Bron: De Internationale, orgaan van de Nederlandse sectie van de IVe Internationale, 1971, nr. 2, jg. 14
Copyright: De Internationale
Deze versie: Spelling aangepast
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !
Kort na de eeuwwisseling werd in de Duitse en Russische sociaaldemocratische beweging gediscussieerd over een aantal problemen betreffende de tactiek, die de sociaaldemocratie in de klassenstrijd moest voeren. Het kapitalisme was toen in het begin van zijn imperialistische fase. Het industriële kapitaal en het bankkapitaal begon zich samen te voegen tot financierskapitaal. De nv’s groeiden uit tot trusts en kartels. Het was de periode van de lange opgaande golf, die in of omstreeks 1895 begonnen was.
Deze economische ontwikkeling was aanleiding tot een aantal theorieën met vaak tegenstrijdige kenmerken. De private kapitalist begon meer en meer uit het economische leven te verdwijnen of kreeg een steeds minder belangrijke functie om plaats te maken voor een maatschappelijker vorm van kapitaalbezit, de nv; het monopolie begon zijn ontwikkeling. De concentratie nam dergelijke vormen aan, dat het scheen dat de objectieve voorwaarden voor de socialistische maatschappij rijp waren.
Lenin schrijft in Het imperialisme en de scheuring in het socialisme:
“Het valt te begrijpen waarom het imperialisme het stervende kapitalisme is, dat in socialisme overgaat: het monopolie dat uit het kapitalisme opgroeit, is reeds het sterven van het kapitalisme, het begin van zijn overgang in socialisme.”
De Duitse arbeidersbeweging had na de opheffing van de “socialistenwet” van Bismarck – waaronder het bestaan van de Duitse sociaaldemocratische partij verboden was – een geweldige opgang meegemaakt. Deze opgang uitte zich vooral in het groeien van de vakbeweging.
De arbeiders hadden succes in hun strijd. Belangrijke lotsverbeteringen, loonsverhogingen en verbetering van arbeidsvoorwaarden, werden door hun strijd bereikt.
Deze ontwikkeling – mogelijk in een lange opgaande golf – was de basis waarop Bernstein, de vroegere marxist, zijn revisionistische theorie baseerde. Dit revisionisme legt de nadruk op een geleidelijke groei van de socialistische elementen, van de coöperaties, van de verovering van posities in gemeenteraden, versterking van de invloed van de vakbeweging en verbetering van de levensomstandigheden van de arbeiders door de strijd van die vakbeweging. Dit alles zou ons langzaam, langs geleidelijke weg doen groeien naar een socialistische maatschappij, doordat de arbeidersbeweging steeds meer posities in de kapitalistische maatschappij zou weten te veroveren.
De revolutionaire richting in de sociaaldemocratie verzette zich tegen deze reformistische denkbeelden. De revolutionaire stroming stond op het standpunt dat de bourgeoisie de politieke macht nooit vrijwillig uit handen zou geven. Zij baseerde zich vooral op politieke acties, terwijl de reformistische richting een “economistische” koers volgde. Daarom legde de revolutionaire richting de nadruk op het partijapparaat en de reformistische daarentegen op het vakbondsapparaat. Daardoor kwam in het arsenaal van de partij het wapen van de “algemene werkstaking” als middel om tot de sociale revolutie te komen ook niet voor. Dit middel wordt als anarchistisch gezien. Rosa Luxemburg citeert in haar geschrift Massastaking, Partij en Vakbonden Friedrich Engels, die de Spaanse bakoenisten hierover aanvalt. Zij schrijft:
“Hier hebben we de argumentatie die in de volgende decennia bepalend was voor het standpunt van de internationale sociaaldemocratie t.o.v. de massastaking. Ze is helemaal toegespitst op de anarchistische theorie van de algemene werkstaking, d.w.z. op de theorie van de algemene staking als middel om de sociale revolutie in te leiden, in tegenstelling tot de dagelijkse politieke strijd van de arbeiders. En zij kan worden herleid tot het volgende simpele dilemma: ofwel het proletariaat bezit nog geen machtige organisaties en kassen, en kan in dat geval de algemene staking niet doorvoeren; ofwel het is reeds sterk genoeg georganiseerd, en dan heeft het de algemene staking niet nodig. Deze redenering is inderdaad zo eenvoudig en op het eerste gezicht zo onaanvechtbaar, dat zij de moderne arbeidersbeweging een kwart eeuw lang uitstekende diensten bewees als logisch wapen tegen de anarchistische hersenspinsels en als hulpmiddel om het idee van de politieke strijd tot in de breedste kringen der arbeiders uit te dragen. De geweldige vooruitgang die de arbeidersbeweging de afgelopen 25 jaar in alle moderne landen geboekt heeft, is het allerbeste bewijs voor de juistheid van de door Marx en Engels, in tegenstelling tot het bakoenisme, verdedigde tactiek van de politieke strijd, en de Duitse sociaaldemocratie is – in haar huidige macht, haar positie als voorhoede van de gehele internationale arbeidersbeweging – niet in de laatste plaats het directe product van de consequente en nadrukkelijke toepassing van deze tactiek.”
Toen kwam echter de Russische revolutie van 1905. In het tsaristische Rusland braken geweldige stakingen uit. De macht van de tsaar scheen te wankelen. De algemene werkstaking kwam binnen het gezichtsveld van de revolutionairen. Ook in andere landen braken enorme stakingen uit: in België 80 duizend mijnwerkers; in Duitsland staakten in 1905-1906 meer dan 800.000 arbeiders. Op de congressen van de sociaaldemocratische partijen werd over dit strijdmiddel gediscussieerd. De revolutionaire vleugel won het nog steeds van de reformistische, vooral onder druk van de arbeiders, die overal in strijd waren.
In Rusland had Lenin in overeenstemming met de traditie van de revolutionaire sociaaldemocratie zich verzet tegen het economisme dat zijn voornaamste uitdrukking vindt in de door de vakbeweging gevoerde loonstrijd en in spontane acties.
We komen nu aan de kern van het probleem toe. Revolutionairen stellen zich slechts de vraag: hoe kan het proletariaat de macht veroveren?
In de strijd van de wetenschappelijke socialisten tegen de anarchisten hebben de eersten geleerd dat het voornaamste strijdwapen de politieke strijd is. Deze opvatting is gebaseerd op het feit dat “de heersende ideologie van iedere maatschappij de ideologie van de heersende klasse is”.
Hieruit vloeit de moeilijkheid voort die bestaat in het bewust maken van de arbeidersklasse van het feit dat zij niet alleen voor haar dagelijkse belangen moet vechten, maar dat dit proces omgebogen moet worden in een strijd tegen de heersende kapitalistische orde en voor de socialistische maatschappij. Deze laatste taak is de taak van de politieke partij. Hoe ligt nu de verbinding tussen de dagelijkse strijd van de arbeidersklasse en de strijd voor de socialistische maatschappij. Het probleem is terug te brengen tot het vraagstuk van de “Klasse an sich”, het probleem van de verhouding tussen het klassebegrip en het klassenbewustzijn.
Dit probleem wordt behandelt door Ernest Mandel in Lenin en het probleem van het proletarisch klassenbewustzijn. Hij schrijft:
“In de eerste fasen van de klassenstrijd bedienen de uitgebuitenen zich nog dikwijls van de formules, idealen en ideologieën van hun uitbuiters. Maar hoe twijfelachtiger de stabiliteit van de bestaande maatschappij wordt, de klassenstrijd zich verscherpt en de klasseheerschappij aan het wankelen raakt, des te duidelijker maken delen van de onderdrukte klasse zich los van de ideeën van de heersende klasse. De strijd voor de sociale revolutie wordt voorafgegaan door de strijd tussen de ideologie van de heersende klasse en de nieuwe ideeën van de revolutionaire klasse, welke strijd van haar kant weer de klassenstrijd versnelt waardoor zij bepaald wordt, doordat zij de revolutionaire klasse in staat stelt zich bewust te worden van haar historische taak en de directe doelen van haar strijd. Klassenbewustzijn van de revolutionaire klasse ontwikkelt zich derhalve in de strijd tegen de ideologie van de heersende klasse.”
De noodzaak van de politieke organisatie van de arbeidersklasse spruit voort uit het feit dat de grote massa van de arbeiders geen “sociaaldemocratisch” bewustzijn kunnen opbrengen. Lenin komt tot de conclusie dat een partij van beroepsrevolutionairen noodzakelijk is. Hier doemt een belangrijk verschil tussen Lenin en Rosa Luxemburg op.
“De revolutionaire strijd in Rusland, waarin massastakingen als het belangrijkste wapen worden gehanteerd, wordt door het werkende volk en in de eerste plaats door het proletariaat juist gevoerd om die politieke rechten en voorwaarden te veroveren, waarvan de noodzaak en de betekenis voor de bevrijdingsstrijd van de arbeidersklasse het eerst zijn aangetoond door Marx en Engels, en die door hen in tegenstelling tot het anarchisme met alle kracht zijn verdedigd in de Internationale. Zo heeft de historische dialectiek, de rots waarop de hele leer van Marx’ socialisme rust, met zich meegebracht dat het anarchisme, waarmee het denkbeeld van de massastaking onverbrekelijk verbonden was, thans zelf met de praktijk van de massastaking in tegenstelling is geraakt, terwijl omgekeerd de massastaking die als tegenstelling tot de politieke activiteit van het proletariaat bestreden werd, thans het machtigste wapen in de politieke strijd voor politieke rechten blijkt te zijn. Wanneer de Russische revolutie dus een grondige herziening van het oude marxistische standpunt t.a.v. de massastaking noodzakelijk maakt, dan is het opnieuw slechts het marxisme, waarvan de algemene methoden en gezichtspunten daarbij in een nieuwe vorm de overwinning behalen. Moors geliefde kan slechts sterven door Moor.” (Karl Moor, figuur uit Schillers drama Die Räuber.)
Rosa Luxemburg komt echter tot de conclusie:
Wanneer er uit de Russische Revolutie voor ons dus iets te leren valt, dan is dat in de eerste plaats dat de massastaking niet kunstmatig ‘gemaakt’ kan worden, dat men daartoe niet ins Blaue hinein ‘besluiten’ kan, dat zij niet ‘gepropageerd’ kan worden, maar dat zij een historisch verschijnsel is, dat op een bepaald moment historisch noodzakelijk uit de sociale verhoudingen voortvloeit.”
Tegenover deze spontaneïstische opvatting staat de opvatting van Lenin die blijkt uit de ontwerpresolutie voor de Stelling van de SDAPR ten opzichte van de bewapende opstand, waarin hij zegt:
“3. Dat het proletariaat de leiding slechts verwezenlijken kan als het onder het vaandel van de sociaaldemocratie tot een zelfstandige politieke kracht georganiseerd is en bij stakingen en demonstraties zo eensgezind mogelijk optreedt – besluit de derde partijdag van de SDAPR, dat de taak om de krachten van het proletariaat voor de directe strijd tegen de alleenheerschappij door middel van de politieke massastaking en de bewapende opstand te organiseren en voor dit doel een inlichtingen- en een leidend apparaat te vormen, een van de hoofdtaken van de partij in de tegenwoordige revolutionaire periode vormt; de partijdag draagt daarom zowel het Centraal Comité als de plaatselijke comités en verenigingen op, de voorbereiding van de politieke massastaking evenals het organiseren van bijzondere groepen voor het aanschaffen en de verdeling van wapenen, voor de uitwerking van een plan voor de gewapende opstand en voor de directe leiding van de opstand te beginnen. De vervulling van deze taak moet en mag in geen geval de algemene arbeid voor de ontwikkeling van het klassenbewustzijn van het proletariaat benadelen, maar moet deze arbeid in tegendeel dieper en succesvoller maken.”
De discussie over de methoden, die toentertijd in Rusland en Duitsland gevoerd werden, behoren tot de belangrijkste vraagstukken van de internationale arbeidersbeweging. De tegenstellingen worden in het algemeen gekenschetst als centralisme – spontaneïsme, en voorhoedebeweging – massabeweging, een vraagstuk dat ook nu nog bediscussieerd wordt.
Het probleem is echter niet zo eenvoudig als het lijkt. Rosa Luxemburg heeft achteraf beslist ongelijk gekregen als zij meent dat het “een historisch verschijnsel is, dat op een bepaald moment historisch noodzakelijk uit de sociale verhouding voortvloeit”. Aan de andere kant constateert Mandel terecht dat:
“Het verschil tussen de ‘spontane’ acties en het ‘ingrijpen van de voorhoede’ ligt dus geenszins hierin, dat in het eerste geval al degenen die in strijd zijn, hetzelfde bewustzijnsniveau hebben, terwijl in het tweede geval ‘de voorhoede’ zich van ‘de massa’ onderscheidt. Het verschil tussen beide actievormen ligt evenmin in de omstandigheid dat in ‘spontane’ acties geen leuzen ‘van buiten af’ onder de arbeiders gebracht worden, terwijl een georganiseerde voorhoede zich ‘elitair’ opstelt tegenover de elementaire eisen van de massa en haar een programma ‘opdringt’. ‘Spontane’ acties zonder het werk van een voorhoede zijn er nooit geweest.”
Nadat Lenin er in geslaagd was de ‘partij van beroepsrevolutionairen’ op te bouwen ging hij met deze partij onder de arbeiders werken. In zijn ‘voorwoord voor de verzamelband 12 jaren’ waarin ook Wat te doen? opgenomen werd schrijft Lenin dan ook:
“De grondfout van degenen die vandaag tegen Wat te doen? polemiseren is dat zij dit werk volledig uit het verband van een bepaalde historische situatie, een bepaalde, nu reeds lang voorbije ontwikkelingsperiode van onze partij, lichten.
Wat te doen? is een balans van de tactiek van de organisatiepolitiek van de Iskra in de jaren 1901 en 1902. Een balans niet meer en niet minder ... Wie echter over deze balans oordeelt, zonder de strijd van de Iskra tegen het toen overheersende economisme te kennen en zonder deze strijd te begrijpen, die kletst in de ruimte. De Iskra streed voor de vorming van een organisatie, ..., zij overwon het toen heersende economisme, zij schiep de organisatie tenslotte in het jaar 1903 ... En nu, nu de strijd van deze organisatie reeds lang beëindigd is, nu het zaad gezaaid en het koren gerijpt is en de oogst binnen gebracht is, komen er mensen en verkondigen: ‘Overdrijving van het idee van de organisatie van beroepsrevolutionairen’. Is dat niet lachwekkend?”
Iedere tactiek heeft zijn geldigheid voor een bepaalde periode. Maar iedere periode, iedere situatie heeft ook weer overeenkomsten met vroegere periodes en vroegere situaties. Daarom is het goed de tactiek van Lenin te bestuderen. Er is uit te leren. Veel uit te leren. Klakkeloos dezelfde tactiek in de huidige periode toepassen, is zeker fout. Maar de lessen vergeten, die uit die tactiek getrokken kunnen worden, deze tactiek verwerpen omdat de situatie anders is, zonder te overwegen, waar en waardoor deze situatie anders is, is een even grote fout.
Voor alles moeten wij constateren dat de RSDAP zijn taak, de proletarische revolutie bewerkstelligen, volbracht heeft. Dit is ongetwijfeld voor een belangrijk deel te danken aan de vasthoudendheid van Lenin, die een juist standpunt niet losliet en tegen alles en iedereen verdedigde, maar ook aan de soepelheid van Lenin, die in de Aprilthesen met zijn oude theorie brak en de theorie van Trotski over de permanente revolutie overnam.
De spontaneïstische opvattingen van Rosa Luxemburg hebben er niet toe geleid dat de Duitse Spartakisten de Duitse revolutie tot een overwinning konden leiden. Het te laat vormen van een ‘bolsjewistische partij’ in Duitsland zal aan deze nederlaag zeker hebben bijgedragen. De latere geschiedenis van de Duitse Kommunistische Partij in de jaren 1917 tot 1923 toont een voortdurende strijd tussen rechtse en linkse tendensen, tussen opportunisten en ultralinksen. De pogingen van de leiding van de Komintern om de KAPD (de ultralinksen) in de Komintern te houden, waarmee de Komintern het revolutionaire sentiment van hen erkende en de strijd tegen rechtse leiders als Levi tonen aan, hoe Lenin en Trotski geprobeerd hebben ondanks de tekortkomingen van de Duitse leiding in Duitsland, een partij te scheppen die voor haar taak gewassen was.
Er zitten aan de hier besproken tactiek zeer veel kanten, vooral de Duitse geschiedenis is een studie waard. Het is daarom een goed werk van de SUN te Nijmegen dat zij deze twee brochures uitgegeven heeft.
In Rosa Luxemburgs Massastaking Partij en Vakbonden wordt de massastaking door Rosa geherwaardeerd op grond van de Russische en Duitse ervaring van de jaren 1905. Met een aantal opvattingen van haar zijn wij het niet eens. Maar een herwaardering was nodig De Franse meidagen van 1968 hebben opnieuw de waarde van de massastaking bewezen. Maar ook de tekortkomingen: het ontbreken van een revolutionaire partij, een revolutionaire leiding zonder welke het proletariaat niet overwinnen kan.
Ernest Mandel behandelt in Lenin en het probleem van het proletarisch klassebewustzijn het gehele terrein van de revolutionaire organisatie, het verband tussen de voorhoede en de massa, centralisme en spontaneïteit. Het is een theoretisch geschrift, af en toe sterk abstract, misschien zelfs wel wat schematisch. Het geeft een inzicht in de problematiek. De Duitse revolutionaire periode van 1923 komt nauwelijks ter sprake en evenmin het verband en de verschillen die er bestonden in de wijze van opbouw van de RSDAP en de Komintern.
Vooral het verband tussen de ‘21 voorwaarden’ en de sociaaldemocratische oorsprong van de massapartijen van de Komintern die geen bolsjewistische ervaring achter de rug hadden is een belangrijk aspect dat eigenlijk node gemist kan worden.
Voor een bestudering van de hierboven besproken vraagstukken bevelen wij beide brochures echter sterk aan. De prijs is:
R. Luxemburg, Massastaking ... f3,50
E. Mandel, Lenin ... f1,75
Mogen wij tenslotte nog de wens uitspreken dat de SUN ook de brochure van L. Trotski Resultaten en Perspectieven zal uitgeven. Het hoort ook bij deze problematiek.
Th. Wiering