Discussiebijdragen

Het verplichte lidmaatschap


Bron: De Internationale, orgaan van de Nederlandse sectie van de IVe Internationale, nov. 1965, jg. 8.
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !

Qr-MIA

       


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Verwant
De Nederlandse vakbeweging: integratie of confrontatie
De beginselverklaring van het NAS aangevallen
De tijd staat aan onze kant

voor ...

Alvorens de vraag te beantwoorden of het lidmaatschap van een vakbond al dan niet verplicht gesteld dient te worden, zou men eerst de vraag moeten stellen of de bonden wel aan hun doel beantwoorden, en of het zin heeft lid te zijn van een vakbond.

Het bestaansrecht van een bond staat of valt met de beantwoording van de vraag of ze de belangen van de arbeiders voldoende kunnen en willen behartigen. In de jarenlange strijd voor lotsverbetering hebben de arbeiders geleerd dat het noodzakelijk was, zich te organiseren omdat ze zich zo beter konden teweer stellen tegen hun uitbuiters. Maar ze hebben ook ondervonden dat na kortere of langere tijd de bond in handen raakte van bestuurders die alleen nog maar belangstelling hadden voor hun baantje, of die de belangen van hun leden ondergeschikt maakten aan de politieke partij waar ze zelf lid van waren. Het waren meestal de revolutionaire arbeiders die dit het meeste dwars zat, en omdat ze niet de kans kregen de leiding die hen ontglipt was opnieuw in handen te nemen werd door deze mensen opnieuw een bond gevormd – waar het in de meeste gevallen weer hetzelfde toeging.

In die gevallen waar de bonden revolutionair bleven, werden ze van alle kanten belasterd en werd al het mogelijke gedaan om hun invloed zo klein mogelijk te houden met het gevolg dat hun invloed op de massa te gering was; ondanks hun eerlijk revolutionair program slaagden zij er niet in de massa te winnen. Hiervan zijn gevallen te noemen van voor 1940 en van na 1945.

De grote massabonden verging het niet beter want daar wist en weet de bureaucratische leiding haar greep op de arbeiders zo te bestendigen dat deze zich zonder revolutionaire politiek-bewuste voorhoede niet van de leiding kunnen ontdoen. Dat zal pas gebeuren in of na een revolutionaire situatie. En om die toestand te ontwikkelen en te versnellen is het nodig dat er bewuste arbeiders in deze massabonden toetreden om bij iedere voorkomende gelegenheid de massa te leren, al zal dit een kwestie van jaren zijn.

Overigens zal het van geval tot geval verschillen of men lid van een massabond wordt of van een kleine revolutionaire bond. Het zal mede afhangen van de invloed die een bond ter plaatse heeft.

Het uiteindelijke doel van beide bonden behoort dezelfde te zijn: namelijk een instrument vormen in de handen van de arbeiders.

Kan het verplicht lidmaatschap er toe leiden dat de bonden weer een instrument van de arbeiders wordt?

Ik geloof dat deze vraag met ja kan worden beantwoord, mits het onder de volgende voorwaarden gebeurt:
1. elke bond heeft dezelfde rechten; er zal tegen geen enkele bond discriminerend opgetreden mogen worden.
2. de werknemers maken zelf uit van welke bond ze lid wensen te zijn.
3. in de cao komt de bepaling dat de patroon alleen georganiseerde werknemers aan mag nemen
.

Het verplichte lidmaatschap zal het voordeel hebben dat iedere arbeider oog in oog komt te staan met zijn bestuur. Hij kan er zich niet meer van afmaken door tegen zijn collega te zeggen: dat hebben we weer aan die mooie bond van jou te danken dat we weer zo’n fijne cao hebben.

In plaats van op z’n maat te mopperen dat ie nog lid blijft van zo’n rot bond, zal hij zich tegen het bestuur keren. In plaats dat de cao waar hij onder werkt gemaakt wordt door een paar ongrijpbare verre instanties, wordt het plotseling binnen z’n bereik gebracht, hij wordt er iedere keer aan herinnerd als z’n contributie wordt betaald; hij wil waar voor z’n geld, hij wordt onrustig. Dát is het voordeel.

En wat de nadelen betreft: alle mogelijke maatregelen die tegen arbeiders genomen kunnen worden, houden niet stil bij georganiseerd of niet-georganiseerd. Die houden alleen stil waar de wil om te vechten aanwezig is.

Ik wil dan ook besluiten met wat door E.J. in De Internationale al gesteld is:
Verplicht lidmaatschap, ja.
Voordelen voor georganiseerden, nee.
W. VERBEEK (Enschede)

en tegen ...

De twee argumenten van kam. E.J. voor het verplichte vakbondslidmaatschap zijn: a) dat de vakbondsbureaucratie er tegen en er bang voor is; b) dat dit de uitsluiting van de strijdbare voorhoede-elementen en hun isolement ten opzichte van de georganiseerde massa’s, zou verhinderen. Een kort onderzoek toont de zwakheid van deze argumenten aan.
a) Het feit dat de Nederlandse bondsbureaucratie tegen het verplichte lidmaatschap is, wil nog niet zeggen dat deze “structuurhervorming” haar positie zou kunnen verzwakken en nog minder dat dit een voordeel zou zijn voor de arbeiders en haar voorhoede. De meer ervaren en geraffineerde Belgische vakbondsbureaucratie (de reformistische en de rooms-katholieke) is vóór het verplichte lidmaatschap, zoals zij ook vóór voordelen voor georganiseerden en voor een voortdurende verandering der sociale wetgeving is om de arbeiders beter in hun dwangbuis op te sluiten.

Die bureaucratie maakte een aantal enorme politieke stakingen mee waarin zij soms geheel of gedeeltelijk haar greep op de massa’s verloor. Dat deed bureaucraten en bourgeoisie samenwerken voor de juridische versterking van het vakbondsmonopolie der erkende bonzen, wat oppositie in de bonden moeilijker maakte.
b) Een bepaling tot verplicht lidmaatschap zal ongetwijfeld alle benodigde artikelen en middelen bevatten om revolutionairen te isoleren. Hier volgen verder nog drie feiten die tonen dat men in België voor onvoorziene gevallen de wet verdraaid en verkracht.

Voor officiële erkenning moet een vakbondsfederatie nationaal zijn en minstens 50.000 leden hebben. Het oorspronkelijke getal 100.000 werd verminderd als concessie aan de liberalen die zo pas bonden konden oprichten. Officiële organisaties mogen werkeloosheidsuitkeringen betalen, vertegenwoordigd zijn in de paritaire commissies (de zg. “prud hommes”), in de commissies van beroep bij werkeloosheid, enz., en lijsten indienen bij ondernemingsraadverkiezingen.

Om de wet niet al te zeer te verkrachten bij werkeloosheid, moest de staat bureaus in stand houden voor uitbetaling aan ongeorganiseerden en voor het voorschrijven van bepaalde afwijkingen van de wet op de vertegenwoordigende organisaties.

Het na de wereldoorlog ingestelde systeem van uitbetaling van de werkloosheidsuitkering via de bonden en ook via de gemeenten, had een uittocht uit de bonden ten gevolge, voornamelijk van onverschilligen en ontevredenen. Op aanraden van de bondsbureaucraten onthief het ministerie van Arbeid de gemeenten van de verantwoordelijkheid tot dergelijke betalingen. De vakbondsbonzen stelden het voor alsof zij de enigen waren die hiervoor verantwoordelijk waren. Dit was overigens niet het geval, want om haar gezicht te redden moest het ministerie een instelling voor uitbetaling aan niet-georganiseerde werkelozen oprichten: OOPAC; echter met zo min mogelijk plaatselijke bureaus, zo min mogelijk personeel, zo weinig mogelijk fondsen en zoveel mogelijk bureaucratische moeilijkheden voor degenen die om een uitkering vragen. Terwijl het apparaat van de vakbonden daarentegen veel service gaf en over veel meer fondsen beschikte. Het is daarbij zeer moeilijk om van de ene bondskas naar de andere of naar de OOPAC over te gaan.

In tijden dat de werkeloosheid zich uitbreidt leggen veel werkelozen zich hierbij neer en worden maar lid van een bond om deze weer te verlaten als men werk gevonden heeft.

De ruime werkgelegenheid van de laatste jaren heeft de gevolgen van deze gemene streken wel afgezwakt, maar bij een economische achteruitgang of erger nog bij een crisis zullen deze pesterijen nog veel erger worden.

Ondernemingsraden

Het voornaamste doel van de oprichting van deze raden is om in de geest van de arbeiders de werkelijke betekenis van arbeidersraden en sovjets te vernietigen, terwijl men tegelijkertijd de klassecollaboratie kan uitbreiden en strijdbare arbeiders kan proberen om te kopen met baantjes e.d.

Naar de letter van de wet mogen alle vakbondsfederaties, ook diegene die minder dan 50.000 leden hebben, lijsten indienen, als haar leden meer dan 10 % van het bedrijfspersoneel uitmaken. Hoewel de onafhankelijke Bond van Taxichauffeurs van Brussel, verbonden met de Nationale Federatie van Onafhankelijke Vakbonden (FNSI), aan al deze voorwaarden voldeed, werd zij begin 1950 van de verkiezing voor de raad voor het autovervoer te Brussel uitgesloten. De FNSI bracht dit geval van machtsoverschrijding van het ministerie van Arbeid, volgens de regels van de wet voor bij de Raad van Beroep in arbeidskwesties). Deze laatste verklaarde zich incompetent hierover te oordelen. De zaak werd toen voor de Raad van State gebracht, de hoogste juridische instelling van het land. Deze verklaarde zich ook incompetent. De FNSI keerde terug naar de Raad van Beroep, die zonder blikken of blozen verklaarde dat de officiële termijn verstreken was.

Wij moeten bedenken dat deze Raden van Beroep voor de helft zijn samengesteld uit vertegenwoordigers van de ondernemers en voor de andere helft uit vertegenwoordigers van die bonden die als het meest representatief worden beschouwd!!!
Deze ervaringen moeten ons de dingen helder doen zien. Te menen dat er in een wet die het verplichte lidmaatschap regelt geen bepalingen kunnen zijn voor de bureaucratie om “onwaardige” elementen uit te sluiten, is een illusie, of komt, erger nog, neer op het bedriegen van de arbeiders. En zelfs als deze bepalingen er niet zijn, kan men er zeker van zijn dat zij er in de praktijk snel zullen komen.

Laten wij niet vergeten dat het hier iets betreft dat door de revolutionaire beweging als een der ernstigste kwesties wordt gezien: vraagt nooit om het ingrijpen van de staat. Natuurlijk, we bevinden ons niet in een periode van geweldige ontplooiing van de reactie als in 1931-32 toen Trotski heftig uitviel tegen: “De reformistische politici, die handige zakenlieden, intriganten en doortrapte en gewetenloze carrièremakers, die ervaren parlementariërs en ministers, (die) op het moment dat de historische ontwikkeling hun buiten hun normale sfeer en tegenover grote gebeurtenissen plaatst – het is moeilijk er een vriendelijker woord voor te vinden – hopeloze imbecielen worden. De verwachting die zij hebben van de president (der Republiek), is de waardering dat het heil van de (burgerlijke) “Staat” zal komen. In het aangezicht van de naderende botsing tussen proletariaat en kleine fascistische burgerij ... roepen de marxisten van de “Voorwaerts” (Voorwaarts, het dagblad van de socialistische partij) om de hulp van de nachtwaker. “Staat, grijpt in!” Dat betekent: “Brüning verplicht ons niet ons te beschermen door middel van de arbeidersorganisaties, aangezien dat het proletariaat zou wakker roepen, en dan zou de beweging zich over de kale hoofden van de partijleiding heen ontwikkelen: antifascistisch begonnen zou de beweging communistisch eindigen.”

Als men deze opvatting van “Staat, grijpt in!” in de huidige situatie zou overplaatsen, zou het van ons een onvergeeflijke fout zijn om het beroep op de staat om het verplicht lidmaatschap in te stellen van de zijde der Belgische reformisten nu en van Nederlandse vakbondsbureaucraten straks, te ondersteunen. Dit staatsingrijpen in de vakbonden zou de arbeidersbeweging nog meer verlammen en de periode van ontpolitisering der massa’s nog meer verlengen.
G. VEREEKEN (Brussel)