Max Stirner
De enige en zijn eigendom


1. De Ouden

Omdat men nu eenmaal gewend is om onze voorchristelijke voorouders de naam van “ouden” te geven, willen wij hen niet voor de voeten werpen dat zij vergeleken met ons, ervaren mensen, eigenlijk kinderen genoemd zouden moeten worden en hen liever maar zoals altijd als onze goede ouden eren. Hoe zijn ze er echter toe gekomen te verouderen en wie heeft hen door zijn voorgewende nieuwigheid kunnen verdringen?

We kennen de revolutionaire nieuweling en respectloze erfgenaam wel die de Sabbat van de Vaderen ontheiligde om zijn zondag te kunnen heiligen en de tijd in zijn loop onderbrak om voor zichzelf met een nieuwe tijdrekening te beginnen. We kennen hem en weten dat het de christen is. Blijft hij echter eeuwig jong en is hij nu nog de nieuwe of zal ook hij ouderwets gemaakt worden zoals hij de “ouden” ouderwets gemaakt heeft?

De ouden zullen de jonge die hen verdrong zelf wel voortgebracht hebben. Laten we deze voortbrenging dan eens bespieden.

“Voor de ouden was de wereld een waarheid” zegt Feuerbach, maar hij vergeet de belangrijke toevoeging te maken: een waarheid, achter de onwaarheid waarvan zij probeerden te komen en uiteindelijk ook werkelijk kwamen. Wat er uit de woorden van Feuerbach begrepen moet worden, is gemakkelijk te begrijpen wanneer men ze met de christelijke stelling over de “ijdelheid en vergankelijkheid van de wereld” vergelijkt. Zoals de christen zich namelijk nooit van de ijdelheid van Gods woord kan overtuigen, maar aan de eeuwige en onwrikbare waarheid daarvan gelooft, die hoe dieper men die onderzoekt alleen maar glansrijker voor de dag moet komen en moet triomferen: zo leefden de ouden van hun kant in de mening dat de wereld en wereldse verhoudingen (bv. de natuurlijke bloedband) het ware was waarvoor hun onmachtig ik zich moest buigen. Uitgerekend datgene waaraan de ouden de grootste waarde toekenden, wordt door de christenen als waardeloos verworpen en wat de één als waarheid erkende, brandmerkte de ander als een ijdele leugen. De belangrijke betekenis van het vaderland verdwijnt en de christen moet zich als een “vreemdeling op aarde” beschouwen[2], het heilige begraven van de doden, waaruit een kunstwerk als de Antigone van Sofokles ontstond, wordt als meelijwekkend bestempeld (“laat de doden hun doden begraven”) de onverbrekelijke waarheid van de onschendbaarheid van de familiebanden wordt als een onwaarheid voorgesteld waarvan men zich niet tijdig genoeg kan losmaken[3] en zo gaat het met alles.

Ziet men nu in dat voor beide partijen het omgekeerde als waarheid geldt, voor de één het natuurlijke, voor de ander het geestelijke, voor de één de aardse dingen en verhoudingen, voor de ander het hemelse (het hemelse vaderland, het “Jeruzalem dat daar boven is”, enz.) dan valt nog altijd te zien hoe uit de oudheid de nieuwe tijd en deze onloochenbare omkering tevoorschijn kon komen. De ouden hebben er echter zelf naartoe gewerkt door hun waarheid in leugen te veranderen.

Vallen we meteen binnen in de glansrijke jaren van de ouden, de eeuw van Pericles. Toen greep het sofistische tijdsbeeld om zich heen en Griekenland dreef de spot met wat hen heel lang bittere ernst was geweest.

Te lang waren de Vaderen door het geweld van het onaantastbare bestaan geknecht dan dat de nakomelingen uit die bittere ervaringen niet hadden kunnen leren zichzelf te voelen. Met moedige vrijpostigheid spreken de sofisten daarom het vermanende woord uit “Laat je niet overbluffen!” en verbreiden de verlichte leerstelling: “Gebruik tegen alles je verstand, je vernuft, je geest; met een goed en geoefend verstand komt men het best de wereld door, bezorgt men zich het beste, het meest aangename leven.” Ze erkennen dus in de geest het echte wapen tegen de wereld. Daarom slaan ze de dialectische behendigheid, bekwaamheid in het spreken, de disputeerkunst, enz. zo hoog aan. Ze verkondigen dat de geest tegen alles te gebruiken is; maar van de heiligheid van de geest zijn ze nog ver verwijderd want hij gold voor hen als middel, als wapen, zoals bij kinderen list en trots daartoe dient: hun geest is het onomkoopbare verstand.

Heden ten dage zou men zoiets een eenzijdige vorming van het verstand noemen en de volgende vermaning daaraan toevoegen: ontwikkel niet alleen maar je verstand, maar ook je hart. Datzelfde deed Sokrates. Zou namelijk het hart niet van zijn natuurlijke driften verlost worden, maar met de meest toevallige inhoud gevuld blijven en iets vanzelfsprekend begerenswaardigs volledig in de macht van de dingen dat wil zeggen: slechts als een vat gevuld met allerlei lusten, blijven, dan zou het niet kunnen missen dat het vrije verstand het “slechte hart” zou moeten dienen en bereid zou zijn alles te rechtvaardigen wat het kwade hart begeerde.

Daarom zegt Sokrates, het volstaat niet dat men bij alle zaken zijn verstand gebruikt, maar het komt er op aan voor welke taken men zich inspant. We zouden tegenwoordig zeggen: men moet de “goede zaak” dienen. Maar de goede zaak dienen wil zeggen zedelijk zijn. Daarom is Sokrates de grondlegger van de ethiek.

Ongetwijfeld moest het principe van de sofisten ertoe leiden dat de meest onzelfstandige en blinde slaaf van zijn begeerten toch een voortreffelijk sofist kon zijn en met scherpzinnigheid alles ten gunste van zijn rauwe hart kon uitleggen en onderbouwen. Waar ter wereld is er eigenlijk iets waar niet een “goede reden” voor te vinden zou zijn en wat niet te verdedigen zou vallen?

Daarom zegt Sokrates: je moet “zuiver van hart zijn” zodat men rekening houdt met je schranderheid. Van hieraf begint de tweede periode van de Griekse bevrijding van de geest, de periode van de zuiverheid van het hart. De eerste kwam nl. door de sofisten ten einde omdat ze de almacht van het verstand proclameerden. Maar het hart bleef wereldsgezind, bleef een knecht van de wereld, steeds door wereldse wensen geprikkeld. Dit ruwe hart zal van nu af aan beschaafd worden: dus hebben we nu de tijd van de beschaving van het hart. Op welke manier moet het hart echter beschaafd worden? Wat het verstand, deze ene kant van de geest bereikt heeft nl. de bekwaamheid met en over de hele inhoud vrij spel te hebben, daar staat ook het hart voor: al het wereldse moet voor het hart een schande worden zodat ten slotte familie, gemeenschap, vaderland en dergelijke omwille van het hart d.w.z. ter wille van de zaligheid, ter wille van de zaligheid van het hart worden opgegeven.

De dagelijkse ervaring leert ons dat het verstand reeds lang de zaak vaarwel kan gezegd hebben terwijl het hart daar nog vele jaren voor klopt. Zo was ook het sofistisch verstand zozeer meester geworden over de heersende oude machten dat deze alleen nog maar uit het hart, waarin ze zo ongestoord huisden, verjaagd moesten worden om uiteindelijk in het geheel geen deel meer aan de mens te hebben.

Deze strijd werd door Sokrates aangeprezen en bereikte zijn vredesverdrag pas in de stervensdagen van de oude wereld.

Met Sokrates begint het onderzoeken van het hart en alle inhoud van het hart wordt gezift. In hun laatste en uiterste inspanningen wierpen de ouden alle inhoud uit hun hart en lieten het nergens meer voor kloppen: dit was de daad van de sceptici. Diezelfde reinheid van het hart, die het verstand in de sofistische tijd tot stand gebracht had, werd nu in de sceptische ook door het hart bereikt.

De sofistische beschaving heeft ervoor gezorgd dat het verstand nergens meer voor stil staat en de sceptische dat het hart nergens meer door bewogen wordt.

Zolang de mens in wereldse zaken is verwikkeld en door zijn betrekkingen tot de wereld bevangen wordt — en dit is tot het einde van de oudheid zo omdat zijn hart nog altijd voor de onafhankelijkheid van het wereldse moet worstelen — zolang is hij nog geen geest; want de geest is niet lijfelijk en heeft geen relatie met de wereld en het lijfelijke: voor hem bestaat de wereld niet, bestaan geen natuurlijke banden, alleen maar het geestelijke en geestelijke banden. Daarom moest de mens eerst zo volkomen onverbiddelijk en onbezorgd, zo volledig zonder relaties worden als de sceptische beschaving hem voorstelt, zo volledig onverschillig tegenover de wereld dat hem haar instorting zelfs niet zou raken, voordat hij zich als wereldvrij d.w.z. als geest zou kunnen voelen. En dit is het resultaat van het reuzenwerk van de ouden, nl. dat de mens zich als een relatie- en wereldloos wezen, als geest zou kunnen beschouwen.

Nu pas, nu hem alle wereldse zorgen verlaten hebben, is hij voor zichzelf alles in alles, bestaat alleen voor zichzelf d.w.z. is geest voor de geest of duidelijker: bekommert zich alleen om het geestelijke.

In het christelijke slangenvernuft en duivenonschuld zijn de beide zijden van de antieke bevrijding van de geest, zijn verstand en hart, zo volmaakt dat ze weer jong en nieuw lijken, zich noch door het ene, noch door het andere meer door het wereldse, natuurlijke laten overbluffen.

Tot geest werkten de ouden zich op en ze streefden ernaar geestelijk te worden. Maar een mens die als geest werkzaam wil zijn, wordt tot heel andere vraagstukken aangetrokken, dan hij voor die tijd aan zichzelf kon stellen, tot vraagstukken die echt de geest en niet het naakte verstand of scherpzinnigheid bezigheid verschaffen, het verstand dat zich alleen maar inspant om macht over de dingen te verwerven. Alleen met het geestelijke bemoeit zich de geest en in alles zoekt hij de “sporen van de geest” op: voor de gelovige geest “komt alles van God” en het interesseert hem maar in zoverre dat het deze afkomst duidelijk maakt; voor de filosofische geest verschijnt alles met de stempel van de rede en interesseert hem maar voor zover hij er rede d.w.z. geestelijke inhoud in kan ontdekken.

Dus niet de geest die zich eenvoudigweg niet met iets ongeestelijks, niet met dingen, maar alleen met het wezen dat achter en boven de dingen aanwezig is, met de gedachten te maken heeft, niet die geest vermoeide de ouden, want ze bezaten die nog niet; neen, voor hem vochten ze en naar hem hunkerden ze pas en scherpten hem tegenover hun overmachtige vijand, de zinnelijke wereld (wat was voor hen echter allemaal niet zinnelijk, omdat Jehova of de Goden van de heidenen nog ver van het begrip “God is geest” verwijderd waren, omdat in plaats van het zinnelijke vaderland het “hemelse” nog niet gekomen was, enz.?) ze scherpten hun zintuigen tegen de zinnelijke wereld, de scherpzinnigheid.

Heden nog zijn de joden, deze waanwijze kinderen van de oudheid, niet verder gekomen en kunnen met al hun subtiliteit en kracht van hun scherpzinnigheid en vernuft die de dingen met weinig moeite meester kan worden en hen kan dwingen hem te dienen, de geest die van de dingen helemaal niets maakt, niet vinden.

De christen heeft geestelijke belangen omdat hij zichzelf toestaat een geestelijk mens te zijn; de jood begrijpt deze belangen en de zuiverheid ervan helemaal niet omdat hij het zichzelf niet toestaat de dingen geen waarde toe te kennen. Het lukt hem niet de zuivere geestelijkheid te bereiken, een geestelijkheid zoals ze religieus bv. in het alleen, d.w.z. zonder werken rechtvaardigend geloof van de christenen uitgedrukt wordt. Hun geesteloosheid verwijdert de joden voor altijd van de christenen; want voor de geestloze is de geestelijke onbegrijpelijk, net zoals de geestloze voor de geestelijke verachtelijk is. De joden bezitten alleen maar de “geest van deze wereld”.

De oude scherpzinnigheid en diepzinnigheid ligt zo ver van de geest en de geestelijke wereld van de christenen verwijderd als de aarde van de hemel.

Hij die zich een vrije geest voelt, wordt voor de dingen van deze wereld niet somber en bang omdat hij er niet op let; ondervindt men toch nog hun druk, dan is dit een bewijs dat men nog bekrompen genoeg is om daar waarde aan te hechten, waar blijkbaar ook toe behoort dat het zo iemand nog om het “lieve leven” gaat. Voor wie het er alleen maar op aankomt om zich een vrije geest te voelen en te bewegen, is het van geen belang hoe armzalig het hem daarbij gaat en hij denkt er helemaal niet over na wat hij moet doen om werkelijk vrij en genoeglijk te leven. De ongemakken van het van de dingen afhankelijke leven storen hem niet omdat hij alleen maar geestelijk en van geestelijk voedsel leeft, dat hij overigens zonder het nauwelijks te weten alleen maar vreet en verslindt en wanneer de vraatzucht ophoudt, sterft hij weliswaar lichamelijk, maar als geest is hij zich ervan bewust onsterfelijk te zijn en onder een vrome aandacht of gedachte sluit hij de ogen. Zijn leven bestaat uit een zich bezig houden met het geestelijke, is denken, het overige hindert hem niet; al houdt hij zich aandachtig in beschouwing of filosofisch bewust met het geestelijke bezig zoals hij altijd kan en wil, altijd bestaat zijn werk uit het denken en daarom kon Cartesius voor wie dit uiteindelijk helemaal duidelijk geworden was zeggen: “Ik denk, wil zeggen: Ik ben.” Mijn denken, heet het daar, vormt Mijn Bestaan of Mijn Leven; alleen wanneer ik geestelijk leef, leef ik; alleen als geest ben ik werkelijk of: ik ben door en door geest en niets dan geest. De ongelukkige Peter Schlemiehl die zijn schaduw verloren heeft, is het portret van de tot geest geworden mens; want het geestelijk lichaam heeft geen schaduw. Hoe anders was het daarentegen bij de ouden! Hoe sterk en mannelijk ze zich ook tegenover het geweld van de dingen mochten gedragen, het geweld zelf moesten ze toch erkennen en verder brachten ze het niet, dan dat ze hun leven zo goed mogelijk daartegen beschermden. Pas later erkenden ze dat hun “waarachtige leven” niet het tegen de dingen van de wereld vechtende leven was, maar het “geestelijke”, het van deze dingen “afgewende” en toen ze dit inzagen, werden ze christenen d.w.z. de “nieuwen” en nieuweren vergeleken met de ouden; het van de dingen afgewende, het geestelijke leven haalt echter geen voedsel meer uit de natuur, maar “leeft alleen maar van gedachten” en is daardoor geen “leven” meer, maar denken.

Nu moet men echter niet geloven dat de ouden gedachteloos waren net zomin als men zich de geestelijke mens mag voorstellen alsof die levenloos zou kunnen zijn. Veeleer hadden ze over alles nl. de wereld, de mensen, de goden, enz. hun gedachten en lieten zien dat ze heel ijverig waren met dat in hun bewustzijn te brengen. Alleen de gedachten kenden ze niet, alhoewel ze ook aan van allerlei dachten en “zich met hun gedachten plaagden”. Vergelijk hen maar met de christelijke spreuk: “Mijn gedachten zijn niet uw gedachten en net zoveel als de hemel hoger is dan de aarde, zijn mijn gedachten ook hoger dan de uwe” en herinner je wat boven over onze kindergedachten gezegd werd. Wat zoekt de oudheid dus? Het ware levensgenot, de genietingen van het leven! Uiteindelijk zal dat op het “ware leven” uitdraaien.

De Griekse dichter Simonides zingt: “Gezondheid is het meest edele voor de sterfelijke mens, het daarop volgende is schoonheid, het derde: rijkdom verkregen zonder valsheid, het vierde: gezellige vriendschap, het genot in gezelschap van vrolijke vrienden.” Dat zijn allemaal levensdeugden, levensvreugden.

Waarnaar verlangde Diogenes van Sinope anders naar dan het werkelijke levensgenot dat hij in het hebben van de kleinst mogelijke behoefte ontdekte? Waarnaar Aristippus, die haar in een onder alle omstandigheden vrolijke stemming terugvond? Ze wilden vrolijke, zuivere levensmoed, de vrolijkheid, ze wilden “goede dingen te zijn”.

De stoïcijnen willen de wijze verwezenlijken, de man van de levenswijsheid, de man die weet te leven dus een wijs leven; ze vinden dit in de verachting van de wereld, in een leven zonder levensontwikkeling, zonder uitbreiding, zonder vriendelijke verstandhouding met de wereld d.w.z. een geïsoleerd leven, in het leven als leven, niet in het meeleven: alleen de stoïcijn leeft, al het andere is dood voor hem. Omgekeerd verlangen de epicuristen naar een veelbewogen leven.

De ouden verlangden, omdat ze goede dingen wilden zijn, naar welzijn (de joden met name naar een lang, met kinderen en goederen gezegend leven) naar de Eudaemonie, het welzijn in de meest verscheidene vormen. Democritus bv. roemt als zodanig de “gemoedsrust” waarin het “zacht is te leven”, zonder vrees en zonder opwinding.

Hij denkt dat men met haar het beste af is, men zich het aangenaamste leven bezorgt en het beste door de wereld komt. Wie echter niet van de wereld kan loskomen, dit juist niet kan omdat zijn hele bezigheid opgaat aan het aanwenden van zijn krachten om van de wereld verlost te raken dus in het verzaken van de wereld (waartoe toch noodzakelijkerwijs het verzaakbare en het verzaakte moet blijven bestaan, tenzij er niets meer af te stoten valt) die bereikt zo hoogstens een uiterste graad van bevrijding en onderscheidt zich dan van de minder bevrijde alleen maar gradueel. Zou hij zelfs tot het doden van de aardse zinnen kunnen komen dat alleen nog het eenvoudige prevelen van het woord “Brahma” toelaat, dan zou hij zich nog niet wezenlijk van de zinnelijke mensen onderscheiden.

Zelfs de stoïcijnse houding en mannendeugd komt er ten slotte ook maar op neer dat de wijze zich tegenover de wereld moet handhaven en verdedigen en de ethiek van de stoïcijnen (hun énige wetenschap, omdat ze niets over de geest konden zeggen, dan hoe hij zich tegenover de wereld moest verhouden en van de natuur (fysica) alleen dit, nl. dat de wijze zich tegenover haar moest handhaven) is geen leer van de geest, maar enkel een leer van de wereldverzaking en zelfbehoud tegenover haar. En deze bestaat in “onverstoorbaarheid en gelijkmoedigheid van het leven” dus in de meest uitdrukkelijke deugd van de Romeinen. Verder dan deze levenswijsheid brachten ook de Romeinen het niet (Horatius, Cicero, enz.).

De welvaart (Hedonia) van de epicuristen is dezelfde levenswijsheid als die van de stoïcijnen, maar listiger, bedrieglijker. Ze leren slechts een andere houding tegenover de wereld, sporen alleen maar aan om een verstandige houding tegenover de wereld aan te nemen: de wereld moet bedrogen worden want ze is mijn vijand.

Volledig echter wordt de breuk met de wereld door de sceptici volbracht. Mijn hele relatie tot de wereld is “waarde- en waarheidloos”. Timon zegt, “de gevoelens en gedachten die wij uit de wereld scheppen, bevatten geen waarheid”. “Wat is de waarheid!” roept Pilatus uit. De wereld is volgens de leer van Pyrrhon noch goed, noch slecht, noch mooi, noch lelijk, enz., dit zijn predicaten die ik haar geef. Timon zegt: “Op zichzelf is iets noch goed, noch slecht, maar de mens denkt het zus of zo”, tegenover de wereld blijft alleen maar de ataraxie (de onverstoorbaarheid) en afasie (de verstomming — of in andere woorden: het geïsoleerde innerlijke) over. In de wereld is “geen waarheid meer te vinden”, de dingen spreken zichzelf tegen, de gedachten over de dingen zijn zonder onderscheid (goed en slecht zijn van hetzelfde soort, zodat wat de één goed noemt, de ander slecht vindt): hierdoor is het met de erkenning van de “waarheid” voorbij en alleen maar de kennisloze mens, de mens die niets van de wereld kan weten, blijft over en deze mens rekent met de waarheidloze wereld af en kan er niets van maken.

Zo rekende de oudheid met de wereld van de dingen, de wereldorde, het heelal, af; tot de wereldorde of de dingen van deze wereld behoort niet alleen de natuur, maar alle verhoudingen waarin de mens zich door de natuur geplaatst ziet bv. de familie, de gemeenschap, kortom de zogenaamde “natuurlijke banden”. Met de wereld van de geest begint dan het christendom.

De mens die nog gewapend tegenover de wereld staat, is een oude, de heiden (waartoe ook de jood als niet-christen behoort); de mens die door niets anders geleid wordt, dan door zijn “hartelust”, zijn deelname, medegevoel, zijn geest, is de nieuwe, de christen.

Omdat de ouden hun best deden om de wereld te overwinnen er naar streefden de mensen van de knellende banden van de samenhang met het andere te verlossen, gingen ze op het laatst ook over tot de oplossing van de staten en bevoorrechting van alle privé-zaken. Gemeenschap, familie, enz. zijn als natuurlijke verhoudingen lastige belemmeringen die mijn geestelijke vrijheid in de weg staan.


_______________
[2] Hebr. 11, 13.
[3] Mark. 10, 29.