Bron: De Internationale, Nederlandstalig theoretisch orgaan van de IVe Internationale, 2000, herfst, (nr. 74), jg. 44
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Ludo Abicht Auschwitz begrijpen om de wereld te kunnen veranderen
(Enzo Traverso, Understanding the Nazi Genocide. Marxism after Auschwitz; Pluto Press, London/Sterling/Virginia, 1999, 152 pp.)
Deze verzameling van zes essays, gepubliceerd tussen 1993 en 1998, alles samen 150 bladzijden, steunt op de lectuur van niet minder dan 240 boeken, die op zich slechts een fractie vormen van de duizenden boeken en tienduizenden essays die over de Shoah verschenen zijn en nog bijna dagelijks worden aangevuld. Daarenboven handelen slechts drie van de essays expliciet over de marxistische verklaringspogingen van de judeocide. Het gaat hier dus slechts om enkele aanzetten tot een debat dat in feite nog moet beginnen.
Omdat ik me op het probleem van de marxistische “receptie” van de Holocaust wil concentreren, vermeld ik heel kort de drie overige essays:
“The blindness of the Intellectuals: historicising Sartre’s Anti-Semite and Jew” is een kritiek op Sartres beroemde essay over de oorzaken en kenmerken van het vooroorlogse antisemitisme. Traverso probeert onder meer te begrijpen, waarom Sartre, en met hem de meeste andere linkse intellectuelen, zo weinig over de Holocaust geschreven hebben, terwijl een aantal joodse auteurs dat wél gedaan hebben. Was Sartre dan toch dieper beïnvloed door de antisemitische auteurs uit zijn jeugd en milieu dan hijzelf vermoedde? Kon hij daarom op zijn manier de jood slechts als het prototype van het slachtoffer beschouwen en daarmee de eigenheid en rijkdom van de voor hem gesloten joodse cultuur negeren? Het zijn harde vragen die ons dwingen, dit invloedrijke essay van Sartre opnieuw en wellicht iets kritischer dan vroeger te gaan lezen, al kan ik niet helemaal aan de indruk ontkomen dat Traverso hier toch gedeeltelijk in een anachronistische “after the facts” interpretatie (en evaluatie) vervalt.
“The debt: the Warsaw ghetto uprising” is het aangrijpend geschreven verhaal over de opstand van de joden uit het getto van Warschau, voor Traverso het symbool van een uitzichtloos verzet dat de slachtoffers hun menselijke waardigheid teruggeeft. Het levert bovendien, voor latere generaties, het bewijs dat “point n’est besoin d’espérer pour entreprendre, ni de réussir pour persévérer” (Willem van Oranje).
In “The Shoah, historians and the public use of history; on the Goldhagen affair” gaat Traverso in op het verschil tussen de wetenschappelijke kritiek op Goldhagens stellingen over de collectieve en nogal exclusieve schuld van het Duitse volk en de merkwaardige receptie van zijn boek door jonge Duitsers, die daardoor de kans kregen hun verleden zonder complexen in de ogen te zien.
Maar de belangrijkste bijdrage van Traverso is zijn analyse van de moeizame manier, waarop marxisten totnogtoe met de Holocaust zijn omgegaan. Door het verdwijnen van het Europese Jodendom, dat een belangrijke rol in de marxistische arbeidersbeweging gespeeld had, is het zogenaamde “joodse vraagstuk”, lange tijd naar de achtergrond verschoven. Dat heeft te maken met de verwevenheid van het traditionele marxisme met de vooruitgangsgedachte van de Verlichting, waarin een catastrofe als Auschwitz ondenkbaar was. Eerst wanneer de freudo-marxisten van de Frankfurter Schule, in het bijzonder Horkheimer en Adorno in De dialectiek van de Verlichting (1944) de ontwikkeling van het moderne antisemitisme begonnen te onderzoeken, botsten ze op de inwendige contradicties van dit vooruitgangsgeloof:
“De ‘rationele’ industriële uitroeiing van de joden gedurende de Tweede Wereldoorlog heeft een diepe wonde geslagen in de geschiedenis van de twintigste eeuw.” In het marxisme geldt hetzelfde voor de verwerking van het moorddadige stalinistische totalitarisme. Dit betekent niet, dat het marxistische project daarmee zijn legitimiteit verloren heeft; wél, dat dit bevrijdingsproject na Auschwitz nooit meer hetzelfde zal zijn. Het revolutionaire triomfalisme en optimisme heeft plaatsgemaakt voor een “melancholie” die niet noodzakelijk hulpeloos of geresigneerd moet zijn, maar die in elk geval niet meer terug kan naar de positivistische kijk op de geschiedenis.
Ook Mandel maakt een onderscheid tussen de industriële “deelrationaliteit” van de Holocaust en de “totale irrationaliteit” van het laatkapitalisme, maar hij blijft de oorzaken van de catastrofe zoeken in het economische systeem: “Auschwitz en Hiroshima waren niet de producten van de technologie, maar van de verhoudingen van de sociale krachten – met andere woorden, ze waren het (voorlopige) eindpunt van de grote historische nederlagen van het internationale proletariaat na 1917.” Traverso verwerpt deze analyse niet, maar zet er toch vraagtekens bij. Ik denk dat we Auschwitz inderdaad niet louter vanuit de klassieke marxistische theorie kunnen verklaren, wat logisch betekent dat het tijd wordt voor een nieuwe kritische kijk op de blinde vlekken van onze theorie, indien we voor de toekomst nog relevant willen zijn. Daarom is het jammer dat Traverso in zijn al te korte afsluitende hoofdstuk niet dieper op deze alternatieve analyse ingaat. Hij schrijft dat we historische ervaring van het geweld van de moderne wereld moeten verenigen met “de utopische, grootmoedige, gedurfde maar niet irrationele gok van een voortdurend gefrustreerde maar altijd mogelijke bevrijding.” Dat is inderdaad de opgave, maar het zou nuttig geweest zijn, te vernemen, hoe we in de praktijk aan zo’n nieuwe synthese moeten beginnen.
De actieve welvaartsstaat volgens Frank Vandenbroucke
In zijn boekje Op zoek naar een redelijke utopie bundelt Frank Vandenbroucke vier opstellen uit de jaren 1996-1999.[1] De Belgische Minister van Sociale zaken wil een vernieuwde fundering geven aan de moderne sociaaldemocratie. In de herfst volgt de publicatie van de doctoraatsthesis die hij in Oxford schreef.
Vandenbroucke zoekt inspiratie bij de Duitse filosoof Immanuel Kant (1724 – 1804). Die is bekend als de uitvinder van ethische regels in de stijl van “doe nooit aan een ander, wat je niet wil dat die ander aan jou doet”. John Rawls met zijn A theory of justice (1971) borduurt daarop voort. Nu mag Kant een belangrijke figuur zijn in de ontwikkeling van de westerse filosofie, sinds de 18e eeuw is er in het denken toch wel wat vooruitgang geboekt die aan Frank Vandenbroucke lijkt voorbij te zijn gegaan. Eén van die belangrijke nieuwe ideeën is dat streven naar rechtvaardigheid slechts effectief is, als het gebaseerd is op een analyse van de reële maatschappelijke verhoudingen. Ook in een vroeger boekje[2] maakte Vandenbroucke dezelfde denkfout: toen vertrok hij voor de ontwikkeling van zijn maatschappelijke ideeën van de hypothese van mensen die met een roeibootje terecht komen op een onbewoond eiland. Historisch gegroeide maatschappelijke klassen waren op dat eilandje niet te bekennen.
Daarmee willen we niet zeggen dat dit boek geen interessante ideeën bevat. Zo verzet Frank Vandenbroucke zich tegen de idee dat de ‘globalisering’ een onweerstaanbare pletwals is, die boven de nationale samenlevingen staat, en iedere politieke keuze onmogelijk maakt. “Het denken bepaalt ons inzicht in de wereld, maar het denken bepaalt ook het uitzicht van de wereld, méér dan we zelf denken” (blz. 28). Het neoliberalisme kon ook overwinnen dankzij de capitulatie voor de neoliberale opvattingen. Een interessante aanzet tot de balans van de sociaaldemocratie in de jaren ’80...
Frank Vandenbroucke verzet zich daarom tegen ideeën van Ricardo Petrella, maar ook van Anthony Giddens (blz. 103, 132, ...) die zich al te passief neerlegt bij de gevolgen van de globalisering. Frank Vandenbroucke pleit voor de mogelijkheid van een actieve politiek en situeert zich zo op de linkervleugel van het neoliberalisme. Het moderne kapitalisme heeft een actieve Staat nodig.
De concrete politiek die Vandenbroucke voorstaat lijdt echter onder zijn zwakke maatschappijanalyse. Neem het probleem van de werkloosheid: “Economisten verschillen onderling van mening over de oorzaken van de vraagverschuiving in het nadeel van de laaggeschoolden: moet men die verklaren door de groeiende handel met de lagelonenlanden, die overvloedige reserves aan laaggekwalificeerde arbeidskrachten kunnen tewerkstellen, of moet men ze verklaren door technologische veranderingen die nadelig uitvallen voor laaggeschoolden?” (blz. 71). De idee dat het probleem van de laaggeschoolden misschien te maken heeft met een algemeen probleem van werkloosheid, zodat laaggeschoolden door hoger geschoolden uit de arbeidsmarkt worden verdrongen, komt bij de minister zelfs niet op. Zo opent men de weg voor een duaal tewerkstellingsbeleid. Men pakt immers het globaal probleem van de werkloosheid niet aan (arbeidsduurvermindering, sociale investeringen,...), maar ontwikkelt een specifiek beleid gericht op de laaggeschoolden (PWA’s, Smetbanen...).
Om een echt tewerkstellingsbeleid mogelijk te maken moet de controle over de maatschappelijke rijkdom onttrokken worden aan de kleine kaste geprivilegieerden die er nu beslag op legt. Dit ligt echter buiten het blikveld van Vandenbroucke die de reële maatschappelijke verhoudingen niet bekijkt. Dit wordt verborgen achter geleerddoenerij en uitgebreid geciteer uit de (Angelsaksische) economische litteratuur, zonder enige zweem van afstand.
_______________
[1] Frank Vandenbroucke, Op zoek naar een redelijke utopie. De actieve welvaartsstaat in perspectief, 2000, Garant, Leuven-Apeldoorn, 170 blz., 630 BEF, 15.62 Euro.
[2] Frank Vandenbroucke, Over dromen en mensen, 1990, Davidsfonds, Leuven.
Frank Slegers