Bron: De Internationale, 1975, nr. 3-4, 1ste kwartaal [?], jg. 3
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Het wereldgebeuren wordt in de periode 1969-1973 beheerst door de wisselwerking tussen: de verscherping van de crisis van het internationale imperialisme; de verdieping van de crisis van het bureaucratisch beheer van economie en staat in de gebureaucratiseerde arbeidersstaten; de steile opgang van de arbeidersstrijd in vele imperialistische landen; het herstel van de revolutionaire stootkracht van de massa’s in vele koloniale en halfkoloniale landen; de verbreding, op internationale schaal, van een nieuwe massavoorhoede die bestaat uit arbeiders en jongeren en die onafhankelijk optreedt ten opzichte van de traditionele bureaucratische apparaten van de socialistische en communistische partijen, van de vakbonden en van de kleinburgerlijk-nationalistische leidingen in de koloniale landen; en deze wisselwerking van factoren heeft het wereldtoneel in de periode 1969-1973 beheerst en zal in de komende jaren die direct voor ons liggen de overheersende factor blijven.
Gedurende een twintigtal jaren na de tweede wereldoorlog, was de koloniale revolutie praktisch de enige kracht die de wereldrevolutie droeg. De arbeidersbeweging van de ontwikkelde kapitalistische landen maakte toen een periode van politieke stagnatie door, en het proces van de politieke, antibureaucratische revolutie ging slechts zeer langzaam vooruit. Het massaal in actie komen van de arbeiders in de kapitalistische landen van Europa sinds 1967-68, heeft een periode ingeluid die wordt gekenmerkt door een aanzienlijke revolutionaire stroom (zie de stellingen over de opbouw van de revolutionaire partijen in kapitalistisch Europa). Hoewel er rekening moet worden gehouden met de verschillende fasen van die periode in elk afzonderlijk land (inbegrepen fasen van stagnatie of tijdelijke teruggang), moet de Internationale en haar secties vasthouden aan een samenhangende visie op deze periode in haar geheel, met als voornaamste kenmerk: een nieuwe opgang van de wereldrevolutie, waarbij de arbeidersklasse, met haar eigen strijd- en organisatievormen binnen dit wereldrevolutionaire proces het grootste gewicht in de schaal legt; een opgaande revolutionaire ontwikkeling, die op gegeven ogenblikken kan omslaan in revolutionaire crises, waardoor objectief de kwestie van de macht op de dagorder komt te staan. Dit was de fundamentele tendens van de ontwikkeling sinds het 9e Wereldcongres.
Alle veranderingen die sindsdien hebben plaatsgevonden moeten in dit algemene kader worden bezien. Tegenover deze revolutionaire opgang blijken de Sovjet-Amerikaanse en Sino-Amerikaanse akkoorden – uitdrukking van de wil om de status quo op wereldschaal vast te leggen – gekarakteriseerd door het verminderd vermogen van de betrokkenen om met geweld een dergelijke status quo op te leggen. Om deze reden waren deze akkoorden, die op zich niet zonder betekenis zijn, maar in beperkte zin effectief.
Directe en verenigde contrarevolutionaire actie is alleen ontwikkeld tegen de JVP op Ceylon. Door wederzijdse neutraliteit, scoort een contrarevolutionaire operatie op het ogenblik punten in het Nabije Oosten. Daar staat tegenover dat de contrarevolutie niet in staat bleek te zijn om de Indochinese revolutie in te tornen; en wel door het feit dat de leiding politiek autonoom is, verzekerd als zij is in deze positie door de kracht van de revolutionaire druk der massa’s. Dergelijke akkoorden zijn globaal besproken het gevolg van een verzwakking zowel van het imperialisme als van de grote bureaucratieën van de arbeidersstaten, en niet van een versterking. Ook al zijn zij via overeenstemmingen van dit type bezig dit proces van verzwakking af te remmen en de opgang van de wereldrevolutie te stoppen, beschikken noch het imperialisme noch de bureaucratieën over de middelen om hun doel op doeltreffende wijze te bereiken. Slechts ernstige nederlagen van de massa’s in strategische sectoren van de hedendaagse wereldrevolutie – vooral in de grote landen van kapitalistisch Europa, in Japan, in Vietnam, of in Argentinië – zou de wereldsituatie beslissend kunnen veranderen, en zou het imperialisme de kans krijgen tot de aanval over te gaan teneinde zijn eigen oplossing van de structurele crisis die het systeem schokt, op te leggen; de vestiging van reactionaire dictaturen; een hardhandige verlaging van het levenspeil van de massa’s; de voorbereiding en ontketening van nieuwe vergaande contrarevolutionaire oorlogen.
Gedurende een aantal jaren wordt de fundamentele ontwikkelingstendens niet gevormd door een dergelijke teruggang van de revolutie, of door een dergelijke nieuwe consolidatie van het imperialisme om opnieuw op globale schaal tot de contrarevolutionaire aanval over te gaan (wat geen tijdelijke teruggang of gedeeltelijke nederlagen uitsluit). Integendeel, deze tendens bestaat uit een voortzetting van de revolutionaire opgang, de vermenigvuldiging van allerlei soorten kapitalistische crises en van krachtige golven van de massabeweging in de richting van de vorming van situaties van dubbele macht, of van het overschrijden van deze drempel. De revolutionaire marxisten waarschuwen het proletariaat en de voorhoedelagen dat deze revolutionaire opgang niet eindeloos voort kan gaan en dat de afwezigheid van een radicale proletarische oplossing van de crisis door het verraad van de traditionele leidingen zou kunnen eindigen met de uitputting van de massa’s en het scheppen van een gelegenheid voor de ontplooiing van een kapitalistische tegenaanval, doch zij moeten niettemin zich geheel inzetten voor de huidige opgaande dynamiek van proletarische strijd, en daarbij proberen objectief de spits van die strijd te verscherpen en zo mogelijk haar bewust antikapitalistisch te maken, alle vormen van organisatie van die strijd te stimuleren die het proletariaat in staat stellen de weg in te slaan van het scheppen van eigen organisaties van het Sovjettype, en voort te gaan op de weg van het opbouwen van steeds sterkere revolutionaire partijen met steeds meer invloed in de massastrijd – de enige weg om definitief de overwinning van de huidige opgaande golf van de wereldrevolutie te verzekeren.
De ontwikkeling van de economische situatie in de wereld sinds 1969 heeft de politieke resolutie aangenomen op het 9e wereldcongres ten aanzien van het einde van de naoorlogse periode van relatieve stabilisering en versnelde groei van de internationale imperialistische economie, geheel bevestigd. De recessie van 1969-71 trof de meerderheid van de imperialistische landen, zij het in verschillende mate en niet in een uitgesproken zin tegelijkertijd. Daarop volgde sinds 1972 een nieuwe versnelde productie-expansie, behalve in Italië. Dit is echter een typisch inflationaire boom, gekenmerkt door een versnelling van het inflationaire proces – wat verontrustend is voor het kapitaal – en door een uitbarsting van speculatiekoorts, vooral ten aanzien van de prijzen van grondstoffen, goud en onroerend goed zoals te voorzien was is deze inflationaire boom (korte opgaande conjunctuurgolf) slechts van korte duur geweest. De recessie die daarop zal volgen in 1974 of 1975 zal des te meer gelijktijdig zijn (voor de verschillende imperialistische landen) naarmate de opgaande conjunctuurgolf van 1972-73 praktisch alle imperialistische landen in haar zog heeft meegetrokken.
De crisis van het internationale monetaire systeem, die wordt gesymboliseerd door de val van de dollar en het verdwijnen van haar directe inwisselbaarheid in goud gedurende een aantal jaren, is het gevolg van de onvermijdelijke consequenties van het gebruik gedurende een kwart eeuw van inflationaire technieken om de conjunctuur in Amerika en de groei van de wereldhandel te stimuleren. De herhaalde tegenslagen bij het imperialistisch streven om een nieuw internationaal monetair systeem te scheppen, weerspiegelen zowel de verdieping van de inter-imperialistische concurrentie, als het onvermogen van het Amerikaanse imperialisme om de andere imperialistische machten oplossingen te doen aanvaarden die het meest in overeenstemming zijn met haar speciale belangen.
De werking op lange termijn van de crisis van het internationale monetaire systeem kan slechts gaan in de richting van de versterking van de instabiliteit en de crisis van het gehele kapitalistische systeem; ook al lijkt die werking op veel korter termijn de economie kunstmatig te stimuleren door versnelde inflatie. Aan de verslechtering van de economische situatie van het wereldkapitalisme ligt ten grondslag: het opnieuw naar voren komen van de fundamentele contradicties van de kapitalistische productiewijze, die gedurende de twee decennia na de tweede wereldoorlog tijdelijk werden afgezwakt. De daling op lange termijn van de winstvoet van de grote trusts; hun toenemende onvermogen om hun gigantische investeringsplannen door zelffinanciering te realiseren; het dalende aandeel in de wereldhandel van de koloniale en halfkoloniale landen; het zich voordoen van overcapaciteit in de productie bij een aantal “strategische” sectoren van de industrie; het weer opkomen van massale werkloosheid in verschillende imperialistische landen; al deze symptomen maken het mogelijk recessies gedurende de jaren 70 te voorspellen die veel ernstiger zullen zijn dan die in de jaren 60. Het feit dat in West-Europa en Japan deze recessies zullen samenvallen met een georganiseerde macht, met een stijging van de strijdbaarheid en een antikapitalistisch bewustzijnsniveau van het proletariaat zonder weerga, maakt de sociale en politieke situatie voor het kapitalisme buitengewoon ernstig en explosief. Men kan reeds voorspellen dat belangrijke lagen van het proletariaat die daar nog bijgekomen zijn in de ontwikkelde landen zullen weigeren om de kosten van de werkloosheid te betalen, zoals zij ook tot nog toe weigerden de kosten van de inflatie te betalen. In de loop van de recessie die in de maak is zullen zeer ernstige vormen van strijd tot ontwikkeling komen, gepaard gaande met bezettingen, rekwisitie en onteigening van bedrijven.
Zowel de “oliecrisis” als de prijsstijging bij een reeks van andere grondstoffen zoals bv. bauxiet, kunnen niet eenvoudig worden beschouwd als het gevolg van de onmiskenbare gulzigheid van de grote monopolies, of van een samenzwering tegen de consumenten. Deze verschijnselen brengen, op het vlak van prijzen en winsten, twee lange afstandstendenties tot uitdrukking die zich reeds sinds een aantal jaren begonnen te manifesteren, en die ook een fundamentele terugdraaiing van de lange opgaande conjunctuur fase na de oorlog weergeven.
Aan de ene kant is er het streven van de bourgeoisie van een reeks semikoloniale landen om de koloniale revolutie uit te buiten, met het oog op de herverdeling, ten eigen bate, van de meerwaarde die het wereldproletariaat (vooral dat van de koloniale en halfkoloniale landen) is afgeperst. En dit, wel te verstaan ten nadele van de imperialistische bourgeoisie, met name de Europese en Japanse bourgeoisie die meer dan die van de Verenigde Staten afhankelijk is van olie-importen. Als tegenzet wentelt de imperialistische bourgeoisie een deel van de kosten van deze operatie af op de rug van de werkende massa’s. Zij is op het ogenblik niet in staat aan deze herverdeling te ontkomen, aangezien in het kader van de huidige conjunctuur, een vastberaden militaire interventie, politiek en sociaal buiten haar vermogen ligt. Aan de andere kant heeft de lange fase van relatieve daling van de grondstoffenprijzen (1952-70) ten opzichte van de prijzen van industrieproducten, toenemende wanverhoudingen aangebracht in de distributie van kapitaal over de verschillende sectoren. Dit leidde tot verstoppingen en tot schaarste verschijnselen zonder natuurlijke oorzaken, als gevolg van de fundamentele anarchie van de internationale kapitalistische economie. In het kader van een dergelijke economie, vertegenwoordigt de steile stijging van prijzen en winsten – zoals die waar van de olietrusts nu profiteren, het “normale” mechanisme van de heroriëntering van kapitaal in de richting van die sectoren, en van het stimuleren van investeringen en van de productie aldaar, op welke wijze wanverhoudingen worden geëlimineerd. Het feit dat de werkende massa’s van de imperialistische landen de rekening moeten betalen, terwijl de trusts zich nieuwe rijkdommen toe-eigenen en het feit dat de volken van vele semikoloniale landen (zoals bv. die van het Indiase schiereiland) gelijkelijk het slachtoffer zullen worden van de hogere olieprijzen en van de prijsstijging van industrieproducten die daaruit voortvloeit, moeten overal een stimulans zijn voor revolutionaire marxisten om het kapitalistische boerenbedrog aan de kaak te stellen. Daarbij moet de centrale eis zijn: de onteigening van alle energiebronnen die onder arbeiderscontrole moeten komen te staan, en de noodzakelijke instelling van een socialistische planning van de wereldeconomie. Het globale gevolg van de “energiecrisis” en van de stijging van de kosten van andere strategische grondstoffen, is de daling van de winstvoet van de industrie der imperialistische landen en de versterking van de tendens tot afremming van de groei in de jaren 70.
De jaren na de tweede wereldoorlog werden gekenmerkt door de bijna absolute hegemonie van het Amerikaanse imperialisme in de kapitalistische wereld. Deze hegemonie was gebaseerd op de technologische en productieve superioriteit van de Amerikaanse economie; op het Amerikaanse monopolie van kernwapens; op de leidende rol van de dollar; op de afhankelijkheid van andere kapitalistische landen van de stroom van Amerikaanse hulp voor de opbouw en herconsolidatie van hun economieën en staten die ernstig waren geschokt door de oorlog en de beperkte revolutionaire opgang van de jaren 1944-48.
Het imperialistisch wereldsysteem werd na 1945 afgerond door de vestiging van een reeks politiek-militaire allianties over de hele wereld, die allen draaiden rond de hegemonie van het Amerikaanse imperialisme (NATO, CENTO, SEATO, OAS).
Deze situatie werd later in de loop van de jaren ingrijpend gewijzigd. De spectaculaire wederopbouw van de imperialistische machten van West-Europa en Japan had ten gevolge dat voor het eerst in de geschiedenis van het kapitalisme de wet van de ongelijke ontwikkeling tegen de Amerikaanse bourgeoisie werkte. De voorsprong van de Amerikaanse economie op het gebied van de productiviteit in verhouding tot haar voornaamste rivalen werd voortdurend ondermijnd. Het streven om gelijktijdig de uitbreiding van de kapitaalexport, de financiering van de kosten van de rol van wereldpolitieagent voor het imperialistisch systeem, en het kopen van relatieve stabiliteit op het thuisfront via het aanvaarden van de handhaving en zelfs van een bescheiden toename van de levensstandaard van het industriële proletariaat, veilig te stellen, ging de krachten van de Amerikaanse bourgeoisie te boven. Het gevolg was een permanent tekort op de betalingsbalans en een acute crisis van de dollar. De versnelling van de inflatie vooral veroorzaakt door de oorlog in Vietnam en door de noodzaak om uit de voortgezette recessie van 1969-70 te komen, had de val van de dollar en de ineenstorting van het internationale monetaire systeem van Bretton-Woods tengevolge. Symbolisch kwam hiermee het verlies van de bijna absolute hegemonie van het Amerikaanse imperialisme in de kapitalistische wereld tot uitdrukking. Natuurlijk blijft het Amerikaanse imperialisme onder de imperialistische machten een relatief superieure positie innemen. Hoewel de Amerikaanse groeivoet van de materiële productie en van de productiviteit lager ligt dan die van Japan en de Duitse Bondsrepubliek bv.; hoewel het Amerikaanse aandeel in de wereldhandel kleiner is dan dat van de EEG, zijn de industrieën en de inkomsten van Amerika nog steeds veel groter dan van kapitalistisch Europa als geheel. Het in het buitenland geïnvesteerde Amerikaanse kapitaal is nog steeds groter dan dat van alle andere imperialistische machten bij elkaar. En vooral is er het feit dat de Amerikaanse militaire superioriteit die nog steeds wordt gehandhaafd binnen de imperialistische alliantie, niet in verhouding staat tot het economische en financiële gewicht van het Amerikaanse imperialisme. De verslechtering van de inter-imperialistische tegenstrijdigheden – die niet alleen een functie zijn van de verandering in de krachtsverhoudingen in de imperialistische alliantie maar ook van het ernstiger worden van de structurele crisis van het wereldkapitalisme – brengt echter onvermijdelijk de tendens met zich om vanuit de commerciële, industriële en financiële sfeer over te gaan in de politieke en militaire. De Amerikaanse leiding binnen de wereldimperialistische alliantie wordt ernstig op de proef gesteld en ondermijnd. Enkele uit zelfverdediging genomen tegenmaatregelen van het Amerikaanse imperialisme – zoals de poging om een deel van de totale imperialistische militaire kosten naar kapitalistisch Europa en Japan af te schuiven, of het dreigement de Amerikaanse militaire macht uit Europa terug te trekken – dragen ertoe bij het moment dichter bij te brengen dat eerst een Europese en daarna een Japanse kernmacht de verandering in de krachtsverhoudingen die reeds op economisch en financieel niveau plaats vonden, ook op politiek-militair vlak tot uiting te brengen.
Het Amerikaanse diplomatieke streven is gericht op een heroriëntering van een tweepolige strategie (de “twee groten” van de tijd direct na de oorlog), naar een strategie die beantwoordt aan een ingewikkelder situatie: drie groten (Ver. Staten, SU, China, welke laatste wel minder “groot” is), Japan, en kapitalistisch Europa, dat gespeend is van politieke eenheid. Dit streven beoogt de verdediging van de Amerikaanse posities binnen de kapitalistische wereld en niet een fundamentele omverwerping van allianties.
Uiteindelijk gaan de klassenbelangen van het kapitaal als geheel boven concurrentieoverwegingen, en daar zijn ook tastbare oorzaken voor. Het verlies van kapitalistisch Europa of Japan zou een doodsklap vormen voor de Amerikaanse bourgeoisie. Derhalve blijft de Amerikaanse bourgeoisie fundamenteel gebonden aan de internationale imperialistische allianties – waarbij zij natuurlijk streeft naar een wijziging in de krachtsverhouding binnen de alliantie, zoals ook haar Europese en Japanse rivalen al jaren pogen te doen.
Zo komt dus het ernstiger worden van de inter-imperialistische concurrentie op politiek vlak in laatste instantie tot uitdrukking in een crisis van de leiding van de internationale bourgeoisie. Deze laatste kan alleen een hernieuwde eenheid van meningen en reacties bewerkstelligen via steeds moeizamer onderhandelingen. De reserves die de Europese bourgeoisie heeft ten opzichte van de Amerikaanse politiek in Vietnam en het Nabije Oosten, de moeilijkheden met het weer opbouwen van één of ander internationaal monetair systeem, de klappen en tegenstoten die de verschillende imperialistische machten elkaar toedelen in hun drang naar grondstoffen en markten in het Oosten, of in hun relaties met de bourgeoisie in Latijns-Amerika, zijn slechts enkele tekenen van deze crisis in de leiding die het hele kapitalistische systeem ernstig verzwakt.
De Gemeenschappelijke Markt maakt een uitgesproken crisis door als gevolg van de verslechtering van de internationale economische situatie van het kapitalisme, en van de verscherping van de inter-imperialistische concurrentie. Deze crisis vormt geenszins de uitdrukking van één of andere toename van de macht van het Amerikaanse kapitaal in Europa, die de totstandkoming van een geïntegreerde imperialistische macht zou verlammen. Integendeel. Zij is de uitdrukking van de nog zeer krachtige protectionistische en rationalistische tendenties van elke afzonderlijke Europese bourgeoisie, vanaf het moment dat haar economische situatie verslechtert; d.w.z. van de nog beperkte macht van de verstrengeling van kapitaal op Europese schaal. Zo min gisteren de tendens tot politieke en economische eenwording van kapitalistisch Europa tot “iets onweerstaanbaars” moest worden uitgeroepen, moeten we ons nu oriënteren op de “onvermijdelijke” desintegratie van de Gemeenschappelijke Markt. De beslissing zal ongetwijfeld komen op het moment van een ernstige algemeen geworden recessie, die op één of andere wijze een nog krachtiger ingrijpen van de burgerlijke staat in de economie vereist. Als de verstrengeling van het kapitaal op Europese schaal een overheersend karakter zou blijken te krijgen, zou slechts een “Europese superstaat” in staat zijn om op te komen voor de belangen van de Europese monopolies. Als die staat dan niet tot stand komt, wordt een terugval in een nationaal staatsprotectionisme onvermijdelijk.
Bij al deze toenemende economische, sociale en politieke problemen op wereldschaal, heeft de fundamentele strategie van het imperialisme een zichtbare verandering ondergaan in de loop van de laatste jaren. In de jaren 60 was deze strategie vooral gebaseerd op de directe militaire interventie van het Amerikaanse imperialisme, met het doel het tot staan brengen en smoren van nieuwe revolutionaire brandhaarden. De contrarevolutionaire interventieoorlog van het Amerikaanse imperialisme in Indochina vormde de meest opvallende uitdrukking van deze strategie.
Dit eindigde in een mislukking. Het was niet alleen dat de Amerikaanse militaire interventie niet slaagde in de verplettering van de Indochinese revolutie. De monetaire en politieke prijs die betaald werd voor deze operatie bleek steeds hoger te worden en bracht het risico met zich mee de relatieve stabiliteit van de burgerlijke maatschappij van de VS een schok toe te brengen. Op korte termijn een oorlog van het type Vietnam in een ander land te herhalen lijkt onmogelijk voor de Amerikaanse bourgeoisie. Onder deze omstandigheden is de mondiale contrarevolutionaire strategie van het imperialisme gegroeid naar een combinatie van 1, de vorming van regionale contrarevolutionaire tussenschakels die capabel worden geacht revolutionaire brandhaarden uit te roeien zonder directe interventie van Amerikaanse troepen (zij het met een steeds ruimere militaire steun van het imperialisme), en van 2. onderhandelingen met de bureaucratieën van Moskou en Peking teneinde hen ertoe te brengen hun rol als rem binnen de massabeweging te benadrukken – met het oog op het voorkomen van revolutionaire opstanden die niet langer kunnen worden gekanaliseerd binnen het kader van het kapitalisme – in ruil voor de feitelijke erkenning van de macht die zij uitoefenen over de landen onder hun controle.
De voornaamste plaatselijke contrarevolutionaire krachten waarop deze strategie is gebaseerd zijn: het Braziliaanse leger in Latijns-Amerika, het Israëlische leger in het Nabije Oosten, het Iraanse leger in het Midden-Oosten, de Zuid-Vietnamese en Thaise legers in Z.O.-Azië, het Zuid-Afrikaanse leger in Afrika. De effectiviteit van het Zuid-Vietnamese leger is echter meer dan twijfelachtig; in de loop van het revolutionaire proces in Indochina kan het in steeds sterkere mate desintegreren. De opgang van de studenten- en arbeidersbeweging ondermijnt de doeltreffendheid van het Thaise leger. Aangezien de effectiviteit van het Israëlische leger door de Jom Kipoer oorlog twijfelachtig is geworden, is het waarschijnlijk dat het Amerikaanse imperialisme op zijn minst een aanvulling gaat zoeken aan de kant van de reactionaire Arabische regimes. En er zijn verder twee enorme gaten in dit systeem. Aan de ene kant wordt het Japanse imperialisme geconfronteerd met grote politieke moeilijkheden met betrekking tot zijn militarisering tot op een niveau waarop het in staat is de Amerikaanse gewapende macht in Oost-Azië te vervangen. Aan de andere kant zijn er nog grotere moeilijkheden bij de vorming van een volwaardige contrarevolutionaire aanvalsmacht van de Europese bourgeoisie in West-Europa; dit had o.a. tengevolge dat de Gaullistische politici in Frankrijk op spectaculaire wijze overstag gingen en nu schreeuwen om de handhaving van de Amerikaanse militaire aanwezigheid in Europa. Men moet de doeltreffendheid van sommige van die contrarevolutionaire tussenschakels niet onderschatten. De Braziliaanse en Israëlische legers legden ongetwijfeld veel gewicht in de schaal bij het tot staan brengen van revolutionaire situaties in hun respectieve gebieden.
In de West-Europese landen, waar de spanningen oplopen, versterkt de bourgeoisie de beschikbare middelen voor de burgeroorlog via de voorbereiding van de nationale legers op de strijd tegen de “binnenlandse ondermijning”. Zonder dat men noodzakelijkerwijs op korte termijn uitkomt bij de opheffing van de dienstplicht, houdt deze voorbereiding in, dat een nader accent wordt gelegd op de betekenis van de beroepssector, die materieel en ideologisch speciaal voorbereid is om de strijd tegen de binnenlandse vijand op te nemen. De arbeidersbeweging moet deze voorbereiding van het leger op de taken van de burgeroorlog krachtig bestrijden. Niettemin is deze contrastrategie in haar geheel afhankelijk van het lot van de opgang van de massabeweging die nu plaats vindt. Zonder een zeer ernstige politieke en sociale nederlaag van het Japanse en Europese proletariaat, kan men zich niet voorstellen hoe het imperialisme in staat zou zijn een stabiele en effectieve militaire macht in deze strategische gebieden van de wereld te vormen.
In een ander verband hangt het vermogen van de bureaucratieën van Moskou en Peking om de krachtige revolutionaire massabewegingen af te remmen of doeltreffend te verraden in ruil voor een compromis met het imperialisme niet alleen af van hun bedoeling – die gaan zeker in die richting – maar ook van de kracht van de revolutionaire opgang, van de krachtsverhouding tussen de oude uitverkoopleiding en de nieuwe voorhoede in de massabeweging, van de graad van controle van Moskou en Peking en hun agenten over de beweging, van de weerklank van de veranderde krachtsverhouding in de massabeweging in de communistische partijen zelf, enz. Vanuit dit gezichtspunt verschilt de situatie nu fundamenteel van die in de periode 1944-47. De kracht, de samenhang, en de graad van controle van het stalinistisch apparaat – niet te spreken over het maoïstisch apparaat – over de internationale arbeidersbeweging is veel kleiner, terwijl de macht en de autonomie van de massabeweging veel groter is. Daarom is het geheel onjuist om van een nieuw Jalta te spreken, in de zin dat Washington, Moskou en Peking het vermogen zouden hebben de wereld in invloedssferen te verdelen en de status quo te handhaven. In het lot van de Indochinese revolutie komt tot op zekere hoogte een synthese van al deze tendenties die de ontwikkeling van de wereld nu bepalen tot uitdrukking. Zo groot was de revolutionaire kracht van de Vietnamese massa’s dat hierdoor de systematische inspanningen van het Amerikaanse imperialisme over een periode van tien jaar om die kracht te breken door middel van de sterkste concentratie van vuurkracht in zo’n klein gebied die er ooit te zien is geweest teniet is gedaan. De massaoppositie tegen deze contrarevolutionaire oorlog heeft in de VS zo’n omvang gekregen dat het Amerikaanse imperialisme gedwongen werd het grootste deel van zijn infanteriemacht uit Vietnam terug te trekken.
Het betrekkelijke internationale isolement van de Indochinese revolutie en het feit dat de bureaucratieën van Moskou en Peking slechts druppelsgewijze hulp gaven, terwijl zij ononderbroken hun druk versterkten in de richting van een compromis, stelden de revolutie echter niet in staat op realistische wijze het perspectief te openen op een militaire overwinning op de luchtoorlog van het Amerikaanse imperialisme. Nixons reis naar Peking en Moskou droeg bij tot de demobilisering van de antioorlogsbeweging in de VS. Onder die omstandigheden betekent de wapenstilstand die een eind maakte aan de directe imperialistische interventie in Vietnam en die werd gevolgd door een soortgelijke beëindiging van de interventie in Laos en Cambodja geen automatische overwinning van de permanente revolutie in Vietnam. Het betekent alleen dat de Indochinese revolutie wordt voortgezet in het kader van een gunstiger krachtsverhouding door het stopzetten van de directe Amerikaanse interventie; zonder dat dit stopzetten gepaard gaat met een demobilisering of ontwapening van de krachten van het Nationale Bevrijdingsfront van Zuid Vietnam en zonder het beëindigen van de Noord-Vietnamese hulp aan de revolutie in het zuiden, en zonder dat deze gezamenlijke krachten ophouden met hun streven het marionettenregime van Thieu ten val te brengen. Het betekent echter dat de ontplooiing van de revolutie tijd kost; dat gedurende een periode de revolutie grootscheepse frontale botsingen met het Thieu-leger zal vermijden; dat het accent zal verschuiven naar de uitbreiding van de agrarische revolutie, naar de consolidatie van de nieuwe machtsorganen opgezet op het platteland, naar het streven om de politiek-sociale desintegratie van het contrarevolutionaire leger te bevorderen; dat aan de strijd in de steden nieuw leven ingeblazen zal worden vooral door de strijd voor de vrijlating van de politieke gevangenen, het herstel van de burgerlijke vrijheden, door de strijd tegen de hoge kosten van levensonderhoud en de speculatie, en voor het recht van de vluchtelingen terug te keren naar de dorpen waar ze vandaan komen.
De overwinningen van de revolutionaire krachten in Laos en vooral in Cambodja vergemakkelijken de ontplooiing van de permanente revolutie naar de overwinning. De opmars naar de overwinning wordt echter tegengehouden door de bedreiging met hernieuwde Amerikaanse bombardementen; door de enorme blijvende steun van Washington aan de marionet Thieu; door de “matigende” en capitulationistische druk die Moskou en Peking blijven uitoefenen op de Indochinese revolutionairen. In laatste instantie hangt alles af van het erbij betrokken raken van de levende klassekrachten, van hun krachtsverhoudingen van hun bereidheid om te vechten, van de oriëntering en de vastbeslotenheid van hun leiders. Gedurende een gehele periode zal er in een groot deel van Zuid-Vietnam van onder tot boven sprake zijn van een dubbele machtsituatie. De uitkomst van de revolutie zal ongetwijfeld worden beslist door het vermogen van de revolutie deze dubbele macht naar de steden uit te breiden en vooral naar Groot-Saigon. Daar zal weer het zelfstandig optreden van het proletariaat met zijn eigen vormen van actie en organisatie, waarschijnlijk de slotfase van de Indochinese revolutie vormen.
De nieuwe opgang van de strijd van het West-Europese proletariaat sinds de donderslag van mei 1968 in Frankrijk is de meest spectaculaire uitdrukking van de overheersende plaats die de arbeidersklasse in de huidige revolutionaire opgang inneemt, in tegenstelling tot opgangen als die van 1949-1967 die vooral op de koloniale revolutie was gebaseerd. De omvang van deze strijd, het steeds meer antikapitalistische doel en de toenemende politieke betekenis wat bij verschillende gelegenheden leidde tot het objectief stellen van de kwestie van de macht; dit alles tezamen brengt verschillende strategisch geplaatste landen van kapitalistisch Europa op de drempel van een prerevolutionaire crisis. Vanuit een begin in 1968 maakte Italië een zeer diepgaande sociale en politieke crisis door die in de tweede helft van 1969 een climax vond in een prerevolutionaire crisis. De arbeidersklasse en andere lagen die gebukt gaan onder het kapitalisme werden jarenlang gemobiliseerd in een strijd van zeer grote omvang en met een potentieel antikapitalistische dynamiek. De stootkracht van deze strijd die een uitgesproken verenigd klassekarakter kreeg, werd gekenmerkt door gelijkheidseisen, belangrijke ervaringen in de richting van arbeiderscontrole (controle op het arbeidstempo, aantal arbeidskrachten, enz.), het op de helling zetten van het gezag der ondernemers als geheel, het opkomen van nieuwe organen van proletarische democratie (arbeidersafgevaardigden en raden van afgevaardigden). De bezetting van Fiat-Mirafiori, de grootste fabriek van Europa en van andere bedrijven in Turijn 5 jaar na het begin van de nieuwe fase én aan het eind van een harde 6 maanden lange strijd voor een nieuwe metaal-CAO vormt wel de meest welsprekende aanduiding van de diepgang van de radicalisering der arbeiders die niet uitgeput is geraakt.
Het Franse proletariaat dat de opwindende ervaring van de algemene staking en de bedrijfsbezettingen van mei ’68 doormaakte waarbij ongeveer tien miljoen arbeiders betrokken waren, ging daarop geen periode van neergang van strijd in. Deze opgaande strijd ontwikkelde zich in het kader van de ontbinding van het gaullistische regime. Teneinde deze opgang in reformistische banen te leiden, hebben de leiders van de Communistische en de Socialistische Partij een Unie van links met een “gemeenschappelijk program” in het leven geroepen, waarbij zij een parlementair succes van dit blok presenteerden als het begin van “een korte etappe naar de overgang tot het socialisme”. Nadat deze opgaande ontwikkeling tijdelijk was afgeremd voor de verkiezingen van maart 1973, herstelde zij zich krachtig na de verkiezingen, ondanks het electorale succes van de Unie van Links. Zij komt niet alleen tot uitdrukking in stukken strijd die harder zijn geworden, maar ook in eisen die het gezag van de ondernemers op de helling zetten, en tevens in het opkomen van vormen van zelforganisatie van de strijdende massa; vormen die gedeeltelijk buiten de totale greep van de oude leidingen en de traditionele organisaties vallen. De revolutionaire opgang strekt zich uit over de meest verscheiden sectoren van de maatschappij (onderwijs, gezin, leger, justitie, enz.). De nieuwe voorhoede, die nog grotendeels ongeorganiseerd is, heeft sinds mei ’68 massavormen aangenomen; zij omvat steeds breder wordende lagen jonge arbeiders en is reeds een tastbare factor geworden op het politieke toneel.
De strijd van de Spaanse arbeidersklasse vertoonde sinds de stakingen, de doodvonnissen van de Baskische militanten door het Oorlogstribunaal te Burgos in 1970 een toenemende politisering. Zelfs als de directe aanleiding van strijd wordt gevormd door loonkwesties, neigt zij ertoe politieke eisen te doen opkomen (vrijheid voor politieke gevangenen, het recht vakbonden te vormen, enz.) en te worden om gevormd tot een directe confrontatie met de onderdrukkingskrachten en het Franco-regime. Zo bleek de leus van de revolutionaire algemene staking – die het eerst door de Spaanse kameraden naar voren werd gebracht als alternatief voor de oriëntering van de CP op een vreedzame algemene staking voor de liberalisering van het regime zonder de kapitalistische structuur te treffen – op succesvolle wijze de juis te te zijn in El Ferrol, Vigo, San Andrean en Pamplona, waar dergelijke stakingen in feite uitbraken op een plaatselijke schaal, als antwoord op de onderdrukking van stakingen die in het begin puur economisch waren. Propaganda voor de voorbereiding van een revolutionaire algemene schaal krijgt in deze omstandigheden in toenemende mate weerklank bij de voorhoede van het Spaanse proletariaat.
In Engeland hebben miljoenen arbeiders fel verzet geboden tegen de pogingen – eerst van de Wilson-regering en daarop van die van Heath – om de strijdbaarheid van de arbeiders te breken door het aannemen van antivakbondswetten en door toenemende werkloosheid. Het hoogtepunt van deze strijd wordt gevormd door de mijnwerkersstakingen met het instellen van massale stakingspiketten bij de elektriciteitscentrales, en de politieke algemene staking van 1 mei 1973 tegen de Industrial Relations Act; en het resultaat van al deze strijd is een uitgesproken radicalisering in de vakbonden en de linkervleugel van de Labour Party, en ook zichtbare groei van politieke stromingen links van de Labour Party. Zelfs in West-Duitsland, waar het proletariaat de periode sinds het einde van de lange naoorlogse boom inging met een zeer laag ontwikkeld klassebewustzijn (als gevolg van de overwinning van het fascisme, de oorlog, de verdeling van het land, de noodlottige gevolgen van de Russische bezetting, de triomf van het anticommunisme tijdens de koude oorlog, het onverwachte economische succes van de kapitalistische wederopbouw), deed de opleving van de arbeidersstrijd zich voelen. Als men de periode overziet van de wilde stakingen van september 1969 tot de spontane politieke stakingen tegen de Barzel-coup van 1972 en de “wilde” stakingen van de zomer en herfst van 1973, is er onmiskenbaar sprake van een herstel van de strijdbaarheid van het West-Duitse proletariaat, ook al blijft deze opgang, in breedte en diepgang, achter bij de andere grote kapitalistische landen van Europa. Ook in de kleinere Europese landen als België en Denemarken kan men deze verschijnselen zien, zij het met een iets trager ritme en op kleinere schaal. Zij geven een algemene tendens aan die zich in verschillende vormen zal uitbreiden over de meeste kapitalistische landen van Europa, vooral als er in enige belangrijke landen een doorbraak tot stand komt naar een revolutionaire crisis.
Het feit dat zich tijdelijk een situatie van dubbele macht voordeed in Noord-Ierland in de loop van de strijd voor burgerrechten, en de situatie van lokaal gewortelde burgeroorlog die in dat land voortduurt, geven ook weer hoezeer de situatie voor het grootkapitaal in West-Europa instabiel is geworden.
Het belang van de huidige opleving van de arbeidersstrijd in Europa wordt vooral aangetoond in drie kenmerken:
1. allereerst het feit dat de arbeiderseisen en acties steeds meer een duidelijk antikapitalistisch karakter krijgen, wat het duidelijks tot uitdrukking komt in de verschillende varianten op de eis van arbeiderscontrole;
2. de instinctieve neiging van de arbeiders door te stoten naar vormen van onafhankelijke organisatie van de strijd (stakingscomités, gekozen stakingsleidingen, algemene vergaderingen die de stakingscomités controleren), d.w.z. het toenemend antibureaucratisch karakter;
3. tenslotte de gelijktijdigheid van de opgang van de arbeidersstrijd in alle grote landen van Europa; iets wat ongekend was in de strijdfasen 1919-1920, 1923, 1936 of 1945-48, en wat ook voor een belangrijk deel verhindert dat één van de grote bourgeoisstaten de rol van politieagent gaat spelen op Europese schaal.
In het bijzonder moet de rol van de buitenlandse arbeiders – de meest geëxploiteerde laag van het proletariaat in een groot aantal Europese landen en ook het mikpunt van de eerste massale aanvallen van het kapitaal zowel op economisch als op politiek plan (de opgang van de racistische demagogie van uiterst rechts) – bij de internationalisering van de strijd en van haar meest radicale vormen vooral worden opgemerkt. Al deze aanduidingen bedriegen niet. Zij stellen ons in staat te voorspellen dat in de nabije toekomst zich de meest belangrijke revolutionaire golf zal voordoen die het Europese proletariaat ooit heeft gekend; een golf die werd voorbereid en gestimuleerd door de prerevolutionaire situaties die zich verschillende malen voordeden sinds 1968 in enkele landen, en die de bourgeoisieën niet konden verpletteren.
De spectaculaire uitbreiding van de Japanse kapitalistische economie is een van de belangrijkste verschijnselen die de wereldsituatie in de laatste 20 jaar hebben gewijzigd. Opgebouwd door het Amerikaanse imperialisme als tegenwicht voor de kracht van de SU in Azië en de overwinning van de Chinese revolutie, gevoed door de gevolgen van de Koreaanse oorlog en de tweede Indochinese oorlog, en beschikkend over de voordelen van de modernste technologie in belangrijke industriële sectoren zoals de metaal, scheepsbouw, precisie-instrumenten en elektronica, heeft het Japanse imperialisme het industriële reserveleger waarover het nog steeds beschikte in de jaren 50 en begin 60 tot het uiterste uitgebuit, teneinde zich eerst in een commercieel en later ook financieel offensief in de wereldmarkt te kunnen werpen. Als gevolg van dit offensief beheerst het nu voor een groot deel de economieën van Zuid-Korea, Taiwan en de Filippijnen; werpt het zich op de “vreedzame” verovering van Indonesië, Singapore, Hongkong en Thailand; is het nu de eerste handelspartner van de Chinese Volksrepubliek en Australië; en begint het binnen te dringen in het Pacifische kustgebied van de VS, Canada, Mexico, terwijl de jaarlijkse Japanse kapitaalsinvesteringen in Brazilië reeds groter zijn dan die van de VS. Deze commerciële expansie sluit niet alleen aan bij de behoefte aan markten voor de reuzenindustrieën en aan investeringsterreinen voor overtollig kapitaal, maar ook bij het schreeuwende gebrek aan grondstoffen, dat het Japanse imperialisme voor de tweede wereldoorlog reeds de weg van militaire expansie opdrong. De economische groei en de commerciële en financiële expansie van het Japanse imperialisme ging echter noodzakelijkerwijs gepaard aan een aanzienlijke toename van het aantal arbeiders, van het gewicht van het proletariaat in de Japanse maatschappij en van de graad van organisatie en strijdbaarheid van de arbeidersklasse.
De snelle economische expansie van het Japanse imperialisme is gestuit op de grenzen, die worden gesteld vanuit de wisselwerking tussen twee factoren.
Aan de ene kant onttrekt de neergang van de hegemonie van het Amerikaanse imperialisme over het politieke en economische systeem van het internationale imperialisme, aan die expansie de monetaire (ook stabiele dollar) en politieke basis (de Amerikaanse hegemonie in het Verre Oosten) waarop zij rustte. Aan de andere kant is een reeks binnenlandse factoren, die de afgelopen decennia de snelle economische groei hebben gevoed, uitgeput geraakt. De verzwakking van de fundamentele stimulansen van de afgelopen economische groei, hebben de Japanse bourgeoisie in ernstige economische moeilijkheden gebracht. Dit kwam reeds tot uitdrukking in de dramatische omslag in de Japanse betalingsbalans en de daaropvolgende val van de yen, die na haar spectaculaire waardestijging volgend op de verklaring van Nixon in augustus 1971, nu weer dichter bij haar voormalige koers ligt. In deze situatie verloopt de neergang van de politieke overheersing van de LDP (Liberaal-Democratische Partij) in versneld tempo. Steeds breder lagen van de Japanse massa’s distantiëren zich van de LDP-regering en haar politiek. Vanuit deze tendens komt een steeds onafhankelijker en militanter strijd van de massa’s voort, die in ontwikkeling zijn, en die bovendien de Japanse Communistische Partij in het middelpunt van het politieke leven plaatst. De golf van radicalisering kan in feite niet meer worden opgevangen in het kader van een blok van centrumlinks (socialistisch, sociaaldemocratisch, en “Komeito”). De verdieping van de crisis onder verhoudingen van toenemende strijdbaarheid van de werkende massa’s, bevordert dat de Socialistische en Communistische Partij naar voren komen met oplossingen van het Volksfront type. Dit alles opent de mogelijkheid van een confrontatie tussen bourgeoisie en proletariaat in de komende periode; strijd tegen de volksfronttendens wordt een steeds dringender taak voor de revolutionaire marxisten.
De VS zijn de enige van alle belangrijke imperialistische landen waarin het proletariaat nog niet deelneemt aan de spectaculaire opleving van de strijd van de laatste jaren. Revolutionaire marxisten moeten groot belang hechten aan de theoretische en politieke analyse van de oorzaken van deze achterstand die te maken heeft met de grote historische achterstand in de vorming van politiek klassebewustzijn door het Amerikaanse proletariaat zonder daarmee echter identiek te zijn.
Gedurende de naoorlogse periode heeft het Noord-Amerikaanse imperialisme een stabiliteit doorgemaakt die geen enkele andere imperialistische macht heeft gekend. Deze situatie wordt grotendeels verklaard door de internationale hegemonie van het Amerikaanse imperialisme en door de voordelen van de hogere productiviteit van zijn economie die een constante stijging van het levenspeil van de Amerikaanse arbeiders mogelijk maakte. Deze voortgezette periode van economische welvaart moest wel een zware en negatieve druk uitoefenen op het klassebewustzijn van het Noord-Amerikaanse proletariaat. De economische ruimte die de Noord-Amerikaanse bourgeoisie had, stelde haar in staat reële concessies aan de arbeidersklasse te doen, waardoor in het algemeen hevige en directe botsingen met de georganiseerde arbeidersbeweging werden vermeden. Deze toestand moest voor in de naoorlogse jaren de mogelijkheid scheppen van de uitkristallisering van een uiterst reactionaire vakbondsbureaucratie; een bureaucratie die in veel gevallen haar sporen verdiende door een strijdbaar anticommunisme en door een rol in de heksenjacht gedurende de koude oorlog. En ook werd door deze toestand de mogelijkheid gegeven tot de consolidatie van een brede, uiterst conservatieve arbeidersaristocratie, die altijd bereid was de belangen van het Noord-Amerikaanse proletariaat aan haar eigen privileges op te offeren. Een serie factoren zou deze relatieve stabiliteit gaan verstoren: de opstand van de negers, de Indochinese oorlog, de economische ontwikkeling van het Amerikaanse imperialisme in verhouding tot andere imperialistische machten. Deze verstoring komt tot uitdrukking in de politieke aanpassingsmaatregelen van de Nixon-regering op het terrein van de buitenlandse en binnenlandse politiek (het laten vallen van de sociale programma’s van vorige regeringen, ernstige besnoeiingen in het geheel van de sociale uitgaven, politiek van prijs- en loonbeheersing, min of meer algemeen geworden offensief tegen het levenspeil van de arbeidersklasse, enz.). De neergang van de Amerikaanse hegemonie in de wereld en de versnelde veranderingen in de verhoudingen waarbinnen de investeringen van het Amerikaanse kapitaal plaatsvinden, hebben de stabiliteit van de burgerlijke maatschappij ondergraven.
Deze maatschappij werd in de laatste 10 jaar geconfronteerd met: een massale opstand tegen haar fundamenteel racistische structuur; de grootste massabeweging tegen de contrarevolutionaire oorlog van haar eigen bourgeoisie die de geschiedenis ooit te zien heeft gegeven; de massale verzwakking van de klassieke waarden van de bourgeoisie. Hoewel deze opeenvolgende golven in het electorale vlak konden worden opgevangen door het burgerlijke tweepartijensysteem – voornamelijk omdat de meerderheid van het proletariaat nog niet in actie is gegaan, en omdat de bureaucratieën van Moskou en Peking Nixon krachtig hebben geholpen met het demobiliseren van de antioorlogsbeweging – zijn de traditionele machtsstructuren hierdoor toch geschokt, zowel objectief als in de ogen van de massa’s.
Het Watergate-schandaal is verre van een incidenteel gebeuren; het vormt de meest duidelijke uitdrukking van deze verstoring van de stabiliteit. Het Amerikaanse grootkapitaal wordt geconfronteerd met toenemende moeilijkheden bij de aanpassing van haar traditionele regeringsmethoden aan de snel veranderende nationale en internationale sociaaleconomische verhoudingen. Het Nixon bewind verhief zich boven de coalities en de verkiezingsmachines van de Republikeinen en Democraten, enz. begon serieus het evenwicht tussen de politieke krachten van de bourgeoisie te vernietigen. De sectoren van de bourgeoisie die van mening waren dat een dergelijk project ten koste van hun belangen zou worden verwerkelijkt hebben van het Watergate-schandaal gebruik gemaakt om te proberen Nixon af te remmen; zonder dat zij daarmee de lange-afstands-tendens in de richting van de sterke staat in het geding brachten. Dit anti-Nixon offensief zou echter wel eens het vertrouwen van de Amerikaanse massa’s in het hele politieke systeem van de bourgeoisie kunnen ondermijnen. Bij de gevolgen die de crisis van de politieke instellingen op de arbeidersklasse heeft, komen nog die van de economische moeilijkheden van het Amerikaanse kapitalisme. De objectieve factoren, die bijgedragen hebben tot de politieke en sociale inactiviteit van het proletariaat gedurende de afgelopen 25 jaar, zijn steeds minder van kracht. De voorsprong op het gebied van de productiviteit van de Amerikaanse economie, wordt kleiner of verdwijnt helemaal. De reële lonen van het Amerikaanse proletariaat in zijn geheel genomen, zijn sinds het “forceren” van de Vietnamese oorlog, niet meer gestegen. De verschillen tussen het Amerikaanse en West-Europese levenspeil worden steeds geringer. Het offensief van de bourgeoisie tegen het levenspeil van de arbeidersklasse verloopt op verschillende manieren, doch heeft een systematisch karakter: een combinatie van nominale loonsverhoging met de opvoering van het arbeidstempo en van de overuren, directe aanval op het reële loon via de inflatie, beperking van de sociale uitgaven wat betreft de meest geëxploiteerde sectoren van het proletariaat, en met name de nationale minderheden, enz. De energiecrisis levert bovendien een voorwendsel op voor een reeks van rationaliseringen in bepaalde sectoren van de economie, en voor ontslagen. Tot nu toe heeft dit offensief geen massaal antwoord van de kant van de Amerikaanse arbeidersklasse opgeroepen; dit grotendeels door het verraad van de vakbondsbureaucratie die in feite de algemene politiek van de Amerikaanse bourgeoisie accepteert. Niettemin duiden een aantal verschijnselen erop – de stakingen van de afgelopen jaren in de overheidssector, en bij de landarbeiders, de harde en soms “wilde” stakingen in de grote industrie, het opkomen van seminars van vakbondsgroepen die zich te weer stellen tegen de oude bureaucratische leiding – dat ontevredenheid bij de Amerikaanse arbeidersklasse verre van ontbreekt, ook als dit niet massaal en algemeen tot uitdrukking komt. De oorzaak hiervan ligt gedeeltelijk in de huidige afwezigheid van een voldoend aantal goed georganiseerde, strijdbare en vooruit geschreden arbeiders, om de greep van de machtige vakbondsapparaten te kunnen doorbreken in acties, die het lokale en bedrijfstakniveau te boven gaan. Er vindt echter onmiskenbaar, vooral onder jonge, zwarte en Latijns-Amerikaanse (Puertoricaanse, enz.) arbeiders, een enigszins versnipperde radicalisering plaats, die wordt gestimuleerd door de veranderingen in de economische conjunctuur en de ideologische gevolgen van de sociale beweging aan het einde van de jaren 60; iets wat van invloed zal zijn op het opkomen van een arbeidersvoorhoede. Bijgevolg ligt de meest waarschijnlijke ontwikkeling voor de nabije toekomst van de Verenigde Staten noch in de voortzetting van de huidige neergang in de opstandige massabeweging, noch in de snelle ontwikkeling van het land in de richting van een dictatuur van een militair-politioneel, of zelfs van een fascistisch type.
Integendeel, de meest waarschijnlijke variant is een nieuwe golf van de massabeweging; ditmaal dan met als zwaartepunt arbeidersstrijd die wordt ontketend als reactie op de inflatie, de werkloosheid, de verslechtering van de levensomstandigheden, het werk, het milieu – verschijnselen die in de loop van de toekomstige recessie een ernstiger karakter zullen krijgen. De opstand van belangrijke sectoren van het proletariaat tegen de klassencollaboratiepolitiek van de vakbondsbureaucratie, tegen de aanvaarding door die bureaucratie van een opeenvolging van loonstoppen en van de regerings-inkomenspolitiek, zal aan die strijd tegelijkertijd een meer antikapitalistisch en antibureaucratisch karakter geven; ook zal deze opstand zware slagen toebrengen aan het burgerlijk tweepartijensysteem, waarbij opnieuw de onafhankelijke politieke organisatie van de arbeiders op de dagorder komt te staan.
Een aantal factoren hebben Canada in staat gesteld een even langdurige periode van welvaart door te maken als de Verenigde Staten, en zelfs een periode van veel groter algehele politieke stabiliteit: de primaire rol van grondstoffenexporteur in het kader van de Noord-Amerikaanse arbeidsverdeling, de geprivilegieerde commerciële banden met de Verenigde Staten, het algemene satellietkarakter van de Canadese economie ten opzichte van die van de VS. De positie van ondergeschikt samenstellend deel (zij het dan grotendeels autonoom) van een continentale economie die wordt beheerst door het Amerikaanse kapitaal, heeft Canada gedurende bijna de hele naoorlogse periode en zelfs tot nu toe, voordelen opgeleverd. Het gevolg van deze afhankelijkheid is echter dat de politieke, economische en sociale stabiliteit van het land afhankelijk is van de gezondheid van de Amerikaanse economie, in een mate die ongekend is voor een imperialistisch land. De moeilijkheden die de Amerikaanse economie doormaakte hadden hun directe weerslag op de Canadese economie. Een reeks van direct en indirect met deze afhankelijkheid verbonden factoren draagt er nu toe bij dat de Canadese staat wordt ondermijnd en dat haar kunstmatig karakter en haar gebrek aan levensvatbaarheid als afzonderlijke kapitalistische staat duidelijk naar voren komt: haar buitengewone afhankelijkheid ten opzichte van de internationale handel (vooral de handel met de Verenigde Staten en met bepaalde landen van de Gemeenschappelijke Markt) maakt de Canadese economie zeer kwetsbaar voor protectionistische maatregelen. Een reeks problemen – de zwakheid en de scheve verhoudingen van de industrie, het toenemende nationale bewustzijn van de bevolking van Nova Scotia, van de Franssprekenden in Ontario en van de indianen, de buitengewone regionale versnippering die typerend is voor de economie, de sociale structuur en het politieke systeem die worden gekenmerkt door afwezigheid van elke samenhangende politieke groep die in staat is de gezamenlijke belangen van de Canadese bourgeoisie tot uitdrukking te brengen – tenderen in de huidige verhoudingen vooral in het geval van een internationale recessie in de richting van een acute binnenlandse crisis, die wel eens de gehele interne samenhang van de Canadese staat in het geding zou kunnen brengen. Hoewel de Canadese arbeidersklasse in haar geheel geen massale mobilisatie op nationale schaal heeft gekend, kan men in de loop van de laatste jaren een opmerkelijke toename van proletarische strijdbaarheid waarnemen, en zelfs een groeiend aantal harde botsingen tussen belangrijke sectoren van de arbeidersbeweging en staatsinstellingen op verschillend (federaal of provinciaal) niveau: spoorwegstaking, massale vakbondsmobilisatie in Brits Columbia, poststaking, voorbeeldige harde stakingen in de lichte industrie die leidden tot een brede mobilisatie van strijdbare arbeiders op lokale schaal. Door deze botsingen begint een klein maar groeiend aantal vakbondsmilitanten zich het probleem van het gewelddadige ingrijpen van de staat bewust te worden. Een elementair begrip van de dringende noodzaak van de organisatie van arbeiderszelfverdediging begint op te komen.
In geheel Noord-Amerika is het slechts in Quebec dat de arbeidersmobilisatie reeds vanaf het begin praktisch een massaal karakter heeft aangenomen. De algemene staking van het Gemeenschappelijk Front in de overheidssector alsook de halfspontane en bijna algemene stakingen van mei 1972, de ervaringen opgedaan met arbeiderscontrole en stadsbezetting, vormen tezamen de meest belangrijke mobilisatie van een sector van het Noord-Amerikaanse proletariaat in een periode van 25 jaar. Verre van dat zij door de nederlaag van het Gemeenschappelijk Front teniet is gedaan, heeft de strijdbaarheid van de arbeidersklasse zich gemanifesteerd gedurende het hele jaar 1973 in een stakingsgolf in de particuliere sector.
De ernstige nationale onderdrukking, de buitengewone strijdbaarheid van het proletariaat, de (chronische) plaatselijke crisis sinds 1964, de economische en politieke zwakte van de Quebecse bourgeoisie, de zwakheid en heterogeniteit van de vakbondsbureaucratie en het intense karakter van de sociale tegenstrijdigheden, maken alle gezamenlijk van Quebec de zwakke schakel van de Noord-Amerikaanse imperialistische keten.
De grootste hindernis op de weg naar de Quebecse revolutie wordt gevormd door de Quebecse partij die is gebaseerd op het burgerlijk nationalisme. Zij is er bij gebrek aan zelfstandige politieke organisaties van de arbeidersklasse in geslaagd de verpletterende meerderheid van de georganiseerde arbeidersbeweging mee te krijgen. Niettemin neigt de verheviging van de klassenstrijd ertoe, langzaam maar zeker een toenemend aantal vooruit geschreden arbeiders aan de invloed van de Quebecse partij te onttrekken, waardoor andere gewelddadige doorbrekingen van de grenzen gesteld door de bureaucratische en nationalistische leiding, worden voorbereid. De strijd van het Quebecse proletariaat heeft tot nog toe slechts enkele geïsoleerde voorhoedestrijders van de Canadese arbeidersklasse kunnen beïnvloeden. Maar naarmate de sociale spanningen zich in Canada en in de Verenigde Staten ontwikkelen, zal het voorbeeld van de Quebecse arbeidersklasse in breder kring worden gevolgd en een belangrijke radicaliseringsfactor worden. Al de genoemde veranderingen weerspiegelen een voortgaande omvorming van de sociale en politieke situatie in Noord-Amerika.
Deze situatie zal nieuwe gelegenheden scheppen voor een revolutionair ingrijpen binnen het proletariaat van dit werelddeel.
Een van de meest opvallende trekken in de ontwikkeling van de koloniale revolutie in de loop van de laatste jaren was het feit dat de betekenis van de arbeidersstrijd sterk is toegenomen, met een tendens van de kant van het proletariaat in een toenemend aantal koloniale en semikoloniale landen, in de richting van zelfstandigheid van actie, inbegrepen politieke actie. Dit is het gevolg van de wisselwerking van een aantal factoren, waaronder: de vooruitgang van de industrialisering in deze landen, en het duidelijk aan de dag tredende bankroet van de burgerlijke en kleinburgerlijke nationalistische leidingen, als voornaamste factoren.
Hoewel de neokoloniale of “afhankelijke” industrialisatie; d.w.z. gedeeltelijke, zeer krappe en door ‘buitenlandse’ multinationale trusts beheerste industrialisatie – nauwelijks de massale werkloosheid en de ellende van de nieuwe pauperkrotten voorsteden heeft verminderd, is in verschillende halfkoloniale landen de betekenis van het proletariaat en meer in het bijzonder van het industriële proletariaat toegenomen. De conflicten tussen dit proletariaat en daartegenover niet alleen de buitenlandse kapitalisten maar ook het “nationale” kapitaal en zelfs de regeringen met een “anti-imperialistische” façade worden geleidelijk groter. Tegelijkertijd brengen het onvermogen de fundamentele problemen van de onderontwikkelde maatschappij en economie op te lossen en de banden met het imperialisme die worden gehandhaafd, de regeringen ertoe om de massa’s de last van de pas begonnen industrialisatie te doen dragen. Inflatie, hoge kosten van levensonderhoud, werkloosheid, crisis in de volkshuisvesting en elementaire overheids-dienstverlenende instellingen, analfabetisme, stagnatie zo niet daling van de levensstandaard, onderdrukking van burgerlijke rechten en vrijheden, loonstoppen, stakingsverbod: dat zijn de problemen waarmee de arbeiders en de arme boeren altijd worden geconfronteerd in deze landen. Hierdoor raakt het politieke krediet dat de traditionele nationalistische leidingen hadden dankzij enige werkelijke, zij het dan beperkte vooruitgang van de anti-imperialistische strijd, in versneld tempo op. Het prestigeverlies van het militaire “hervormings”-regime in Peru (dat onder andere arbeidersstakingen hardhandig heeft onderdrukt), de vermindering van de invloed van de Egyptische leiding in het tijdperk na Nasser, om van die van het Baath-regime in Syrië en Irak maar te zwijgen, het in diskrediet raken van het Bandaranaike-regime in Ceylon evenals de moeilijkheden waarin de regimes van Ramanantsoa in Madagascar en dat van n’Goeabi in de Congo zijn geraakt, illustreren deze algemene tendens. Waarschijnlijk zal de terugkeer aan de macht van het peronisme in Argentinië, een crisis in zijn invloed onder de brede massa’s van het proletariaat en de geradicaliseerde studerende jongeren in Argentinië teweegbrengen.
Een bijzonder karakteristiek geval is in dit geval India. Na Nehru’s dood en de massale hongersnood in belangrijke delen van het subcontinent, is de greep van de Congrespartij op de massa’s sterk verzwakt. De ultraopportunistische politiek van de Communistische Partij (Russisch georiënteerd) en van de (Marxistische) Communistische Partij (maoïserend) met hun politiek van collaboratie met de regering en alliantie met de bezittende klassen en hun partijen, de politiek van onderdrukking van volksbewegingen, het gebruik van geweld tegen andere stromingen van de arbeidersbeweging, hebben tengevolge gehad dat de veelbelovende opgang van de massastrijd versnipperd werd vooral in West-Bengalen en Kerala, dat verdere mobilisatie werd afgeremd, en dat het perspectief van een oplossing voor het vraagstuk van de vervanging van de Congrespartij op nationale schaal verdween. Met enige zeer handige manoeuvres in de binnenlandse politiek (breuk met de meest corrupte politici van het “syndicaat”) en in de buitenlandse politiek (steun aan de nationale bevrijdingsoorlog van Bangladesh en overwinning op Pakistan) was Indira Gandhi in staat de politieke hegemonie van de Congrespartij te herstellen, op een de laatste 10 jaar ongekende wijze.
Dit herstel van de schijn van stabiliteit kan echter slechts van korte duur zijn. De nieuwe moeilijkheden met de graanaanvoer in 1972 maken duidelijk dat geen van de oorzaken van de crisis van 1965-1969 zijn verdwenen. Nieuwe scherpe tegenstellingen deden zich voor binnen de Congrespartij. De sociale differentiatie in de dorpen, de ellende en perspectiefloosheid van de landarbeiders, van de laagste kaste der paria’s en van de kleine boeren, worden steeds ernstiger. In deze verhoudingen kan het initiatief weer overgaan op het proletariaat. Instinctief streeft het proletariaat er naar de (negatieve) gevolgen van de verdeeldheid in de vakbeweging te overwinnen, via het opkomen van het systeem van de bedrijfsvertegenwoordigers. Het proletariaat begint zelfs een actieve solidariteit met de arme lagen in het dorp te betonen (solidariteitsstaking van de arbeiders te Bombay met de staking van de agrarische arbeiders van Maharashtra). Wat de beweging van het Indiase proletariaat tot het ontwikkelen van het politieke initiatief binnen het proces van de permanente revolutie zal opleveren zal afhangen van de vorming van een revolutionaire leiding van het proletariaat en van het vermogen van die leiding zich op de juiste wijze te oriënteren ten aanzien van de agrarische revolutie. De vooruitgang die op deze weg gemaakt wordt door de spontane strijdgolven van de massa’s zal de vorming van deze leiding sterk vergemakkelijken, als de revolutionair-marxistische kernen een juiste politiek volgen en ingrijpen in de strijd van de massa’s. Vanuit de bereidheid tot het nemen van initiatieven en met gevoel voor verantwoordelijkheid.
Op een meer algemene wijze hebben de duidelijke proletarische vormen van de massastrijd een meer uitgesproken karakter gekregen: de staking van de metaalarbeiders in Egypte; van de Ovambo-arbeiders in Namibië; de vakbondsagitatie en stakingen van het zwarte proletariaat in Zuid-Afrika; algemene staking met bedrijfsbezetting tegen de Bordaberry-putsch in Uruguay; volksvergadering in Bolivia, enz. De tegenslagen die werden ondergaan hadden te maken met de tekortkomingen van de nieuwe revolutionaire leiding; dit houdt vooral in: tekortkomingen op het vlak van de vorming van organen van dubbele macht van het Sovjettype, op het vlak van de bewapening van de massa’s en op het verbond met de werkende boerenmassa’s. De vooruitgang die geboekt is in de richting van de politieke autonomie van het proletariaat binnen het proces van de koloniale revolutie, benadrukt echter het feit dat tegenwoordig deze tekortkomingen makkelijker overwonnen kunnen worden dan vroeger, en het maakt mogelijk te voorspellen dat er voor het imperialisme in verschillende koloniale en halfkoloniale landen verontrustende perspectieven worden geopend.
De gehele evolutie van Latijns-Amerika bevestigt het feit, dat er zelfs geen enkele objectieve basis bestaat voor een meer dan kortstondige periode van burgerlijke democratie.
Natuurlijk kan de kracht van deze beweging het partij-leger-complex van de bourgeoisie dwingen om tijdelijk bloedige dictaturen te vervangen door zgn. “hervormings” regimes. Als deze laatste regimes echter geen succes hebben met het kanaliseren en terugdringen van de strijdbaarheid van de massa’s wordt de gewapende en bloedige onderdrukking weer snel op de agenda gezet. Dit was te zien in Bolivia in 1971, in Uruguay en Chili in 1973. Dit zal ook het geval zijn met Argentinië.
De gevolgen van een door het leger aan het proletariaat toegebrachte nederlaag kan bovendien langer duren en zwaardere consequenties met zich meebrengen dan werd voorzien; zoals in het geval Brazilië waar het imperialisme en de “nationale” reactionairen in staat waren gedurende bijna 10 jaar een gestabiliseerde sector van Latijns-Amerika te scheppen, die functioneert als contrarevolutionair centrum voor het hele continent, en die om die reden belangrijke kapitaalsinvesteringen aantrekt. Een gevolg is echter ook dat het industriële proletariaat numeriek en sociaal wordt versterkt, iets wat op den duur de voorwaarden voor deze stabiliteit zal ondermijnen. Sinds de zionistische overwinning van juni 1967 werd de Arabische revolutie vooral gekenmerkt door de gewapende strijd van het Palestijnse volk in het kader van de verzetsbeweging. Naarmate de Palestijnse Verzetsbeweging aan de algemene ontwikkeling van een autonome beweging van de Arabische massa’s – autonoom ten opzichte van de nationalistische leiding die sinds het midden van de jaren 50 een overheersende positie inneemt – deelnam, ging het om een belangrijke kwalitatieve vooruitgang van de Arabische revolutie. Deze werkelijke autonomie kreeg echter geen politiek bewuste uitdrukking binnen de Verzetsbeweging; de leiders van deze beweging waren immers zelf uit de burgerlijke en kleinburgerlijke nationalistische beweging voortgekomen en zetten de politieke tradities van deze nationalistische beweging voort in de Palestijnse strijd. Tengevolge hiervan sloot het Palestijnse verzet zich in het algemeen op binnen de nauwe grenzen van een antizionistisch perspectief; zij propageerde de illusie dat de Palestijnse “volksoorlog” op zichzelf al in staat zou zijn Palestina van de zionistische kolonisatie te bevrijden. Zij ontzegde zichzelf elk sociaalrevolutionair program in naam van het nationale karakter van haar strijd. Juist hierdoor maakte zij de werkelijke mobilisatie onmogelijk van de werkende arbeiders- en boerenmassa’s van het Palestijnse volk en van de gehele werkende Arabische massa die de Palestijnse strijd toch gunstig gezind is en maakte zij ook de bevordering van een antizionistische klassebeweging in Israël zelf onmogelijk.
Deze politiek van de officiële leiding van het Palestijnse verzet is verantwoordelijk voor de nederlaag van de gewapende beweging van het Palestijnse volk sinds 1970 in Jordanië, en voor de verstikking van die beweging door de Libanese regering. Tezelfdertijd stond de opgang van de Arabische massabeweging, ook onafhankelijk van elke bestaande leiding, niet stil; zij ging onverdroten voort en bereikte nieuwe hoogtepunten in Egypte. Deze opgang wordt bepaald door de samenvoeging van de diepgaande economisch-sociale crisis van de burgerlijke Arabische regimes en de toenemende politieke kracht die uitgaat van de situatie van “geen oorlog en geen vrede”, die het gevolg was van de Arabische nederlaag van 1967.
De Arabische regimes gingen over tot de oorlog van oktober 1973 teneinde deze opgang in te dammen en de politieke katalysator ervan te vernietigen. Zij streefde erop deze wijze naar, hun nationalistische façade die sinds 1967 voortdurend is verzwakt, weer op te vijzelen en om een interventie uit te lokken van de grote mogendheden, vooral van het Amerikaanse imperialisme; de Arabische bourgeoisie weet immers dat deze laatste macht de enige is die in staat is om doeltreffend druk uit te oefenen voor een Israëlische terugtocht uit de sinds 1967 bezette gebieden. Tegelijkertijd sloten de Arabische regimes de gelederen, onder patronage van Saoedi-Arabië, de directe handlanger van het Amerikaanse imperialisme. Op het moment is de liquidatie van de antizionistische strijd van de Arabische volkeren, onder patronage van Washington, en onder de naam “vreedzame oplossing”, een aardig eind op streek. De officiële leiding van het Palestijnse verzet heeft een beslissende stap gedaan op de weg naar haar totale degeneratie, door haar bereidheid uit te spreken tot deelname aan een diplomatieke regeling. Voor revolutionairen en voor werkelijke antizionisten is het duidelijk dat alle voorgestelde regelingsformules – zowel het Hoessein plan van een Hasjemitische federatie als dat van een Palestijnse rompstaat – slechts liquidatieformules zijn. De toepassing van de “vreedzame oplossing” van welk type dan ook, zal een politieke situatie scheppen die vergeleken kan worden met die van het diskrediet van de Arabische regimes in 1948; en dit zal dus op den duur de ontwikkeling van een werkelijk revolutionaire Arabische massabeweging bevorderen; een beweging die, naarmate alle nationalistische leidingen en zelfs de meest radicale, in diskrediet zijn geraakt, en naarmate de verscherpte sociale crisis in steeds sterker mate een klassebewustzijn in de nationaal-revolutionaire strijd zal injecteren, alleen maar van groter diepgang kan zijn dan alle voorafgaande bewegingen. Een nieuwe bladzijde van de Arabische revolutie wordt nu gaandeweg omgeslagen; en in dit nieuwe tijdperk zullen de revolutionair-marxistische militanten de grondslagen moeten leggen voor de revolutionair-communistische partij die de socialistische Arabische revolutie zal leiden. Slechts de Vierde Internationale is in staat deze taak te volbrengen. In zwart Afrika hebben 13 jaren van neokoloniale onafhankelijkheid geleid tot de versterking van de economische crisis die de sociale en politieke tegenstrijdigheden verscherpt. Hoewel de industrialisatie slechts een gedeeltelijk en zwak karakter heeft, heeft zij een jong en stabiel proletariaat voortgebracht; deze arbeidersklasse doet zich steeds meer gelden in stukken strijd zoals die bij de raffinaderij Mbao in Senegal, de stakingen van Donala in Kameroen, de stakingen in Mauretanië en de manifestaties in Congo, Daarbij komt nog de radicalisering van de schooljeugd (Senegal, Madagascar, Ghana, Niger...) Tenslotte staan de boeren zelfs niet buiten dit proces van radicalisering (Madagascar 1971, Tsjaad, Nigeria...), zij het dan in iets mindere mate.
In 13 jaar tijd gaf het kleinburgerdom dat de belangen van het imperialisme beheerde een versnelde differentiatie te zien. Een klein deel van deze klasse was in staat om het begin van een kapitaalsaccumulatie tot stand te brengen, dankzij bijzondere inkomsten uit het staatsapparaat. De economische sectoren waar het Afrikaanse kapitaal zich ontwikkelt blijven een marginaal en secundair karakter hebben; de differentiatie binnen de heersende klasse brengen daar echter politieke conflicten teweeg, die de chronische instabiliteit van deze regimes nog ernstiger maken. De Afrikaanse bourgeoisie is en blijft niet in staat de opgang van de massa om zeep te brengen, ondanks het toenemend gebruik van repressiemaatregelen. Binnen dit kader kan het ontstaan van een nieuwe revolutionaire generatie worden geplaatst, die – met de lessen die men leerde uit de nederlagen van de nationalistische bewegingen – zich opmaakt voor de taak van de vorming van revolutionair-marxistische kaders.
De bevrijdingsstrijd in de landen die worden beheerst door een blanke minderheid, en vooral die in de Portugese koloniën, spelen een belangrijke rol in het proces van radicalisering van de gehele Afrikaanse jeugd. Nog afgezien van de politieke lessen die er uit deze strijd te trekken zijn, is er de kwestie van het strategische en economische belang voor het imperialisme, van Zuidelijk Afrika en de Kaapverdische Eilanden. De diplomatieke, economische en militaire steun van het imperialisme aan Portugal, gaat in ruil voor toenemende concessies op het vlak van de deelname aan de plundering van deze koloniën. Economisch te zwak als Portugal is, om een dergelijke oorlogsinspanning te dragen, moet het vooral de interventie van Zuid-Afrika accepteren, d.w.z. van de sterkste schakel van het imperialisme in dit gebied. Het sluitstuk van deze alliantie is gelegen in economisch-militaire projecten, zoals Cabora-Bassadam en de exploitatie van Kunene. De uitroeping van de onafhankelijkheid van Guinee-Bissau en de vooruitgang die is geboekt door de MPLA (Angola) en het Frelimo (Mozambique) stellen ondertussen problemen aan de orde, waarvan de oplossing beslissend zal zijn voor de toekomst van deze strijd. Bij het naderen van de afloop van de politieke onafhankelijkheidsstrijd zullen, onder de invloed van verschillende tegenstrijdige invloeden, middelpuntvliedende krachten worden versterkt of verzwakt. In het kader van de hernieuwde aanpassing van de imperialistische strategie in Zuidelijk Afrika, zal het proces van de permanente revolutie op basis van de internationalisatie van het conflict in dit gebied, slechts kunnen verlopen via, met name, een opheldering binnen de MPLA en het Frelimo; een politieke opheldering in revolutionair-nationalistische bewegingen met een meervoudige klassenopvatting, in het ritme van de ontwikkeling van de wereldrevolutie en de situatie in Centraal Afrika. De overwinningen in Angola en Mozambique zullen dan komen te liggen in het bredere kader van een revolutionaire crisis in heel Zuidelijk Afrika, en van de algemene nieuwe opgang van de Afrikaanse revolutie.
In Guinee-Bissau heeft de belangrijkste ontwikkeling van de laatste tijd te maken met de veranderingen die zich voltrokken in de bevrijde gebieden, door de verkiezing van de Nationale Volksvergadering, die de voornaamste factor was bij de uitroeping van de onafhankelijkheid. Het ontbreken van een duidelijke formulering van het sociale karakter van de Guinese staat, de druk van de naburige landen en van de Sovjet-Unie en de meer-klassen opvatting die de PAIGC erop na houdt, zullen tezamen een zware hypotheek leggen op de mogelijkheid van een definitieve omverwerping van het kapitalisme in dit land, in het geval de nodige politieke opheldering en differentiatie niet plaats vindt. Het isolement van deze strijd en de zwakte van de internationale steun, zijn gedeeltelijk verantwoordelijk voor het risico dat de PAIGC terugvalt op de mythe van de “nationaal democratische staat op de niet-kapitalistische weg”. In deze politieke verhoudingen vereist de revolutionaire strijd in alle Portugese koloniën een consequente internationalistische steun van de kant van de revolutionaire marxisten. De nieuwe krachtsverhoudingen die zijn geschapen door de heldhaftige strijd van de volken van Indochina, beginnen zich steeds meer uit te breiden over heel Zuidoost-Azië. De politieke nederlaag van het Amerikaanse imperialisme, die wordt gesymboliseerd door de terugtrekking van de troepen waartoe het werd gedwongen, vormt een zware slag voor de anticommunistische regimes van Thailand, Indonesië, de Filippijnen en Zuid-Korea, die dankzij de militaire, politieke en economische steun van het Amerikaanse imperialisme hun dictaturen hebben gevestigd en gehandhaafd. De staat van beleg die in de herfst van 1972 werd uitgeroepen in Zuid-Korea en de Filippijnen, werd voor onbepaalde tijd verlengd; zij vormt een laatste poging van deze dictatoriale regimes om de crisissituatie aan te pakken.
Waar het Japanse imperialisme zijn neokoloniale exploitatie van dit gebied heeft versterkt, in een poging om het vacuüm dat door de verzwakking van het Amerikaanse imperialisme werd geschapen op te vullen, heeft dit op zijn beurt de radicaliseringsexplosie van de arbeiders, arme boeren en overige werkende massa’s versneld. De volgende gebeurtenissen tonen aan dat de situatie in Oost-Azië een nieuwe historische fase is ingegaan: de opstand van oktober 1973 in Thailand die de militaire dictatuur van Thanom en Prapas heeft omvergeworpen; de strijd van de Zuid-Koreaanse massa’s tegen Park en tegen het Japanse imperialisme, die werd ontketend door de ontvoering van Kim Dae Jun door de Zuid-Koreaanse CIA naar Japan, en die duurde van oktober tot december 1973; het anti-Japanse oproer in Indonesië tijdens het bezoek van Tanaka. De explosies van volksontevredenheid zullen zich ongetwijfeld uitbreiden over de rest van deze landen, vooral over de Filippijnen. Het politieke niveau van deze explosies is op het moment nationalistisch. Het is de taak van de revolutionaire marxisten deze uitbarstingen om te vormen tot een strijd die tegelijkertijd anti-imperialistisch en antikapitalistisch is, d.w.z. in een proces van permanente revolutie. Het gaat erom te weten wie een dergelijke kwalitatieve sprong vooruit van deze strijd kan organiseren en met welke oriëntering dit zal geschieden. De maoïstische bureaucratie is reeds tot openlijke actie overgegaan tegen deze nieuwe fase van de strijd der volken van Azië, evenals de Sovjetbureaucratie. Het is dus van belang om sterke secties van de IVe Internationale in Azië te vormen en de solidariteitsbeweging voor de Indochinese revolutie te versterken, teneinde de strijd voor de omverwerping van de posities van het Amerikaanse en Japanse imperialisme, en van die van de marionetten regimes in dit hele gebied, te bevorderen.
In de periode 1970-1973 heeft Chili een proces van verscherping van de klassenstrijd en van revolutionaire massa initiatieven doorgemaakt, dat in verschillende opzichten het hoogste niveau van Latijns-Amerika heeft bereikt sinds de Cubaanse revolutie. De oorsprong van deze revolutionaire opgang gaat terug op het proces van toenemende versterking van de arbeidersklasse en van de arbeidersbeweging sinds 1938; een proces dat is toe te schrijven aan het feit dat de Chileense bourgeoisie slechts de weg van industrialisatie is kunnen opgaan door het tolereren van een zekere ontplooiing van de arbeidersbeweging, die zij gebruikte tegen het grootgrondbezit. Ondanks het voornamelijk reformistisch karakter van de leiding van de arbeidersbeweging, en het algemeen aanvaarden van de theorie van de “etappegewijze revolutie” die daaruit voortvloeide, heeft het Chileense proletariaat daarom niet minder een politiek zelfstandige klasseorganisatie verworven; iets wat afwijkt van de parallelle ervaringen in landen als Argentinië, Brazilië, Bolivia, Peru, enz. Dit proces kwam tot voltooiing in de loop van de jaren 50. Als product van de wending in de imperialistische investeringen, trad een neo-industriële bourgeoislaag naar voren, met als politieke uitdrukking de christendemocratie van Frei. Zij bracht, vooral op het platteland enkele hervormingen tot stand, die de radicalisering van belangrijke lagen van boeren stimuleerde. De gevolgen van deze hervormingen voor de gehele Chileense maatschappij bleven echter beperkt; zij leidden tot een sociale en politieke klassenpolarisering die tot uitdrukking kwam in de verkiezingscampagne van 1970 en in de overwinning van de kandidatuur van Allende. Deze overwinning vond plaats in een klimaat van onstuimige opgang van de massabeweging, die voor het moment geen andere mogelijkheid aan de bourgeoisie liet dan toe te staan dat de regering-Allende ging functioneren. En zij kon dit des te gemakkelijker tolereren, aangezien het program van de Unidad Popular niet de grenzen te buiten ging van een burgerlijk-democratisch program van nationalisaties van enkele strategische sectoren, vooral die welke door het imperialisme werden beheerst en van een landhervorming die wat stoutmoediger was dan die van Frei. Dit program hield op zijn allerhoogst een perspectief in van de nationalisatie van enkele monopolistische Chileense bedrijven waardoor de sfeer van het staatskapitalisme zou worden uitgebreid. De werkelijke angst van de bourgeoisie betrof niet deze hervormingen, maar de strijdbaarheid van de massa’s. Derhalve eiste zij voor de aanvaarding van de regering Allende de ondertekening van het Statuut van Democratische Garanties, die alle mechanismen van de burgerlijke staat intact hield, en voor alles die van het rechterlijke en onderdrukkingsapparaat. De leiders van de Unidad Popular beijverden zich om deze voorwaarden te aanvaarden; zij verkondigden zelf hun vastberaden voornemen om tot het socialisme te komen, via de “wettelijke” en “constitutionele” weg, zonder het apparaat van de burgerlijke staat aan te tasten. De arbeidersmassa’s legden echter de komst van de regering Allende uit als een verandering van de krachtsverhoudingen ten hunnen gunste; zij voerden hun strijdbaarheid en activiteit op en versnelden door hun druk de uitvoering van het program van de UP. Binnen een jaar waren de kopermijnen genationaliseerd, was veel grootgrondbezit onteigend en werd de staatscontrole uitgebreid over een aantal particuliere industriële ondernemingen.
De wisselwerking tussen de toegenomen strijdbaarheid van de massa’s en de verwerkelijking van de beloofde hervormingen door de UP – die vooral tot uitdrukking kwam in een verhoging van het levenspeil van de armste lagen van de bevolking – leidde tot een nieuwe vooruitgang van de politieke en sociale polarisatie in Chili. Een deel van de verkiezingsaanhang van de christendemocratie werd gewonnen door de UP, die meer dan 50 % van de stemmen behaalde bij de gemeenteraadsverkiezingen van april 1971; een ander deel van de aanhang van de christendemocratie ging over naar uiterst rechts. Het was duidelijk dat de tijd van burgerlijk-democratische hervormingen voorbij was, dat een socialistische revolutie op de dagorder stond, en dat tegenover de opgang van die socialistische revolutie, de contrarevolutie koortsachtige voorbereidingen trof.
De bourgeoisie was niet eensgezind ten aanzien van de methoden die voor dat doel moesten worden aangewend. De christendemocratie begon een juridisch en parlementair tegenoffensief, waarbij zij de regering Allende probeerde te verplichten de massabeweging te onderdrukken, en dat deel van de economie dat aan de particuliere sector werd onttrokken strikt te beperken. Het Amerikaanse imperialisme zorgde voor de beëindiging van de internationale kredieten en voor een feitelijke boycot van de Chileense economie. De druk van de arbeidersklasse, haar inbreuk op het particulier bezit, en de aarzelingen van de regering om de acties van de revolutionaire massa’s te bekrachtigen of de verlamdheid van de regering tegenover de dreiging van de kant van de bourgeoisie, brachten een ontwrichting van het productieapparaat tot stand en versterkten de economische crisis. Het Chileense ondernemerdom joeg de hollende inflatie op, saboteerde de investeringen en versterkte de organisatie van de zwarte markt. Rechts en uiterst-rechts organiseerden terroristische groepen en riepen openlijk op tot de militaire dictatuur. Tegenover dit algemene offensief van de bourgeoisie, verloor de UP-regering – gevangene als zij was van de opvatting van de “grondwettelijke weg naar het socialisme” en van misdadige illusies over “het respect van de gewapende macht voor de grondwet” – het initiatief en ging zij op de terugtocht. Onderdrukkingsmaatregelen werden genomen tegen de massa’s die grond en bedrijven in beslag hadden genomen. Het economisch apparaat raakte verlamd. De productie, die in 1970 voelbaar was toegenomen, stagneerde en ging achteruit.
De massa’s accepteerden deze teruggang echter niet. Zij bleven ageren. Zij namen het initiatief tot vele straatdemonstraties, vooral te Concepción waar bovendien de poging om een Volksvergadering tot stand te brengen werkte in de richting van een vervangende (revolutionaire) leiding. Toen de bourgeoisie in oktober 1972 de staking van vrachtwagenbedrijfsondernemers ontketenden, en de regering nieuwe concessies aan haar deed, deed het proletariaat een enorme sprong vooruit. Het begon eigen machtsorganen te vormen: industriële kordons en gemeentearbeiderscommando’s. Op dat moment was de situatie niet gewoonweg prerevolutionair meer. Elementen van dubbele macht kwamen op. De Chileense revolutie begon.
Het antwoord van de leiders van de UP op deze toegenomen polarisatie van de revolutie en de contrarevolutie, was het uitnodigen van de vertegenwoordigers van het leger om, als scheidsrechters, deel te nemen aan de regering. De stalinistische en reformistische leiders gaven op die wijze direct de weg vrij voor de contrarevolutie van september 1973. Door de “neutraliteit” van het burgerlijk leger op te hemelen, door zichzelf met de regering te verbinden, en door de stemming over de wet op de wapencontrole toe te laten die het leger in staat stelde tot het doorzoeken van bedrijven en arbeiderswijken, schiepen de leiders van de UP de ideale psychologische, politieke en technische voorwaarden voor de voorbereiding van de militaire greep naar de macht. De mythe van de “wettige weg naar het socialisme” mondde uit in de “wettige weg naar de contrarevolutie”.
De opgang van de massabeweging ging er echter niet minder krachtig mee voort; integendeel. Tegenover de sabotage van de economie door de bourgeoisie, werden de bezettingen en overnames van bedrijven verveelvoudigd, waardoor de regering zich genoopt zag deze te legaliseren. JAP’s (comités voor levensmiddelenvoorziening en prijscontrole) kwamen op en breidden zich uit; uitgebreid werd ervaring opgedaan met arbeiderscontrole. De situatie van dubbele macht raakte verduidelijkt. In deze verhoudingen van extreme polarisatie en toenemende economische moeilijkheden behaalde de UP nog 43 % van de stemmen bij de parlementaire verkiezingen in maart 1973: dit mag niet worden uitgelegd als een bewijs van massasteun voor de reformistische politiek van Allende, maar kwam overeen met de wil van de massa’s om hun veroveringen te verdedigen, de juridische en parlementaire obstakels die de bourgeoisie op grote schaal opwierp tegenover hun initiatieven, weg te nemen, en om front te maken tegen de contrarevolutionaire dreiging van de bourgeoisie, ook op electoraal terrein. Tegelijkertijd nam de omvang van de buitenparlementaire actie van de massa’s voortdurend toe, en dit kwam ook tot uitdrukking in een toenemende differentiatie binnen de UP.
Er vormde zich een rechtse pool rond de Communistische Partij, de rechtervleugel van de Socialistische Partij, de MAPU-Gazmuri, de Radicale Partij, enz.; een verwarde en tegenstrijdige linkervleugel kwam naar voren vanuit bepaalde stromingen in de Socialistische Partij, de MAPU-Gareton, en christelijk links. In dit kader werd een bijzondere rol gespeeld door de Socialistische Partij, een “centristische massapartij” van een eigen karakter, wier leiding (Altamirano) radicale taal bezigde zonder enig initiatief te nemen, terwijl de basis op empirische wijze een revolutionaire uitweg zocht. Bovendien was er buiten de UP nog de MIR, die, ondanks haar politieke beperkingen (centrisme, tweeslachtige houding ten opzichte van de UP, enz.) toch een dynamiserende en stimulerende rol speelde, naast andere politieke krachten binnen en buiten de UP; en wel door de vorming van “massafronten”, bezettingen van grondbezit en bedrijven, en door de kritiek op de reformistische illusies omtrent de “vreedzame weg naar het socialisme”.
De poging van de Communistische Partij, die zich aan de uiterste rechterzijde van de UP bevond, om de in oktober 1972 door de arbeiders overgenomen bedrijven aan de particuliere eigenaren terug te geven (het Millas project), bracht een allerhevigste reactie teweeg bij de linkervleugel van de Socialistische Partij, van de MIR en van de MAPU. Het initiatief ging steeds meer vanuit de handen van de partijen van de UP over op de industriële kordons. Deze waren echter onvoldoende gecentraliseerd. De afwezigheid van een revolutionaire partij, die in staat is de krachten van de arbeiders en de overige werkende massa’s te verenigen, die er instinctief naar verlangen het in beweging gebracht proces van de socialistische revolutie te voltooien, deed zich pijnlijk voelen. Zonder een dergelijke partij, bleven zelfs de meest stoutmoedige proletarische acties verspreid en onvermogend om over te gaan op beslissende initiatieven op het vlak van de centrale macht. Dit kwam duidelijker tot uitdrukking bij de eerste mislukte militaire staatsgreep van 29 juni 1973, waarbij bleek dat duizenden arbeiders in de voornaamste centra van het land bereid waren om te vechten met de wapens in de hand tegen de opgaande contrarevolutie. De geweldige strijdbaarheid van deze krachten raakte echter versnipperd in talrijke schermutselingen met minderheidsstoottroepen van de reactie, in vele nieuwe bedrijfsbezettingen, in pogingen om de basis te bewapenen; acties, die bij gebrek aan systematische en gecentraliseerde organisatie, niet de noodzakelijke voorwaarden verenigden voor een confrontatie met de staatsgreep van september 1973, die in nauwe samenwerking met het imperialisme was voorbereid. De bourgeoisie ging niet door een fase van ontbinding heen en spande zich zelfs in om haar krachten te verenigen. Niettemin verhinderde de buitengewone kracht van de arbeidersbeweging, die de bases van de bourgeoismacht ondermijnde door de ontwikkeling van haar eigen machtsorganen, dat de bourgeoisie dit doel bereikte langs “normale” politieke weg. Dat is de reden waarom het burgerlijke leger, het laatste onaangetaste bastion van de burgerlijke macht, op het toneel moest verschijnen om datgene tot stand te brengen waartoe de burgerlijke partijen niet in staat waren.
Het naderen van de beslissende confrontatie die in de lucht hing, bracht bij Allende en de leiders van de Communistische Partij slechts nieuwe jammerlijke pogingen teweeg tot verzoening met de christendemocratie, nieuwe misdadige concessies aan de officieren die op een coup uit waren, zoals het toelaten van de onderdrukking door die officieren van de matrozen en arbeiders van het Arsenaal van Valparaiso die waren begonnen de voorbereidingen van de staatsgreep aan de kaak te stellen. De differentiatie binnen de UP verdiepte zich tot aan de rand van een explosie aan de vooravond van de coup. Aldus ontstond er een vacuüm wat betreft de leiding van het proletariaat door de afstand tussen het proces van ontbinding van de oude reformistische leiding en de achtergebleven vorming van een nieuwe revolutionaire leiding. Dit vacuüm in de leiding vergemakkelijkte de uitvoering van de coup, door de toegenomen bemoeilijking van een onmiddellijke en gecentraliseerde reactie van de massa’s. De regel die Trotski in Lessen van Oktober formuleerde, werd door de coup eens te meer bevestigd. Als er een revolutionaire situatie bestaat in een land, wanneer er een beslissende krachtmeting tussen de klassen in voorbereiding is, dan is het kamp dat in staat is het initiatief te nemen in de strijd om de macht, op beslissende wijze in het voordeel. De krachtsverhoudingen kunnen binnen 24 uur omslaan. Dat is wat er in Chili gebeurde.
Kan de felheid en wreedheid van de Chileense contrarevolutie, die doet denken aan de “Versaillais” (de onderdrukkers van de Commune, 1871), de Franco-aanhangers en de Indonesische beulen van 1965, worden verklaard door de omvang van het revolutionaire proces dat eraan vooraf ging? Het optreden van de contrarevolutie is evenredig aan de echte angst die de bourgeoisie had om de macht te verliezen. Dit optreden gaat alles te buiten in Latijns-Amerika sinds de periode van de Mexicaanse revolutie, en brengt op een bepaalde manier hulde aan het Chileense proletariaat met zijn overgave en revolutionaire strijdbaarheid. Tegelijkertijd vormt dit optreden ook een niet minder welsprekend requisitoir tegen de misdadige politiek van de leiders van de Communistische en Socialistische Partijen van Chili, die dit enorme potentieel hebben verspild, en die de Chileense massa’s naar een bloedige en tragische nederlaag hebben gevoerd. Dit requisitoir moet worden toegespitst op een centraal punt. Het is totaal misplaatst om de aanwezigheid van enkele burgerlijke ministers in de regering Allende een centraal punt te maken. In de ogen van de massa’s kunnen deze onbeduidende politieke krachten, objectief noch subjectief, worden beschouwd als een of ander alibi voor de opeenvolging van compromissen en capitulaties van de stalinistische en reformistische leiders. Een dergelijke kritiek zou neerkomen op leuzen als “de burgerlijke ministers eruit” of “regering van Communistische Partij en Socialistische Partij”. In de ogen van de massa was de regering Allende al een dergelijke regering. Zij beschouwde haar niet als een regeringscoalitie met de bourgeoisie. Zij had geen behoefte aan een nieuwe ervaring om het failliet van het arbeidersreformisme te begrijpen. Dat werd reeds voor haar ogen ten toon gesteld. Het in staat van beschuldiging stellen onzerzijds van de leiders van de UP, moet worden geconcentreerd op dit failliet van het reformisme, op het failliet van “de vreedzame en wettige wegen naar het socialisme”, op de reactionaire utopie die zegt de massa’s te bevrijden van de kapitalistische exploitatie bij het intact laten van de burgerlijke staat en zijn onderdrukkingsapparaat.
De centrale leuzen waarvoor de revolutionairen zich binnen de massa hadden moeten inzetten gedurende de beslissende maanden voor de coup, sluiten aan bij deze analyse en kritiek. Deze leuzen hadden moeten zijn: kordons, JAP, gemeentelijke commando’s: de lokale en regionale centralisaties van deze organen; bijeenroeping van een nationaal congres van deze raden; het algemeen maken van de arbeiderscontrole over de hele economie; inbeslagname door de JAP van de voorraden levensmiddelen en andere waren, en distributie hiervan onder arbeiderscontrole; voltooiing van de landhervorming; uitwerking van een alomvattend socialistisch plan om de door het imperialisme en de Chileense bourgeoisie georganiseerde economische catastrofe de baas te worden; algemene bewapening van de arbeiders en de arme boeren; samenstelling van een centraal commando voor milities van arbeiders en boeren; ontwapening en opheffing van de reactionaire officierskaste. De centrale regeringsleus had moeten zijn: alle macht aan een nationaal congres van de kordons, JAP’s en commando’s.
De in die situatie geëigende eenheidsfront initiatieven – samenwerking van de revolutionaire marxisten, de MIR, de linkervleugel van de Socialistische Partij en van de MAPU – zouden het mogelijk hebben gemaakt de verwerkelijking van een dergelijk actieprogram waarvan het lot van de Chileense revolutie afhing, te versnellen.
De nederlaag van de Chileense arbeidersbeweging en arbeidersklasse is ernstig en houdt vergaande gevolgen in. Het is echter nog te vroeg om deze nederlaag een betekenis toe te kennen die overeenkomt met die van het Duitse proletariaat in 1933 of die van de Indonesische massa’s in 1965. Alles hangt af van de internationale context, van de mogelijkheid van een nieuwe revolutionaire opgang in de naburige landen met belangrijke overwinningen, van het vermogen van de voorhoede haar krachten te hergroeperen, het verzet te organiseren en de massa’s het vertrouwen te doen geven onder een vlag en in een program die niet door de ervaring met de UP in diskrediet zijn geraakt. De toenemende economische moeilijkheden waarmee de junta wordt geconfronteerd en het weer opkomen van de economische massastrijd, kunnen gunstig werken voor een dergelijk project. Het ultrareformistische project van de Communistische Partij samen met de linkervleugel van de christendemocratie vormt ongetwijfeld een belemmering.
De rechtse oriëntering van de stalinisten, het half ineenstorten van de Socialistische Partij, van de MAPU-Gareton en van de linkervleugel van de christendemocratie, maken dat nu de MIR een belangrijke kern van het revolutionaire verzet tegen de junta geworden is. Onder duidelijke politieke en organisatorische afgrenzing ten opzichte van de MIR, moeten de revolutionaire marxisten in Chili als één van hun centrale taken in overweging nemen: het in de praktijk brengen van eenheidsfrontactiviteiten met de MIR, teneinde een geloofwaardige pool tot stand te brengen tegenover het hardnekkige, capitulationistische en verlammende reformisme.
Het geheel van moeilijkheden waarmee de volksdemocratieën en de SU in verschillende graden en tempo’s worden geconfronteerd, kunnen uiteindelijk tot een centrale factor worden teruggebracht: de onmogelijkheid om een steeds ingewikkelder wordende planeconomie in een hoog geïndustrialiseerd land te doen sanctioneren, zonder een systeem van democratie en gecentraliseerd beheer, waar de voornaamste keuzemomenten worden bepaald door de arbeiders zelf, die ook de toepassingen en rectificaties controleren.
Het beheersmonopolie in handen van een geprivilegieerde bureaucratische laag, die de collectieve belangen ondergeschikt maakt aan de verdediging van zijn eigen privileges en de macht die zij in handen hebben, roept immense verspillingen en constante wanverhoudingen op in de ontwikkeling van de economie van de verbureaucratiseerde arbeidersstaten. Periodiek veroorzaken deze verspillingen en wanverhoudingen een afname van de groei, hetgeen leidt tot moeilijkheden in de bevoorrading en de belangrijkste veiligheidsklep van het regime sinds de dood van Stalin bedreigt: de vrijwel constante, zij het ook bescheiden verbetering van de levensstandaard van de massa’s. De hybride combinatie van diverse vormen van planificatie, de bureaucratische centralisatie en de decentralisatie via de markt, de afwezigheid van enige reële mogelijkheid van democratische controle op het opstellen en de uitvoering van het plan, het niveau van de stocks en de afwikkeling van de productie door de massa van de werkers, neigt er i.h.a. toe om een nieuwe serie contradicties in de plaats te stellen van degene, die iedere hervorming tracht te verzachten. In plaats van het ondernemingsgewijze egoïsme (d.w.z. van de bureaucraten op fabrieksniveau, wier privileges afhankelijk waren van de verwerkelijking van het plan in fysische hoeveelheden) van het Stalintijdperk stelden de hervormingen van Chroesjtsjov het “regionale egoïsme” in de boezem van de sovchozen. De hervormingen van Liberman herstelden het “ondernemingsgewijze egoïsme” weer in haar waarde, zonder op serieuze wijze de effectiviteit te doen toenemen van het beheer door de bureaucraten, wier inkomsten gelieerd zijn met de “winst”, maar die geen mogelijkheid hebben om de prijzen vast te stellen, noch om het bedrag van de lonen te wijzigen.
De voornaamste tegenstrijdigheden van de verschillende hervormingspogingen manifesteren zich op twee plans: enerzijds is alle decentralisatie op basis van een versterking van de marktwetten, is elke aansporing tot “rentabilisering” (rendabel maken) van de bedrijven met het oog op die wetten, is elke vergroting van de ruimte voor beslissingen van de bedrijfsdirecteuren in de richting van een dergelijke “rentabilisering”, zodat dit alles de centrale consequentie met zich brengt van aanvallen op de stabiliteit van de werkgelegenheid van de arbeidersklasse en op haar levenspeil. En dit te meer, naarmate dergelijke hervormingen i.h.a. gepaard gaan aan een zekere prijs-“liberalisering”, die in feite neerkomt op een directe verhoging van de kosten der sociale voorzieningen, van huisvesting, transporten van producten voor de dagelijkse consumptie, die tot nog toe op administratieve wijze betrekkelijk laag waren gehouden. Op dit punt stootte de toepassing van de hervorming op de reactie van de arbeiders, die hun levens- en arbeidsverhoudingen verdedigen tegen een duidelijke verslechtering.
De tweede tegenstrijdigheid van de hervorming is verbonden met de betrekkelijke politieke liberalisering, waartoe de bureaucratie zich genoopt zag; d.w.z. een liberalisering in elk geval op het niveau van de technische en wetenschappelijke intelligentsia, wier steun en initiatieven voor de bureaucratie nodig zijn bij de toepassing van de hervorming. Het voorbeeld van Tsjecho-Slowakije toonde de ernstige gevaren voor de hele centrale politieke bureaucratie, op het moment dat deze “liberalisering” weerklank vindt in de hele maatschappij, en niet alleen de verlangens van de intelligentsia stimuleert maar ook de eisen van verwerkelijking van arbeidersdemocratie op alle niveaus.
Tegenover deze tegenstrijdigheden, is er geen eenheid van reactie van de kant van de bureaucratie, in het hele gebied van de Oost-Europese landen. Alles hangt op een gegeven moment van de volgende factoren af: de graad van autonomie die is bereikt door de technocratenlagen wier ontwikkeling door de hervorming is begunstigd; de tradities van de arbeidersklasse en de graad van haar atomisering; en de omvang van de intellectuele oppositie. De politiek van de bureaucratie is er in al deze gevallen fundamenteel op gericht de arbeidersklasse en de intellectuele oppositie uit elkaar te houden en de verbinding van beider beweging te verhinderen. Om dit te bereiken bespeelt de bureaucratie een serie factoren, waarbij het zwaartepunt van de keuze zich verplaatst naargelang van de voornaamste gegevens van de situatie: pogingen tot corrumpering van de intelligentsia op economisch vlak en via bepaalde politieke voorrechten (reizen, zekere vrijheid van uitdrukking); propaganda onder de arbeidersklasse, gericht op het stimuleren van de vijandigheid tegen geprivilegieerde studerenden; economische concessies aan de arbeiders gecombineerd met de ontwikkeling van een “consumptiemaatschappij” ideologie, teneinde de aandacht af te leiden van kwesties van de macht; felle politieke onderdrukking van elke poging om de oppositie te organiseren, via het construeren van amalgamen (het verbinden van heterogene zaken om verwarring te veroorzaken) en andere bekende politiemethoden.
Sinds het begin van de jaren 60 ervaart de SU een aanhoudende economische crisis. Ondanks de goede oogst van 1973 en de enorme investeringen in de landbouw blijft deze zwak en weinig productief. Deze permanente crisis komt tot uitdrukking in: een daling van de industriële productievoet (wat vooral gevoelig werkt in de sfeer van de consumptiegoederen); een investeringscrisis (groot aantal onvoltooide industriële projecten); en een onvoldoende groei van de productiviteit, verbonden met een toenemende technologische achterstand ten opzichte van het Westen. Zo blijkt de bureaucratie dus niet in staat te zijn om de overgang van een extensieve naar een intensieve ontwikkeling zeker te stellen en om de traditionele orde van prioriteiten tussen productiemiddelen en consumptiegoederen om te keren. Deze karakteristiek geeft aan dat de crisis van de Sovjeteconomie in wezen een onderproductiecrisis is en niet een overproductiecrisis, zoals de kapitalistische economie periodiek doormaakt. De bureaucratie heeft geprobeerd verschillende hervormingen tot stand te brengen, zonder de werkelijke wortels van de crisis te kunnen raken. De voorzichtig in beweging gebrachte Liberman hervorming werd snel geblokkeerd, zodra men in de gaten kreeg dat zij verschijnselen teweeg bracht die aan de controle van de centrale bureaucratie ontsnapten. Op het moment zoekt de bureaucratie, die wordt geconfronteerd met dezelfde problemen als 10 jaar geleden, een oplossing door samen te werken met de machtigste kapitalistische landen. Natuurlijk kan de toenadering tot de Verenigde Staten ook door andere factoren worden verklaard, en vooral politieke: het verlangen van de Sovjetbureaucratie om de dynamiek van de Indochinese revolutie te beteugelen, en te verhinderen dat zij het revolutionaire proces in heel Zuidoost-Azië versnelt; de wil om het imperialisme te “neutraliseren” en zelfs de hulp van het imperialisme te verkrijgen in het geval van een militair conflict met China.
De economische toenadering met de imperialistische landen kan overigens worden beschouwd als het equivalent van een nieuwe economische hervorming. De Sovjetbureaucratie verwacht er twee voordelen van om uit de flessenhals te ontkomen die de economische groei op belangrijke terreinen vertraagt: de technologische achterstand in te halen met betrekking tot de imperialistische landen in sommige sectoren: automobiel, elektronische en chemische industrie, en de noodzakelijke investeringsbronnen te verkrijgen om de economische ontwikkeling van Siberië te versnellen. Daar de landbouwproductie nauwelijks voldoende is om het land te voeden, en de productie van industriële consumptiegoederen niet de noodzakelijke kwaliteit heeft om op voldoende schaal in het Westen verkocht te worden, is de enige massale tegenprestatie die het Kremlin kan bieden voor de import op grote schaal van toerustingsgoederen uit de imperialistische landen de export van grondstoffen. Een dergelijke export komt trouwens overeen met de actuele behoeften van de internationale kapitalistische economie, en schept de objectieve basis van de huidige commerciële toenadering.
De omvang van deze Oost-West handelsbetrekkingen moet evenwel niet overdreven worden, noch hun mogelijke structurele repercussies.
De Sovjetbronnen van beschikbare grondstoffen voor de export naar imperialistische landen op korte of middellange termijn zijn beperkt, en geven daarmee de beperking aan van de export van kapitalistische waren naar de USSR. Deze zal niet meer bedragen dan enkele procenten van de buitenlandse handel van de imperialistische landen, d.w.z. een verwaarloosbare fractie van hun nationaal product. Een waarlijke penetratie van Amerikaans en internationaal kapitaal in de SU zou op objectieve moeilijkheden zijn gestuit, ongeacht de subjectieve bedoelingen van de bureaucratie. De oorzaak hiervan ligt in de niet-kapitalistische sociale structuur van de SU. Afgezien van de variant van een volledige capitulatie van de bureaucratie ten aanzien van de eisen van het imperialisme – wat erg onwaarschijnlijk is in verband juist met het sociale karakter van de bureaucratie – zullen de overeenkomsten tussen de SU en de VS een beperkt karakter houden, en in elk geval de structurele tegenstrijdigheden van de Sovjeteconomie in het geheel niet oplossen. Op politiek vlak is de door Brezjnjev gevolgde lijn in elk geval buitengewoon riskant, doordat economische collaboratie met de imperialistische landen wordt voorgesteld als een algemeen geneesmiddel voor alle kwalen waaraan de economie lijdt. Deze politiek heeft reeds diepgaande tegenstellingen gaande gemaakt in de top van de bureaucratie; een deel verzet zich min of meer openlijk tegen de “verkwanseling van de nationale rijkdommen.” Zo loopt men het risico dat de verwachting van een snelle verhoging van het levenspeil, die door deze politiek bij de massa’s kan worden gewekt, snel zal worden teleurgesteld, wat min of meer snel kan leiden tot een ernstige ontevredenheid.
De “ideologische verharding” en de systematische onderdrukking van alle vertegenwoordigers van de oppositie, vormen het antwoord van de bureaucratie op de huidige moeilijkheden. Tegelijkertijd spant de tegenwoordige leidende groep zich in om opnieuw economische hervormingen te beginnen. De laatste hiervan is de vorming van grote “industriële groepen”, uitgerust met uitgebreide macht, ook al staan zij dichter in de buurt van de centrale bureaucratie dan de vroegere economische eenheden.
De bureaucratie zal zich echter wel tweemaal bedenken alvorens zich frontaal tegenover de verworvenheden van de arbeidersklasse op te stellen zoals bv. de zekerheid van de werkgelegenheid. Zo is het experiment van Chtchekino – dat voorzag in de vaststelling van het loonfonds onafhankelijk van het aantal arbeiders, met het oog op de stimulering van bedrijfsleiders om de tewerkstelling van arbeidskracht te “rationaliseren” – niet zo snel algemeen is toegepast als de bureaucratie wilde, vanwege de druk van de arbeiders.
Met name in de volksdemocratieën zijn de logische consequenties van de economische hervorming het duidelijkst naar voren gekomen. Gebruikmakend van de nederlaag van de arbeidersklasse in 1956, was de Hongaarse bureaucratie er het eerste bij om zich in het avontuur van de hervorming te storten. Afgezien van Joegoslavië is nergens het hervormingsstreven zo ver gegaan en heeft het zo lang geduurd als in dit land. Van dit oogpunt uit kan de Hongaarse economische hervorming als een model worden beschouwd; de lessen die uit dit experiment kunnen worden getrokken worden dan ook aandachtig in alle omringende landen gevolgd. De economische hervorming, die in de loop van de jaren 60 zijn volledige toepassing heeft gevonden, heeft in het begin geprofiteerd van de speling in termen van tijd die gegeven is met een onevenwichtige economie die fundamenteel gekarakteriseerd is door schaarste van de meest gangbare consumptiegoederen, gecombineerd met massale investeringen in de zware industrie. Als de hervorming in de eerste periode erin geslaagd is de behoeften van de massa aan consumptiegoederen te bevredigen, heeft zij aan de andere kant al spoedig voor de handhaving van de politieke en sociale status quo gevaarlijke tegenstrijdigheden in het leven geroepen.
De Hongaarse hervorming heeft een krachtig proces van sociale differentiatie teweeg gebracht, door: een differentiatie in de lonen te begunstigen; de controle op sommige beroepsactiviteiten te verzwakken (vrije beroepen of ambachten); een zekere strengheid van de werking der prijzen toe te laten (met name ten gunste van de boeren); de staat te ontlasten van sommige sociale investeringen (vooral op het vlak van de volkshuisvesting). Het voornaamste slachtoffer was de arbeidersklasse; haar levenspeil is bij lange na niet zo snel gestegen als dat van andere lagen van de bevolking (technici, boeren, particuliere ambachtslieden, artsen).
Het verzet van de arbeidersklasse mag dan al niet de indruk wekken zich te hebben gemanifesteerd in een aanzienlijke toename van het aantal stakingen, het komt toch concreet tot uitdrukking, vooral onder de jongere arbeiders, en wel door vele vormen van verzet en opstandigheid, die getuigenis afleggen van een diepgaand wantrouwen tegen het systeem.
De uiteindelijke ontwikkeling hangt in laatste instantie af van de keuze die de bureaucratie zal maken. Als zij besluit het proces van economische hervorming voort te zetten, dan zal zij ongetwijfeld parallel daaraan tot krachtiger onderdrukking moeten overgaan van alle tekenen van ontevredenheid die door die hervorming wordt gaande gemaakt. Dit zou vooral een gevaarlijke weg kunnen zijn, naarmate bij de massa pijnlijke herinneringen in het bewustzijn opkomen, terwijl het resultaat van de hervorming onzeker is. Het voorbeeld van Polen (december 1970) heeft duidelijk aangetoond dat een explosie van arbeidersstrijd met alle risico’s van dien, nimmer geheel kan worden uitgesloten.
Deze angst voor een Poolse december bepaalt de houding van de bureaucratie op het moment en roept diepgaande tegenstellingen in haar midden op. Reeds is er een belangrijke stap achteruit gedaan in de toepassing van de economische hervorming, onder de druk van de “orthodoxen”, die het meest gevoelig zijn voor het gevaar. Deze hervorming maakt pas op de plaats op het ogenblik. Het uiteindelijk verzet van de arbeidersklasse zal beslissend zijn voor een eventuele verdere ontwikkeling van de hervorming of voor haar dood.
Na de ernstige mislukking van de eerste hervorming van 1956-57 begint de bureaucratie in Polen nu met de toepassing van een tweede poging tot economische hervorming, ditmaal aanzienlijk voorzichtiger.
Teneinde een catastrofale situatie op de markt van consumptiegoederen, die zich tijdens het 5-jarenplan 1966-1970 voordeed, te corrigeren, heeft de Poolse bureaucratie in december 1970 geprobeerd de “waarheid van de werking der prijzen” weer te laten functioneren. Deze operatie bestond uit een verhoging van de prijzen van voedingsmiddelen met 30 %, en een verlaging van de prijzen van luxeartikelen, waarmee een aanslag op het levenspeil van de arbeidersgezinnen werd gedaan.
De arbeidersopstand van december 1970 was een directe reactie op deze hervormingspoging. In het aangezicht van de oplaaiing van de massastrijd aan de Baltische kust en in het industriecentrum Lodz, en van de aanhoudende mobilisatie van de arbeidersklasse, hebben Gierek en de zijnen een belangrijk aantal concessies aan de voornaamste sociale lagen moeten doen. Deze concessies waren er tezelfdertijd op gericht een scheiding aan te brengen tussen de intelligentsia en andere sociale lagen. Deze maatregelen gingen gepaard met het propageren van een individualistisch ideaal van typisch kleinburgerlijk consumptie waardoor de sociale ongelijkheid wordt geaccentueerd en gerechtvaardigd.
Al deze feiten – verbonden ook nog met de beperkte doch reële verhoging van het levenspeil van de arbeiders en met de hoop op een verbetering van de economische situatie door de toepassing van de nieuwe hervorming die door technocratische lagen wordt gekoesterd – hebben bijgedragen tot een grotere speling voor de Poolse bureaucratie; zij krijgt hierdoor nog wat meer tijd, echter zonder dat hiermee ook maar één van de fundamentele tegenstrijdigheden wordt opgelost.
De wisselwerking tussen de objectieve tegenstrijdigheden, de toenemende differentiatie binnen het apparaat, en het in beweging komen van de massa’s, heeft telkens opnieuw het mechanisme gevormd, waardoor de bureaucratie haar greep op hele groepen (arbeiders, studenten en intellectuelen) verloor. In het algemeen was het niet de arbeidersklasse die het eerst tot actie overging (behalve in de DDR in 1953 en in Polen in 1970). De beweging van intellectuelen is i.h.a. tweeslachtig en voert vaak, naast verlangens in de richting van socialistische democratie, ook eisen mee van “liberalisering” en economische “rationalisering”, die de uitdrukking kunnen vormen van de materiële belangen van de technocratische vleugel van de bureaucratie en van hetgeen haar bezig houdt; zaken die rondweg vijandig staan tegenover de belangen van het proletariaat, dat dit ook als zodanig ervaart. Naarmate het stalinisme een dieper gaande werking heeft gehad, is het marxisme dienovereenkomstig in de ogen van de kritische jongeren, als “staatsgodsdienst” in diskrediet geraakt, en is de ideologische verwarring groter, alsook de kans dat – naast werkelijke communistische en nauw aan het revolutionaire marxisme verwante stromingen – reactionaire tendenties opkomen onder de intelligentsia en andere oppositionele lagen.
Zodra echter grote arbeidersmassa’s tot actie overgaan, zijn het niet meer verwarde ideologische beweegredenen maar objectieve klassebelangen, die het sociale karakter van de beweging bepalen. Nergens heeft het proletariaat de geringste neiging vertoond tot de eis dat de bedrijven die het ten koste van enorme offers heeft gebouwd, worden overgedragen of verkocht aan particuliere bezitters, of tot het steunen van dergelijke eisen van de kant van andere sociale groepen. Nergens eiste het proletariaat versterking van de rechten voor de fabrieksdirecteuren of voor leidinggevend personeel. Evenmin eiste het uitbreiding van de loondifferentiatie of vergroting van de sociale ongelijkheid. Afgezien van de eisen tot verbetering van het consumptieniveau, inbegrepen huisvesting, recreatie, vrije dagen en het pakket sociale voorzieningen, gaat de fundamentele tendens van de arbeiderseisen om de democratisering van de macht en van de economische planning.
De gebeurtenissen in Polen sinds 1970 geven een nieuwe opleving van de activiteit van het proletariaat te zien op een nog ongekend hoog niveau: Na de opstand van 1970 vormde de volgehouden strijdbaarheid van de arbeiders de beslissende factor in de politieke situatie in Polen. Tijdens de stakingen van december 1970 heeft de Poolse arbeidersklasse elementen voor een politiek platform geformuleerd. De eisen – zoals het ongedaan maken van de prijsverhogingen, werkelijke zelfstandigheid voor de controle organen van de arbeiders, het doen verdwijnen van de ongelijkheid tussen de lonen van de arbeiders en de bureaucraten in het bedrijf, echt goede informatie – tonen de politieke rijpheid van de arbeidersklasse aan en ook haar vermogen om zich te organiseren (zie de belangrijke rol die de stakingscomités hebben vervuld).
De strijd van 1970 heeft tot een gedeeltelijke overwinning geleid; de bevriezing van de prijzen voor voedingsproducten en de verandering in de leidende groep werden door de arbeidersklasse ervaren als een gevolg van haar mobilisatie. De daarop volgende stakingen (mijnwerkers van Silezië-Rybnik, textielarbeiders van Lodz) tonen aan dat belangrijke sectoren van de arbeidersklasse zich bewust zijn geworden van hun kracht. Als gevolg van de preventieve stakingen van 1972 is de prijsstop gehandhaafd. De bureaucratie heeft echter niet toegegeven aan de politieke eisen van de arbeiders. Daartegenover hebben bepaalde concessies aan de intelligentsia (hogere salarissen en ook mogelijkheden tot buitenlandse reizen) ten doel gehad, haar van haar meer wezenlijke eisen af te leiden.
De intelligentsia, die de strijd voor de vrijheid van meningsuiting in maart 1968 geïsoleerd heeft gevoerd en die gemuilkorfd is, heeft de arbeidersstrijd van 1970 niet ondersteund. Niettemin zijn er tekenen, – zoals de vijandige reacties vanuit studentenmilieu ten opzichte van de verscherpte controle op de jongerenorganisaties in 1973 – die wijzen op nieuwe mogelijkheden van strijd in dit milieu.
Eveneens is het de moeite waard te wijzen op bepaalde recente tekenen van een hernieuwde – zij het dan nog beperkte – activiteit van de arbeidersklasse in de Sovjet-Unie. De ontevredenheid van de arbeidersklasse in de SU draait in de eerste plaats om kwesties als lage lonen, slechte levensomstandigheden, prijsverhogingen, en streng regime in de bedrijven. Doordat zij nog niet in staat was om zich te organiseren in werkelijke vakorganisaties of andere zelfstandige organisaties, en zij nog niet de werkelijke mogelijkheid had haar klassebelangen tot uitdrukking te brengen, is de arbeidersklasse in de SU echter schijnbaar nog passief gebleven. Iedere georganiseerde vorm van oppositie, met eisen die een meer dan incidenteel karakter hebben, is – dat is wel duidelijk – moeilijk in het kader van een regime in de bedrijven dat gedetailleerde dossiers aanhoudt van elke arbeider, waar elke arbeider in het bezit moet zijn van een “arbeidspaspoort” dat alle veranderingen in het werk en alle arbeidsincidenten vermeldt, waar een uitgebreid systeem van verklikkers in de werkplaatsen de geheime politie constant op de hoogte houdt van ieders mening, en waar elke poging tot georganiseerde oppositie een felle onderdrukking oproept. In deze verhoudingen, krijgt een groot deel van de arbeidersoppositie de vorm van wanhoopsuitingen, die zich uitdrukken in individuele acties als een wijd verbreid alcoholisme, industriële sabotage, een hoge graad van verzuim, een productie van lage kwaliteit. Tientallen stakingen en andere openlijke vormen van arbeidersprotest van de laatste tijd, zijn lokale acties gebleven, die makkelijk konden worden geïsoleerd en onderdrukt, ook al toonden ze wel wat men in de toekomst kan verwachten. In Hongarije, waar het wantrouwen van de arbeider groot is, werd de afgelopen periode gemarkeerd door de politieke manifestatie van de radicalisering der jongere intelligentsia. Niet belast door de nederlaag van 1956, niet uitgeschakeld door de voordelen waarmee de oudere generatie van de intelligentsia is afgekocht, en voortgedreven door het inzicht in de sociale ongelijkheden die door de hervorming zijn ontstaan, is de jonge intelligentsia de initiatiefnemer bij alle politieke protestbewegingen van de laatste jaren, samen met de middelbare scholieren (verboden demonstratie voor de Griekse ambassade in 1971, het volkalken van de muren van Boedapest met de namen van Che, en Marx in 1970), en met de studenten (onafhankelijke beweging voor de ondersteuning van de Vietnamese revolutie in 1968-69). Met name nam zij het initiatief bij de demonstratie van 15 maart 1972, die 2.000 mensen bijeen bracht voor de herdenking van Pétöffi. Deze jonge intelligentsia, waarvan sommige tendenties in hun oppositie door het marxisme worden geïnspireerd, is op het ogenblik het voornaamste doelwit voor de repressie van de kant van de bureaucratie. Na eerst verschillende pressiemethodes te hebben beproefd, schijnt de bureaucratie nu besloten te hebben energieker op te treden, en daarbij ook gerechtelijke vervolgingen en politiemanipulaties te hanteren. In de SU is de antibureaucratische strijd in wezen een aangelegenheid van de intelligentsia geweest, die verloopt via een marxistische, linkse stroming welke de rol van de arbeidersklasse voorop plaatst, en hardhandig onderdrukt werd (Grigorenko), en via een beweging voor de democratische vrijheden. Eén van de voornaamste oorzaken van haar huidige falen, is haar zowel objectieve als subjectieve isolement ten opzichte van de arbeidersklasse. Voortgekomen uit de verwachtingen die werden gewekt door het 20ste congres van de KPSU, is de beweging voor de burgerlijke rechten erin geslaagd brede lagen van de intelligentsia te mobiliseren. Rond eisen als: de vrijheid van meningsuiting, van pers, van artistieke schepping, van vergadering, en het respecteren van de grondwet. Via “halflegale” acties – open brieven, petities, en zelfs demonstraties – is zij in de SU naar voren gekomen als de eerste oppositiebeweging tegenover de bureaucratie, die het kader van kleine illegale kringen te buiten ging en een zekere weerklank vond in de jaren 1967-69. De afwezigheid van een schakel naar het niveau van belangrijker massabewegingen – de arbeidersklasse in de Sovjet-Unie gaf sinds de opstanden van Novotcherkassk in 1962 blijk van een betrekkelijke passiviteit – verklaart het feit dat de intellectuele oppositie weerloos was, toen de bureaucratie sinds 1969 ertoe besloot over te gaan op een systematische onderdrukkingspolitiek. Dit isolement wordt echter ook door andere factoren verklaard: enerzijds de politiek van de bureaucratie die erop was gericht om een barrière van wantrouwen op te richten tussen de intelligentsia en de arbeidersklasse; anderzijds het feit dat de wijze waarop de eisen van burgerrechten waren geformuleerd fundamenteel de belangen van de intelligentsia als sociale laag tot uitdrukking brachten, en dat daarbij de economische en sociale rechten van de arbeidersklasse en andere lagen van de bevolking werden genegeerd; iets wat tot uitdrukking kwam in de zeer duidelijke theoretisering van de passiviteit van de arbeidersklasse, door de intelligentsia. De opstand in Litouwen in 1972 geeft aan dat de nationale kwestie in de Sovjet-Unie, waar bijna de helft van de bevolking niet Russisch is, nog steeds een diepgaande en explosieve contradictie gebleven is. De nationale bewegingen in de SU betreffen volken in verschillende fasen van ontwikkeling, met een verleden dat sterk uiteenloopt en met eisen die ten zeerste verschillen, zowel in kracht als in politiek karakter. In de Oekraïne en de Baltische republieken (de meest ontwikkelde niet-Russische republieken), gaf het afgelopen decennium de opgang van een krachtige oppositie te zien, die in haar gelederen industrie- en landarbeiders meevoerde. De verschillende stromingen waaruit deze oppositie bestaat, hebben eisen naar voren gebracht, tot: democratisch zelfbestuur van de republieken, herstel van de nationale taal als officiële taal van het overheidsapparaat om een eind te maken aan het Groot-Russisch chauvinisme, en een onafhankelijke socialistische republiek.
De strijd voor het herstel van de leninistische normen in de kwestie van de nationaliteiten, vormt een centrale taak voor de politieke revolutie. De eis van zelfbeschikking van de niet-Russische nationaliteiten en vooral de eis van een onafhankelijke, socialistische Oekraïne, is een democratische eis, die verdient om door alle revolutionaire marxisten ondersteund te worden.
De politieke crisis die de bureaucratie in China teistert duurt nu reeds bijna 15 jaar (sinds het centraal comité van de Chinese communistische partij van Lushan). De verwikkelingen van de crisis, veroorzaakt door de objectieve problemen van het begin van de socialistische opbouw in een zo achterlijk en agrarisch land als China was, de complicaties van deze problemen resulteren uit de dictatuur van de bureaucratie, waar diverse oplossingen van deze problemen gelanceerd werden door de verschillende fracties van deze bureaucratie, het in actie komen van brede sociale krachten, hun wederzijdse correlatie en hun betrekkingen met de diverse fracties van de bureaucratie, hebben vandaag geleid tot een situatie waarin de bureaucratische degeneratie van de Chinese revolutie een niveau bereikt heeft, dat hoger is dan dat van de vorige etappe. Zonder aan de meer “linkse” fractie van Lin Piao en Chen Pota meer verdiensten toe te kennen dan ze verdienen, moet onderstreept worden, dat vooral sinds de val van deze fractie (1970-71) de conservatieve trekken zich veralgemeend hebben in de buitenlandse politiek, binnenlandse en economische politiek van de Chinese regering, trekken die trouwens reeds zichtbaar waren vanaf de liquidatiefase van de “culturele revolutie”: de spectaculaire draai naar rechts in de Chinese buitenlandse politiek (Bangladesh, Ceylon, Soedan, Perzië, Spanje, enz.), culminerend in het bezoek van Nixon aan Peking, herstel van een politiek gebaseerd op de “materiële prikkels” in de landbouw, herstel van het principe van “individuele rentabiliteit van de ondernemingen” in de industrie, nieuwe accentuering van de ongelijkheid in beloning, die tijdens de “culturele revolutie” gereduceerd was, enz. Het terugkeren op hun plaatsen van talrijke oude bureaucraten van het apparaat van de Chinese communistische partij, die verfoeid worden door de massa’s om hun machtsmisbruik en hun opgestapelde privileges gedurende de periode 1949-1965 en die uitgeschakeld werden tijdens de “culturele revolutie”, een terugkeer die gesymboliseerd wordt door de terugkomst van Deng Xiaoping en zijn gezellen in het centraal comité van de Chinese communistische partij, bevestigen deze indruk.
Zeker, het gebruik van de term “bureaucratische degeneratie” in het kader van de Chinese revolutie, naar analogie van het gebruik ervan door Trotski in het kader van de Russische revolutie, vereist talrijke uiteenzettingen. I.t.t. de socialistische Oktoberrevolutie, heeft de Chinese socialistische revolutie, vanaf het begin, het licht geschonken aan een bureaucratisch gedeformeerde arbeidersstaat in onvergelijkelijk veel grotere proporties dan de USSR in de tijd van Lenin en Trotski. Het proletariaat heeft er nooit direct de macht uitgeoefend door middel van de sovjets. I.t.t. de bureaucratische degeneratie van de USSR, impliceert die van de Chinese volksrepubliek dus geen politieke onteigening van het proletariaat t.g.v. thermidoriaanse politieke contrarevolutie, maar een accentuering, eerst kwantitatief, en vervolgens kwalitatief, van de verschijnselen van de bureaucratisering.
Trouwens, de bureaucratische degeneratie van de USSR is het product geweest van een ononderbroken proces van afnemen van de politieke activiteit van het proletariaat, en van versterking van de geprivilegieerde bureaucratische laag, op schaal van een twaalftal jaren. In de Chinese volksrepubliek daarentegen kende de politieke activiteit van het proletariaat, die uiterst gereduceerd was gedurende en na de revolutie van 1946-49 een eerste opleving tijdens de “Honderd bloemen” beweging, en een tweede veel meer geprononceerde opleving in 1965-68 gedurende opgaande fase van de “culturele revolutie”. Deze heeft ook de materiële privileges van de bureaucratie en i.h.a. de sociale ongelijkheid in het land doen afnemen. Het is met betrekking tot al deze bijzonderheden dat het gebruik van de term “bureaucratische degeneratie” in het kader van de Chinese revolutie een nauwkeurige betekenis krijgt: de doorbraak, zo niet de triomf van maatschappelijk conservatieve tendensen, de bevestiging van de legitimiteit van nieuwe materiële, privileges, de rechtvaardiging van een politiek van klassencollaboratie met het imperialisme en fracties van de bezittende klassen die aan de macht zijn in de semikoloniale landen, onder de dekmantel van de noodzaak te “manoeuvreren” tussen de verschillende tegenstanders van de Chinese volksrepubliek.
Dit alles getuigt van het bestaan van een bureaucratische laag, waarvan de gemeenschappelijke politieke belangen zich vooral hebben doen gelden tegen de “anarchistische en egalitaristische excessen” van de linkervleugel van de Rode Gardisten. De verandering van de houding van het imperialisme t.a.v. de Chinese volksrepubliek, allereerst gemanifesteerd door het Europese en Japanse imperialisme vanaf de jaren 60, vervolgens door het Amerikaanse imperialisme vanaf het begin van de jaren 70, heeft er ruimschoots toe bijgedragen de Chinese bureaucratie definitief op het spoor van de “vreedzame co-existentie” te zetten, evenals de verandering van de houding van de internationale bourgeoisie t.a.v. de USSR vanaf het sluiten van het militaire pact Laval-Stalin definitief de adhesie van het Kremlin aan de internationale status quo had gesmeed. Het radicalisme van het maoïsme van de jaren 60 zou niet alleen verbaal, maar reëel geweest zijn, zoals dat het geval was met het ultralinkse radicalisme van het Kremlin van de “derde periode”. De overgang tot de politiek van internationale collaboratie met het imperialisme correspondeert in beide gevallen tegelijk met een nieuwe etappe van de internationale politiek en met de nieuwe etappe van het conservatisme van een geconsolideerde bureaucratie. Wat de krachtsverhoudingen met de massa’s betreft, deze blijven ongunstiger voor de maoïstische bureaucratie dan ze voor de Sovjetbureaucratie waren. Er is noch apathie noch terreur op grote schaal in de Chinese volksrepubliek tegenwoordig, zoals dat het geval was in de USSR ten tijde van Stalin. De huidige leiding van Mao en Tsjoe tracht nu hun positie te verstevigen via bescheiden verbeteringen van de levenstandaard van de massa’s, nadat Mao eerst de kaart had uitgespeeld van de politisering, in alliantie met de groep Lin Piao-Chen Po-ta. De draai naar rechts stoot en zal stoten op politieke reacties in de gelederen van de jeugd en van de voorhoede van de arbeidersklasse, die ten dele slechts geneutraliseerd zullen kunnen worden door de toevlucht tot het nationalisme en het argument van de noodzaak een diplomatiek antwoord te vinden op de strijdkrachten die het Kremlin massaal heeft gelegerd aan de Chinese grens, en door het accepteren van opofferingen voor de nationale verdediging.
Het Chinese proletariaat, dat sinds 1949 numeriek vertienvoudigd is, en waarvan het culturele niveau en het klassebewustzijn aanmerkelijk is verhoogd, zal aan de rechtse koers van Mao en Tsjoe-en Lai slagen toebrengen; iets wat wel eens nieuwe tactische aanpassingsmanoeuvres van de leiders der bureaucratie met zich mee zou kunnen brengen.
De contradicties die ten grondslag lagen aan de titoïstische variant van de bureaucratische macht zijn op een versnelde manier begonnen te rijpen vanaf de economische hervormingen van 1965. Zij hebben een explosieve graad bereikt in 1971-72. Deze contradicties zijn essentieel die tussen het beperkte zelfbeheer op het niveau van de onderneming enerzijds en de mechanismes van de economische centralisatie, – die een negatie vormen van het zelfbeheer (bureaucratische planificatie en “socialistische markteconomie”) anderzijds, en die tussen het economisch zelfbeheer op het niveau van de onderneming enerzijds, en het monopolie van de politieke macht van de bureaucratie (de afwezigheid van een reële arbeidersmacht op het politieke plan) anderzijds.
Vanaf de hervormingen van 1965 riepen de snelle ontwikkeling van de werkloosheid, de groeiende sociale ongelijkheid, de snelle ontwikkeling van de oorspronkelijke accumulatie van particulier kapitaal, de toename van de banden tussen de Joegoslavische economie en de internationale kapitalistische economie, een versnelde sociopolitieke differentiatie op in het land. Technocratische lagen en managers van de bureaucratie, in groeiende symbiose met de particuliere sector begonnen openlijk de rechten en de macht van de werkers in het kader van het zelfbeheerssysteem te ondermijnen. Zij probeerden het zelfbeheerssysteem terug te brengen tot een simpele kwestie van verdeling van de netto jaarlijkse inkomsten, met de bedoeling om de almacht van de directies te herstellen onder voorwendselen van technocratische efficiency en primair belang van de concurrentie. De arbeiders van hun kant kwamen meer en meer in opstand tegen de aanslagen op hun rechten en op hun levensstandaard, tegen de privileges van de “nouveaux riches” en de excessen van de “socialistische markteconomie”. Het aantal stakingen verveelvuldigde zich. De ontevredenheid van de arbeiders vond een gecentraliseerde uitdrukking tijdens het nationale congres van de Joegoslavische vakbonden in 1971. Een gepolitiseerde jeugdvoorhoede begint linkse oplossingen te formuleren vanaf de universitaire explosies van 1968: een marxistische oppositie ontwikkelde zich openlijk, een oppositie die zowel het bureaucratische centralisme, als de “socialistische markt” steeds duidelijker verwierp, en daarbij de eis naar voren bracht van een “zelfbeheer van laag tot hoog”, met o.a. als taak een democratische planning. Dit proces van sociopolitieke differentiatie wordt gecombineerd met een groeiende spanning tussen de nationaliteiten. De politieke kaders van de “ontwikkelde” nationaliteiten trachten in toenemende mate de bijdrage van “hun republieken” aan de economische groei van de “onderontwikkelde” republieken te verkleinen. Een wind van nationalisme, gevoed door de groeiende regionale ongelijkheid, begint over het land te waaien, die zware spanningen veroorzaakt waardoor het overleven van de Joegoslavische federatie op het spel komt te staan. Het streven dat in het Servo-Kroatische conflict tot uitdrukking kwam had een verward karakter vanwege een mengeling van factoren: enerzijds het weer opkomen van de oude twisten tussen de nationaliteiten, ten gunste van de regionale sociale ongelijkheid. Deze werden versterkt door de vijandigheid ten opzichte van de politiek van de centrale bureaucratie van de Joegoslavische regering; het grootste deel van het bestuurs- en militaire apparaat wordt immers door Serven bezet. Bijgevolg krijgt het volksstreven naar een grotere autonomie voor Kroatië gedeeltelijk het verwarde karakter van een antibureaucratische strijd. De voornaamste eisen, die echter in dit kader van strijd van nationaliteiten-autonomie naar voren zijn gebracht, werden gedragen door geprivilegieerde sociale lagen, wier separatistische eisen in feite gepaard gaan met een streven naar een omvorming van de heersende productieverhoudingen in de richting van een totale restauratie van de marktwetten en een integratie van Kroatië in de kapitalistische wereldmarkt. De deelname van burgerlijke en kleinburgerlijke lagen en de ondersteuning van de kant van reactionaire klerikale rode Oestasja’s (fascisten) e.d. stromingen, leggen getuigenis af van het antisocialistisch karakter van deze bewegingen. Bovendien zijn met deze tendenties (antibureaucratische nationalistische volkssentimenten en reactionaire tendenties), nog de eigen doeleinden van de lokale politieke kaders der Joegoslavische Communistische Liga verbonden; zij zoeken in deze verwarde nationalistische bewegingen een basis ter ondersteuning van hun machtsprivileges, door het verwerven van een grotere autonomie t.o.v. de bureaucratie van de federale staat. De pressie en de chantage van de Sovjetbureaucratie was een ander element dat de sociopolitieke differentiatie compliceerde. Na de invasie in Tsjecho-Slowakije door de legers van het pact van Warschau waren de zelfverdedigingsreacties levendig in heel Joegoslavië, zoals trouwens ook in de Chinese volksrepubliek, daar de regeringen van de beide landen zich het mikpunt zagen van een mogelijke herhaling van het Tsjecho-Slowaakse precedent. De felle vijandschap die er sedert 15 jaar tussen Peking en Belgrado bestond, verdwijnt bijna van de ene dag op de andere. De voorbereidingen voor een algemene bewapening van het volk, voor een massale guerrilla tegen een eventuele agressie van de zijde van de Sovjetbureaucratie waren vooral effectief in Kroatië en Slovenië. Hetgeen een harde reactie van de zijde van het Kremlin opriep, die de vorm kreeg van toegenomen pressie op Tito om een eind te maken aan de decentralisatie van de politieke macht.
De voorlopige oplossing van de crisis die in 1972 tot stand komt als resultaat van de interactie van al deze complexe tendensen, is dus niet vrij van sociopolitieke dubbelzinnigheid. Tito trof de vleugel van de technocraten en de managers hard, daarbij steunend op het centrale militaire apparaat, terwijl hij de belangen van de politieke vleugel van de bureaucratie weergaf.
Zonder radicaal de richting van de economische hervorming te hebben gewijzigd, heeft de Tito-bureaucratie de hervorming afgeremd en is zij begonnen een wending in de politieke lijn aan te brengen. Hoewel zij echt de ontwikkeling van een enorme campagne van strijd tegen de corruptie en de miljardairs stimuleerde en ook het bestaan van verborgen technocratische en financiële krachten aan de kaak stelde, heeft de Tito-bureaucratie op het ogenblik geen enkele precieze maatregel genomen, die de economie van de “socialistische markt” en vooral de decentralisatie van het banksysteem op de helling zette. Voorlopig zien we voornamelijk dat de rol van de BJK (de partij) in alle sferen van economische en politieke activiteit, wordt versterkt.
De voorbereidende documenten voor het 10e Congres van de BJK geven op het ogenblik nog blijk van alle dubbelzinnigheid van de gevolgde politiek, evenals de nieuwe amendementen op de grondwet, nemen ze formeel een aantal eisen van de Joegoslavische linkerzijde voor hun rekening; eisen die gaan in de richting van een democratische planeconomie gebaseerd op zelfbeheer en van een politieke versterking van het zelfbeheer. De projecten voor een “geïntegreerd zelfbeheer” per regio of per industriële sector, en voor een vergadering van vertegenwoordigers van “arbeidsorganisaties”, op het niveau van gemeenten en van republieken, getuigen ervan. Evenzeer het duidelijk aan de kaak stellen van de voornaamste illusies, die sinds de hervorming van 1965 de oriëntering op een markteconomie en de sociale misstanden die daarop volgden, hebben beheerst. Aangezien de vormen van dit “geïntegreerd zelfbeheer” niet zijn gepreciseerd, zullen zij (evenals de afgevaardigden naar de genoemde Vergaderingen) worden beheerst door het verzwaarde politieke gewicht van de BJK, hetzij openlijk direct, hetzij via de vakbonden en de bedrijfsdirecteuren. Hoe dubbelzinnig de aanklachten tegen de vele individuen die zich op frauduleuze wijze hebben verrijkt, en de projecten ter versterking van de betekenis van het zelfbeheer op het niveau van het centrale politieke leven ook zijn moge, het directe gevolg ervan is de verzwakking van de golf van arbeidersontevredenheid over het regime, aangezien men de arbeiders het gevoel gaf dat hun druk met succes was bekroond. Geen enkel sociaal probleem dat haar treft (zoals de ongelijkheid, de werkloosheid, de kosten van levensonderhoud), is hier echter mee opgelost. De miljoen Joegoslavische arbeiders die in het buitenland werken, en nu direct bedreigd worden door de economische situatie van de Europese kapitalistische landen, vormen nog een extra factor die een van crisis zwangere economische en sociale situatie op korte termijn nog ernstiger maakt. In dit kader is de politieke repressie voor de Tito-bureaucratie het tweede belangrijke middel om te verhinderen dat de verschillende oppositiestromingen tegenover haar politiek samenvloeien met de ontevredenheid van de arbeidersklasse.
De repressie trof aan de andere kant niet alleen rechts, maar ook extreem links. Elementen van de socialistische democratie, die sinds lange jaren verworven schenen, werden beknot of opgeheven. De relatieve vrijheid van openbare meningsuiting en persvrijheid werden gedeeltelijk gereduceerd. Lastermethoden, valse beschuldigingen, gebruik van de geheime politie, zelfs binnen de Bond van Joegoslavische Communisten, en schending van de socialistische legaliteit werden hernieuwd krachtig toegepast. Een centralisatie en een striktere politieke controle van de bureaucratie werden verzekerd. Tenslotte, de gebeurtenissen van de periode 1968-72 hebben bevestigd dat de Federale Republiek van Joegoslavië een bureaucratisch gedeformeerde arbeidersstaat blijft. De stelling volgens welke het kapitalisme er reeds hersteld zou zijn, is fout gebleken in het licht van de feiten. De politieke macht is niet in handen van één of andere bourgeoisie, die tot taak zou hebben de ontwikkeling van een kapitalistische accumulatie sector te versterken, te stabiliseren en te legaliseren. Integendeel, deze sector wordt getolereerd, en, al naargelang de periode, ontwikkelt zij zich voornamelijk op frauduleuze, onwettige wijze, of wordt zij aan de kaak gesteld en beteugeld, als zij zich (al te nadrukkelijk) bevestigt. Door de zeer vergaande decentralisatie sinds 1965, heeft de bureaucratie een diepgaande interne differentiatie doorgemaakt; een deel van hen heeft zich verrijkt door hun leidende posities in strategische economische sectoren en in de banken. Deze technocratie ziet ongetwijfeld haar belang in de ontwikkeling van de wetten van de markt; en zij heeft zich aangesloten bij het koor van burgers en aspirant-burgers dat aandringt op opheffing van het zelfbeheer (als “economisch inefficiënt”), uitbreiding van de rechten van het particulier bezit (als zijnde “stimulerend”), en de opheffing van alle economische centralisatie. Het gaat dus om een proces dat buitengewoon verhelderend is ten aanzien van de kernpunten, rond welke de klassenstrijd in Joegoslavië bepalend kan zijn voor het al of niet terugkeren van het kapitalisme; verhelderend ook ten aanzien van de sociale krachten die een dergelijke restauratie dragen, de strijd van de arbeidersklasse die hierdoor wordt opgeroepen, en ten aanzien van de oriëntering die de politieke vleugel van de bureaucratie heeft ontwikkeld ten opzichte van dit proces.
Afgezien van de vakbondsbureaucratie en de militante basis van de BJK (Bond van Joegoslavische Kommunisten), heeft dat deel van de bureaucratie dat direct de beschikking heeft over het staatsapparaat en daaruit haar voorrechten betrekt, door de crisis duidelijk zijn band getoond met de arbeidersklasse die de sociale basis vormt voor zijn macht, in een regime dat is voortgekomen uit een revolutionaire antikapitalistische strijd, opgestuwd door de Tito-leiding. De recente crisis in Joegoslavië heeft overigens dit feit bevestigd, dat het zelfbeheer op zichzelf geen garantie vormt tegen de bureaucratisering en evenmin een garantie is voor de socialistische democratie. Alleen de directe uitoefening van de politieke en economische macht op alle niveaus, het nationale inbegrepen, door de arbeidersklasse via arbeidersraden en de congressen van die raden, kan het probleem van het gewicht en het gevaar van de bureaucratie oplossen. De strijd tegen het gevaar van de restauratie van het kapitalisme, evenals de strijd tegen de macht en de privileges van de bureaucratie, hangen in laatste instantie af van de zelfstandige activiteit van het proletariaat. Deze strijd stelt als centrale taak in Joegoslavië de ontwikkeling van een revolutionair-marxistische voorhoede die opkomt:
a. voor de erkenning van het stakingsrecht van de arbeiders, tegen de bureaucratische misvorming van de staat en van de zelfbeheerorganen, tegen elke wederinvoering van kapitalistische exploitatieverhoudingen in de bedrijven (toepassing en bescherming van zelfbeheerrechten, ook in de bedrijven met gemengd kapitaal – Joegoslavisch sociaal kapitaal en kapitaal van buitenlandse investeerders), tegen de uitbreiding van de werkloosheid en tegen elke aanval op de arbeidsvoorwaarden en het levenspeil van de arbeiders;
b. tegen de financiële en banktechnocraten die zich hebben verrijkt over de ruggen van de arbeiders: voor een centralisering van het hele financiële en kredietsysteem; voor de verdeling van de kredieten en investeringen door het federaal congres van arbeidersraden, die op evenredige wijze alle republieken vertegenwoordigen; voor het beheer van de kredieten door een centraal orgaan van de diverse “arbeidsassociaties” (zelfbeheerorganen die de verschillende industrietakken vertegenwoordigen, en de dienstverlenende instellingen en culturele, en recreatieve verenigingen).
- tegen de hinderpalen op de weg van het werkelijke zelfbeheer: neen tegen een bureaucratische centralisatie, neen tegen de onderlinge concurrentie van de arbeiders via de zgn. “socialistische markt”; neen tegen de almacht van de BJK door middel van haar monopolie van de politieke macht. Zelfbeheer van laag tot hoog. Arbeidersdemocratie binnen de BJK, evenals in alle organen van het politieke leven. Organisatie van een democratische planeconomie, verwerkelijkt op basis van de uitbreiding van het zelfbeheer, en van de zelfbeheer-coördinatie op federaal niveau.
c. neen tegen de privileges, neen tegen de sociale ongelijkheid: voor de instelling door de arbeiders van loonnormen, onafhankelijk van regionale ongelijkheid en marktwetten;
d. om het Joegoslavische probleem levend te maken en te ontwikkelen moet: de strijd tegen de reactionaire, separatistische tendenties massaal in het openbaar worden bediscussieerd, en moet zij leiden tot versterking van de centrale betekenis van het zelfbeheer, en niet van politiemaatregelen.
- neen tegen elke beperking van het recht van spreken voor alle tendenties, die van het socialisme uitgaan, binnen en buiten de BJK; vrijlating van alle politieke gevangenen, stopzetting van de onderdrukkingsmaatregelen tegen de verschillende marxistische stromingen in Joegoslavië, en tegen elke aanslag op de uitoefening van hun beroep, op hun recht op buitenlandse reizen, en op hun financiële en politieke mogelijkheden om hun ideeën tot uitdrukking te brengen.
De opgang van de socialistische revolutie in West-Europa, en die van de politieke antibureaucratische revolutie in Centraal en Oost-Europa, zullen in de komende jaren een toenemende wisselwerking te zien geven, die scherp contrasteert met de meer geïsoleerde ontwikkeling in de jaren 50, die werd gesymboliseerd door het isolement van de Hongaarse revolutie van 1956.
Enerzijds zal de ontwikkeling van een nieuwe massale voorhoede in de kapitalistische landen, die breekt met het stalinisme, grootscheepse ondersteuningsbewegingen stimuleren ten gunste van elke belangrijke ontwikkeling van een antibureaucratische oppositie in de gebureaucratiseerde arbeidersstaten; hierdoor wordt er bijgedragen tot de tastbare vermindering van de speelruimte, die de bureaucratie heeft voor politiemanoeuvres. De sterkere opname van de communistische massapartijen in het politieke leven van de landen van kapitalistisch Europa en het proces van verzwakking van hun banden met de Sovjetbureaucratie, zullen evenzeer bijdragen tot een vermindering van die speelruimte. Men kan zich moeilijk een algemene uitbreiding van de interventie in Tsjecho-Slowakije ten aanzien van andere landen van het blok voorstellen, zonder dat de politieke macht van de Sovjetbureaucratie diepgaand zal worden geschokt, en zonder dat een dergelijke interventie de reeds belangrijke crisiseffecten in de Westerse communistische partijen nog zou verergeren; en dat des te meer naarmate zich buiten deze communistische partijen massale protestbewegingen zullen ontwikkelen onder de invloed van revolutionair-marxistische organisaties.
Aan de andere kant wordt de ontwikkeling van een radicalisering onder de arbeiders en intellectuelen in Centraal- en Oost-Europa gestimuleerd door: het feit dat de militaire bedreiging van de Europese grenzen van het “socialistische kamp” minder wordt – één van de bijproducten van de “ontspanningspolitiek” van de bureaucratie, het feit dat de grenzen steeds meer worden opengesteld voor het toerisme, voor de handel en gedeeltelijk voor de mogelijkheid dat de arbeiders zich verplaatsen, terwijl tegelijkertijd in West-Europa massale krachten opkomen in de strijd voor het socialisme.
De bureaucratie is zich er volledig van bewust, en zij vermenigvuldigt derhalve haar inspanningen, om de commerciële en toeristische “opening” naar het Westen vergezeld te doen gaan van een strengere ideologische en politieke controle over de massa’s van de landen waar zij aan de macht is. De doeltreffendheid van deze combinatie is twijfelachtig. De opstandige studentenbeweging van de jaren 60 in West-Duitsland, Frankrijk en Italië, vond reeds een werkelijke weerklank onder de Joegoslavische, Poolse, Hongaarse en Tsjechische studenten, en eveneens in de DDR; zij het dan op bescheiden schaal, en van land tot land met verschillende graden van politisering. In de mate dat – ondanks de scherpe perscensuur van de gebureaucratiseerde arbeidersstaten – vorm en in houd van de arbeidersstrijd in West-Europa bekend raken, en eveneens de wijze waarop deze strijd aanknoopt bij de meest ontwikkelde en rijkste traditie van democratische, zelfstandige organisatie van de massa’s, die gericht is op de vervanging van de burgerlijke maatschappij door een maatschappij waar de arbeiders effectief meesters zijn over hun lot op alle terreinen van het sociale leven, zal deze strijd een vernieuwing van het marxisme en het communisme stimuleren onder de voorhoede van de arbeiders en intellectuelen in de arbeidersstaten. Eén van de grootste obstakels op de weg van deze renaissance is de degradatie van het marxisme tot het niveau van een staatsreligie door de bureaucratische meesters van deze landen, en het cynisch hanteren hiervan om de maatschappelijke ongelijkheid en de uitsluiting van de massa van de werkers van de directe uitoefening van de macht te rechtvaardigen. Deze perversie van het marxisme, de onderbreking van de continuïteit, die voortkomt uit de fysieke vernietiging van de oude revolutionaire kaders van de arbeidersbeweging, de moeilijkheden om opnieuw een debat en een politiek leven te doen ontstaan onder de omstandigheden van de dictatuur van de bureaucratie, scheppen enorme obstakels voor de jonge generatie van opstandige arbeiders en intellectuelen om de werkelijke bronnen, het wezen van het marxisme-leninisme terug te vinden, en weer aan te knopen bij de traditie ervan. Het verschijnen van een voorbeeld van revolutionair socialisme en van zelforganisatie van de massa’s in West-Europa, zal het mogelijk maken het ware gezicht van het socialisme te stellen tegenover het afschuwelijke masker dat het stalinisme eraan gegeven heeft in Oost-Europa en de USSR, met een tienvoudige effectiviteit vergeleken met die van het geschreven woord.
De ervaring opgedaan met de grote politieke crisis die de gebureaucratiseerde arbeidersstaten hebben doorgemaakt, bevestigt de betekenis van de ontwikkeling van een revolutionair-marxistische voorhoede voor de komende politieke revolutie in deze landen. Als men zich niet helder bewust is van de lessen dit uit vorige crises kunnen worden getrokken, en van het vermogen van de bureaucratie tot gedeeltelijke hervormingen en gouvernementele verschuivingen teneinde de teugels van de macht in handen te houden, als men niet duidelijk begrijpt over welke onderdrukkingsinstrumenten de bureaucratie beschikt, zullen de tendenties in de richting van opkomende organen van Sovjetdemocratie die door de arbeiders spontaan worden gevormd, uiteindelijk worden opgevangen, gekanaliseerd en gebroken, zonder dat het komt tot een succesvolle oplossing van de crisis door het proletariaat. Zelfs de rol van een beperkte revolutionair-marxistische voorhoede kan in de periode van de opkomst van dergelijke situaties van “dubbele macht” en van alomvattende sociale crisis, beslissend zijn. Die rol houdt in: dat de voorhoede door de massa op verwarde wijze aangevoelde eisen van de arbeidersmacht duidelijk tot uitdrukking brengt; dat zij de strijd voor de handhaving van de werkelijke zelfstandigheid van de organen der arbeidersdemocratie tegenover iedere marginale groep van de bureaucratie die zou proberen om deze organen in een andere koers te leiden en te demobiliseren; dat zij strijdt voor de centralisatie en zelfverdediging van die organen; en dat zij duidelijk de socialistische en internationalistische doeleinden naar voren brengt die een helder begrip van de lopende revolutionaire taken kunnen bevorderen: de vervanging van het bureaucratisch apparaat door een werkelijke arbeidersmacht, gebaseerd op het zelfbeheer van de arbeiders op elk niveau van de maatschappij, om de socialistische revolutie te kunnen ontwikkelen.
In de loop van de laatste jaren heeft de crisis van de traditionele arbeidersorganisaties zich geaccentueerd als gevolg van het gecombineerde effect van de nieuwe opgang van de arbeidersstrijd, van de verhevigde structurele crisis van het imperialistische systeem, van de crisis van de macht van de bureaucratie, en van het verschijnen van de nieuwe voorhoede met massakarakter.
De nauwere samenwerking tussen de bureaucratieën van Moskou en Peking met het imperialisme accentueert nog deze crisis. Want de “ontspanning” heeft een tegengesteld effect op de wederzijdse betrekkingen tussen de traditionele arbeidersorganisaties, en op hun betrekkingen met de massa’s. Door het klimaat van “koude oorlog” en militant anticommunisme uit de weg te ruimen onder de sociaaldemocratische en syndicale leidingen en kaders van verscheiden imperialistische en semikoloniale landen, vergemakkelijkt de “ontspanning” een samenwerking en duurzame akkoorden tussen de sociaaldemocratische en communistische partijen in verscheiden landen. Ondanks de nauwe reformistische grenzen, ja zelfs de klassencollaboratiedoeleinden die de leiders van deze organisaties aan dat soort akkoorden toekennen, ontketenen zij een objectieve dynamiek van eenheid van actie onder de arbeidersklasse, vergroten het vertrouwen van de werkers in hun eigen krachten, en dragen zo bij tot het proces van verhoging van de strijdbaarheid en van de radicalisatie van het proletariaat. Maar de resultaten van deze dynamiek beperken de vrijheid om te manoeuvreren van de traditionele leidingen, door op een aanzienlijke manier de prijs te doen stijgen die ze zouden moeten betalen om een draai naar rechts te effectueren, samenvallend met het weer oplaaien van de strijd.
Zo wordt, voor het eerst sinds 1935 een spectaculaire toenadering tussen de Sovjetbureaucratie en het imperialisme niet begeleid, noch onmiddellijk, noch op korte termijn, door een analoge draai naar rechts van talrijke CP’s. Zoals dat reeds het geval was tijdens te interventie van de legers van het Warschaupact in Tsjecho-Slowakije in augustus 1968, wordt ook nu de actuele oriëntatie van de Franse CP, van de Italiaanse CP, van de Chileense CP en van de meeste stalinistische partijen in de kapitalistische landen, hoewel ze hoofdzakelijk bepaald blijft door de behoeften van het Kremlin, meer vergeleken bij vroeger verwerkelijkt als functie van de parlementaire verkiezingsbehoeften van,deze partijen, en als functie van de noodzaak voor deze partijen om zich vast te klampen aan hun massabasis; dit veel meer dan als functie van de directe eisen van de Kremlindiplomatie.
Dezelfde constatering laat zich trouwens toepassen op de maoïstische groepen. Deze rechtvaardigen in het algemeen – integraal of met nuanceringen – de draai naar rechts van de Chinese diplomatie, door zich te beroepen op de noodzaak voor Peking de “omsingeling” van de Chinese volksrepubliek te vermijden. Maar men moet niet verwachten dat zij, althans voor het moment, dezelfde rechtse draai mechanisch toepassen op hun eigen activiteit in de vooruitgeschreden kapitalistische landen en op hun betrekkingen met de bourgeoisie, zelfs al wordt dat gevraagd door Peking. De effecten van het Chinees-Russische conflict, van de zich verdiepende crisis van de communistische wereldbeweging, gaan in dezelfde richting. Het aantal CP’s dat afstand neemt zowel van Moskou als van Peking (zoals de Japanse CP, de CP(M) van India, en in zekere mate de Spaanse CP) vermeerdert en zal nog verder vermeerderen. De kritiek op bepaalde aspecten van de politiek van de CPSU, vooral wat betreft de repressie tegen de nationale minderheden en tegen de contesterende intellectuelen zal zich uitbreiden, zij het op een voorzichtige en oneerlijke manier.
Het voorafgaande is geenszins bedoeld om het bestaan van een zekere “verlinksing” van de strategie op lange termijn van de pro-Moskou CP’s te bevestigen.
Integendeel, deze is meer dan ooit neoreformistisch, langs de as van de “parlementaire wegen naar het socialisme”. Het proces van de “sociaaldemocratisering” van de CP’s zet zich voort. Het afstand nemen ten opzichte van Moskou benadrukt dit proces in het algemeen. Het gaat slechts om een tactische aanpassing aan de radicalisering van de massa’s, in het kader van deze reformistische oriëntatie, met als gedeeltelijk doel de vooruitgang van de revolutionair-marxistische organisaties te dwarsbomen. Iedere poging van de CP’s om door te gaan met het afremmen op systematische wijze van de strijd en zich op te stellen tegenover alle antikapitalistische eisen en vormen van zelforganisatie van de werkers, zelfs tegenover een onstuimige opgang van de strijd, zou slechts tendensen tot een doorbraak accentueren en op een duidelijke manier de greep van het apparaat op de massa’s verzwakken. Zonder a priori de mogelijkheid uit te sluiten dat dit zich voordoet in het ene of het andere land, is toch de waarschijnlijkste variant die van soepeler manoeuvres en aanpassingen van de zijde van de CP’s, geplaatst tegenover de stormachtige opgang van de massastrijd. Deze aanpassing zal de grenzen van haar mogelijkheden vinden en zich wijzigen in een direct contrarevolutionair ingrijpen, zodra het bestaan van de kapitalistische orde op het spel komt te staan.
Een analoge opmerking laat zich grofweg toepassen op de sociaaldemocratische massapartijen. Deze blijven fundamenteel vasthouden aan de klassencollaboratie, aan het burgerlijk parlementarisme, aan de verdediging van de kapitalistische orde, ook tegenover stakende arbeiders. Het tamelijk grote gewicht in hun midden van leden van de burgerlijke staatsoverheid en van de genationaliseerde sector van de kapitalistische economie accentueert nog eens de neiging van de sociaaldemocratie zich op bepaalde momenten de zaak van de burgerlijke staat tot de hare te maken, zelfs tegen de reformistische vakbonden in.
Maar de ervaring heeft geleerd dat een sociaaldemocratische partij die iedere belangrijke massabasis te midden van het proletariaat verliest, evenzo electoraal iedere grond onder de voeten verliest, en iedere kans om zijn invloed binnen de burgerlijk-parlementaire democratie te doen toenemen. Daarom zijn ook de sociaaldemocratische massapartijen onderworpen aan de effecten van de onstuimige heropleving van de arbeidersstrijd en radicalisatie van de massa’s. Dat komt tot uitdrukking in het zoeken van een nieuwe of een bredere arbeidersbasis, vooral van de Franse PS, de Spaanse PS, de Nederlandse PvdA, de Labour Party, de West-Duitse SPD, de Chileense PS, enz. Het afremmende effect dat de invloed van het stalinisme en het ultraopportunisme van de communistische partijen blijft uitoefenen op de nieuw geradicaliseerde lagen van de arbeidersklasse, vooral van de jonge arbeiders, dragen bij tot dit proces.
Het komt eveneens tot uitdrukking in de ontwikkeling van nieuwe linkse tendensen en de radicalisatie daarvan, die reeds voelbaar is binnen de Labour Party in Groot-Brittannië en de Spaanse PS.
De verschijning op wereldschaal van een nieuwe voorhoede met massakarakter voor de eerste keer sinds de oprichting van de communistische Internationale, vormt één van de voornaamste trekken van de nieuwe opgang van de wereldrevolutie sinds 1968. Zij vloeit voort uit het samenvallen van de heropleving van de revolutionaire strijd op internationale schaal sinds de overwinning van de Cubaanse revolutie en van de verhevigde crisis van het imperialisme en de traditionele arbeiderspartijen. Deze nieuwe massavoorhoede kan heel in het kort worden gekarakteriseerd als het geheel van krachten dat onafhankelijk handelt van de traditionele bureaucratische leidingen van de massabeweging, en wel links daarvan. Het gaat tegelijk om een sociaal en een politiek verschijnsel, daar de nieuwe voorhoede bestaat uit geradicaliseerde, in actie gekomen lagen van de jeugd, van de arbeidersklasse, van de vrouwen, waarvan de meerderheid ongeorganiseerd is, maar waarvan een fractie zich schaart bij al diegenen die deel uitmaken van de organisaties van extreemlinks: trotskisten, centristen, maoïsten, maospontaneïsten, enz. Op zich, drukt de verschijning van deze nieuwe massavoorhoede tegelijk de mogelijkheid uit om veel sterkere revolutionaire organisaties op te bouwen dan in de loop van de voorgaande decennia, en de opgelopen vertraging bij de opbouw van deze organisaties.
Deze vertraging betekent dat het revolutionaire marxisme niet vanaf het begin een hegemonie over deze laag uitoefent, dat het zich er in concurrentie bevindt met allerlei soorten van centristische en ultra linkse stromingen, en dat de dikwijls aanzienlijke krachten van de voorhoede met massakarakter kunnen worden meegesleept in tragische explosies, geïsoleerd van het gros van de arbeidersklasse. Het voorbeeld van de JVP in Ceylon is er de meest typische illustratie van.
De verhoudingen tussen de revolutionaire marxisten en de krachten van de nieuwe voorhoede zijn complex. Enerzijds moeten de revolutionaire marxisten een ideologische en politieke strijd zonder compromissen voeren tegen de verschillende afwijkingen, centristisch of ultralinks, van het marxisme. Anderzijds moeten zij de eenheid van actie propageren voor gemeenschappelijke doeleinden van de anti-imperialistische, antikapitalistische en antibureaucratische strijd. Het is door de combinatie van de eenheid van actie en van de politieke differentiatie, dat het doel bereikt kan worden van de omvorming van het gros van de krachten van de nieuwe voorhoede in een hefboom, die in staat is op een kwalitatieve manier de krachtsverhoudingen met de bureaucratische apparaten te wijzigen; kan het vermogen worden bereikt om de strijd van de massa en geavanceerde vormen van zelforganisatie van de massa, die veel verder gaan dan in het verleden, te leiden, en om op die manier druk uit te oefenen op de massaorganisaties van de vakbonden en de politieke partijen, om daar de processen van interne differentiatie te versnellen. De capaciteit van onze organisaties om het stadium van het propagandisme achter zich te laten en te interveniëren in de strijd met geëigende actievoorstellen, zal een beslissende rol spelen in deze strijd om de hegemonie te veroveren binnen de nieuwe voorhoede, en onze organisaties kwalitatief en kwantitatief te versterken. De nieuwe voorhoede met massakarakter is in grote mate het product geweest van de vooruitgang van de wereldrevolutie via de Cubaanse en Vietnamese revolutie, en tegelijkertijd is ze gestimuleerd, in mindere mate, door het imago van de Chinese “culturele revolutie”. Deze kwestie stelt zich om te weten of de draai naar rechts van de Chinese leiding, de minder uitgesproken, maar niettemin reële draai naar rechts van de Cubaanse leiding en het staakt-het-vuren in Vietnam, remmende of zelfs ontbindende effecten zullen kunnen hebben op de nieuwe voorhoede.
De politiek van de Cubaanse leiding is in de ontwikkeling in Latijns-Amerika een belangrijke factor gebleven. De Cubaanse leiding heeft steeds meer haar banden met de Sovjetbureaucratie versterkt en streeft naar een zekere speelruimte door middel van allianties met of toenadering tot reformistische of zgn. anti-imperialistische regimes, waar zij werd geconfronteerd met de nederlagen geleden door de gewapende strijd bewegingen, en zij van mening was dat er in andere landen van het werelddeel geen perspectieven waren voor een revolutionaire overwinning op korte termijn, en waar zij ook stond voor de noodzaak om in een gebied dat geheel door het imperialisme werd beheerst, Cuba’s overleving veilig te stellen en de gevolgen van de economische boycot te neutraliseren. Niet in staat om onderscheid te maken tussen de eisen van de buitenlandse politiek van een arbeidersstaat en de fundamentele noodzaak van de revolutionaire strijd, is zij zo ver gegaan dat zij kritiekloos de Velasco-regering (in Peru) ondersteunt; daaraan verbindt zij de karakterisering van het Peruviaanse leger als een revolutionair leger; en het Frente Amplio in Uruguay steunt, dat een klassencollaboratie front is onder voorzitterschap van een voormalig generaal van het burgerlijk leger.
In het Chileense geval, heeft zij, in een fase waar werkelijke mogelijkheden bestonden voor een revolutionaire ontwikkeling, praktisch onvoorwaardelijke steun verleend aan de reformistische leiding van de Unidad Popular; de kritische opmerkingen die Castro op verschillende gelegenheden maakte waren niet van dien aard, dat zij de rijping van de voorhoede en de politieke opheldering onder de massa’s konden helpen. Tegelijkertijd heeft de Cubaanse leiding de polemiek tegen de communistische partijen gestaakt; een polemiek die toch karakteristiek was voor de fase van de guerrilla in Venezuela, Peru, en Bolivia, en van de OLAS-conferentie. Zij heeft hiermee in feite, in de meeste gevallen de reformistische politiek van de CP’s van een alliantie met de zgn. nationale bourgeoisie goedgekeurd. Op deze wijze hebben de Cubaanse leiders hun historische en theoretische verworvenheden uit de periode 1965-67 die hen ondanks alle beperkingen in staat hadden gesteld vat te krijgen op de dynamiek van de permanente revolutie in Latijns-Amerika – op de helling gezet.
Tenslotte, is het nauwe verbond met de SU gepaard gegaan met een onvoorwaardelijke verheerlijking van de bureaucratische arbeidersstaten en hun leiding. De Cubaanse leiders mogen dan wel zo nu en dan zijn voortgegaan met steun aan revolutionaire bewegingen in bepaalde landen van het werelddeel, het blijft een feit dat hun politieke en ideologische terugtocht een negatieve invloed op de Latijns-Amerikaanse voorhoedelagen heeft uitgeoefend en nog uitoefent. Dit gebeurt, zowel doordat zij stimulerend werken op de ontbinding en de rechtse ontwikkeling van castristische stromingen tot aan het reformisme toe, als dat zij nieuwe hinderpalen opwerpt voor de onmisbare strijd tegen centristische opvattingen en oriënteringen; politieke zwakheden die ook karakteristiek zijn voor brede sectoren van de nieuwe voorhoede in Latijns-Amerika.
De politieke impasse in de binnenlandse situatie van het land, oefent trouwens ook druk uit op de buitenlandse politiek van Cuba. De zelfkritiek van 1970 werd niet gevolgd door werkelijke vooruitgang op het terrein van de vestiging van een socialistische democratie; een democratie, waar de arbeidersklasse zich kan uiten via haar eigen democratische en revolutionaire organen, en waar zij effectief haar hegemonie kan uitoefenen. De afwezigheid hiervan vindt geen enkele compensatie in de bijeenroeping van een vakbondscongres dat onder strikte controle staat en eindigt met de verkiezing van een oude stalinistische bureaucraat als leider nr. 1 (het congres zou echter pas in 1975 plaats vinden).
De nieuwe voorhoede is fundamenteel onderhevig aan tweeërlei, tegengestelde druk. Het feit dat de heropleving van de arbeidersstrijd zich voortzet en zich zelfs uitbreidt in talrijke imperialistische en semikoloniale landen, dat de crisis van de burgerlijke maatschappij evenals die van het bureaucratische machtssysteem van de gebureaucratiseerde arbeidersstaten zich nog verdiept, begunstigt ontegenzeggelijk een parallelle uitbreiding van de nieuwe voorhoede met massakarakter. De tijdelijke terugval van de studentenradicalisatie in sommige landen (VS, Japan) wordt of zal gecompenseerd worden door de versterking van de arbeidersradicalisatie, vooral van de jonge arbeiders.
Maar de draai naar rechts van de Chinese en Cubaanse leidingen, en de echecs van de centristische of ultralinkse massaorganisaties, gebaseerd op de nieuwe voorhoede (bv. de Naxalieten in India) kunnen daarbinnen ontreddering veroorzaken en verschijnselen te zien geven van opslorping ten gunste van de traditionele organisaties , terwijl de revolutionair marxistische organisaties te zwak blijken te zijn of niet in staat om het vacuüm op te vullen dat ontstaan is door deze nederlagen. De politieke en organisatorische initiatieven van onze eigen organisaties zijn dus een belangrijke factor voor het lot van de nieuwe voorhoede met massakarakter. De omstandigheden zijn gunstig om een geslaagd offensief te voeren tegen het maoïsme, waaraan de draai naar rechts van de pekingdiplomatie een zeer ernstige slag heeft toegebracht. Maar dit offensief zal slechts uitlopen op een aanzienlijke versterking van onze eigen organisaties, op voorwaarde dat we ons niet opsluiten op het ideologische terrein, en één en ander gepaard laten gaan met actie-initiatieven, die het mogelijk maken het geheel van de voorhoede te doen herleven, te verenigen en te versterken tegen de reformistische en stalinistische apparaten, in de massastrijd. Zo niet, dan zullen het tenslotte de reformistische en neoreformistische organisaties zijn, die zullen profiteren van de crisis van de maoïstische stromingen, via de ontbinding van een gedeelte van de nieuwe voorhoede.
Sinds het 9e Wereldcongres (3e sinds de hereniging) heeft de 4e Internationale een belangrijke vooruitgang gemaakt, de meest uitgebreide sinds haar oprichting. Zij heeft nu secties en groepen sympathisanten in een vijftigtal landen. Een twaalftal daarvan heeft het aantal leden vervijf- of vertienvoudigd in de periode van 1969 – 1973. Trotskistische kaders en militanten hebben een belangrijke rol gespeeld in stakingen en syndicale strijd met nationale weerklank, vooral in Frankrijk, Italië, Spanje, Ceylon, Argentinië, Bolivia en Zwitserland. Evenals in de voorafgaande periode hebben zij een leidende rol gespeeld in de strijd van de onderwijs volgende jeugd, waarin tienduizenden en soms honderdduizenden studenten en middelbare scholieren betrokken waren, vooral in Frankrijk, België, Mexico, Japan, Colombia en de VS. Revolutionaire krachten, die reeds in de strijd zijn gestaald, hebben zich bij de 4e Internationale gevoegd, met name de ETA VI uit Baskenland.
Niettemin zijn de numerieke krachten en de organisatorische invloed van de 4e Internationale nog zeer bescheiden, in geen enkele verhouding tot de bevestiging die haar program en haar algemene oriëntatie kreeg en tot de veel bredere invloed die de revolutionair-marxistische ideeën tegenwoordig uitoefenen in de wereld. Dit verschil kan wezenlijk uit de volgende factoren verklaard worden:
a) een zeer uitgesproken ongelijke ontwikkeling tussen de omvang van de radicalisering – vooral de radicalisering van de arbeiders in talrijke imperialistische of semikoloniale landen – en de omvang van de algemene politisering. In weerwil van de zeer uitgesproken heropleving van de massale arbeidersstrijd in talrijke landen, verheft het politieke klassenbewustzijn van de arbeidersklasse zich in een veel trager ritme. De formule waar Trotski zich van bediende om de bewustwording van het proletariaat te karakteriseren – het scepticisme van de oude generatie en de onervarenheid van de jonge generatie – blijft grotendeels haar geldigheid behouden, hoewel in een mindere graad als in 1938, 1948 of 1958.
b) Het verschijnen van de nieuwe massavoorhoede sinds de tweede helft van de jaren 60 die snellere opbouw van de 4e Internationale begunstigt, is nergens begeleid door een proces van politieke homogenisering. Gegeven de complexheid van de huidige wereldsituatie, de organisatorische zwakte van de 4e Internationale aan het begin van de nieuwe revolutionaire opgang, de aantrekkingskracht op de onderwijs volgende jeugd van de ideologieën die worden geïdentificeerd met geslaagde revoluties, zoals het castrisme of het maoïsme, bevindt het politiek georganiseerde gedeelte van de nieuwe voorhoede zich overal verdeeld over trotskistische, maoïstische en entristische stromingen, en is zeer dikwijls gefragmenteerd in een zwerm van groupuscules. In verscheiden belangrijke landen doen verschillende organisaties, die zich op het trotskisme beroepen hun best nieuwe kaders en militanten te winnen, in concurrentie en soms in een heftige openbare polemiek met elkaar, hetgeen er alleen maar toe bijdraagt de verwarring in de ogen van de nieuwe voorhoede, in haar beginfase, te doen toenemen; en ook bijdraagt tot de buitengewone versplintering in kleine groepjes en de verveelvuldiging van sektarische en opportunistische. varianten.
c) De snelle groei van de trotskistische organisaties, en hun confrontatie met de strijd en de verantwoordelijkheden, die dikwijls in geen verhouding staan tot hun verleden en de graad van hun rijpheid, hebben moeilijkheden geschapen om op een correcte manier de talrijke delicate problemen van de tactiek op te lossen, die dagelijks in de massastrijd naar voren komen, om maar te zwijgen van de revolutionaire strijd. De scholing van nieuwe kaders en rijpe nationale leidingen blijft sterk achter op de groei van de organisaties, evenals de politieke en organisatorische versterking van het internationaal centrum sterk is achtergebleven op de groei van de wereldbeweging.
d) Veel organisaties van de 4e Internationale gaan voort een sektarische houding te manifesteren t.a.v. de kwestie van de rekrutering door niet alle open gelegenheden uit te buiten om hun rijen substantieel te versterken. Zij onderschatten een wezenlijk aspect van de leninistische organisatietheorie, te weten begrip van het feit dat men slechts binnen de revolutionaire organisatie een revolutionair militant kan worden.
e) Tenslotte heeft de internationale bourgeoisie, die de 4e Internationale beschouwt als een reële bedreiging van de overheersing van het Kapitaal, om deze reden haar repressie tegen onze beweging verhevigd en zo extra obstakels geplaatst op de weg van onze groei.
Het begrijpen van bovenvermelde obstakels heeft geenszins tot doel de sociale obstakels die de opbouw van een revolutionaire massa-internationale vertragen, als secundair te beschouwen: het gewicht van het Kapitaal en zijn ideologie, die voortgaat de burgerlijke maatschappij te overheersen; het gewicht van de stalinistische, maoïstische, reformistische apparaten, die op enorme materiële hulpbronnen steunen. De opsomming van de bovenvermelde remmende factoren voor een snellere groei van de 4e Internationale heeft vooral ten doel de factoren te onderstrepen, waarop de revolutionair marxistische krachten direct een greep kunnen hebben en de obstakels tot de verwijdering, waarvan zij zelf kunnen bijdragen.
Het 9e Wereldcongres (het 3e na de hereniging) betekende een belangrijke stap in de ontwikkeling van de Vierde Internationale. Zij is zich ervan bewust geworden dat de veranderingen in de objectieve (nieuwe opgang van de wereldrevolutie waarvan het zwaartepunt zich verplaatst naar het industriële proletariaat) en de subjectieve voorwaarden (het opkomen van een nieuwe massale voorhoede en wijzigingen in de krachtsverhoudingen tussen deze voorhoede en de bureaucratieën van de traditionele arbeidersorganisaties) voor haar eigen opbouw, het mogelijk en dwingend noodzakelijk maken dat zij de overgang bewerkstelligt van propagandagroep naar organisatie-op-weg-naar-verworteling-in-het-proletariaat; een organisatie, die reeds in staat is tot politieke initiatieven die weerklank vinden in de klassenstrijd op nationaal niveau. De opbouw van de 4e Internationale verloopt via de opbouw van secties en sympathisantenorganisaties in verschillende landen, die kaders vormen, interveniëren in de massastrijd, de strijd aangaan voor onmiddellijke eisen, democratische eisen en overgangseisen, evenals voor het overgangsprogramma in haar geheel, en de noodzakelijke actie-initiatieven nemen die hen beetje bij beetje naar voren doen komen als de kern van een nieuwe revolutionaire leiding om de traditionele gebureaucratiseerde leidingen van de arbeidersbeweging te vervangen. Zij is dus onlosmakelijk verbonden met de strijd voor verheffing van het bewustzijnsniveau van de vooruit geschreden lagen van het proletariaat en de arme boeren, met de strijd voor de zelforganisatie van de massa’s onder de meest uiteenlopende vormen, die corresponderen met de concrete etappe, die de klassenstrijd bereikt heeft in ieder land, in de huidige omstandigheden.
Aan gene zijde van deze normale taken van de nationale organisaties van de 4e Internationale bestaan er bijzondere taken van de Wereldpartij als zodanig, die overeenkomen met de steeds meer gepreciseerde eisen van de internationalisatie van de economie, de politiek en de klassenstrijd, in het tijdperk van het imperialisme in het algemeen en in de huidige fase van dat tijdperk in het bijzonder. Welke ook de tekortkomingen zijn die onze beweging ten aanzien hiervan manifesteert, als functie van haar evidente materiële zwakheden, zij is de enige die zich van deze eisen bewust is, die ze dagelijks formuleert, in deze geest haar kaders, militanten, sympathisanten en bredere sectoren van de voorhoede en van de massa’s die zij kan beïnvloeden, opvoedt, en die op een vastbesloten manier eraan begint deze op te lossen, binnen de grenzen van haar mogelijkheden. Naarmate overigens de overgang van de trotskistische organisaties van propagandagroepen naar organisaties met een inplanting in het proletariaat en in staat tot concrete initiatieven, nader gestalte krijgt, onderstreept de druk van de nationale eigenaardigheden, die de precieze vormen van dergelijke initiatieven noodzakelijkerwijs van land tot land, en vooral van landengroep tot landengroep, doen variëren, te meer de noodzaak van de versterking van het centrum van de Internationale; dit, teneinde de samenhang en de programmatische integriteit van de Vierde Internationale te handhaven. De taak van het centrum bestaat niet uit het, met autoriteit, bepalen van de tactiek van de nationale secties, iets wat in de statuten van de Internationale uitgesloten is. Die taak bestaat uit het streven naar coördinatie van de actie, naar politieke stimulering en naar theoretische homogenisering; een streven dat in de komende fase gebaseerd is op de verwerkelijking van bijzondere internationale taken, zoals de hieronder volgende:
a) de kampanje voortzetten van internationale steun aan de Indochinese revolutie en andere revolutionaire strijd, die aan de gang is in de wereld: de Palestijnse revolutie, de revolutionaire bewegingen in de Portugese koloniën, de Ierse emancipatiestrijd, het Chileense verzet, enz.
b) Solidariteitsbewegingen ontwikkelen op Europese schaal, en indien mogelijk op bredere schaal, met stakingen en arbeidersstrijd, die hetzij geconfronteerd worden met multinationale trust, hetzij een voorbeeldige inslag hebben, zodanig dat zij de voortgaande ontwikkeling van het klassebewustzijn op internationale schaal kunnen versnellen (zoals bv. de strijd bij Lip).
c) Een internationale solidariteitsbeweging ontwikkelen, die de gehele arbeidersbeweging insluit, met de slachtoffers van de repressie, die gericht wordt tegen de revolutionairen van de imperialistische en semikoloniale landen, zoals de kampanjes die we hebben georganiseerd voor de verdediging van de Argentijnse politieke gevangenen onder de militaire dictatuur en tegen het decreet tot ontbinding van de Ligue Communiste.
d) Een internationale solidariteitsbeweging ontwikkelen voor de slachtoffers van de repressie, die gericht wordt in de gebureaucratiseerde arbeidersstaten tegen de politieke dissidenten en de onderdrukte nationaliteiten.
e) Een internationale kampanje ontwikkelen tegen de zich verveelvuldigende aanslagen op het stakingsrecht, op de integrale vrijheid van de vakbonden bij loononderhandelingen, tegen de inkomstenpolitiek, het staatsingrijpen bij loonconflicten, de groeiende integratie van de vakbonden in de burgerlijke staat, enz.
f) Internationaal aan de kaak stellen van het nieuwe verraad van de revolutionaire strijd door de bureaucratieën van Moskou (Cambodja, Iran, Soedan, Ceylon, India, Palestina, Vietnam, enz.) en van Peking (Bangladesh, Ceylon, Soedan, Perzië, Spanje, Vietnam, enz.).
g) Het beginnen van een internationale discussie over een totaal programontwerp van de Vierde Internationale, waarvan het overgangsprogram – zoals Trotski reeds duidelijk heeft uiteengezet – slechts een deel uitmaakt.
h) Aanzetten tot de theoretische analyse van een serie verschijnselen die onvoldoende onderzocht zijn in de loop van de laatste jaren, zoals het precieze stadium waarin zich de Cubaanse staat en maatschappij bevinden, de redenen van de vertraging van het massaal in actie komen van het proletariaat van de grote fabrieken in de VS, de agrarische kwestie in India, en het antwoord wat betreft de eisen en program dat daarop gegeven moet worden, de ontwikkeling van een nauwkeuriger overgangsprogram voor de gebureaucratiseerde arbeidersstaten, het programmatische antwoord op de globale crisis van de burgerlijke maatschappij.
i) Het ontwikkelen van de pers en de publicaties van de leiding van de Internationale, teneinde een snellere informatie en politieke uitwerking mogelijk te maken ten dienste van de secties en de sectoren van de voorhoede die zij reeds beïnvloeden.