Bron: De Internationale, Nederlandstalig theoretisch orgaan van de IVe Internationale, 1993, januari, nr. 45, jg. 37
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !
België ligt in het hart van de Europese Gemeenschap en is trots de Europese instellingen te herbergen. Maar België dreigt ook het zieke kind van West-Europa te worden. In de zomer van 1992 leek het er zelfs op dat het land met de dag onbestuurbaarder werd. In het politieke wereldje weerklonken slogans en polemieken die deden denken aan Oost-Europa, waar de druk van de nationaliteiten de samenhang van Staten ondermijnt. De Vlaamse minister-president Luc Vandenbrande, een christendemocraat, vond separatisme een bespreekbaar thema. En ook voor de sterke man van de sociaaldemocratie in de Vlaamse regering, Norbert De Batselier, was het geen taboe meer. Ondertussen is de zaak wat bekoeld, maar fundamenteel is geen enkel probleem opgelost.
Zoals in 1987 viel ook in 1991 de regering, in beide gevallen geleid door Wilfried Martens, over de zogenaamde ‘communautaire kwestie’, de tegenstelling tussen Vlamingen en Franstaligen. Als een duiveltje uit een doosje sprong deze kwestie te voorschijn op een ogenblik waarop niemand haar verwachtte. In 1987 was de communautaire etterbuil des te heviger opengebarsten daar ze gedurende de zes voorgaande jaren in de ijskast was gestoken door een christen-democratisch-liberale coalitie die prioriteit wilde geven aan het economisch herstel van het land. In 1991 kwam ze weer om het hoekje piepen nadat een rooms-rode coalitie er niet in geslaagd was de derde fase van de staatshervorming af te werken, die, om de voorgaande crisis op te lossen, moest leiden tot de rechtstreekse verkiezing van de gewest- en gemeenschapsraden, en, als bekroning van gans de hervorming, tot de omvorming van de senaat in een federale assemblee.[1] Deze dubbele mislukking van 1987 en 1991 heeft Wilfried Martens politiek op een zijspoor geplaatst. Wilfried Martens was tot dan de kampioen van de politieke overlevingskunst geweest, door gedurende meer dan elf jaar afwisselend centrumlinkse en centrumrechtse regeringscoalities te leiden. Uiteindelijk zal zijn oude strijdmakker Jean-Luc Dehaene aan het hoofd van de huidige regering erin slagen voorlopig olie op de communautaire golven te gieten, door het afsluiten van het Sint-Michielsakkoord, waarvoor de coalitie van christendemocraten en sociaaldemocraten kan rekenen op steun vanuit de oppositie van de Vlaamse nationalisten van de Volksunie, en van de groenen van Agalev en Ecolo. Maar zoals gezegd, daarmee is de nationaliteitenkwestie zeker niet bezworen.
De crisis van het regime in België vertoont gelijkenissen met die in talrijke andere Westerse democratieën. Zoals elders gaan ook in België de politieke partijen gebukt onder een zware legitimiteitscrisis. Dat verschijnsel is vooral in Vlaanderen treffend. De drie traditionele partijen – christendemocraten, sociaaldemocraten en liberalen – zijn teruggevallen tot 66,7 % van het kiezerskorps, daar waar ze in 1950 nog 95 % en in 1987 nog 74 % totaliseerden. De rest gaat nu naar uiterst rechts, de groenen en de libertairen van de “anarchist” en zakenman-fraudeur Jean-Pierre Van Rossem. In Antwerpen, veruit de grootste Vlaamse stad, vormen de drie traditionele partijen zelfs geen meerderheid meer onder de kiezers. In Wallonië is de slijtage van de traditionele politiek minder spectaculair (81,5 % van de stemmen, tegen 89 % in 1987), maar er zijn voldoende tekenen aan de wand dat het afkalvingsproces daar nog maar op gang aan het komen is. Alles wijst erop dat Vlaanderen één of twee verkiezingen voorligt op Wallonië. Tekenend is ook de doorbraak van uiterst rechts in Brussel, waar het Front National een parlementszetel won, en waar het Vlaams Blok meer stemmen haalde dan de Vlaamse sociaaldemocraten!
Tegelijkertijd heeft de regimecrisis in België echter twee bijzondere kenmerken, die van deze crisis een verschijnsel apart maken in West-Europa. Enerzijds is het niet enkel een regimecrisis, maar de crisis van een Staat die, onder druk van de nationaliteitenkwestie, zich vragen stelt over haar overlevingskansen in het Europa van morgen. Anderzijds plooit deze Staat onder het gewicht van zeer ernstige budgettaire problemen die iedere sociale manoeuvreerruimte opslorpen, de al zwakke legitimiteit van de instellingen ondermijnen, en die leiden tot een dreigende tussenkomst van de grote internationale financiële instellingen. De combinatie van deze twee elementen ligt aan de basis van een steeds diepere sociale, politieke, culturele en morele ontreddering.
De Belgische staat is een kunstmatige schepping van de Europese grootmachten. Slagveld voor de grootmachten is “dit klein land met zijn binnenlandse grenzen per ongeluk in een gat van de geschiedenis gevallen.”[2] Het was bedoeld als schokdemper tussen het postrevolutionaire Frankrijk en de landen van het ‘ancien régime’ ondersteund door Groot-Brittannië. De poging de Belgische provincies bij Nederland te voegen, onmiddellijk na de slag van Waterloo, liep op de klippen van de revolutie van 1830. Niet zozeer een echte nationale revolutie, ging het eerder om een voorbode van de revolutionaire golf die het continent in 1848 zou overspoelen. Hun bekommernis om de stabiliteit legt uit waarom Groot-Brittannië en haar bondgenoten de nieuwe Staat uitrustten met een constitutionele monarchie waarbij de koning niet te verwaarlozen macht toegeschoven kreeg. Het paleis is steeds een beslissend cement voor de instellingen gebleken.
De geschiedenis heeft noch een Belgische natie, noch een Belgisch volk voortgebracht. Die vaststelling dringt zich vandaag opnieuw op. Tijdens de eerste wereldoorlog was er een zeker vaderlandslievend elan rond de persoon van koning Albert I. In 1940-1945 viel iets soortgelijks te onderkennen in het verzet tegen het nazisme. Maar tot een duurzaam nationaal bewustzijn is het nooit gekomen. Integendeel, dit opkomend gevoel van nationale eenheid bevatte telkens de kiemen van zijn eigen ontkenning. In de loopgraven van de IJzer is de Vlaamse beweging geboren uit de revolte van de Vlaamse soldaten tegen hun Franstalige officieren. De opstand van het zuiden van het land in de algemene staking van 1950 tegen de terugkeer van koning Leopold III, omwille van diens rol tijdens de bezetting, is het beginpunt van de Waalse beweging. Die Waalse beweging zal tien jaar later doorbreken op het politieke terrein, na de mislukking van de algemene staking van 1960-1961, door de socialistische vakbond ABVV gelanceerd vanuit haar Waalse bolwerk.
Tot in de jaren ’50 kende de Belgische Staat een betrekkelijke stabiliteit. Dat had alles te maken met het feit dat deze Staat erin geslaagd was een Belgische burgerij tot leven te wekken die daarvoor niet bestond.[3] Het koningshuis van de Saksen-Coburgs, dat zelf bestond uit belangrijke zakenlui, speelde in deze evolutie een doorslaggevende rol. De bezittende klasse werd opgebouwd rond wat gedurende honderdvijftig jaar het economisch paradepaardje van het land zou worden: het rijk van de ‘Société Générale de Belgique’,[4] De ineenstorting van dit rijk toen in 1988 de Italiaanse financier De Benedetti en de Franse groep Suez met elkaar in de clinch gingen om de controle over de oude dame, is meer dan een economisch feit: het is het meest tastbare teken van de ondergang van deze zeer aparte burgerlijke klasse, tegelijk unitair, francofoon (maar helemaal niet ‘Waals’) en royalistisch.
Is er nog een Belgische burgerij? De cijfers spreken voor zich: de 3.100 belangrijkste bedrijven gevestigd in België, die staan voor 88 % van de totale toegevoegde waarde, zijn voor één derde in handen van multinationals. Die scheppen 43,5 % van de globale toegevoegde waarde.[5] De inwendige structuur van de heersende klasse is daarmee volledig omgegooid. Naast het overwicht van het multinationaal kapitaal is er het Vlaams patronaat met haar eigen organisatie (het VEV, het Vlaams Economisch Verbond), bewust van haar eigen identiteit, en een Waals patronaat, zwak en verspreid, sterk verbonden met de grote Franse groepen. Deze omwenteling is de materiële onderbouw van de crisis van een Staat die meer en meer in het luchtledige hangt. Dit verklaart ook waarom de economische ‘verankering’ van het bedrijfsleven een belangrijk thema is voor al wie bekommert is om de stabilisering van de staatsinstellingen. Zo wordt het debat over de privatisering van de openbare ondernemingen bijvoorbeeld gekleurd door de wil een “nationaal” milieu van zakenlui te scheppen, maar tegelijk is een polemiek op gang gekomen tussen “nationale verankering” of “Vlaamse verankering” (of helemaal geen verankering, zoals de Kredietbank verdedigt).
Deze economische evolutie is op het politieke vlak doorgedrongen in de vorm van politieke beslissingen die op hun beurt een diepgaande invloed hebben uitgeoefend op de mentaliteit van de bevolking. Alle grote partijen zijn in tweeën gesplitst op taalbasis. De politieke verantwoordelijken hebben geantwoord op de communautaire crisis door het opzetten van een federaliserende staatshervorming, die sinds het einde van de jaren ’60 drie grote fasen heeft gekend.
De paradox is dat deze staatshervorming een einde heeft gemaakt aan wat er nog overbleef aan nationale onderdrukking, met als gevolg dat gans deze kwestie de bevolking minder en minder interesseert, terwijl toch de crisis van de instellingen maar geen einde neemt, zich integendeel uitdiept. De uitleg is eenvoudig: de samenlevingen in het noorden en in het zuiden van het land evolueren meer en meer volgens hun eigen sociale, politieke en culturele dynamiek.
Het bewustzijn in Vlaanderen is sterk beïnvloed door de collectieve herinnering aan die vreselijke jaren van de vorige eeuw, toen de armoede en onderdrukking in Vlaanderen de vergelijking met Ierland konden doorstaan.[6] Het zuiden werd gebrandmerkt door de rode gloed van de woede-explosies van het proletariaat in wat Marx het “paradijs van het kapitalisme” noemde. In het noorden wordt het ritme van de politieke evolutie aangegeven door de crisis van de machtige christendemocratische CVP die, doorheen een netwerk van sociale organisaties, grote delen van de gezondheidssector, het onderwijs en het culturele leven in haar greep houdt. In het zuiden overheerst een diffuse malaise tegenover de beheerdersmentaliteit van een hegemonische sociaaldemocratie.[7] Het hoeft dan ook geen verbazing te wekken dat separatistische ideeën onvermijdelijk opgang maken telkens een scherpe politieke crisis uitbreekt.
Noch Vlaanderen, noch Wallonië kunnen vandaag in dezelfde zak gestoken worden als bijvoorbeeld Noord-Ierland. In België wordt de crisis van de Staat immers niet meer gevoed door de nationaliteitenkwestie in de strikte zin van het woord. Het gaat meer om de moeilijkheid twee volkeren in één unitaire structuur te houden, terwijl hun mening over een eventueel samenleven nooit werd gevraagd. Beide volkeren botsen op een democratisch deficit. Tien jaar na hun ontstaan beheren de Gemeenschaps- en Gewestraden, in Vlaanderen gefusioneerd tot de Vlaams Raad, 40 % van het overheidsbudget. Deze Raden waren gevormd met het idee de politieke macht dichter bij de burger te brengen. Maar ze werden tot nog toe niet gekozen bij algemeen stemrecht. Tot nog toe zijn ze samengesteld uit nationale gekozenen, die afwisselend zetelen in het nationale parlement en in de respectieve deelparlementen. Het Sint-Michielsakkoord dat door de huidige regering werd tot stand gebracht zal allicht de rechtstreekse verkiezing van de Raden mogelijk maken. Maar het is nog maar de vraag of dit veel gaat veranderen, want de legitimiteit van deze nieuwe instellingen is erg beperkt. Ze hebben bovendien zeer beperkte fiscale bevoegdheden en zullen dan ook onvermijdelijk overkomen als instellingen waarvan de belangrijkste taak erin bestaat de budgettaire politiek van de federale regering op het terrein van de deelparlementen door te trekken.
Naast de ‘communautaire kwestie’ wordt de Belgische Staat inderdaad ondermijnd door een tweede bijzonder kenmerk, de penibele budgettaire situatie. De overheidsschuld is nu gelijk aan 123 % van het Bruto Nationaal Product, wat België tot één van de koplopers maakt binnen de Europese Gemeenschap.[8] Het netto te financieren saldo voor het geheel van de jaarlijkse overheidsbudgetten is gelijk aan 7,3 % van het BNP. Jaar in jaar uit moet de Belgische overheid 500 miljard BF afbetalen aan intresten op de overheidsschuld, wat bekeken moet worden tegen de achtergrond van een globaal overheidsbudget van 2.200 miljard (centrale overheid en Gewesten).
Deze enorme overheidsschuld is ontstaan in de jaren ’70. De rationalisatie van het verouderd productieapparaat van de Belgische economie bracht een enorme werkloosheid met zich mee, wat het overheidsbudget belastte omdat de burgerlijke klasse niet over de krachtsverhoudingen beschikte om onmiddellijk en massaal te snoeien in de werkloosheidsvergoedingen. Het was de periode van de rooms-rode regeringen van de tweede helft van de jaren ’70, en de eerste schermutselingen met de vakbeweging. De aldus ontstane overheidsschuld botste vervolgens op de explosie van de intrestlasten in de jaren ’80.
Vanaf het einde van de jaren ’70, en vooral vanaf 1982 (tweede grote internationale recessie sinds de ommekeer van halfweg de jaren ’70) hebben de centrale regering en de deelregeringen als belangrijkste bekommernis het verminderen van het overheidstekort en het herstellen van de concurrentiekracht van de bedrijven. Deelsuccessen worden geboekt, maar doorslaggevende resultaten blijven uit. Het gevolg van deze politiek is een groeiende sociale ongelijkheid, die de sociale onvrede voedt, en verder de legitimiteit aantast van de traditionele politieke partijen. Op tien jaar tijd is het BNP gegroeid met 24 %. Maar de Nationale Bank geeft toe dat de inkomens van de loon- en weddetrekkenden in diezelfde periode gedaald zijn met 13 %, terwijl de bedrijfswinsten stegen met 75 % en inkomens uit vermogens met 37 %.[9]
Door een universitaire studie over de sociale zekerheid kwam onlangs aan het licht dat 652.000 gezinnen (21 %) bestaansonzeker zijn, dit is leven op de rand van de armoede. Zes procent van de gezinnen leven daadwerkelijk in armoede.[10] Eind van de jaren ’80 werd de werkloosheidsgraad teruggebracht tot onder de 10 % van de actieve bevolking, maar de werkloosheid is terug gaan stijgen en gans het moeizaam gewonnen terrein ging op korte tijd weer verloren. Verschillende studies zijn tot de conclusie gekomen dat het tekort aan volwaardige arbeidsplaatsen oploopt tot één miljoen. Ook in de openbare diensten is het soberheid troef. De herstructureringen volgen elkaar op aan een snel ritme. De laatste drie jaren hebben we belangrijke protestbewegingen gekend van het personeel van de gezondheidssector, in het Franstalig onderwijs en van de opvoeders. De diepgang van de sociale ontwrichting en de dringendheid van niet voldane sociale behoeften kwamen zo spectaculair aan de oppervlakte ... evenals de kloof tussen dit alles en de politieke verantwoordelijken.
De crisis van het regime dreigt steeds opnieuw scherpere vormen aan te nemen, omdat de nationaliteitenkwestie, de budgettaire crisis en de sociale ontwrichting elkaar ontmoeten ... in het beleid dat door de Europese Gemeenschap wordt opgelegd. Om zijn plaats te kunnen opeisen in de kop van het peloton van de economische en monetaire unie moet België voldoen aan de normen die werden vastgelegd in het Verdrag van Maastricht (of beter in de daarbij gevoegde protocollen...): vermindering van het jaarlijks overheidstekort tot minder dan 3 % van het BNP tegen 1996, en op langere termijn het terugbrengen van de totale overheidsschuld tot minder dan 60 % van ditzelfde BNP.
Dit kan op sociaal vlak maar leiden tot een verzwaring van de factuur die aan de bevolking gepresenteerd wordt. De Hoge Raad voor de Financiën heeft bijvoorbeeld berekend dat dit op vier jaar tijd neerkomt op een inspanning van 165 miljard. Meningsverschillen bestaan over wat kan gebeuren langs de zogenaamde inkomstenzijde, en meer bepaald wat aan extra-inkomsten kan gevonden worden via de belasting op de vennootschappen die de laatste tien jaar genoten hebben van talrijke vrijgevige fiscale stimulansen.[11] Maar de verantwoordelijken van de drie grote politieke families zijn het erover eens dat langs de uitgavenzijde in ieder geval stevige bezuinigingen noodzakelijk zullen zijn. Dan wordt onvermijdelijk gedacht aan de sociale zekerheid en de openbare diensten.
De sociale zekerheid, één van de meest uitgebouwde van Europa, staat dus in de vuurlinie. De Hoge Raad voor de Financiën heeft ervoor gepleit het budget van de sociale zekerheid te globaliseren met het overheidsbudget (in principe gaat het om een aparte instelling onder paritair beheer van werkgevers en werknemers), en er een groeinorm aan op te leggen die lager ligt dan het inflatiecijfer. Deze suggestie werd uiteindelijk niet weerhouden door premier Dehaene, maar deze laatste heeft wel verklaard ervan uit te gaan dat de sociale zekerheid 40 % van de budgettaire inspanning zou moeten leveren. Maar deze sociale zekerheid is één van de laatste belangrijke bevoegdheden die in handen blijven van de centrale overheid. Erger: het is de enige van die bevoegdheden die een zekere sociale consensus in stand kan houden rond de legitimiteit van de centrale Staat. De andere bevoegdheden die behoren tot het domein van de federale overheid (landsverdediging, buitenlandse zaken, binnenlandse zaken, justitie) staan ver van het bed van de gemiddelde burger. Het is dit inzicht dat geleid heeft tot een eigenaardig de facto bondgenootschap tussen de Kroon, de unitaristen, het Verbond van Belgische Ondernemingen, en de leiding van de grote arbeidersorganisaties, tegen de voorstellen ook de sociale zekerheid te federaliseren... Jean-Luc Dehaene heeft dus heel wat handigheid aan de dag gelegd wanneer hij de sociale partners voorstelde dat zij de verantwoordelijkheid zouden opnemen voor het beheer van het enorme budget van de sociale zekerheid (met een bevroren staatstussenkomst weliswaar).
Op politiek vlak kunnen de beslissingen van Maastricht de legitimiteitscrisis van de Staat enkel verdiepen. Maastricht werd door het Belgische parlement tussen de soep en de patatten goedgekeurd, maar iemand als Roland Leuschel, financiële “goeroe” van één van de drie grote Belgische banken (de BBL), meent dat België, zoals Italië, niet aanwezig zal zijn op het rendez-vous van 1996. Dat zal ernstige binnenlandse politieke gevolgen hebben.
De leidende politieke kringen in België zijn onovertroffen voorstanders van de uitbouw en versterking van supranationale staatsinstellingen. Zij rekenen erop dat dit de hefboom zal zijn voor overheidsbestellingen ter ondersteuning van de economie die de Belgische Staat niet meer kan bieden, en dat de Europese eenmaking positieve gevolgen zal hebben voor de kmo’s (kleine en middelgrote ondernemingen). Maar zij worden ook bezield door meer politieke doelstellingen. De strijd van de vorige eerste minister, Wilfried Martens, om van Brussel de hoofdstad van Europa te maken, steunde uitdrukkelijk op de bekommernis wat meer body te geven aan de Belgische Staat en het ‘unionistisch federalisme’ dat hij bezielde. Dat alles wordt gestoken in een verblindende verpakking, met enerzijds de afschaffing van de grenzen, het verwerpen van het racisme en het uitroeien van iedere oorlogsdreiging in Europa; en anderzijds de democratische pacificatie van de verhoudingen tussen Vlamingen en Franstaligen. Maar indien in de komende jaren blijkt dat dit ideale Europa de oorzaak is van de afbouw van de sociale bescherming, en indien de nieuwe regionale instellingen niet meer blijken te zijn dan de waterdragers van deze politiek, dan zullen enkel autoritaire middelen overblijven om een uiteenbarsten van de Staat tegen te gaan en de concurrentiekracht van het bedrijfsleven veilig te stellen. Is dit te verzoenen met het typische Belgische compromis, waarbij de christelijke arbeidersbeweging en de sociaaldemocratische partijen betrokken worden bij het doorhakken van de moeilijke knopen? Zullen de vakbonden akkoord gaan samen met het patronaat verantwoordelijkheid op te nemen voor de sanering van de sociale zekerheid? Zal de dreiging van uiterst rechts, die reëel is, het noodzakelijke alibi verschaffen voor het sluiten van de rangen? En hoe zal de samenleving reageren, die in de korte geschiedenis van dit land immers een rijke traditie heeft in het dooreenschudden van de politieke kaarten met grote sociale mobilisaties?
Tijdens en vlak na de zomer zag het ernaar uit dat het land recht op een crisis afstevende. De Vlaamse elite leek in verleiding gebracht door het perspectief van het separatisme en een grondige herschikking van het politiek landschap. Deze elite botst telkens opnieuw op het maatschappelijk gewicht van het gemeenschappelijk vakbondsfront ABVV-ACV, en op het politiek verlengstuk dat hieraan wordt gegeven door de controle van de Waalse sociaaldemocratie over de Waalse instellingen. Separatisme leek voor het Vlaamse patronaat de oplossing om haar plaats op te eisen als sterke regio binnen het Europa van het kapitaal, zonder het gewicht van de georganiseerde arbeidersbeweging en de inertie van de welvaartsstaat opgebouwd na de tweede wereldoorlog. De liberale voorman Verhofstadt aarzelde niet te pogen via zijn tot Vlaamse Liberalen en Democraten (VLD) omgevormde PVV op deze evolutie te kapitaliseren, door een radicaal Vlaams en radicaal antisociaal profiel te combineren. Dit is een hele ommekeer voor de PVV (Partij voor Vrijheid en Vooruitgang) die in flamingantische milieus omwille van haar unitaristische traditie geboekstaafd staat als de Pest Voor Vlaanderen. Uiteindelijk luwde de storm. De CVP’er Dehaene werd eerste minister en stabiliseerde een nieuwe rooms-rode regering, opgebouwd met als centrale as de coalitie tussen de Vlaamse christendemocraten (CVP) en de Waalse sociaaldemocratie (PS). Deze stabilisatie was mogelijk omdat het patronaat, na een echte discussie, tot de conclusie is gekomen dat een doorgedreven soberheidsbeleid mogelijk is in samenwerking met de leiding van de georganiseerde arbeidersbeweging. De stabiliteit van de nieuwe regering verhoogde naarmate praktische tests de juistheid van de patronale keuze bevestigden. De regering Dehaene kan er zich nu op beroemen met het Sint-Michielsakkoord de derde fase van de staatshervorming afgewerkt te hebben en een Interprofessioneel Akkoord te hebben doen afsluiten dat zowel de sociale vrede als de concurrentiekracht van de privésector veilig stelt. De crisis van Maastricht speelt ook: in die omstandigheden verkiest het patronaat hoe dan ook de relatieve zekerheid van de Belgische Staat boven separatistische avonturen.
Maar of dit tot een echte stabilisering van het Belgische regime zal leiden is verre van zeker. Het Sint-Michielsakkoord leidt immers niet tot een werkelijk democratische oplossing van de nationaliteitenkwestie. De Raden zullen rechtstreeks verkozen worden. Ze beschikken echter niet over een volwaardige fiscale bevoegdheid, terwijl ze wel de verantwoordelijkheid dragen voor een reeks bevoegdheden die rechtstreeks te maken hebben met de sociale ontwrichting en het democratisch deficit die sinds de verkiezingen van 24 november 1992 in het centrum van de legitimiteitscrisis van de instellingen staan: tewerkstelling, sociale woningbouw, onderwijs, cultuur, milieu, gezondheidszorg, bejaardenzorg, stadsrenovatie, ... Er is een financieel scherm opgetrokken tussen de sociale noden, waarvoor de nieuwe deelparlementen bevoegd zijn, en de financiële middelen, die onder controle van de centrale overheid blijven. Iedere sociale crisis zal dan ook onvermijdelijk op de staatshervorming, en op de ‘communautaire kwestie’ botsen. Dit is geen verre toekomstmuziek. Immers, nu Jean-Luc Dehaene een communautair en een interprofessioneel akkoord op zak heeft, moet hij zich gaan richten op die andere onderstroom van de regimecrisis: de budgettaire situatie van de overheid. Toen in de zomer van 1992 de begroting 1993 werd opgesteld werden de moeilijkste keuzen uitgesteld. Bij de begrotingscontrole begin 1993 zal de nu gestabiliseerde regering het hakbijl echter laten vallen. De bevriezing van de staatstussenkomst voor de sociale zekerheid en voor openbare bedrijven zal in diezelfde periode tot explosieve moeilijkheden leiden. Dit alles zal onvermijdelijk tot een heropleving van de communautaire kwestie leiden. Indien de arbeidersbeweging weerstand biedt zal het Vlaams patronaat opnieuw zwaaien met de dreiging van het separatisme of van de splitsing van de sociale zekerheid. Indien de sociale crisis toeneemt zonder eengemaakt verzet zal nationalistisch opbod het ongenoegen kapitaliseren. De Belgische crisis zal slechts bezworen worden wanneer zowel de sociale als de communautaire kwestie een democratische oplossing krijgen. De ambitie van de Belgische politici gaat niet verder dan het beheren van de instabiliteit, hopend dat de Europese eenmaking de reddende hand zal reiken.
Dit artikel van Alain Tondeur werd voor het eerst gepubliceerd in juli 1992 in het Franse maandblad Le Monde Diplomatique. Het werd vertaald en geactualiseerd door Frank Slegers.
_______________
[1] België kent drie Gemeenschappen (de Vlaamse, Franstalige en Duitstalige) en drie Gewesten (Vlaanderen, Wallonië en Brussel-Hoofdstad). In Vlaanderen zijn gemeenschapsraad en gewestraad gefusioneerd tot de Vlaamse Raad, met gemeenschapsbevoegdheden in het Brusselse. In het zuiden blijven Franse Gemeenschap en Brussels en Waals Gewest gescheiden. Het Waalse Gewest is bevoegd voor de Oostkantons, die Duitstalig zijn.
[2] De uitdrukking komt van de zanger Claude Semal.
[3] De bezittende klasse had geen enkele historische ervaring met het beheren van een Staat en was zeer particularistisch ingesteld.
[4] Gesticht door Willem II van Oranje heeft de Société Générale de Belgique letterlijk haar koffers geopend om in te staan voor de financiering van het oprichten van de Belgische Staat. In 1988 controleerde zij 1.000 bedrijven, waarvan 419 in België.
[5] Studie van professor Daems, voor de Koning Boudewijn Stichting, geciteerd in Le Soir van 20 juni 1991.
[6] De streken in Vlaanderen die vlas produceerden verloren in de hongersnood van 1846-1848 5 % van hun bevolking. De gelijkheid van Frans en Nederlands werd pas erkend door de taalwetten van 1932.
[7] Dit onderscheid heeft wortels in de geschiedenis, meer bepaald in het feit dat de socialistische beweging de nationale eisen van het Vlaamse volk verwaarloosd heeft, terwijl de lagere katholieke clerus deze ter harte nam.
[8] Het netto te financieren saldo van de Belgische overheid lag in 1989 3,9 % boven het Europees gemiddelde. Het bedraagt 3,7 % in Duitsland, 1,7 % in Frankrijk, 2,1 % in Groot-Brittannië en 3,5 % in Nederland.
[9] Rapport 1990 van de Nationale Bank.
[10] Economisch en Sociaal Tijdschrift, nr. 1, februari 1989. Noteer dat het percentage voor het noorden en het zuiden van het land praktisch hetzelfde is.
[11] Het Belgisch systeem van fiscale voordelen voor de coördinatiecentra, opgestart aan het begin van de jaren ’80, staat talrijke bedrijven toe in grote mate aan belastingen te ontsnappen door winst gemaakt in productie-eenheden over te hevelen naar deze centra in de vorm van terugbetaling van leningen met intrest.