Bron: De Internationale, orgaan van de Nederlandse sectie van de IVe Internationale, november 1966, jg. 9
Deze versie: Spelling aangepast
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !
De tweede fase van de contrarevolutie is voltooid. Niet alleen de PKI maar ook de organisaties van de “linkervleugel” van de Indonesische bourgeoisie zijn uitgeschakeld. De goede relaties met het imperialisme en de hele buitenlandse bourgeoisie zijn hersteld, met name ook met de semifeodale kliek Maleisië. En men is nu doende president Soekarno – d.w.z. de schim die van hem overbleef – te liquideren, nadat hij zijn plichten voor de bourgeoisie: heeft vervuld: nl. de Indonesische revolutie op te vangen, af te leiden en pas op de plaats te laten maken, waardoor het werk van de contrarevolutionaire slachters kon worden voorbereid.
Bij een andere gelegenheid zullen wij uitvoerig ingaan op de verschillende fasen van deze hele ontwikkelingsgang. Nu willen wij alleen even stilstaan bij de ondergang van de PKI. Om het volledige proces naar die ondergang toe te kunnen volgen is eigenlijk een overzicht van de geschiedenis van de PKI vanaf 1920 of liever nog van de voorgeschiedenis vanaf 1914 nodig. Daarbij zou er de nadruk op moeten worden gelegd hoe de PKI vrij snel na de verwijdering van de laatste Nederlandse communisten in 1922, ± 1924 in een sektarisch isolement is geraakt, door een aantal nederlagen en de zware regeringsvervolging en de zwakke leiding het spoor bijster is geraakt, en zich zo bijna blindelings kon storten in het uitzichtloze avontuur van de opstand van 1926-27 (die door Stalin en de zijnen op dat ogenblik werd toegejuicht overigens); hoe de PKI nauwelijks of niet functioneerde van ± ’28 tot de komst van Musso in 1935; hoe sindsdien een heel zwakke ondergrondse organisatie op opportunistische wijze het terrein onbeperkt vrij gaf voor burgerlijk nationalistische leiders eigenlijk tot aan het einde van de Dimitrov-periode na de tweede wereldoorlog ± 1947, hoe de communistische beweging pas in 1948 zich wist te consolideren en in datzelfde jaar weer in een avontuur verstrikt raakte, om na de nederlaag van Madioen zich overigens heel snel weer te herstellen als massaorganisatie, echter sinds de late vijftiger jaren aan de leiband van Soekarno en de linkervleugel van de nationale bourgeoisie. Wij zullen ons nu alleen kort bezig houden met het voorlopige einde van deze trieste geschiedenis die in wezen de lijdensweg van het Indonesische volk op weg naar zijn bevrijding is, en wel v.n. met de mogelijke oorzaken van de lijfelijke liquidatie van de PKI.
Door velen is reeds de vraag gesteld hoe het mogelijk was dat zo’n bloedbad – een half à één miljoen doden – kon worden aangericht, bij een volk dat nu niet bepaald een traditie van bloeddorstigheid heeft ontwikkeld. Deze vraag is echter verkeerd gesteld.
De lange strijd tegen directe en indirecte koloniale overheersing heeft het mogelijk gemaakt dat de klassentegenstellingen binnen de niet zo bijzonder ontwikkelde Indonesische maatschappij konden worden verdoezeld. En de eerste de beste keer dat de klassen scherp tegenover elkaar stonden te Madioen – zij het onder buitengewoon slecht gekozen omstandigheden – vloeide het bloed rijkelijk. In de omstandigheden van de labiele bonapartistische evenwichtspolitiek van Soekarno sinds 1958, waarbij geleidelijk aan steeds duidelijker de klassentegenstellingen zich gingen aftekenen door een hergroepering van de bourgeoisie rond het leger tegenover de communistische massabeweging, was het slechts een kwestie van tijd wanneer de laatste gewelddadige afrekening zou komen. Dat die afrekening kwam terwijl de PKI sliep in de “veilige” schaduw van Soekarno, is uitsluitend voor de verantwoordelijkheid van de PKI-leiders en een traditie van 30 jaar extreem opportunisme onder de dekking van de officiële internationale communistische beweging.
Iets anders is dat niemand deze afschuwelijk bloedige slachting had kunnen voorspellen, waarschijnlijk zelfs Nasoetion en Soeharto en de andere contrarevolutionaire generaals niet. De stelling is wel naar voren gebracht dat de uitbarsting is opgeroepen door de PKI-politiek op het platteland. Bij de vergaande sabotage van de landhervormingswet van 1960 van de zijde der vaak uitgesproken islamitische min of meer welvarende grondbezitters en het met hen verbonden bestuursapparaat, en de groeiende ontevredenheid der boeren speciaal in het arme Midden- en Oost-Java, werd de PKI in 1964-65 gedwongen tot actie over te gaan. Vele verspreide gewelddadige botsingen deden zich voor vooral in Oost-Java naar aanleiding van in beslagname en verdeling van land door linkse boerenorganisaties. Ook land in bezit van Moskeeën werd - terecht – niet gespaard. D.w.z. dat een nieuwe fase in de Indonesische revolutie aanbrak die niet werd afgeleid via Irian of Maleisië konfrontasi [sic – MIA] acties, of via vervolging van Chinezen, maar die onweerstaanbaar tegen brede lagen van Indonesische bezitters werd gericht die voor een groot deel de islam sinds lange tijd hadden gehanteerd als klasse-ideologie. Dit lijkt ons volkomen juist maar niet voldoende als verklaring van de ondergang van de PKI en van de slachting. Ook niet als men daaraan toevoegt dat de PKI zich eerder van de officiële NASAKOM ideologie en Soekarno had moeten losmaken en wel aangezien hiermee de diepte van het opportunisme van Aidit c.s. niet is aangegeven. Praktisch nimmer in zijn hele bestaan heeft de PKI zijn aanhang ernstig voorbereid op de onvermijdelijke grote strijd tegen de bourgeoisie, noch ideologisch, noch organisatorisch, noch militair.
In de laatste fase was er in tegendeel van een vergaande ideologische ontwapening sprake: aanvallen op het imperialisme, op reactionaire elementen in het leger, op corrupte bureaucraten en begerige kapitalisten, op het feodalisme(?) enz., maar niet op de burgerlijke staat als zodanig. Nimmer werd een alternatief in de richting van een socialistische maatschappij ontwikkeld. De grootste illusies en verwachtingen omtrent Soekarno werden aangekweekt.
Vooral de stedelijke massa’s werden jarenlang gemobiliseerd voor een strijd tegen imperialisme en neokolonialisme enz. enz. En dat alles mede onder auspiciën van de PKI met zijn ministers in het kabinet, leidde tot heel weinig. Het meest tastbare was dat men steeds meer de buikriem moest aantrekken.
De indruk werd gewekt dat de steeds groeiende PKI steeds machtiger werd, het hele regeringsapparaat infiltreerde en gestaag vorderde op de weg naar de machtsovername.
Terwijl de soc. aandoende rookgordijnen hieraan weinig beantwoordden in termen van degelijk organisatorische en ideologische gesterkte macht tegenover de burgerlijke en militaire apparaten.
Wel had de klassenstrijd op het platteland ten gevolge dat er in brede lagen van bourgeoisie [en] kleinburgerdom en militairen een angst ontstond, die zacht gezegd niet altijd in overeenstemming was met het werkelijke gevaar dat dreigde voor de bezitters en heersers; een angst die een vruchtbare voedingsbodem vormde voor de vreemdste geruchten omtrent hetgeen te wachten stond bij de communistische machtsovername.
Toen door een merkwaardige samenloop van omstandigheden, die objectief neerkwam op de meest ideale val voor de PKI die het leger zich maar bedenken kon, de klopjacht op de communisten kon worden geopend en door het leger alle ruimte werd gegeven voor onofficiële massale afrekeningen van de zijde van fanatieke anticommunisten als de grondbezittende Nadatoel oelama-leiders en hun knokploegen was het verweer van de PKI, zowel politiek, ideologisch als militair uiteraard aller bedroevendst, zo niet veelal geheel afwezig, bleef iedere massamobilisering al of niet onder PKI-invloed uit; en stak het politiek misbruikte en lege-leuzen-moede proletariaat in de steden ook geen hand uit om de boeren op het platteland te hulp te komen.
De nog steeds aan de leiband van Peking lopende PKI heeft van deze tragische ervaring weinig of niets geleerd. Alle bescheiden oppositieklanken die zo nu en dan door het rechtse straatterrorisme en anticommunistisch gehuil van KAMI en andere jeugdgangs tot ons doordringen komen weer neer op pogingen zich achter Soekarno op te stellen. Natuurlijk staat het totale onvermogen van de nu triomferende bourgeoisie om ook maar de geringste en voor de massa’s voelbare economische ontwikkeling gaande te maken – zie de voortgaande tomeloze inflatie en werkloosheid – er borg voor dat de Indonesische revolutie over niet al te lange tijd weer zal opstaan. Wij hopen dan onder een andere leiding dan de Mussos, Alimins, Aidits en Njotos, tragisch genoeg, hebben weten te geven.
Ed. Verheijen