Bron: De Internationale, orgaan van de Nederlandse sectie van de IVe Internationale, 1971, nr. 4, jg. 14
Copyright: De Internationale
Deze versie: Spelling aangepast
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !
De socialistische beweging is nog niet toegekomen aan een grote politieke biografie over Lenin. En evenmin aan een kritische balans over Lenin als bolsjewistisch leider, staatsman en denker. Het is daarom ook zo te betreuren dat Isaac Deutscher zo vroeg is overleden en niet meer toe is kunnen komen aan de afsluiting van de grote trits van biografieën over Stalin-Trotski-Lenin die hij had opgezet. Ook al zijn we het niet eens met alle standpunten van Deutscher – hij ontdook bv. in The prophet outcast het essentiële probleem van de revolutionaire organisatie waarmee Trotski en de hele communistische oppositie werd geconfronteerd en waarmee de revolutionair- marxistische beweging permanent wordt geconfronteerd – had zijn magistrale Trotski-biografie doen verwachten dat hij in staat was over Lenin een even belangrijk kritisch werk te kunnen schrijven. En daar is veel behoefte aan. Mede in het kader van de noodzakelijke balans die moet worden opgemaakt over de hele geschiedenis van de revolutionaire beweging vanaf de Bond van Communisten.
Het is verheugend dat Ger Harmsen een poging heeft gewaagd in de richting van een kritische studie over Lenin. Hij distantieert zich zowel van de burgerlijke geschiedschrijving (à la Shub) als van de traditionele stalinistische heiligenlevens. Het moet gezegd dat hij er in geslaagd is een redelijk objectief beeld te geven van een aantal aspecten van Lenins politieke leven. Dit is ook indirect af te lezen uit het feit dat naar een correcte weergave van de rol van Trotski is gestreefd.
Het werk is geen aaneengesloten biografisch verhaal maar eigenlijk een verzameling essays over een aantal belangrijke onderwerpen/perioden uit Lenins leven en de geschiedenis van de Russische socialistische beweging. Achtereenvolgens worden behandeld: de 19e eeuwse maatschappijkritische filosofen in Rusland; de opkomst van het Russische marxisme; de rol en opbouw van de revolutionaire partij; 1905 en het vraagstuk van de dictatuur; Materialisme en empiriocriticisme; oorlog en imperialisme; Hegel studie; de Russische Revolutie (1917-1923); en de wereldrevolutie en de nieuwe Internationale.
Opvallend is de grote aandacht aan filosofie besteed. Harmsen heeft hier kennelijk al eerder nadere studie aan gewijd. We noemen hier enkele behandelde punten die de moeite van een uitwerking waard zouden zijn. Het is merkwaardig dat in de periode van de Tweede Internationale de Marx-interpretatie in Rusland en Italië filosofischer en minder ondialectisch was dan bij de theoretici van de Duitse partij (Kautsky c.s., maar ook Rosa Luxemburg), die veel minder gevoel hadden voor de betekenis van Hegel voor het marxisme. Niet dat overigens Lenins wijsgerige inzichten altijd juist waren. Harmsen toont duidelijk aan dat het filosofische hoofdwerk van Lenin Materialisme en empiriocriticisme (1908) vaak meer een politiek strijdschrift dan een diepgaande filosofische verhandeling is. Terecht stelt hij dat Lenin hier terugvalt in een, kennistheoretisch gesproken, naïef-realistische weerspiegelingstheorie en in het oude empirisme; een ondialectische opstelling die eigenlijk in strijd was met zijn hele politieke denken en handelen. Het is juist dat het marxisme alleen aan het relativisme ontkomt “door het denken op te vatten als een deel van de praxis, als een in betekenis toenemend moment van het historisch proces”.
Hoewel hij nog wel blijft werken met de ietwat schematische tegenstelling (progressief) materialisme – reactionair idealisme, stijgt Lenin in zijn latere verdiepte Hegel-studie daar boven uit in werkelijk dialectische zin. Het is ook beslist geen loze kreet als Lenin stelt: het is onmogelijk Das Kapital van Marx en in het bijzonder het eerste hoofdstuk volledig te begrijpen zonder de hele “Logik” van Hegel doorgewerkt en begrepen te hebben. Derhalve heeft geen marxist gedurende een halve eeuw Marx begrepen.
Lenins Hegel-aantekeningen werden pas na de tweede wereldoorlog gepubliceerd in een stalinistische sfeer waarin er van zijn werk überhaupt geen stimulansen konden uitgaan. In het theoretisch revolutionaire getij in de jaren direct na de Russische Revolutie is het tot een aantal dialectische doorbraken in het marxistische denken gekomen: bv. bij een Lukács (Geschichte und Klassenbewustsein) en bij een Korsch (Marxismus und Philosophie), de een wat te hegelianiserend, de ander op den duur steeds meer antihegeliaans. De slagschaduw van het stalinisme heeft daarna lange tijd de werkelijke ontwikkeling van het marxistische denken tegengehouden. Pas betrekkelijk recent is er weer een klimaat ontstaan waarin de draad van het revolutionair-dialectisch denken van Marx en een paar latere theoretici weer kan worden opgevat. Serieus onderzoek en discussie zullen aantonen hoe weinig filosofische problemen er eigenlijk door het marxisme bevredigend zijn aangepakt, hoe voos het officieel Russische “dialectisch materialisme” wel is (gedeeltelijk aanknopend bij gevaarlijke metafysische elementen in het denken van Engels’ Dialectiek van de Natur). En daarbij is het goed ons te laten inspireren door Lenin die deze worsteling met filosofische problemen volledig au serieux nam, omdat geoefend en genuanceerd dialectisch denken het vermogen, om vat te krijgen op het maatschappelijk-historische gebeuren, kan versterken.
Wat de politieke ontwikkeling van Lenin betreft, zouden we ons willen beperken tot een aantal essentiële onderwerpen: de partij; imperialisme en opportunisme: het verloop van de Russische Revolutie; de wereldrevolutie.
Harmsen verdedigt Lenins partijopvattingen tegen mensjewistische en anarchiserende posities, tegen de karikaturale weergave van Lenins ideeën over de relatie bewust ingrijpen-spontane actie (met name het van buiten, het door intellectuelen-socialisten moeten binnendragen van socialistisch bewustzijn in de klassenstrijd). Hij zegt hieromtrent: bij Lenin gaat het om een dialectische verhouding, d.w.z. bewust leiden is alleen mogelijk wanneer men zich houdt aan de speelruimte die een gegeven historische situatie laat en wanneer het bewust leiden wortelt in en verbonden is met de spontane activiteit; in laatste instantie zal er ten aanzien van het bewuste moment (de idee), wil het zijn vat op het spontane gebeuren (de werkelijkheid met zijn onuitputtelijke rijkdom aan mogelijkheden) niet verliezen, niet alleen voortdurend sprake zijn van vormgeven maar ook van gevormd worden. Het opleggen van een politieke doctrine van bovenaf heeft niets met Lenins werkwijze te maken. Acties en revoluties worden niet van bovenaf gemaakt maar uit de massa zelf in een bepaalde historische situatie geboren. In de ogen van Lenin is de taak van de partij echter stimulerend, bewustmakend, coördinerend en van stap tot stap de ontwikkeling verder drijvend, op te treden.
Harmsen is het echter niet eens met de van Kautsky overgenomen idee van dat van buitenaf inbrengen van socialistisch bewustzijn. Daarmee zou te kort zijn gedaan aan de geneigdheid bij de arbeidersklasse tot het opnemen van de socialistische theorie en aan de betekenis van het stijgend ontwikkelingsniveau van de loon(salaris)-trekkenden, met vervagende grenzen tussen intellect en proletariaat. Hoewel noch Kautsky noch Lenin de dialectische relatie subject-object, bewust-onbewust, revolutionaire organisatiemassa, leidende voorhoede-spontane klassenstrijd, niet in alle opzichten bevredigend hebben uitgewerkt, blijkt uit Lenins hele succesrijke ontwikkeling, dat hij met dit idee beter de wezenlijke betekenis van de rol van het bewust ingrijpende subject in het historische objectieve proces begrepen heeft dan al zijn tegenstanders.
Beter begreep hij ook dat een zwaar geschoolde en samengebalde socialistische kracht nodig was om strategisch beslissende delen van de arbeidersklasse te winnen op de enorm sterke ideologische greep van de heersende klassen op de massa, en om de klassenstrijd te leiden naar de verovering van de macht. Zijn linkse tegenstanders van vroeger en nu, gingen en gaan uit van illusies omtrent de spontane dynamiek van de klassenstrijd (en daarmee ook van een onderschatting van de macht van de heersende klassen). Met alle stijging van het ontwikkelingspeil van de werkende massa – die natuurlijk potentieel enorme voordelen biedt op den duur boven een ontwikkelingsniveau als in Rusland 1917 – zijn alle sectoren van de arbeidersklasse (ook de technisch zeer hoog geschoolde en de intellectuele sectoren) spontaan tot niet meer geneigd dan tot organisatie en strijd op het niveau van de directe belangenbehartiging. Wat de actualiteit van Lenins inzicht in de beslissende betekenis van het bewust ingrijpend subject in het historisch proces, van de revolutionaire partij blijft bevestigen. Het verzwakken van dit inzicht betekent in de praktijk het laten vallen van de concrete voorbereiding van de sociale revolutie. Natuurlijk hadden die critici en Harmsen gelijk dat er in de specifieke opvattingen van Lenin over de partij, als gecentraliseerde en zeer gedisciplineerde organisatie van beroepsrevolutionairen die zich als de leiding van de arbeidersklasse beschouwt enz., ook gevaarlijke elementen zaten (die zich in de ontwikkeling van Rusland na 1917 hebben gewroken). Die partij bood nog tijdens Lenins leven weinig krachtige inwendige weerstand tegen de bijna geluidloze omvorming tot het begin van een stalinistisch machtsapparaat. Dit is echter maar een aspect van een veel meer omvattend probleem; meer omvattend ook dan de voor en nadelen van een partijvorm aangepast aan de bijzondere omstandigheden van de tsaristische dictatuur. Hier is ook in het geding dat de gehele arbeidersbeweging: volstrekt onvoorbereid was op geïsoleerde socialistische overwinning in een achterlijk land met een naar verhouding kleine arbeidersklasse; onvoorbereid op de bijna verpletterende problemen die zich dan aan een arbeidersstaat zouden voordoen in een overgangsmaatschappij (zie hiervoor het vorige nummer van De Internationale). En niet alleen onvoorbereid maar ook belast met zekere in feite paternalistische (van bovenaf gerichte) tradities van de gehele sociaaldemocratische beweging (waarop de anarchistische beweging wel kritiek had maar waartegenover zij geen werkelijk alternatieve benadering had voor de verhouding leiders-geleiden in al haar vormen).
De marxistische beweging staat hier voor nog onuitgewerkte problemen. Zonder Lenins bolsjewistische partij zou er geen sprake geweest zijn van een socialistische overwinning. Iedereen die Lenins partijopvattingen verwerpt komt vanzelf op de consequentie, dat er dan maar eerst een kapitalistische fase had moeten plaats vinden waarin de arbeidersklasse zich zou kunnen ontplooien en voorbereiden op het moment dat de maatschappelijke voorwaarden voor het socialisme in de klassieke zin zouden zijn vervuld. Door de zwakheid van de Russische bourgeoisie en de dynamiek van de permanente revolutie, was na de Februari Revolutie de keuze echter niet tussen burgerlijk-parlementaire democratie of doorzetten van de proletarische fase van de revolutie, maar militaire dictatuur (zoals in zovele minder ontwikkelde landen in de derde wereld en in Europa vroeger of later) of verovering van de macht door de combinatie van bolsjewieken en sovjets. Hiermee zijn we niet van het probleem van die gevaarlijke kanten van bepaalde aspecten van Lenins partijconcepten af. We wijzen alleen op de noodzakelijkheid dit vraagstuk te plaatsen in het breedst mogelijke verband van de ontwikkeling van de arbeidersklasse, die van de socialistische (revolutionaire) beweging in haar verhouding tot de sociale revolutie en de opbouw van het socialisme en de noodzakelijkheid de volle consequenties van elk standpunt door te trekken. Dit geldt niet alleen voor Harmsen maar in het algemeen: men kan niet “Leve de Oktoberrevolutie” roepen en tegelijk het bolsjewistisch partijconcept verwerpen. Dat laatste doet hij waarbij uitdrukkelijk de idee van de “elite organisatie” in de geest van de bolsjewistische partij zoals leninistische, trotskistische en maoïstische kernen proberen, verwerpt, als onvermijdelijk in niet revolutionaire situaties tot sektarisme gedoemd; evenals hij de reformistische weg van de sociaaldemocratische en communistische massaorganisaties verwerpt en ook (terecht) de sociale revolutie niet ziet komen via spontane revolutionaire comités. Harmsen heeft dus eigenlijk geen revolutionair perspectief meer.
Waar hij in het filosofische vlak goede dingen weet te zeggen over de dialectische rol van het moment subject/bewustzijn in het historisch proces, en ook de dialectisch juiste elementen in Lenins opvattingen over organisatie en de verhouding partij-massa in algemene termen juist kan weergeven, blijk hij niet bereid consequent deze inzichten door te trekken naar het heden.
Een ander terrein van kritische discussie is dat van Lenins imperialismetheorie en zijn verklaring van de degeneratie van de sociaaldemocratische arbeidersbeweging. In zijn algemeenheid is het natuurlijk juist dat die theorie niet ingaat op de consequenties van de monopolievorming “voor de fundamentele bewegingswetten van het kapitalisme zoals Marx die geformuleerd heeft – waardeleer, meerwaardeleer, enz.”
Het is echter niet erg gelukkig daarbij juist Baran en Sweezy aan te halen, die dat in hun boek Monopoly Capitalism evenmin doen en zelfs de arbeidswaardeleer laten vallen en daarmee de grondslagen van de socialistische theorie verlaten (wat Harmsen niet vermeldt). Terecht wijst Harmsen op de beperkingen van Lenins analyse van de oorzaken van het revisionisme, van het verlies van de revolutionaire gezindheid van het proletariaat. Lenin stelde eerst (1908) dat de proletarisering van de kleinburgerij telkens opnieuw stukken kleinburgerlijk bewustzijn in de arbeidersklasse binnenvoert; en later voegde hij hieraan toe dat de uit de extra winsten van de imperialistische uitbuiting van de koloniën, hogere lagen van de arbeidersklasse konden worden omgekocht en tot een geprivilegieerde arbeidersaristocratie konden worden om gevormd. Harmsen brengt naar voren dat de eerste theorie geen verklaring geeft voor het verloren gaan van de revolutionaire gezindheid van het proletariaat in de belangrijke hooggeïndustrialiseerde landen van het Europese continent terwijl die gezindheid er in de Verenigde Staten en Engeland nimmer was geweest.
Ten aanzien van de latere theorie zegt Harmsen dat de geschiedenis van de laatste halve eeuw haar volslagen onhoudbaarheid overduidelijk demonstreerde; en dat het niet gaat om een bevoorrechte minderheid maar om de gehele arbeidersklasse wier levenstandaard drastisch steeg en wier onderlinge verschillen in beloning kleiner werden. Het directe verband dat Lenin legt tussen koloniale overwinsten en arbeidersaristocratie is volgens Harmsen aanvechtbaar ook in die zin dat ook de kapitalistische mogendheden zonder koloniën niet minder van de imperialistische expansie profiteerden dan die met koloniën. Harmsen blijft wel vasthouden aan de stelling dat het opportunisme wortelt in het imperialisme. Hij gaat dan een stap verder door met de arbeidersaristocratie theorie de basis van de tweefronten oorlog van Lenin tegen het wereldimperialisme te laten wegvallen, waardoor de maatschappelijke werkelijkheid dichter in de buurt zou komen van de strijd tussen de arme en rijke landen. Hoewel hij hierbij bepaalde uitspraken van Lenin kan gebruiken, komt Harmsen hier in de buurt van tiersmondistische standpunten (o.a. van de Monthly Review groep van Baran en Sweezy) die beslist niet door Lenin zouden zijn onderschreven, die in wezen immers vasthield aan de internationale klassenfrontlijnen.
Wat de controverse omtrent de sociale oorsprong van het opportunisme in de arbeidersbeweging en de arbeidersaristocratie aangaat wordt het probleem niet helemaal juist gesteld. Om te beginnen is de heersende ideologie bij de massa in een niet-revolutionaire situatie altijd de ideologie van de heersende klasse. Er is nimmer sprake geweest van een in oorsprong revolutionaire arbeidersklasse. De arbeiders- en socialistische beweging werd niet in de laatste plaats gedragen door hoger en veelal niet de slechtst betaalde sectoren en lagen van het proletariaat. De partijen van de IIe Internationale waren vanaf het begin niet revolutionair. Verschillende generaties van revolutionairen hebben zich nooit geheel los kunnen maken van de mythe van de oude revolutionaire Duitse arbeidersbeweging. Wat natuurlijk niet wegneemt dat er van een geleidelijk ingroeiingsproces in de burgerlijke maatschappij eerst van de sociaaldemocratie en later van de officiële communistische beweging sprake is geweest dat bevorderd is door de imperialistische expansie en uitbuiting. Maar dit proces moet niet door een onjuiste historische visie overdreven opgevoerd en gedramatiseerd worden; het moet juist gerelativeerd, mede in het kader van de stijgende waarde van de reproductie van de arbeidskracht. Er zijn verder altijd arbeidersaristocratieën geweest, altijd beter geschoolde en beter betaalde proletarische lagen en hieruit komen zowel verburgerlijkte sociaaldemocraten als militante klassenstrijders voort (waarbij die eerste groep vooral bij stabiele en “nette” beroepen kan worden gezocht).
Wat de verschillen tussen hoogst en laagst betaalden betreft is het de vraag of die wel zoveel kleiner zijn geworden, met de enorme uitbreiding van het proletariaat met nieuwe differentiaties (en grote verschillen ook in de graad van meeprofiteren van het imperialisme). Evenals er bij het opportunisme/revisionisme/de ingroeiing e.d. moet worden gewaakt voor optisch-historisch zelfbedrog, moet er bij dat meeprofiteren gewaakt worden dat uit ethisch-emotionele verontwaardiging over de ontstellende kloof tussen het levenspeil van de massa in de derde wereld en dat in de hooggeïndustrialiseerde delen van het kapitalisme men wordt afgeleid van het wezenlijke: de klassentegenstellingen ter plaatse. En daarbij kan er niet voldoende op gehamerd worden, dat de klassenstrijd en de radicalisering daarvan en het toegankelijk worden voor socialistische perspectieven, niet werd en niet wordt bepaald door graden van materiële nood als zodanig, maar door de ontwikkeling van de contradicties van de kapitalistische maatschappij die het bewustzijn stimuleren van de eigen positie en van het verschil van wat is en wat kan zijn.
Bij zijn behandeling van de opbouw van de IIIe Internationale en haar optreden buiten Rusland stelt Harmsen dat “de door Lenin afgedwongen rigoureus centralistische opbouw van de Komintern, het voortdurend spiegelen van de sociale spanningen elders in de wereld aan de Russische Revolutie van 1917 en het op één lijn stellen van de strijd tegen de bourgeoisie met die tegen de sociaaldemocratie” “funeste gevolgen niet alleen voor het revolutionaire socialisme maar voor het gehele lot van Europa” zou hebben. Inderdaad hebben Lenin en de zijnen de revolutionaire mogelijkheden in Duitsland en West-Europa overschat... De Komintern heeft ernstige fouten gemaakt. En het is ook de vraag of de organisatorische opbouw en functionering van de Komintern ideaal was voor het nemen van de meest juiste beslissingen in lokale situaties. Het blijft echter zo dat zonder een element centralisme er geen sprake kan zijn van een revolutionaire Internationale. Er zijn ook fouten gemaakt uit gebrek aan gezond centralisme. En verder heeft een opsomming van fouten geen zin als zij niet in ruim er historisch verband worden geplaatst.
De marxistische linkervleugel van de sociaaldemocratie en andere elementen die zich zouden constitueren tot de IIIe Internationale in 1919/1920, leefden in de verwachting van de Europese revolutie, van de uitbreiding van de Russische Revolutie tot Duitsland en verder; en dat niet alleen als een wenselijkheid op zichzelf, maar ook als de enige wijze om de Russische Revolutie te beschermen en te redden. De gedachte van de opbouw van een socialistische maatschappij in een geïsoleerd achterlijk land paste absoluut niet in het marxistisch bewustzijn van die tijd. Vanuit deze gehele instelling moet ook de neiging, na het inzetten van de eb in het wereldrevolutionaire getij 1920/1921, de revolutie te willen forceren, worden gezien. Het waren ook niet alleen Lenin en de bolsjewieken die in Europese revolutie-verwachtingen leefden, dat waren ook antileninistische revolutionairen als Gorter (wat Harmsen ook zegt) en communisten die niet in de Duitse revolutie geloofden als Wijnkoop.
Achteraf gezien kunnen wij nu makkelijk vaststellen dat men de kracht van het hoogontwikkelde Westerse kapitalisme heeft onderschat en de revolutionaire gezindheid van het proletariaat heeft overschat. Er was in het Westen ook nergens een bolsjewistische partij met een lange training in de voorbereiding van de revolutie, terwijl de arbeidersklasse in Duitsland met name na vele jaren van sociaaldemocratische reformistische en parlementaire praktijk, moeilijk op korte termijn massaal voor de revolutie kon worden gemobiliseerd. Als men dit alles toen al volledig zou hebben ingezien – wat gewoon historisch ondenkbaar is – is het de vraag of Lenin een Oktoberrevolutie zou hebben aangedurfd.
Hierbij komt eigenlijk bij alle grote vragen van nationale en internationale partijorganisatie, democratisch-centralisme, verhouding voorhoede-massa, arbeidersstaat-arbeidersklasse enz., de wereldhistorische tragiek aan de orde van een pionierende revolutionaire beweging die, met een veel geringer overzicht van de ontwikkeling en de mogelijkheden van het kapitalisme en van de arbeidersbeweging dan waarover wij nu beschikken, tastenderwijs zijn weg moet zoeken, en daarbij reusachtige fouten maakt. De meeste begrippen van de revolutionaire beweging van die tijd gingen uit van een hoger niveau van de arbeidersklasse en de arbeidersbeweging dan er bestond; ging uit ook van een onderschatting van de enorme misvormende werking en kracht van het kapitalistisch milieu nationaal en op wereldschaal, zowel op de arbeidersbeweging als op de eerste arbeidersstaat. Elk serieus revolutionair streven liep toen zeker met alle beperkingen van die tijd, maar loopt ook nu, en loopt altijd het risico reusachtige fouten te maken. Het enige correctief daarop is de noodzakelijke bereidheid telkens opnieuw en grondig fouten te erkennen en te analyseren. Bij het opmaken van een kritische balans van het verleden moet nog veel verder worden gegaan dan Harmsen doet. En het moet worden toegegeven dat er in de revolutionaire beweging nog te veel sjablonen en simplistische schema’s voorkomen, nog te veel heilige koeien bestaan bewust of onbewust. Maar beslissend is dat die balans, dat die noodzakelijke permanente kritische zelfdoorlichting, alleen op een werkelijke dialectische wijze kan worden voltrokken vanuit de revolutionaire beweging zelf. Vanuit een beweging die in Lenin en in het hele revolutionaire verleden, het wezenlijke van het historisch vergankelijke weet te onderscheiden en het blijvende revolutionair-dialectische daarbij weet te actualiseren. Doordat het op zichzelf waardevolle boek van Harmsen in wezen niet vanuit een levend revolutionair perspectief is geschreven kan hij Lenin niet volledig recht doen en zet hij hem bij, ongewild, in een historisch museum van grote mannen.