Bron: De Internationale, orgaan van de Nederlandse sectie van de IVe Internationale, mei 1965, jg. 8.
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !
Wanneer men van het standpunt uitgaat dat de grote lijnen van een ontwikkeling, zoals de Sovjet-Russische destalinisatie, bestaan uit ontelbare kleine streepjes, dan heeft het zin om in dit blad, dat op meestal voortreffelijke wijze – als buitenstaander kan ik dat zeggen – de grote lijnen pleegt aan te geven, eens aandacht te schenken aan zo’n klein streepje in de lijn der gebeurtenissen, aan een klein detail, aan een typisch detail, een detail dat toch bepaalde tendenties aangeeft.
Ik doel hier op een in december 1964 gepubliceerd verhaal (of is het een roman, misschien een pamflet?) van Anatoli Rybakov, getiteld Een zomer in Sosnjaki. Het verhaal speelt zich af in en om een chemische fabriek in de dertiger en in de zestiger jaren.
Ongewoon is al direct het begin: de voor iedereen onverklaarbare op gruwelijke wijze gepleegde zelfmoord van ingenieur Koltsjin, een algemeen geacht man. Stap voor stap wordt in de loop van het verhaal uit gesprekken van mensen die hem gekend hebben, duidelijk wat dit voor een man was en wat hem bezielde.
Het blijkt dan dat zijn vader ergens in de twintiger jaren – terecht of, ten onrechte, dat wordt in het midden gelaten – als vijand van het volk is gefusilleerd. Deze “vlek in de biografie” van de zoon maakt dat hij, en zijn gezin overal geweerd worden, hij kan nergens aan de slag komen, nergens wordt hij met rust gelaten, voortdurend wordt hij opgejaagd.
Ten slotte vindt hij werk, rust en achting in Sosnjaki, door te verzwijgen wat zijn vader is overkomen. En hij is vastbesloten om deze rust te behouden, tot iedere prijs. Een naar en bekrompen mannetje, de personeelschef van de onderneming een man die zich verlustigt in zijn macht over de mensen als hij zo hun op kaart vastgelegde gegevens bekijkt, controleert en verifieert, ontdekt op een kwaad moment dat zijn verleden niet helemaal zuiver is en meldt dit aan de staatsveiligheidsdienst. Wij schrijven dan het jaar 1937, de tijd van het endemische wantrouwen, van de aanbrengerij, van de “waakzaamheid”, van de terreur tegen de meestal vermeende vijanden.
Ingenieur Koltsjin wordt voor “een gesprek” met “de organen”, zoals dat met een mooi woord voor een lelijke zaak heette, “uitgenodigd” en voor de keus gesteld, gechanteerd: ontmaskeren, aanbrengen zodoende “rust” en positie handhaven, of ... de inhoud van dat “of” wordt niet nader aangeduid, dat was ook nauwelijks nodig, de dreiging alleen is al voldoende. Koltsjin doet zijn werk, nadat hij vergeefs gepoogd heeft naar een geheel ander deel van de Sovjet-Unie te vertrekken.
Koltsjin koopt de rust voor hem en zijn gezin; zijn directe chef wordt het slachtoffer, wordt gefusilleerd; zijn vrouw belandt in een concentratiekamp, hun driejarig dochtertje wordt in een kindertehuis geplaatst.
Een arbeidster ontfermt zich over het wicht – dat was niet zonder gevaar in die dagen – en voedt het als haar eigen kind op.
Deze vrouw wordt in het verhaal getekend als een van hen, van de velen, nemen wij aan, die zich niet lieten intimideren, die evidente plicht en menselijk fatsoen niet verzaakten.
Twintig jaar later – in 1957 – moet onze ingenieur de beschuldigingen tegen zijn chef herroepen, in dezelfde zaal waar hij ze in 1937 had geuit. Men krijgt de indruk, ook uit andere bronnen, dat alle aanbrengers publiekelijk hun laster die voor de slachtoffers niet zelden met de dood eindigde, hebben moeten herroepen.
Nog weer enkele jaren hierna meldt als levend, maar onbewust verwijt, de dochter van zijn slachtoffer zich als laborante op zijn laboratorium. Makkelijk is haar leven niet geweest, maar ternauwernood is zij moreel en sociaal staande gebleven. Maar wat te denken van haar moeder die na een kleine twintig jaar uit het concentratiekamp als onschuldig is ontslagen? Zij leeft als een beest in een tochtig hol, bij de ratten en zij verdient wat door als bedelares hij een klooster de hand op te houden.
De voortdurende wroeging over de ellende die hij heeft veroorzaakt wordt ten slotte Koltsjin te machtig, in zelfmoord vindt hij de enige uitweg.
Enkele politiek interessante problemen worden door dit kort weergegeven verhaal opgeworpen.
In de eerste plaats worden nu eens niet de slachtoffers van het stalinisme beschreven, maar zij die de terreur mogelijk hebben gemaakt of geholpen hebben. Ongetwijfeld een stap voorwaarts. Maar op die weg zijn nog heel wat stappen te zetten! Bij voorbeeld deze: hoe was het stalinisme, om die onjuiste term nogmaals te gebruiken, mogelijk? Hoe kon het gebeuren?
En deze stap: hoe kan een socialistische staat (even onmogelijke term) voorkomen dat iets als het stalinisme ontstaat?
Wat ons verhaal betreft: de helpers blijken fatsoenlijke mensen te zijn geweest, mensen zoals Koltsjin, mensen met iets te veel angst en iets te weinig burgerlijke moed. Onder een onmenselijke druk gezet gaan ze scheef; wie zal hun iets verwijten?
In de tweede plaats zien wij hoe gerehabiliteerden nog als oud vuil worden behandeld, hoe men ook nu nog van hen zegt: nu ja, iets zal er met hun toch wel niet in orde zijn geweest.
In de derde plaats leren we uit dit verhaal dat de jachthonden zoals de snuffelende en naar ongerechtigheden speurende personeelschef ook nu nog hun werk pogen voort te zetten. Kleine intriges, beentje-lichterij, baantjes-jagerij, dat is de atmosfeer waarin zijn gedijen en waarin zij zich thuis voelen. Dat is de atmosfeer waarin zij hun kleinburgerlijke, antisocialistische neigingen en daden bedrijven. Heel langzaamaan verliezen zij thans hun invloed en “autoriteit”, ook doordat een nieuwe generatie, niet belast met herinneringen aan de panische angsten van toen, gestadig naar voren komt en zich tegen hun optreden verzet. Ten slotte is het opmerkelijk dat een man als Rybakov, in de jaren 1950 onderscheiden met een Stalinprijs voor de literatuur en dus beslist geen vooruitstrevend man van huis uit, dit verhaal schrijft, een verhaal waarin voor het eerst een spade dieper gegraven wordt bij de afgraving van het stalinisme. En dat verhaal dan publiceert in Nowy Mir, het literaire maandblad van de intelligentsia en de destalinisatiekrachten (dat is eigenlijk hetzelfde).
Ook het omgekeerde komt, o dialectiek van destalinisatie voor: de dogmaticus Kotsjetow verzocht onlangs de schrijver Wladimir Doedintsew (schrijver van Niet bij brood alleen) zijn nieuwe roman over de Lysenko-affaire in zijn conservatieve maandblad Oktjabr af te drukken, zonder resultaat overigens. Wat een ironie: een blad dat Oktober heet is een bolwerk van conservatisme!
Onze conclusie: het getij keert – neen, dat is een verkeerd beeld, want in vloed ligt de eb dialectisch besloten. Laten we het anders zeggen: het pleit is beslecht, en dat gebeurde al eerder. Nu worden de altijd achteraan hinkende conclusies getrokken. Het dogmatisme en de bescherming door verzwijging van het stalinisme – dat in personen, toestanden en mentaliteit nog tot in het heden doorwerkt – dat is uit de mode, het is onfatsoenlijk geworden. Wie het heeft aangehangen neemt zijn draai. Rybakov zus, Kotsjetow zo. Tegen dit draaien bestaat weinig bezwaar.
20 april 1965
M. J. Broekmeyer