Bron: De Internationale, orgaan van de Nederlandse sectie van de IVe Internationale, april(?) 1968, jg. 11
Deze versie: Spelling aangepast
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !
1. Ruim anderhalf jaar na het begin van de “culturele revolutie” is de marxistische beweging in zijn verschillende stromingen er nog steeds niet in geslaagd een werkelijk bevredigende sociale analyse van de huidige Chinese crisis te geven. Deels komt dit door blijvende gebrekkige informatie; deels door de emotionele en onzakelijke sfeer – pro of contra – waarin het vraagstuk wordt benaderd.
Ondanks dat gebrek aan gegevens lijkt het ons mogelijk een werkelijke analyse voor te bereiden door het Chinese probleem vergelijkend te plaatsen in het kader van de historische ontwikkeling van alle arbeidersstaten in hun worsteling met het vraagstuk van economische groei in achterlijke maatschappijen (het enige type maatschappij waarin zich tot nog toe socialistische revoluties voordeden).
2. Na alle ervaringen sinds 1917 opgedaan, kunnen we zo ongeveer vaststellen wat de essentiële problemen en fouten waren en hoe die bij benadering bij volgende revoluties zouden kunnen worden voorkomen of beperkt zouden kunnen blijven.
We moeten allereerst constateren dat het om een zeer lange ontwikkelingsfase gaat ter voorbereiding van het socialisme in engere zin; dat nog nergens aan de orde is, een moeizame overgangsfase waarin een arbeidersstaat de taak heeft de oorspronkelijke accumulatie te realiseren die elders in kapitalistische maatschappijvorm tot stand gekomen is.
Daartoe is nodig – buiten het inzicht dat dit nog lang geen socialisme is – de bezetting van de sleutelposities in de economie van waaruit ook het nog kapitalistische of, bij gemengde bedrijven, halfkapitalistische deel van de economie kan worden gecontroleerd en geleidelijk aan teruggedrongen; en wel naarmate de niet-kapitalistische sector sterk genoeg is geworden om bedrijven over te nemen die gedurende een bepaalde periode met groter accumulatie-effect door kapitalistische managers konden worden beheert. Dit groeiproces dient geregeld te worden in het kader van een soepele planpolitiek die de accumulatie niet forceert ten koste van de massaconsumptie in het algemeen en van die van de boeren in het bijzonder; die een evenwichtige verhouding tussen de groeisnelheid van zware industrie, consumptiegoederenindustrie en landbouw handhaaft; die ook steeds naar een evenwichtige verhouding zoekt tussen centrale planrichtlijnen en bedrijfs en lokale autonomie; en die de juiste speling weet te geven aan de – van het kapitalisme geërfde en gedurende de lange tijd van relatieve “schaarste” nog onmisbare – beginselen en mechanismen van geld, markt, winst, bedrijfsrendabiliteit en loondifferentiatie als arbeidsprikkel.
Vooral in de landbouw dient het collectiviseringsproces geleidelijk en soepel te verlopen via vormen van coöperatie en met de medewerking van de boeren zelf. Het investerings- en ontwikkelingsbeleid ten aanzien van het platteland zal moeten zijn gericht op mechanisering en op den duur industrialisering van de landbouw, waardoor de boerenmassa zo snel mogelijk opgeheven kan worden uit zijn achterlijke en verwaarloosde staat om geïntegreerd te kunnen worden in de arbeidersklasse.
In het bewustzijn dat de arbeidersstaat gedurende deze hele overgangsperiode naar het socialisme bloot blijft staan aan de misvormende druk van de achterlijkheid en van de sociale tegenstellingen binnen de hele maatschappij, is het nodig dat er antibureaucratische tegenwichten zijn. Alle arbeidersorganisaties dienen onafhankelijk te blijven ten opzichte van de staat, partij en eventueel (voor zover ze niet tegen het socialistisch beginsel ingaan) vakbonden die zelfs het recht van staken moeten hebben. Zonder verwijl zal van het begin af arbeiders- en boerenzelfbeheer van industriële en landbouwbedrijven moeten worden ingesteld. Zelfbeheer van alle dienstverlenende instellingen moet worden toegevoegd. En dit economisch zelfbeheer zal moeten worden aangevuld met algemeen lokaal-administratief zelfbeheer in de steden en op het platteland, in de vorm van communes.
We kunnen de problemen, de crises, het wezenlijk slagen of falen van de arbeidersstaten in de loop van hun ontwikkeling min of meer afmeten naar de mate waarop ze enigszins aan deze maatstaven beantwoordden of niet.
In het licht van een beoordeling in dit kader kan men vaststellen dat er in het algemeen de fout werd gemaakt dat men de gevaren van verregaande bureaucratisering in betrekkelijk achterlijke landen vooral, niet doorzag.
Dit werd ook veroorzaakt door de etatistische en centralistische tradities in de arbeidersbeweging en in het marxisme. Hiermee hing samen een gebrek aan inzicht in het precieze sociaaleconomische karakter van het overgangsproces naar het socialisme dat al te snel werd aangezien voor een fase van het socialisme zelf. Dit alles werkte in de hand dat de leiders van de arbeidersstaten enerzijds de neiging hadden het ontwikkelingsproces naar eigen wil te forceren zonder dat de maatschappelijke voorwaarden aanwezig waren, anderzijds op een verkeerde wijze, opportunistische correcties hierop aan te brengen, door te primitieve concessies te doen aan de krachten van het verleden. Daarbij komt dan nog dat de bureaucratisering een factor op zich zelf geworden is, een storende conservatieve factor die de doorwerking van de potentiële dynamiek van de sociaaleconomische ontwikkeling sterk stremt en verhindert dat de bovenbouw van de maatschappij verandert naar de historische behoeften van die maatschappij. In plaats van een tijdelijk en historisch-onvermijdelijk gebrekkig middel ter realisering van de taken van de overgangsperiode ter voorbereiding van het socialisme werd die arbeidersstaat, ongecontroleerd door de arbeidersklasse, product van de sociaaleconomische tegenstrijdigheden van de maatschappij, tot een ding en doel op zich zelf, een apparaat met staatskapitalistische trekken.
Het bovenstaande geldt in de eerste plaats voor de Sovjet-Unie, maar werkte door in de later ontstane arbeidersstaten, met name die welke door het Rode Leger i.p.v. door revoluties zijn gevestigd. In de geschiedenis van de Sovjet-Unie zien we heel duidelijk een zigzag beweging en of vermenging van de tendenties “forceren” en “opportunistische concessies”, die niet pas begint bij het stalinisme. Een krampachtig “oorlogscommunisme” wordt – overigens terecht – eind 1920 vervangen door de “Nieuwe Economische Politiek”, die echter meer en langer aan kapitalistische krachten ruimte liet dan noodzakelijk was. Met het eerste 5-jaren plan 1928-1933 werd daarop in tegenovergestelde richting een geforceerde collectivisering in de landbouw en een geforceerde industrialisatie-lijn ingezet, allebei op kosten van de boerenmassa wat de tegenstelling tussen stad en land, arbeiders en intellectuelen enerzijds en boeren anderzijds ondanks de nieuwe sociale verhoudingen op een bepaalde manier versterkte en nu nog door werkt, en de economische ontwikkeling blijft belasten. Deze politiek behelsde verder het primaat van de ijzer-, staal- en machine-industrie, wat een permanente wanverhouding tussen de groeisnelheid van zware industrie, consumptiegoederenindustrie en landbouw met zich mee bracht, die vandaag nog niet geheel gecorrigeerd is.
De door de al te grote spanningen tussen de productiemiddelen, de hele sociaaleconomische onderbouw, en de bureaucratische bovenbouw van deze arbeidersstaat vooral na de Tweede Wereldoorlog onvermijdelijke na-stalinistische correcties, de “destalinisatie” kan worden opgevat als een NEO-NEP.
Als een late erkenning van de harde economische wetten van de overgangsperiode die uiteindelijk door het keurslijf van de loodzware inefficiënte staatsbureaucratie heen braken. Hoewel de libermannistische economische hervormingen nog lang niet in de hele economie zijn ingevoerd zijn zij grofweg gesproken een succes, maar dit succes staat nog heel ver weg van wat er in de SU aan groei van productiekrachten werkelijk mogelijk zou zijn. En dit omdat het huidige hervormingsmodel van Chroesjtsjov en later dat van Brezjnev-Kosigin nog zeer van het bovengenoemd ideaal “model” verschilt. In de eerste plaats omdat de decentralisatie van verantwoordelijkheden niet verder gaat dan de leiding der bedrijven en zo de destalinisatie in de economie op technocratenniveau dreigt te worden bevroren. De machteloosheid en de ongeïnteresseerdheid van de arbeider tegenover het bedrijf – product van stalinistische supercentrale planning en Stachanov jaag-en-verdeel-en-heersmethoden die vergaand individualisme, egoïsme en pure afraffeling van kwantitatieve taken bevorderen – zijn nog steeds gebleven.
Het hele proces der hervormingen dat eenmaal in beweging is gezet brengt echter onvermijdelijk met zich mee dat vanuit de economische problemen zelf die zich nu veel duidelijker dan vroeger opdringen, geleidelijk de sociaaleconomische noodzaak van collectieve zeggenschap van de arbeiders gevoeld wordt als onmisbare aanvulling en correctie op de invoering van de zg. “socialistische markt” economie. Zo is er al enige tijd discussie gaande over collectieve arbeidersmedezeggenschap en zijn er al enige bescheiden experimenten op touw gezet. Maar alles nog uiterst beperkt. De vele bureaucratische weerstanden (economisch, administratief en politiek) van fabrieksdirecteuren, hogere ambtenarenlagen en partijbureaucraten, zijn dan ook enorm. En dan zijn nog niet eens de problemen van de invoering van politiek zelfbeheer, van proletarische democratie aan de orde. Het onderdrukkingskarakter van het recente schrijversproces demonstreert opnieuw de angst van geprivilegieerde bureaucratenlagen voor vrije meningsuiting ook als deze in het geheel niet antisocialistisch zijn.
Deze lagen en hun specifieke belangen vormen niet alleen een grote belemmering voor de verhoging van het tempo van de economische groei, voor de opheffing [verheffing] van de boer tot arbeider, voor de invoering van economisch en politiek zelfbeheer, voor de bevrijding van de vakbeweging, de jeugdbeweging en de partijmassa’s uit de greep van staat- en partijapparaat, maar ook voor het tot stand komen van waarlijk internationalistische relaties met de andere arbeidersstaten en de revolutionaire bewegingen in de wereld daarbuiten. Ondanks de objectieve dynamiek van deze tijd die gedeeltelijk fusies tussen de SU en andere arbeidersstaten met de koloniale revolutie – Cuba, Vietnam – onvermijdelijk maakt, is de maatschappelijke structuur van de SU zodanig dat de bevoorrechte bureaucratische bovenlagen hun conservatief sociaal-egoïsme nog steeds tot uitdrukking brengen in een sterke tendens tot pacteren, tot onnodig vergaande compromissen met het imperialisme, tot consolidatie van de status quo, die zich proberen te verbergen achter zeer speciaal geïnterpreteerde verantwoordelijkheden voor de wereldvrede. En het is dit aspect van de Russische bureaucratie, deze tendens (een verzwakte hedendaagse versie van de oude “socialisme in één land”-politiek) die een formidabele rol heeft gespeeld bij de ontwikkeling van chauvinistische misvormingen in de andere arbeidersstaten. De overige Oost-Europese arbeidersstaten buiten Zuid-Slavië vertonen allerlei varianten op het Russische “model” van geremde en bureaucratisch gekanaliseerde destalinisatie, met variërend succes. Enkele van deze landen, met name Hongarije en Tsjecho-Slowakije, schijnen zelfs al verder op de weg van de erkenning van de wetten van de “socialistische markt” economie maar geen van beide hebben de beperkingen van dat “model” doorbroken of tenderen naar een spoedige doorbreking.
Slechts in Zuid-Slavië heeft een doorbraak plaatsgevonden onder zeer bijzondere historische omstandigheden. We willen hier niet uitweiden over de arbeidersraden in de bedrijven met hun vrij vergaande bevoegdheden, de economische decentralisatie enz., later gevolgd door een zekere ontbureaucratisering t.a.v. de macht van de partij. Het gaat er ons nu om te wijzen op de problemen en gevaren die zich voordoen in dit verdergaande stadium van “destalinisatie”, en die een algemene betekenis hebben.
Zo ziet men bv. niet altijd kans het juiste evenwicht te bewaren tussen centrale planrichtlijnen en bedrijfs- en lokale autonomie, waardoor de differentiaties in beloning verder uit gaan lo[pen] dan gezond is en onvoldoende wordt afgeroomd voor accumulatie. Het “liberalistisch” doorschieten in de “socialistische markt”-economie gaat gepaard met een politieke soepelheid tegenover burgerlijke elementen en onsocialistische tendenties die ons onnodig voorkomt.
Een verdieping van de destalinisering kan o.i. beter gaan in de richting van politiek-administratief lokaal zelfbeheer van de massa’s tot en met lokale milities toe die de staatspolitie moeten vervangen dus communevorming; democratisch centralisme in de partij met recht van fractie tot en met het recht van oprichting van andere socialistische arbeiderspartijen; ontbureaucratisering van de vakbeweging; uitbreiding van de socialistische discussie; en dit alles als de gezonde proletarisch democratische basis van waaruit de arbeidersstaat zo nodig gekritiseerd en gecorrigeerd kan worden, terwijl [de] arbeidersbeweging, economische en politiek zelfbeherende arbeiders en boeren samen met de centrale arbeidersstaat, elk op eigen zelfstandige wijze de niet-kapitalistische sector en onsocialistische tendenties onder controle moeten houden en geleidelijk terugdringen.
Dit laatste is een zwakke plek. En daarom is het begrijpelijk dat sommigen het besluit van de Zuid-Slavische regering om buitenlandse investeringen in Zuid-Slavische bedrijven toe te laten met een zekere ongerustheid vernamen.
Het besluit op zichzelf is niet contrarevolutionair. Wij brengen in herinnering dat nog onder Lenin door de SU aan Amerikaanse bedrijven uitgebreide streken in concessie zijn aangeboden ter exploitatie, omdat men een acuut gebrek aan kapitaal en technici had. China houdt er nog steeds een vrij groot aantal gemengde bedrijven op na waar de voormalige exclusieve bezitters managersfuncties hebben met een aandeel in de winst. Een arbeidersstaat, mede gecontroleerd door de arbeidersbeweging moet elke keer afwegen of ze op een bepaald ogenblik een verhoging van het accumulatietempo door hulp van het kapitalisme moet overwegen of een afweren en terugdringen van kapitalistische middelen ten gunste van accumulatie uit eigen middelen ten koste bv. van de binnenlandse consumptie. Voorwaarde voor het maximaal succesvol gebruiken en tolereren van binnenlandse kapitalistische krachten is een gezonde zo min mogelijk bureaucratische en tegelijkertijd sterke arbeidersstaat, sterk ook door een zelfstandige kritische arbeidersbeweging, d.w.z. een goed functionerende “dictatuur van het proletariaat”; en dat geldt te meer bij toelating van buitenlands kapitaal. Bij onze kritiek op de Zuid-Slavische ontwikkelingen bedoelen wij dus niet dat men een stap terug zou moeten doen; integendeel, de destalinisatie moet nog veel verder. Maar dit betekent niet het enigszins toegeven aan allerlei kleinburgerlijke neigingen in verschillende sectoren van de bevolking die gestimuleerd worden door toeristische en andere buitenlandse burgerlijke invloeden. Alvorens men buitenlands kapitaal toeliet hadden alle mogelijkheden van versterking van de accumulatie met binnenlandse middelen nog eerst zeer grondig moeten worden onderzocht.
G. BARENDRECHT
januari 1968
Wordt vervolgd