Bron: De Internationale, orgaan van de Nederlandse sectie van de IVe Internationale, mei 1967, jg. 10
Deze versie: Spelling aangepast
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !
De recente maatregelen van het partijbestuur van de CPN hebben een dermate groot verzet binnen deze partij opgeroepen dat men op dit ogenblik kan spreken van een nieuwe crisis binnen de communistische partij.
Het drijven van de Groot heeft geleid tot de afzetting van Van Seggelen als directeur van Pegasus en tot de schorsing van W. Hulst als lid, omdat deze weigerde het reisbureau Vernu te liquideren. In een aantal afdelingen – Assendelft, Zaanstreek, Hilversum, Amsterdam, Landsmeer – is tegen deze krankzinnige politiek verzet ontstaan. Een aantal ontevreden leden, waaronder ook jongeren, probeert het verzet te bundelen en wil op basis van geschreven documenten de weerstand tegen het partijbestuur, dat de Groot volkomen volgt, op een hoger plan brengen. Of dit zal lukken, of een georganiseerde oppositie binnen de CPN zal slagen, is op dit moment nog niet te zeggen. Wij zullen wat dat betreft de documenten en de verklaringen van de oppositie moeten afwachten.
In de dag en weekbladpers is over deze crisis vrij uitvoerig geschreven. (Vooral in het Algemeen Handelsblad, Het Vrije Volk, Vrij Nederland en De Groene Amsterdammer.) Daarbij zijn een aantal nieuwe feiten aan het licht gekomen over de politiek die de Groot in de afgelopen jaren heeft gevoerd, en die tot “climax” heeft: zijn openlijk breken met de Sovjet-Unie. Een onverteerbare zaak voor duizenden CPN’ers die zijn grootgebracht in een sfeer van gedachteloos alles napraten van wat er in de Sovjet-Unie werd beweerd.
Wij willen hier al die feiten, die voor een deel al door de vroegere Brug-oppositie naar voren waren gebracht, niet gaan herhalen. De voornaamste conclusies zijn echter dat de Groot het nooit verder heeft gebracht dan stipt uitvoerder te zijn van de politiek van de CPSU (behalve in die gevallen wanneer hij zelf een koers moest bepalen: dan koos hij de meest rechtse “variant”), en verder dat zijn opvattingen en gedrag doorslaggevend werden bepaald door een volkomen persoonlijke en niet-politieke instelling.
Dat de publicaties in de genoemde bladen hun aandacht voornamelijk gericht hebben op de Groot, is begrijpelijk. Ten slotte is hij de man die sinds 1945 de politiek van de CPN voor het grootste deel heeft bepaald; een enkele maal zag het partijbestuur kans al te dwaze voorstellen tegen te houden. Een antwoord op de vraag hoe de Groot er in slaagde zich tot aan dit ogenblik te handhaven werd echter niet gegeven. Een uitzondering moeten wij maken voor W. Gortzak die in De Groene daartoe een poging deed door aan te geven hoe in de CPN het democratisch-centralisme tot een farce werd, waardoor iedere afwijkende mening al bij voorbaat werd onderdrukt en als ‘partijvijandig’ werd afgedaan. Terecht heeft Wouter Gortzak er ook op gewezen dat de verschillende opposities die de CPN na 1945 heeft gekend, elkaar bestreden. Zo raakten een aantal leiders van de Juli-oppositie (van ’45) uit de partij toen mensen als Wagenaar, Gortzak, Brandsen en Reuter nog lid waren van de leiding. Een aantal van deze vroegere opposanten – waaronder Goulooze, Van Exter, Dankaart – keerden zich op hun beurt weer fel tegen de Brug-oppositie van Wagenaar en Gortzak toen deze overging tot het stichten van een tweede communistische partij, de Socialistische Werkerspartij. Daarop volgden weer de pro-Chinezen die van mening waren dat hun royementen te wijten waren aan de ‘revisionistische’ De Groot c.s., maar dat de vroegere royementen volkomen terecht hadden plaatsgevonden, en dan komt Baruch die nog altijd meent dat de Groot juist handelde tegenover de Brug-oppositie, maar de pro-Chinezen de hand boven het hoofd houdt en lang niet genoeg Peking-aanhangers uit de partij gooide.
Al deze opposities hebben slechts één ding gemeen, namelijk het verzet tegen de Groot. De praktijk heeft nu uitgewezen dat dit onvoldoende is om hem te verwijderen. Of zoals Marcus Bakker het eens in de Kamer zei: ‘Wie aan de Groot komt, komt aan de partij.’
Onvoldoende, omdat iedere oppositie die niet grondig afrekent met het stalinisme tot mislukking is gedoemd. Bovendien zal een dergelijke afrekening moeten worden gevolgd door het formuleren van een alternatieve communistische politiek voor de Nederlandse arbeidersklasse, en het in de praktijk uitvoeren daarvan.
Het is de verdienste van de SWP geweest dat deze partij een serieus begin heeft gemaakt met het inventariseren van de stalinistische boedel. Het blad van deze partij, De Brug, bevatte discussies die de moeite waard waren en waarin oppositionele communisten ronduit hun mening konden zeggen.
Allerlei redenen waren er de oorzaak van dat de SWP-leiding in 1965 tot de overtuiging kwam dat de partij moest worden opgeheven en dat men de overgebleven leden moest adviseren naar de PSP te gaan. Van het begin af hebben wij ons tegen deze liquidatie gekeerd. En de situatie binnen en rondom de CPN nu, versterkt alleen nog maar de mening die wij in 1965 al hadden: de opheffing van de SWP heeft de positie van de Groot en zijn stalinistische partijbestuur versterkt.[1]
Wanneer de SWP op dit ogenblik nog zou hebben bestaan, zou ze op veel ruimer schaal nog dan in de jaren van haar ontstaan aan haar opzet, het bevorderen van openlijke discussies onder marxisten, hebben kunnen beantwoorden. De verschillende ‘generaties’ van oppositionele communisten zouden een discussiecentrum en een blad tot hun beschikking hebben gehad. Nu moet men als het ware van voren af aan beginnen.
Het is echter bijzonder toe te juichen dat dit toch is gebeurd. We bedoelen de brief die door ruim honderd Nederlandse CPN’ers en ex-CPN’ers is ondertekend en is gericht aan de conferentie van communistische partijen die te Karlovy Vary (Tsjecho-Slowakije) plaatsvond. Men moet deze brief in de eerste plaats zien als een protest tegen de weigering van de Groot c.s. om aan internationale conferenties deel te nemen; tegen het volledige isolement dus waarin de CPN zich nationaal en internationaal heeft gemanoeuvreerd. De tekst zelf – de volledige brief is in dit nummer afgedrukt – geeft niet zo bijzonder veel aanleiding tot commentaar omdat de inhoud geen concrete politieke stellingname bevat over het op de conferentie behandelde vraagstuk van de Europese veiligheid. Dat de opstellers hopen dat middelen worden gevonden om de eenheid van de communistische wereldbeweging te herstellen ‘zonder daarbij aan het autonome karakter van de afzonderlijke partijen afbreuk te doen’ is weinig verrassend. Er wordt daarbij niet aangegeven hoe de opstellers en ondertekenaars van de brief zich het herstel van deze eenheid hebben gedacht.
Een vraagteken plaatsen wij ook bij de opmerking dat de hoop wordt uitgesproken dat ‘het georganiseerde Nederlandse communisme spoedig weer haar plaats in het internationale communisme zal kunnen hernemen om mee te werken aan de eenheid en de versterking van het wereldcommunisme.’
Bedoelen de opstellers met het ‘georganiseerde Nederlandse communisme’ de CPN? Of bedoelen zij een nieuwe Communistische Partij? Wanneer over ‘Het georganiseerde Nederlandse communisme’ wordt geschreven en wij zien dat de ondertekenaars allen uit de CPN komen of daar nog lid van zijn, dan is het wel zeker dat de CPN, een ‘gezonde’ CPN dus, wordt bedoeld. Men moet zich daarbij een zekere voorstelling hebben gemaakt van zo’n CPN die haar plaats in het internationale communisme zal kunnen ‘hernemen’, maar hoe dat beeld er uit ziet komt de lezer van deze brief niet aan de weet. Wij moeten wat dat betreft dus wachten op nieuwe initiatieven van deze groep.
Het is duidelijk dat het echter niet om de Groot alleen gaat. Zijn standpunten worden door het topkader gedeeld. Marcus Bakker gaf daarvan in een interview een fraai voorbeeld. Sprekend over de hereniging van de arbeidersbeweging zei hij:
‘Doorslaggevend is natuurlijk een samengaan van PvdA en CPN. De PSP is opgericht in een tijd waarin wij een stuk partijstrijd voerden. De PSP heeft daarvan geprofiteerd met de zeer duidelijke bedoeling de CPN opzij te dringen. Ons te vervangen door een soort surrogaat. Gortzak heeft bij ons politiek verraad gepleegd, een jaar lang heeft hij zich beziggehouden met zeteldiefstal en hij heeft zich door de rechter laten uitroepen tot de enige echte EVC en arbeidersbezittingen verpatst. Als de PSP zo iemand kamerkandidatuur aanbiedt is de partij voor ons wel getekend.’[2]
Naar aanleiding van het boek van F. Baruch heeft Ger Harmsen een brochure geschreven waarin de standpunten van Baruch worden beoordeeld en vergeleken met die van de andere opposities, voornamelijk die van De Brug/SWP.[3]
De kritiek die Harmsen heeft op Baruch is voor een deel gelijk aan de onze.[4] Ook Harmsen is van mening dat Baruch te veel aandacht besteedt aan de Groot. Wij schreven dat Baruch tot de kern van de zaak (het stalinisme) niet doordringt, ‘waarschijnlijk omdat hij zelf nog teveel vastzit aan zijn verleden in de CPN.
Harmsen formuleert het zo:
‘Alles is in het boek van Baruch het werk van één man, van alles wat niet deugt is één man de schuld. Natuurlijk kunnen de eigenaardigheden van een leider sterk hun stempel op een beweging drukken en in dit geval is dit ook zeker zo, maar omgekeerd dragen de politieke omstandigheden en de structuur van de partij er juist toe bij dat een man met een dergelijk karakter naar voren komt. De loopbaan van de Groot is onlosmakelijk verbonden met de praktijk van het stalinisme en van de koude oorlog.’
Harmsen wijst er verder terecht op dat bij de oppositie van de Brug-groep, na de ‘onthullingen’ van Chroesjtsjov op het XXste partijcongres van de CPSU het morele conflict op de voorgrond stond en dat dit geënt werd op de strijd die ontstond over de manier waarop de Groot de EVC wilde liquideren. Dat Baruch hier geen oog voor heeft is geen wonder: in het genoemde conflict stond hij geheel aan de kant van de Groot, en hij is nog altijd van mening dat de Groot in die jaren gelijk had.
Wij zijn het echter beslist met Harmsen oneens als hij beweert dat men van deze Brug-oppositie kan zeggen ‘dat zij zich op een lager politiek niveau bewoog en geringer van omvang was dan die van juli 1945.’
Honderden communisten hebben aan de Brug-oppositie deel genomen en meegewerkt aan de totstandkoming van de SWP, hoewel deze partij het moest stellen zonder de steun van de Sovjet-Unie.
De Juli-oppositie heeft het nooit zover gebracht. Nadat de Groot haar de wind uit de zeilen nam, is ze gecapituleerd en heeft ze altijd strikt vastgehouden aan het ‘principe’ dat nooit iets tegen de CPN moest worden ondernomen. Wij waren indertijd al van mening dat de Brug-oppositie te lang wachtte met het organiseren van de oppositie, dat er eerder had moeten overgaan tot het formeren van een nieuwe partij. Maar toen Wagenaar, Gortzak, Hoogcarspel, Rie Lips enz. eenmaal hadden besloten een tweede communistische partij op te richten die autonoom haar koers zou gaan bepalen (al betekende dit in de praktijk wel dat men zeer voorzichtig was met kritiek op de S.U. en de andere arbeidersstaten), toen betekende dit een enorme stap vooruit. Merkwaardig is wat Harmsen hierover schrijft. Ook hij raakte na ‘Hongarije’ uit de CPN. In september l964 werd hij lid van de PSP.[5]
“Mij lijkt, en ik heb dit destijds al naar voren gebracht, de poging van de Brug-groep, zich als politieke partij te constitueren, gewoon op praktisch politieke gronden dom en uitzichtloos. De omstandigheden en mogelijkheden lagen nu eenmaal in Nederland anders dan in Denemarken, waar Larsen met een groep oppositionele communisten de “officiële” partij snel overvleugelde en tenslotte wegdrukte. Wel kan men echter zeggen dat een groepje communisten, die geen kans krijgen hun mening naar voren te brengen, weinig anders overblijft dan een eigen orgaan uit te geven en hieraan heb ik dan ook graag meegewerkt.”
Harmsen vindt dus nog altijd de oprichting van de SWP ‘dom en uitzichtloos’, al had de Brug-groep dan ook moreel en politiek gelijk. Men had niet verder moeten gaan dan het uitgeven van een blad. De enige reden die daarbij wordt opgegeven is dat de ‘omstandigheden en mogelijkheden’ in Nederland ‘anders’ lagen dan in Denemarken. Dat is een waarheid als een koe. Omstandigheden en mogelijkheden zijn in twee landen nooit gelijk. Maar het ging er om dat de groep van Wagenaar en Gortzak in de CPN geen mogelijkheden meer had om voor haar mening op te komen. De SWP had beslist de mogelijkheid om – zonder de CPN te willen ‘wegdrukken’ – als partij een grote invloed uit te oefenen op de communisten die nog lid waren van de CPN, en verder op de duizenden die er sinds ’45 mee hadden gebroken, en tevens op de links-socialisten die de PvdA-politiek verafschuwden. Harmsen heeft nog altijd de illusie dat zoiets mogelijk is met een discussieblad alleen, waarbij medewerking aan zo’n orgaan verder tot niets verplicht.
Toch weet Harmsen heel goed waar het om gaat. Hij schrijft, als hij het heeft over de redenen waarom de Groot zich zo lang kon handhaven, dat ook het ‘ontbreken van een normaal functionerend partijleven’ een factor is. Maar als hij er Baruch terecht een verwijt van maakt zijn eigen conflict zeer eenzijdig te belichten, komt hij zelf ook niet verder dan de vage mededeling dat ‘zowel externe als interne factoren dit verdwijnen van de democratie in de CPN hebben bevorderd’, waarbij hij vooral aan de situatie van na 1945 denkt en eigenlijk suggereert dat de CPN vóór 1940 een leninistische partij was waar het democratisch-centralisme in de praktijk werd doorgevoerd.
Tot een zeer vreemde constructie komt Harmsen verder als hij te spreken komt over de zogenaamde autonome lijn van de CPN nu. Die autonomie is eigenlijk altijd iets ‘vanzelfsprekends’ geweest, meent de schrijver, want de communistische partijen in de kapitalistische landen hebben nooit anders gedaan. Geheel vrijwillig hebben ze tientallen jaren de politiek van de Sovjet-Unie klakkeloos gevolgd.
‘Op de communistische partijen in het westen heeft de Sovjet-Unie geen dwang van economische en militaire aard kunnen uitoefenen en daar heeft het begrip autonomie weinig of niets te betekenen, tenzij er mee bedoeld wordt dat men in plaats van de binnen en buitenlandse politiek van de Sovjet-Unie slaafs goed te praten of te imiteren, daar nu een eigen oordeel over uitspreekt. Dat is natuurlijk een goede, maar langzamerhand nogal vanzelfsprekende zaak.’
Hier verliest Harmsen de praktijk toen wel al te zeer uit het oog. Zou hij werkelijk onbekend zijn met de terreur van de GPOe binnen én buiten de S.U., vooral in de jaren dertig, tegen oppositionele communisten? Zou hij niet weten dat de beruchte zuiveringen ook in Spanje de nodige gevolgen hadden; dat tijdens de Moskouse processen ook slachtoffers vielen onder de leden van buitenlandse partijen wanneer deze in de Sovjet-Unie vertoefden, met name bij de Duitse CP? En zou hij ook niet weten dat bij het emigrantenwerk van de communistische partijen – bijvoorbeeld in Nederland – wel terdege rekening werd gehouden met de al of niet ‘betrouwbaarheid’ van de gevluchte communist ten aanzien van de op dat moment door Moskou uitgestippelde koers? Natuurlijk kent Harmsen deze gevallen maar hij verkiest toch te spreken van het ontbreken van ‘dwang van economische en militaire aard’ omdat hij de verhouding tot de Sovjet-Unie zuiver formalistische beschouwt waardoor het begrip ‘vrijwillig’ iets onbedoeld komisch krijgt.
Wij zijn het met Harmsen eens als hij de mening van Baruch, die zegt dat de CPN voor Peking heeft ‘gekozen’, bestrijdt; dat wil zeggen dat de CPN-lijn niet voor honderd percent identiek is aan die van de Chinezen. Maar hierbij gaat hij niet objectief te werk. Ten eerste zegt hij het ‘niet onverstandig’ te vinden dat de CPN weinig of geen geloof hecht aan de ‘wilde verhalen over de culturele revolutie en haar oordeel opschort.’ Het is natuurlijk altijd onverstandig geloof te hechten aan wilde verhalen, maar waar het hier om gaat is dat de CPN tot nog toe nimmer een duidelijk standpunt heeft bepaald en dat er binnen de CPN geen discussie is geweest over de situatie in China en dat er ook geen voorlichting over is geweest, Het ‘opschorten’ bestrijkt inmiddels al een aardige periode. Bovendien spreekt Harmsen in dit verband van de ‘oude verbondenheid van de CPN met de PKI.’ Het is waar – en het is de verdienste van Baruch dat hij daar met nadruk op heeft gewezen – dat De Waarheid wel veel driftige artikelen bevatte over de massamoord in Indonesië , maar dat er van een werkelijke serieuze massa-actie van die zijde tegen de bende van Soeharto geen sprake is geweest. Het is ook niet waar dat de CPN een ‘hervormingspartij aan het worden is zonder een toekomstvisie.’ De CPN is sinds 1945 altijd een hervormingspartij geweest die wel druk in de weer was met ‘produceren’ en ‘opbouwen’ maar de principiële en onverzoenlijke strijd voor het socialisme voor het socialisme niet voerde.[6]
Daartegenover stelt Harmsen de PSP, die bij het voeren van ondersteuningsacties voor de koloniale revolutie actiever is. Maar waarom schrijft hij dat de acties in ons land ten gunste van de vrijheidsstrijd in Algerije, Cuba en Vietnam tot stand kwamen dankzij het initiatief van ‘PSP-kringen’?
Hier maakt Harmsen zich schuldig – in het kader van een idealisering van zijn nieuwe politieke tehuis: de PSP – aan een verdraaiing van de feiten, want hij weet dat de trotskisten zich voor een en ander nogal verdienstelijk hebben gemaakt.
Het is trouwens toch opvallend dat voor Harmsen slechts drie groepen van belang schijnen: de linksen in de PSP, de opposanten binnen de CPN en ten slotte de ex-CPN’ers die zich nog als communist beschouwen of die althans nog politiek actief zijn.[7]
Wij willen ons zelf niet belangrijker maken dan we zijn, maar vinden het jammer dat Harmsen de indruk wekt dat hij de trotskisten een te verwaarlozen factor vindt.
Wij zullen nochtans ons werk in de richting van een nieuwe revolutionaire partij voortzetten.
G. VAN DER SLUIS
_______________
[1] zie bv. de Open Brief ‘Aan de kameraden van de SWP’ in De Internationale van september 1965.
[2] Interview in De Gelderlander van 6 febr. 1967. Het gaat er hierbij natuurlijk niet om of wij de huidige opvattingen van Gortzak delen, maar om Bakkers benadering: de PSP is ‘voor ons getekend’ omdat ze Gortzak op de kandidatenlijst zet.
[3] ‘De politieke wending van de CPN in de jaren zestig in het licht van haar geschiedenis en idealen’, door Ger Harmsen; april 1967.
[4] Zie de bespreking van Baruchs boek in De Internationale van april 1967.
[5] Een verklaring over zijn toetreding tot de PSP schreef hij in Bevrijding van 24 okt. 1964. Daar in lezen we o.a.: Op korte termijn acht ik de strijd voor nationale zelfstandigheid en sociale vernieuwing van de voormalige koloniale wereld en het bezweren van een atomaire wereldoorlog een urgenter en daarom momenteel centraler proleem dan de verwezenlijking van een radicaal socialisme in ons land.’
[6] Overigens is ook Harmsen van mening dat er in Nederland ‘geen sprake is of zal zijn van een totale sociaaleconomische omwenteling.’
[7] Sommige uitlatingen van ex-CPN’ers zijn voor ons beslist onaanvaardbaar, zoals bijvoorbeeld van Gerben Wagenaar die tegenover een verslaggever van De Tijd verklaart (8 april 1967): ‘Mijn filosofie gaat niet verder meer dan: laten we de vrede bewaren in de wereld. Of de Groot zou moeten verdwijnen? Welnee, laat hem rustig blijven. Dan komt er van tijd tot tijd tenminste rotzooi van...’