Max Stirner
De enige en zijn eigendom
Vanaf het ogenblik dat hij het licht van de wereld aanschouwt, probeert een mens uit de warboel van de wereld, waarin ook hij met al het andere heen en weer geworpen wordt, zichzelf te ontdekken en vat op zichzelf te krijgen.
Toch verdedigt zich opnieuw alles wat met het kind in aanraking komt tegen zijn ingrijpen en houdt zijn eigen bestaan in stand.
Omdat iedereen een gevoel van eigenwaarde heeft en tegelijkertijd steeds met anderen in botsing komt, is het gevecht om het zelfbehoud onvermijdelijk.
Zegevieren of het onderspit delven, tussen die twee alternatieven schommelt de strijd heen en weer. De overwinnaar wordt meester, de overwonnene de onderdaan: de één oefent zijn superioriteit en “de rechten van de superieure” uit, de ander vervult in eerbied en respect zijn “plichten van de onderdaan”.
Maar vijanden van elkaar blijven beiden en liggen altijd op de loer: ze loeren op de zwakheden van de ander: kinderen op die van hun ouders en ouders op die van hun kinderen (bv. hun angst), of de stok overwint de mens of de mens overwint de stok.
In de kindertijd neemt de bevrijding een zodanig verloop dat we achter het wezen van de dingen of “achter de dingen” proberen te komen: daarom luisteren we al hun zwakheden af, waar zoals bekend is kinderen een zeker instinct voor hebben, daarvoor breken en ontleden we graag, snuffelen zo graag in verborgen hoeken, spieden naar het verhulde en verborgene en beproeven alles.
Pas als we daarachter gekomen zijn, voelen we ons zeker; zijn we er bv. achtergekomen dat de roede tegenover onze trots te zwak is, dan vrezen we haar niet meer, “we zijn haar ontgroeid”.
Achter de roede staat machtiger dan zij, onze trots, onze trotse moed. Wij komen geleidelijk achter alles wat voor ons eng en niet pluis was, de enge gevreesde macht van de roede, het strenge gezicht van de vader, enz. en achter alles vinden we onze ataraxie dat wil zeggen: onze onverstoorbaarheid, onverschrokkenheid, onze tegenkracht, overmacht en onbedwingbaarheid. Wat ons eerst vrees en respect inboezemde daar trekken we ons niet schuw meer voor terug, maar vatten moed. Achter alles vinden we onze moed, onze superioriteit; achter het barse bevel van de meerderen en ouders, staat immers onze moedige instemming of onze verschalkende slimheid. En hoe méér we ons voelen, des te minder schijnt het, wat tevoren onoverwinnelijk leek. En wat is onze list, slimheid, moed, trots? Wat anders dan geest! Een geruime tijd blijven we van één gevecht dat ons later zo de adem beneemt, verschoond nl. van het gevecht tegen de rede. De mooiste kindertijd gaat voorbij zonder dat het nodig was met de rede te worstelen. We bekommeren ons in het geheel niet om haar, laten ons met haar niet in en nemen geen rede aan. Door overtuiging brengt men ons tot niets en voor goede redenen, principes, enz., zijn we doof; tegen liefkozingen, straffen en dergelijke kunnen we echter heel slecht.
Dit bittere gevecht op leven en dood met de rede treedt pas later op en dan begint een nieuwe fase: tijdens de kindertijd dartelen we rond, zonder veel te piekeren.
Geest heet onze eerste vondst, de eerste ontgoddelijking van het goddelijke, d.w.z. van het enge, de spoken, de “hogere machten”. Ons fris, jeugdig gevoel, het gevoel van eigenwaarde, wordt door niets meer geïmponeerd: de wereld is minderwaardig verklaard, we staan daarboven, we zijn geest.
Nu pas zien we dat we de wereld tot dan toe helemaal niet met geest aanschouwd, maar gewoon aangestaard hebben.
Op het natuurgeweld oefenen we onze eerste krachten. Ouders imponeren ons als natuurgeweld; later heet het: dat je vader en moeder moet verlaten en alle natuurgeweld als vernietigd moet beschouwen. Ze zijn overwonnen. Voor de redelijken, d.w.z. “geestelijke mensen”, bestaat de familie niet als natuurgeweld; er treedt een breuk met ouders, zusters, broeders, enz. op. Wanneer deze als geestelijke, redelijke machten “wedergeboren” worden, dan zijn ze helemaal niet meer wat ze voor die tijd waren.
En niet alleen de ouders, maar vooral de mensen worden door de jonge mens overwonnen: ze zijn voor hem geen hinderpaal meer en er wordt door hem geen rekening meer mee gehouden; want nu heet het: God moet men meer dan de mensen gehoorzamen.
Al het “aardse” wijkt voor dit hoge standpunt in een verachtelijk verschiet terug: want dit standpunt is het hemelse.
De houding is nu helemaal omgedraaid, de jongeling neemt een geestelijke houding aan terwijl de knaap, die zich nog geen geest voelde, in een geestloos leren opgroeide. De één probeert niet de dingen machtig te worden, bv. de geschiedenisfeiten in zijn hoofd te stampen, maar de gedachten die in de dingen verborgen liggen dus de geest van de geschiedenis; de knaap daarentegen begrijpt wel de verbanden, maar niet de ideeën, niet de geest; daarom rijgt hij het ene leerbare aan het andere zonder apriorisch en theoretisch te werk te gaan, d.w.z. zonder naar ideeën te zoeken. Moest men in de kindertijd de weerstand van de wereldwetten overwinnen, nu stoot men bij alles wat men van plan is op een influistering van de geest, van de rede, van het eigen geweten: “Dat is onverstandig, onchristelijk, onpatriottisch” en dergelijke meer roept het geweten ons toe en doet ons ervoor terugschrikken. Niet de macht van de wrekende Eumeniden, niet de toorn van Poseidon, niet God, in zoverre deze ook al het verborgene ziet, niet de strafroede van de vader vrezen we, maar het geweten.
We “zitten nu aan onze gedachten vast” en volgen hun geboden net zo op, als we voor die tijd de ouderlijke en menselijke geboden opvolgden. Onze daden richten zich op dezelfde manier naar onze gedachten (ideeën, voorstellingen, ons geloof) zoals in de kindertijd naar de bevelen van onze ouders.
Als kind hebben we ook gedacht, maar onze gedachten waren geen onwerkelijke, abstracte, absolute, d.w.z. niet slechts gedachten, een hemel op zich, een zuivere gedachtewereld, logische gedachten.
Het zijn integendeel alleen maar gedachten geweest die we over een zaak maakten: we stelden ons een ding zus of zo voor. We dachten wel: de wereld die we daar zien, heeft God geschapen; maar bedachten (“onderzochten”) niet de “diepte van de Godheid zelve”. Wij dachten wel: “Dat is het ware aan de zaak”, maar wij dachten zelf niet het ware of de waarheid en maakten het niet tot de ene zin: “God is de waarheid”. De “diepte van de Godheid, die de Waarheid is” raakten we niet. Bij zulke zuiver logische, d.w.z. theologische vragen als “wat is waarheid” blijft Pilatus niet stil staan, alhoewel hij er in afzonderlijke gevallen niet aan twijfelt te kunnen opsporen “wat het ware aan de zaak” is, dat wil zeggen of de zaak waar is.
Elke aan een zaak verbonden gedachte is nog niet slechts een gedachte, een absolute gedachte.
De zuivere gedachten te voorschijn roepen of je daaraan overgeven, is het verlangen van de jeugd en alle lichtgestalten van de gedachtewereld zoals waarheid, vrijheid, mensheid, de mens, enz. verlichten en bezielen de jeugdige ziel.
Is echter de geest als het wezenlijke onderkend, dan maakt het toch uit of de geest arm of rijk is en daarom probeert men rijk aan geest te worden: de geest wil zich uitbreiden, zijn rijk vestigen, een rijk dat niet van deze wereld is, de zojuist overwonnene. Zo hunkert hij er dan naar om alles in alles te worden, d.w.z. hoewel ik geest ben, ben ik toch niet een volmaakte geest en moet daarom eerst de volmaakte geest zoeken.
Daardoor echter verlies ik, die me net als geest gevonden had, mezelf meteen weer omdat ik me voor de volmaakte geest als een mij niet eigen, maar een volmaakt andere buig en mijn leegheid voel.
Op geest komt nu vrijwel alles aan, maar is ook elke geest de “juiste” geest? De juiste en ware geest is het ideaal van de geest, de “heilige geest”.
Hij is niet mijn of jullie geest, maar juist een ideale, een volmaakt andere, hij is “God”, “God is geest”. En deze volmaakt andere “Vader in de hemel geeft hen, die hem vragen.”[1]
De man onderscheidt zich van de jongeling doordat hij de wereld neemt zoals zij is in plaats van haar slecht te wanen en haar te willen verbeteren d.w.z. naar zijn idealen te modelleren; in hem vestigt zich de mening dat men met de wereld in zijn eigen belang moet omspringen en niet volgens zijn idealen.
Zolang men zich enkel als geest weet en al zijn waarde erin legt geest te zijn (het valt de jongeling licht zijn leven, het “lijfelijke” voor een niets op te geven, voor de allerdwaaste krenking van de eer) zolang heeft men ook alleen maar gedachten, ideeën die men eenmaal, zodra men er een werkkring voor gevonden heeft, hoopt te kunnen verwezenlijken; men heeft voorlopig dus alleen maar idealen, niet verwezenlijkte ideeën of gedachten.
Pas als men zichzelf lijfelijk bemint en zichzelf in levende lijve prettig vindt, dan bevindt men zich echter op rijpere leeftijd, bij de man, pas dan heeft men een persoonlijk of egoïstisch belang dat wil zeggen niet alleen een belang van onze geest, maar integendeel totale bevrediging, een bevrediging van de hele kerel, een zelfzuchtig belang. Vergelijk toch eens een man met een jongeling of hij jullie niet harder, minder grootmoedig, zelfzuchtiger lijkt? Is hij daarom slechter? Jullie zeggen nee, hij is alleen duidelijker of zoals jullie het ook wel noemen “praktischer” geworden. Hoofdzaak is evenwel dat hij zichzelf meer tot middelpunt maakt dan de jongeling die met iets anders bv. God, vaderland en dergelijke “dweept”.
Daarom vertoont de man een tweede zichzelf-vinden.
De jongeling vond zichzelf als geest en verloor zich weer in de algemene geest, de volmaakte, heilige geest, de mens, de mensheid, kortom in allerlei idealen: de man vindt zichzelf als geest in levende lijve.
Knapen hebben alleen maar ongeestelijke d.w.z. gedachteloze en ideeënloze belangen, jongelingen enkel geestelijke, de man werkelijke, persoonlijke, egoïstische belangen.
Wanneer het kind geen voorwerp heeft waarmee het zich kan bezig houden, dan verveelt het zich: want met zichzelf kan het zich nog niet bezig houden. Omgekeerd gooit de jongeling het voorwerp aan de kant omdat voor hem uit het voorwerp gedachten voortkwamen: hij houdt zich met zijn gedachten bezig, zijn dromen, is geestelijk bezig of liever “zijn geest is bezig”.
Al het niet geestelijke vat de jongeling samen onder de verachtelijke benaming “uiterlijkheden”.
Wanneer hij zich desalniettemin aan de meest kleingeestige uiterlijkheden vastklampt (bv. studentenmanieren en andere formaliteiten) dan gebeurt dat omdat en wanneer hij daarin iets geestelijks ontdekt, d.w.z. als ze voor hem symbolen zijn.
Zoals ik mijzelf achter de dingen vind en wel als geest moet ik mijzelf later ook achter de gedachten vinden nl. als hun schepper en eigenaar. In de tijd van de geest groeiden de gedachten mij, wiens voortbrengselen ze toch waren, boven het hoofd: als koortsfantasieën zweefden ze om mij heen en beangstigden ze mij, een huiveringwekkende macht. De gedachten waren voor zichzelf in levende lijve geworden, waren spoken zoals God, Keizer, Paus, Vaderland, enz. Als ik hun levend lijf verstoor, dan neem ik het in het mijne terug en zeg: Ik alleen ben in levende lijve. En nu neem ik de wereld voor wat ze voor mijzelf is namelijk als de mijne, als mijn eigendom: Ik betrek alles op mijzelf.
Zou ik als geest de wereld in de diepste wereldverachting terugstoten, dan stoot ik als eigenaar nu de geesten of ideeën in hun “ijdelheid” terug. Ze hebben geen macht meer over mij zoals over de geest geen “aards geweld” macht heeft.
Het kind was realistisch, in de dingen van deze wereld gevangen totdat het hem langzamerhand lukte zelf achter deze dingen te komen; de jongeling was idealistisch, door gedachten bezield, tot hij zich tot een man opwerkte, de egoïstische, die met de dingen en gedachten naar hartelust omspringt en zijn persoonlijke belang boven alles plaatst. Tot slot de grijsaard? Als ik er een word, is er nog tijd genoeg om daarover te spreken.
_______________
[1] Luk. 11, 13.