleef het Russisch altijd niet alleen een halfvreemde taal, waarmee hij zich behielp, maar, wat voor zijn bewustzijn veel erger was, een conventionele en geforceerde taal.
Het is niet moeilijk te begrijpen dat de studie van de homiletiek en liturgie ondraaglijk voor hem werd. Wat wel moeilijk te begrijpen is, is, hoe hij in staat was zulk een lange tijd een dubbel leven te leiden. Als wij het verhaal moeten geloven dat Soso al op dertienjarige leeftijd Darwin tegenover de Bijbel had gesteld, moeten wij de gevolgtrekking maken dat hij van toen af zeven volle jaren geduldig theologie studeerde, of schoon met afnemende lust. Stalin zelf heeft het begin van zijn revolutionaire wereldbeschouwing gesteld op het vijftiende of zestiende jaar van zijn leven. Het is heel goed mogelijk dat hij zich twee of drie jaar, voordat hij zich naar het socialisme keerde, van de godsdienst afwendde. Maar: zelfs wanneer wij aannemen dat beide veranderingen gelijktijdig plaats hadden, zullen wij zien dat de jonge atheïst nog vijf volle jaren voortging met het onderzoeken van de mysteries van de Orthodoxie.
Het is waar, in de tsaristische opvoedingsinstellingen waren vele vrijdenkende jonge mensen genoodzaakt een dubbel leven te leiden. Maar dit slaat in hoofdzaak op universiteiten, waar het regime zich niettemin onderscheidde door aanzienlijke vrijheid en waar de officiële huichelarij tot een ritualistisch minimum teruggebracht was. Op de middelbare scholen was divergentie moeilijker te verduren, maar het duurde gewoonlijk slechts een jaar of twee, of de jonge man zag de deuren vóór zich van de universiteit met haar betrekkelijke academische vrijheid. De situatie van de jonge Dzjoegasjvili was ongewoon. Hij studeerde niet in een lekenopvoedingsinrichting, waar de leerlingen slechts een gedeelte van de dag onder toezicht stonden en waar de zogenaamde “godsdienst” eigenlijk een van de bijvakken was, maar in een gesloten opvoedingsinrichting, waar alles wat zijn leven betrof onderworpen was aan de eisen van de kerk en waar iedere stap die hij deed voor de ogen van de monniken gedaan werd. Om dit regime zeven of zelfs vijf jaar te verdragen, was buitengewone behoedzaamheid en een buitengewone bekwaamheid in het veinzen nodig. Gedurende de jaren van zijn verblijf in het seminarium merkte niemand een open protest van enige aard van zijn kant op, geen enkele drieste daad van verontwaardiging. Jozef lachte om zijn leraren achter hun rug, maar in hun gezicht was hij nooit onbeschaamd. Hij gaf geen chauvinistische pedagoog een klap, zoals Dzjibladze gedaan had; het hoogste wat hij deed, was “een minachtende blik” werpen. Zijn vijandigheid was beheerst, heimelijk, waakzaam. In de seminarist Pomjalovski ontwikkelde zich tijdens zijn leven als leerling “achterdochtigheid, onmededeelzaamheid, vijandschap en haat jegens het hem omgevende milieu”. Bijna dezelfde houding, maar zelfs nog meer uitgesproken, zo vertelt Iremasjvili, was kenmerkend voor Koba: “In 1899 verliet hij het seminarie en nam hij met zich mee een felle vijandschap tegen de schooladministratie, tegen de bourgeoisie, tegen al wat in het land bestond en het tsarisme belichaamde. Haat jegens alle gezag.”
_______________
[1] Lavrenti Pavlovitsj Beria (1899-1953), Volkscommissaris van Binnenlandse Zaken, hoofd van de politieke politie van de Sovjet-Unie, was vele jaren hoofd van de GPOe van Georgië. Tot op dat ogenblik toe alleen als een meedogenloos Tsjekist bekend, kreeg hij plotseling grote vermaardheid als geschiedschrijver na de publicatie van zijn rede “Over de Geschiedenis van Bolsjewistische Organisaties in Transkaukasië”, oorspronkelijk gehouden voor de Communistische Partijactivisten van Tbilisi op de twee zittingen van 21 en 22 juli 1935. In deze lezingen schiep hij een romantische vroege revolutionaire loopbaan van Stalin. Op dit ogenblik is Beria een van Stalins vertrouwdste luitenants. – C.M.