Max Stirner
De enige en zijn eigendom


1. De Eigenheid

Ik

“Verlangt de geest niet vurig naar vrijheid?” Ach, niet alleen mijn geest, ook mijn lichaam smacht daar elk uur naar! Wanneer mijn neus voor de geurige slotkeuken mijn gehemelte vertelt over de smakelijke gerechten die daarin bereid worden, dan voelt het bij het verorberen van droog brood een vreselijk smachten; als mijn ogen mijn verharde rug over zachte donzen spreken, waarop het aangenamer is te rusten dan op wat samengedrukt stro, dan ontstaat bij hem een verbeten woede; als... maar laten we die smarten niet verder vervolgen. En dat noem jij verlangen naar vrijheid? Waar wil jij dan vrij van worden? Van jouw commiesbrood en jouw stroleger? Werp het dan weg! Daarvan schijn je echter niet gediend te zijn; jij wil liever de vrijheid hebben kostelijke spijzen en mollige bedden te genieten. Moeten de mensen jou deze “vrijheid” geven — moeten zij jou dat toestaan? Jij verwacht dit niet van hun menslievendheid omdat jij weet dat ze allemaal denken zoals jij: iedereen is zichzelf de naaste! Hoe wil jij zo in het genot van genoemde spijzen en bedden raken? Toch zeker op geen andere manier dan door ze tot jouw eigendom te maken!

Jij wil, wanneer jij er goed over nadenkt, niet de vrijheid al deze schone zaken te hebben want met de vrijheid daartoe heb jij ze nog niet; jij wil ze echt hebben, wil ze de jouwe noemen en als jouw eigendom bezitten. Wat baat jou ook een vrijheid wanneer ze niets inbrengt? En als jij van alles vrij zou worden, dan zou jij juist niets meer hebben; want de vrijheid is inhoudsloos. Voor wie ze niet weet te benutten, heeft deze nutteloze toestemming geen waarde; hoe ik ze echter benut dat hangt van mijn eigenheid af.

Ik heb niets tegen de vrijheid in te brengen, maar ik wens jou meer dan vrijheid; jij moet niet alleen los zijn van wat jij niet wilt, jij moet ook hebben wat jij wel wilt, jij moet niet enkel een “vrij man”, jij moet ook een “eigenaar” zijn.

Vrij waarvan? O, wat laat zich allemaal niet afschudden? Het juk van het lijfeigenschap, van de opperheerschappij, van de aristocratie en vorsten, de heerschappij van de begeerten en hartstochten; ja zelfs de heerschappij van de eigen wil, van de eigenzinnigheid, de meest volkomen zelfverloochening is niets anders dan vrijheid, namelijk vrijheid van de zelfbeschikking, van jouw eigen zelf en de drang naar vrijheid als iets absoluuts, elke prijs waardig deed ons de eigendom verliezen: zij schiep de zelfverloochening. Hoe vrijer ik intussen word des te meer dwang torent voor mijn ogen op, des te onmachtiger voel ik mij. De onvrije zoon van de wildernis ondervindt nog niets van al die beperkingen die een beschaafd mens benauwen: hij beschouwt zich vrijer dan hem. In die mate dat ik me vrijheid verschaf, schep ik me nieuwe grenzen en nieuwe vragen; heb ik de spoorweg uitgevonden, dan voel ik me weer zwak omdat ik nog niet zoals de vogel, de luchten kan doorklieven en heb ik een probleem, waarvan het duistere mijn geest beangstigde, opgelost, dan wachten mij weer ontelbare andere wier raadselachtigheid mijn vooruitgang belemmert, mijn vrije blik verduistert en mij de beperkingen van mijn vrijheid smartelijk doen voelen. “Nu U vrij geworden bent van de zonden, bent u knechten van de gerechtigheid geworden.”[1] Werden de republikeinen in hun vérstrekkende vrijheid geen knechten van de wet? Hoe vurig verlangden altijd de ware christenharten ernaar “vrij te worden”, hoe smachtten ze zich van de “banden van dit aardse leven” verlost te zien; ze keken naar het land van de vrijheid uit. (“Het Jeruzalem, dat daar boven is, dat is de vrijheid, zij is ons aller moeder” Gal. 4.26.)

Vrij van iets zijn betekent alleen maar: er van af of los zijn. “Hij is vrij van hoofdpijn” is gelijk aan: hij is er van los. “Hij is vrij van dit vooroordeel” betekent hetzelfde als: hij heeft het nooit begrepen of hij is ervan verlost. In het “los” voltooien wij de door het christendom aanbevolen vrijheid, in de zondeloze, goddeloze, zedeloze, enz. vrijheid.

Vrijheid is de leer van het christendom. “U, lieve broeders bent tot vrij-zijn geroepen.”[2] “Doe en spreek aldus, als diegenen die door de wet van de vrijheid gevonnist zullen worden.”[3]

Moeten we misschien omdat de vrijheid zich als een christelijk ideaal verraadt die opgeven? Nee, niets mag verloren gaan, ook de vrijheid niet; maar ze moet ons eigen worden en dat kan ze in de vorm van vrijheid niet.

Wat een verschil tussen vrijheid en eigenheid! Van zeer veel kan men los komen echter niet van alles; van vele dingen wordt men vrij, maar niet van alles. Innerlijk kan men ondanks de toestand van slavernij vrij zijn, ofschoon ook weer alleen maar van allerlei dingen, niet van alles, van de zweep, van de gebiedende luim van de meester, enz. wordt men als slaaf niet vrij. “Vrijheid leeft alleen in het rijk van de dromen!” Daarentegen de eigenheid, dat is mijn hele wezen en bestaan. Dat ben ik zelf. Vrij ben ik van datgene waarvan ik los ben, eigenaar van datgene wat ik in mijn macht heb of van wat ik machtig ben. Mijn eigen ben ik altijd en onder alle omstandigheden wanneer ik in staat ben mijzelf te bezitten en mij niet aan de ander overgeef. Dat vrij zijn kan ik niet echt :villen omdat ik het niet kan maken, niet kan scheppen; ik kan het alleen maar wensen en ernaar streven, maar het blijft een ideaal, een spook. De boeien van de werkelijkheid snijden elk ogenblik hun diepe striemen in mijn vlees. Mijn eigen echter blijf ik. Aan een gebieder als lijfeigene overgeleverd, denk ik alleen aan mij en mijn voordeel; zijn slagen treffen mij wel: ik ben daar niet vrij van; maar ik duld dit alleen maar ten eigen bate ongeveer om hem door de schijn van geduld te misleiden en te verzekeren of ook om mij door verzet niet nog iets ergers op de hals te halen. Omdat ik echter mijzelf en mijn eigenbelang in het oog houd, grijp ik de eerste de beste gelegenheid aan om de slavenbezitter te vertrappen. Dat ik dan van hem en zijn zweep vrij word, is alleen maar het gevolg van mijn voorafgaandelijk egoïsme. Men zal hier misschien zeggen dat ik ook in de toestand van slavernij “vrij” had kunnen zijn, namelijk “op zichzelf” of “innerlijk”. Maar “op zichzelf vrij” is nog niet “werkelijk vrij” en “innerlijk” niet “uiterlijk”. Eigen daarentegen, mijn eigen was ik helemaal, innerlijk en uiterlijk. Van de folteringen en geselslagen is mijn lichaam niet “vrij” onder de heerschappij van een wrede gebieder; maar het zijn mijn botten die onder de folteringen kermen, mijn zenuwen sidderen onder de slagen en ik kerm omdat mijn lijf kermt. Dat ik zucht en sidder, bewijst dat ik nog bij Mezelf, dat ik nog mijn eigen ben. Mijn been is niet “vrij” van de knuppel van de meester, maar het is mijn been en is niet uit te rukken. Laat hem het maar uitrukken en toezien of hij mijn been heeft! Niets anders houdt hij in de hand, dan het lijk van mijn been dat net zo mijn mijn been is, als een dode hond nog een hond is: een hond heeft een pulserend hart, een zogenaamd dode hond heeft er geen en is daarom geen hond meer.

Denkt men dat een slaaf toch innerlijk vrij zou kunnen zijn, dan zegt men in feite alleen maar het meest onbestrijdbare en triviale. Want wie zou kunnen blijven beweren dat er ook maar één mens zonder alle vrijheid bestaat? Al ben ik een ogendienaar, kan ik dan niet van ontelbare dingen vrij zijn bv. van het geloof in Zeus, van roemzucht en dergelijke? Waarom zou dus een gegeselde slaaf ook niet innerlijk vrij kunnen zijn van een onchristelijke gezindheid, van haat voor de vijand, enz.? Hij is dan juist “christelijk vrij”, is los van het onchristelijke; maar is hij absoluut vrij, van alles vrij bv. van de christelijke waan of van lijfelijke smarten, enz.?

Intussen schijnt dit allemaal meer tegen namen dan tegen de zaak gezegd te worden. Maar maakt de naam dan niets uit en heeft niet steeds een woord, een schibbolet, de mensen bezield en betoverd? Maar tussen de vrijheid en de eigenheid ligt ook nog een diepere kloof dan zomaar een woordenverschil.

De hele wereld verlangt naar vrijheid, allen verlangen er vurig naar dat dit rijk nabij is. O betoverend schone droom van een bloeiend “rijk van de vrijheid”, een “vrij mensengeslacht”! Wie heeft hem niet gedroomd? Dus moeten de mensen vrij worden, helemaal vrij, van alle dwang vrij! Van alle dwang, werkelijk van alle! Zullen ze zichzelf nooit meer dwang aandoen? “Ach ja, dat wel, maar dat is helemaal geen dwang!” Welnu, dan moeten ze toch vrij worden van het religieuze geloof, van de strenge plichten van de zedelijkheid, van de onverbiddelijkheid van de wet, van “welk vreselijk misverstand”? Nu, waarvan moeten ze dan vrij worden en waarvan niet?

De liefelijke droom is vervlogen, ontwaakt wrijft men zich in de halfgeopende ogen en staart de prozaïsche vrager aan: “Waarvan moeten de mensen vrij worden?” Van de blinde gelovigheid, roept de een. Hey daar, schreeuwt een ander, alle geloof is blind geloof; jullie moeten van alle geloof vrij worden. Nee, nee, om godswil vaart de eerste weer uit, werp niet alle geloof van jullie af anders breekt de macht van de bruutheid los. We moeten, laat een derde horen, de republiek hebben en van alle gebiedende meesters vrij worden. Daarmee zijn we niet geholpen, zegt een vierde; we krijgen dan alleen maar een nieuwe meester, een “heersende meerderheid”; veel beter zou het zijn ons van de verschrikkelijke ongelijkheid te bevrijden. O, onzalige gelijkheid, hoor ik jullie laag bij de gronds gebrul al weer! Wat had ik net nog zo mooi van een paradijs van de vrijheid gedroomd en welk een onbeschaamdheid en teugelloosheid verheft nu uw woest geschreeuw! Zo klaagt de eerste en maakt zich klaar om het zwaard op te nemen tegen de “mateloze vrijheid”. Weldra horen we niets anders meer dan het zwaardgekletter van de onenige vrijheidsdromers.

De vrijheidsdrang liep te allen tijde uit op het verlangen naar een bepaalde vrijheid, bv. geloofsvrijheid, d.w.z. de gelovige mens wilde vrij en onafhankelijk worden; waarvan? Van het geloof misschien? Nee! Maar van de geloofsinquisiteurs. Dus tegenwoordig “politieke of burgerlijke” vrijheid. De burger wil vrij worden, niet van het burgerdom, maar van de ambtenarenheerschappij, vorstenwillekeur en dergelijke. Vorst Metternich zei eens dat hij een “weg gevonden had die geschikt was om ons voor de hele toekomst naar het pad van de echte vrijheid te leiden”. De graaf van Provence vluchtte juist in die tijd uit Frankrijk, toen het begon met het “rijk van de vrijheid” te stichten en zei: “Mijn gevangenschap was me ondragelijk geworden, ik had maar één hartstocht: het verlangen naar vrijheid, daar dacht ik alleen maar aan.”

De drang naar een bepaalde vrijheid bevat steeds het plan voor een nieuwe heerschappij zoals de revolutie dan ook wel “haar verdedigers het verheven gevoel zou kunnen geven dat ze voor de vrijheid zouden vechten”, terwijl het in werkelijkheid alleen op een bepaalde vrijheid en daarom op een nieuwe heerschappij, de “heerschappij van de wet” uitliep.

Vrijheid willen jullie allemaal, jullie willen de vrijheid. Waarom sjacheren jullie dan om iets meer of minder? De vrijheid kan alleen de hele vrijheid zijn; een stuk vrijheid is niet de vrijheid. Jullie twijfelen eraan dat de hele vrijheid, de vrijheid van alles te bereiken is, ja, jullie houden het voor waanzin dit ook alleen maar te wensen? Welnu, houd dan op het fantoom na te jagen en gebruik je moeite voor iets beters dan voor het onbereikbare.

“Ja, er bestaat echter niets beters dan de vrijheid!”

Wat hebben jullie dan als jullie de vrijheid hebben — ik wil het hier namelijk niet over jullie verbrokkelde stukjes vrijheid hebben — de volmaakte vrijheid? Dan zijn jullie van alles, alles los waar jullie zich over schamen en er bestaat zeker niets waar jullie je niet ooit in het leven voor geschaamd en jullie ongemakkelijk over gevoeld hebben. En ter wille van wie willen jullie er dan los van zijn? Toch zeker ter wille van jezelf en wel omdat het jullie in de weg staat? Zou iets voor jullie niet ongemakkelijk, maar daarentegen heel goed zijn bv. de hoewel zachte, toch onweerstaanbaar gebiedende blik van jullie liefje, dan zouden jullie daar niet los en vrij van willen zijn. Waarom niet? Alweer ter wille van jezelf! Dus jullie nemen jezelf als maatstaf en rechter voor alles. Jullie laten de vrijheid graag lopen, wanneer jullie de onvrijheid, de “zoete liefdesdienst” behaagt; en jullie halen de vrijheid bij gelegenheid weer aan als ze jullie beter begint te voldoen, verondersteld namelijk dat het er hier niet om gaat dat jullie je niet om andere redenen voor zulk een repeal van de union, (misschien religieuze) bang maken.

Waarom wil jij de moed niet vatten jezelf werkelijk helemaal tot middelpunt en hoofdzaak te maken? Waarom naar de vrijheid, jouw droom snakken? Ben jij jouw droom? Ondervraag niet eerst jouw dromen, jouw voorstellingen, jouw gedachten want dat is allemaal “holle theorie”. Ondervraag jezelf en vraag naar jezelf, dat is praktisch en jij wil toch zo graag “praktisch” zijn? Maar de één luistert naar wat zijn God (natuurlijk datgene, wat hij zich bij die naam voorstelt, is zijn God) daar wel van zal zeggen en een andere wat zijn zedelijk gevoel, zijn geweten, zijn plichtsgevoel daarover bepaalt en een derde berekent wat de mensen er wel van zouden denken en wanneer dus iedereen zo zijn here God (de mensen zijn even goed een, ja een nog compactere God dan die van de andere kant en ingebeelde: vox populi, vox dei) gevraagd heeft, dan schikt hij zich in de wil van zijn meester, vraagt er in het geheel niet meer naar wat hij zelf graag zou willen zeggen en besluiten.

Wend je liever tot jezelf dan tot jouw goden of afgoden. Breng naar buiten wat in jou zit, kom ermee voor de dag, openbaar jezelf.

Hoe iemand alleen uit zichzelf handelt en verder nergens naar vraagt dat hebben de christenen met hun “God” duidelijk gemaakt. Hij handelt “zoals het hem belieft”. En de dwaze mens die het zelf ook zou kunnen doen, zal in plaats daarvan doen “zoals het God bevalt”. Als men zegt dat ook God naar eeuwige wetten handelt, dan is dit ook op mij van toepassing omdat ik ook niet uit mijn huid kan kruipen, maar mijn gehele natuur d.w.z. mijzelf tot mijn wet heb.

Maar men hoeft jou alleen maar aan jezelf te herinneren om je dadelijk tot vertwijfeling te brengen. “Wat ben ik?” vraagt iedereen van jullie zich af. Een afgrond van regel- en wetteloze driften, begeerten, wensen, hartstochten, een chaos zonder licht en leidster! Hoe zou ik, wanneer ik zonder acht te slaan op de goddelijke geboden of de plichten die de moraal voorschrijft, zonder te letten op de stem van de rede die in de loop van de geschiedenis na bittere ervaringen het beste en verstandigste tot wet verheven heeft, alleen Mezelf raadplegend een juist antwoord kunnen krijgen? Mijn hartstocht zou me het meest onzinnige aanraden. Zo houdt iedereen zichzelf voor de duivel, want zou hij zich, voor zover hij zich niet om religie, enz. bekommert, alleen maar als een dier beschouwen, dan zou hij gemakkelijk merken dat het dier, dat toch maar alleen zijn instinct (als het ware zijn raadgever) volgt, zich niet tot het “meest onzinnige” raadt en drijft, maar zeer juiste stappen onderneemt. Maar de gewoonte van een religieuze denkwijze heeft onze geest zo zeer bevangen dat wij voor onszelf in onze naaktheid en natuurlijkheid terugschrikken; ze heeft ons zo vernederd dat wij ons voor met erfzonden beladenen, voor geboren duivels houden. Natuurlijk valt je dadelijk te binnen dat jouw roeping vereist om het “goede”, het juiste, het zedelijke, te doen. Hoe kan nu, wanneer jij jezelf afvraagt wat jij moet doen, de juiste stem uit jou opschallen, de stem die jou de weg van het goede, juiste, ware, enz. toont? Hoe zou God met Belial kunnen overeenstemmen?

Wat zou jij echter denken, als iemand jou zou antwoorden dat het praatjes zijn, dat men aan God, het geweten, plichten, wetten, enz. zou moeten gehoorzamen, praatjes waarmee men jouw hoofd en hart volgepropt en jou gek gemaakt heeft? En wanneer hij jou zou vragen, hoe jij dan zo zeker weet dat de stem van de natuur een verleidster is? En hij van jou zou verlangen de zaak helemaal om te keren en juist de stem van God en die van het geweten voor duivelswerk te houden? Zulke heilloze mensen bestaan; hoe zou jij hem klein kunnen krijgen? Op jouw priesters, ouders en goede mensen kun jij je niet beroepen want die worden door hen juist als jouw misleiders bestempeld, als de ware verleiders en verdervers van de jeugd, die het onkruid van de zelfverachting en Godsverering ijverig uitzaaien, de jonge harten bezoedelen en de jonge hoofden stompzinnig maken.

Ze gaan door en vragen: ter wille van wie bekommer jij je om Gods en andere geboden? Jij denkt toch niet dat dit alleen maar uit welgevalligheid jegens God gebeurt? Nee, jij doet dit alweer ter wille van jezelf. Dus ook hier ben jij de hoofdzaak en iedereen moet tot zichzelf zeggen: Ik ben voor mijzelf alles en ik doe alles ter wille van mijzelf. Zou het jou eenmaal duidelijk worden dat de God, de geboden, enz., je uitsluitend schaden, dat ze jou te kort doen en verderven: zeker, jij zou ze van je afwerpen, juist zoals de christenen ooit Apollo of Minerva of de heidense moraal verdoemd hebben. Ze stelden wel Christus en daarna Maria en ook een christelijke moraal daarvoor in de plaats; maar ze deden dit ook ter wille van hun zielenheil, dus uit egoïsme of eigenheid.

En dit egoïsme, deze eigenheid was het waardoor ze van de oude godenwereld los en vrij werden. De eigenheid schiep een nieuwe vrijheid; want de eigenheid is de schepster van alles, net zoals al lang de genialiteit (een bepaalde eigenheid), die altijd originaliteit is, als de schepster van nieuwe wereldhistorische producten beschouwd wordt.

Zal ooit met dat streven van jou “de vrijheid” toch van kracht worden, put dan al jouw krachten uit. Wie moet dan vrij worden? Jij, ik, wij. Vrij waarvan? Van alles wat niet jou, niet wij, niet ik is. Want ik ben de kern die uit alle omhulsels verlost, van alle benauwende schillen bevrijd moet worden. Wat blijft er over wanneer ik van alles wat ik niet ben, bevrijd word? Alleen ik en niets dan ik! Dit ikzelf echter, heeft de vrijheid niets te bieden. Wat er nu verder zal gebeuren, nadat ik vrij geworden ben, daarover zwijgt de vrijheid, zoals onze regeringen de gevangene, na afloop van zijn gevangenschap, alleen maar loslaat en in de verlatenheid uitstoot.

Waarom nu, als de vrijheid toch ter liefde voor het ik nagestreefd wordt, waarom dan niet dat ikzelf tot begin, midden en einde kiezen? Ben ik niet meer waard dan de vrijheid? Ben ik het niet die mijzelf vrij maak, ben ik niet het eerste? Al ben ik ook onvrij, in duizend boeien geklonken, toch ben ik en ik ben niet pas in de toekomst en hopelijk aanwezig, zoals de vrijheid, maar ik ben als de meest verworpene van de slaven aanwezig.

Denk daar goed over na en beslis zelf of jij op uw vaandel de droom van de “vrijheid” of het besluit tot het “egoïsme”, de “eigenheid” wil schrijven. De “vrijheid” wekt jouw woede tegen alles op wat jij niet bent: het “egoïsme” roept jou tot vreugde over jezelf, tot het genieten van jezelf op; de “vrijheid” is en blijft een hunkering, een romantisch klaaggeluid, een christelijke hoop op een volmaakt ander leven en de toekomst; de “eigenheid” is een werkelijkheid, die vanzelf juist zoveel onvrijheid uit de weg ruimt als jij hinderlijk jouw eigen weg verspert. Van datgene wat jou niet stoort, zul jij geen afstand willen doen en wanneer het jou begint te storen, dan weet jij dat “jij jezelf meer moet toebehoren dan de mensen!”

De vrijheid leert alleen: Maak je los, ontdoe je van al het lastige; ze leert je niet wie je zelf bent. Los. Los! Klinkt haar verlossingskreet en jij, begerig haar roep volgend, raakt zelfs van jezelf helemaal los, “verloochent jezelf”. Maar de eigenheid roept je echter tot jezelf terug, zij zegt: “Kom tot jezelf!” Onder de Aegide van de vrijheid ben jij van allerlei dingen los, maar iets nieuws benauwt je weer, “van de boze ben jij los, het boze is gebleven”. Als eigene ben jij werkelijk van alles los en wat jou aankleeft dat heb je aangenomen, dat is jouw keuze en jouw goeddunken. De eigene is de geboren vrije, de vrije van huis uit de vrije daarentegen alleen maar de vrijheidszuchtige: de dromer en dweper.

Iedereen is oorspronkelijk vrij omdat hij niets dan zichzelf erkent; hij hoeft zich niet eerst te bevrijden omdat hij van tevoren alles buiten zichzelf verwerpt, omdat hij niets hoger schat dan zichzelf, niets hoger aanslaat, kortom omdat hij van zichzelf uitgaat en “tot zichzelf komt”. Bevangen in het kinderlijk respect werkt hij er niettemin al aan zich uit deze bevangenheid “te bevrijden”. De eigenheid werkt in de kleine egoïst en verschaft hem de begeerde vrijheid.

Duizenden jaren van cultuur hebben voor jou verduisterd wat je bent, hebben jou doen geloven dat jij geen egoïst bent, maar tot idealisten (“goede mensen”) geroepen bent. Schud dat af! Zoek niet de vrijheid die je juist van jezelf berooft in de “zelfverloochening”, maar zoek jezelf, word egoïst, laat ieder van jullie een almachtig ik worden. Of duidelijker: erken alleen jezelf weer, erken alleen maar wat jij werkelijk bent en laat jouw huichelachtig streven varen, jouw dwaas verlangen iets anders te willen zijn dan jij bent. Huichelachtig noem ik jullie omdat jullie toch al deze duizenden jaren egoïsten gebleven zijn, maar slapende, zichzelf bedriegende, gekke egoïsten, jullie heautontimorumenen, jullie zelfpijnigers. Nog nooit heeft het een religie aan toezeggingen en “beloften” ontbeerd die naar het hiernamaalse of het tegenwoordige leven verwijzen (een “lang leven”, enz.), want baatzuchtig is de mens en “voor niets” doet hij niets. Maar dan: “Het goede omwille van het goede doen” zonder uitzicht op beloning? Alsof ook hier in de bevrediging, die dit zou verschaffen, niet de beloning opgesloten zou liggen. Dus ook de religie is op ons egoïsme gegrond en zij buit jullie uit; berekend op onze begeerten, verstikt ze vele andere omwille van één. Dat is dan het verschijnsel van het bedrogen egoïsme waarbij ik niet mijzelf bevredig, maar één van mijn begeerten bv. het streven naar gelukzaligheid. De religie belooft mij het “hoogste goed”; om dit te verkrijgen sla ik geen acht meer op één van mijn andere begeerten en bevredig hen niet. Al jouw doen en laten is een ongegarandeerd, heimelijk, bedekt en verborgen egoïsme. Maar een egoïsme waar jezelf niet voor uit wil komen, dat jij voor jezelf verborgen houdt, dus geen openbaar of openlijk, dus onbewust egoïsme is daarom geen egoïsme, maar knechtschap, dienstbaarheid, zelfverloochening. Jullie zijn egoïsten en jullie zijn het niet omdat jullie het egoïsme verloochenen. Waar jullie het het meeste om lijkt te gaan daar hebben jullie aan het woord “egoïsme” afschuw en verachting toegevoegd.

Mijn vrijheid verzeker ik me tegenover de wereld in die mate dat ik me de wereld eigen maak d.w.z. haar voor mijzelf “win en inneem”, door welke macht dit ook zij, door die van de overreding, van het verzoek, van de categorische eis, ja zelfs door huichelarij, bedrog, enz.; want de middelen die ik daartoe gebruik, richten zich naar datgene wat ik ben. Ben ik zwak, dan heb ik alleen maar zwakke middelen zoals de net genoemde, die toch voor een tamelijk groot deel van de wereld goed genoeg zijn. Bovendien zien bedrog, huichelarij en leugen er erger uit dan zij zijn. Wie heeft niet ooit de politie, de wet bedrogen, bij het ontmoeten van de rechtsdienaar snel het gezicht van loyale eerzaamheid opgezet om een bedreven onwettelijke daad te verbergen, enz.? Wie het niet, gedaan heeft, heeft zich juist geweld aan laten doen: hij was een zwakkeling uit geweten. Ik voel mijn vrijheid al verkleind doordat ik tegenover een andere (zij dat andere iets willoos zoals een rots of een willende zoals een regering, een individu, enz.) mijn wil niet kan doorzetten; mijn eigenheid verloochen ik als ik mijzelf — ten opzichte van het andere — opgeef d.w.z. toegeef, afsta, mij onderwerp, dus door onderworpenheid, onderwerping. Want het is iets anders als ik mijn tot nu toe gevolgde handelswijze opgeef omdat ze niet naar het doel voert, dus van een verkeerde weg afwijk, iets anders wanneer ik mij gevangen geef. Een rots die mij in de weg staat, ga ik zolang uit de weg tot ik kruit genoeg heb om haar uiteen te laten springen; de wet van een volk ga ik uit de weg tot op het ogenblik dat ik kracht genoeg verzameld heb om haar ten val te brengen. Omdat ik de maan niet kan pakken, moet ze me daarom “heilig” zijn, een Astarte. Zou ik jou maar kunnen pakken, dan zou ik jou echt pakken en een middel vinden om tot jou op te klimmen, ik zou me door jou niet laten afschrikken! Jij onbegrijpelijke, jij zult maar zolang onbegrijpelijk voor me blijven tot ik de macht van het begrijpen verworven heb en jou mijn eigen noem: ik geef het niet op tegen jou, maar wacht alleen mijn tijd af. Al stel ik me op dit moment tevreden met jou iets te kunnen toedichten, toch blijf ik het met jou van plan.

Krachtige mensen hebben het van oudsher zo gedaan. Hadden de “onderworpenen” een onbedwongen macht tot hun meesteres verheven en aanbeden, hadden ze de aanbidding van allemaal verlangd dan kwam zo’n zoon van de natuur die zich niet onderwerpen wilde en joeg die aanbeden macht uit haar onbestijgbare Olympus. Hij riep de lopende zon zijn “sta” toe en liet de aarde draaien; de onderworpenen moesten het zich laten welgevallen; hij legde zijn bijl aan de heilige eiken en de “onderworpenen” verbaasden zich erover dat geen hemels vuur hem verteerde: hij wierp de Paus van de stoel van Petrus en de “onderworpenen” wisten het niet te verhinderen; hij rukte hef Godsgenade-gedoe neer en de “onderworpenen” krasten om uiteindelijk zonder resultaat te verstommen.

Mijn vrijheid wordt pas volkomen als ze in mijn macht is; maar hierdoor hou ik op alleen maar een vrije te zijn en word een eigenaar. Waarom is de vrijheid van de volkeren een “hol woord”? Omdat de volkeren geen macht hebben! Met de ademtocht van het levende ik blaas ik volkeren om, al was het de ademtocht van een Nero, van een Chinese keizer, of een arme schrijver. Waarom snakten de d..... kamers toch vruchteloos naar vrijheid en werden ze daarvoor door de minister berispt? Omdat ze geen “machtigen” zijn! De macht is een schone zaak en voor vele dingen nuttig; want “men komt met een hand vol macht verder dan met een zak vol recht”. Smachten jullie naar de vrijheid? Jullie dwazen! Als jullie de macht zouden grijpen, dan komt de vrijheid vanzelf. Kijk, wie de macht heeft “staat boven de wet”. Hoe smaakt jullie dit vooruitzicht, jullie “wetsgetrouwe” lieden? Maar jullie hebben geen smaak!

Luid weerklinkt de roep om “vrijheid” in het rond. Maar voelt en weet men echter wat een geschonken en geoctrooieerde vrijheid betekent? Men erkent niet in de volle betekenis van het woord dat alle vrijheid in wezen zelfbevrijding is d.w.z. dat ik maar zoveel vrijheid kan hebben als ik me door mijn eigenheid verschaf. Wat hebben de schapen eraan dat niemand hen de vrijheid van spreken ontneemt? Ze houden het bij blaten. Geef iemand die innerlijk een Mohammedaan, een jood of een christen is toestemming om te spreken: hij zal toch alleen maar bekrompen zooi voortbrengen. Worden jullie daarentegen door bepaalde anderen van de spreek- of luistervrijheid beroofd, dan begrijpen ze zeer goed hun tijdelijk voordeel omdat jullie misschien iets zouden kunnen zeggen of horen waardoor genoemde “bepaalde anderen” hun krediet zouden kunnen verspelen.

Wanneer ze jullie echter vrijheid geven, dan zijn ze juist schelmen die meer geven dan ze hebben. Ze geven jullie dan namelijk niets van zichzelf, maar gestolen goed, geven jullie je eigen vrijheid, de vrijheid, die jullie jezelf zouden moeten nemen; en ze geven jullie haar alleen opdat jullie haar niet zelf zouden nemen en de dieven en bedriegers bovendien ter verantwoording zouden moeten roepen. In hun sluwheid weten ze wel dat de gegeven (geoctrooieerde) vrijheid toch geen vrijheid is omdat alleen de vrijheid die men neemt, dus de vrijheid van de egoïst, met volle zeilen vaart. Geschonken vrijheid strijkt de zeilen zo gauw er storm opsteekt of windstilte intreedt; ze moet altijd zacht en middelmatig aangeblazen worden.

Hierin ligt het verschil tussen zelfbevrijding en emancipatie (vrijspreken, vrijlaten). Wie heden ten dage “in oppositie is”, snakt en schreeuwt om “vrijlating”. De vorsten moeten hun volkeren “mondig verklaren” d.w.z. emanciperen! Gedraag je mondig dan ben je het zonder die mondig-verklaring en gedraag jij je niet daarnaar, dan ben je het niet waard en zou jij het door de mondig-verklaring ook nooit zijn. De mondige Grieken joegen hun tirannen weg en de mondige zoon maakt zich van zijn vader onafhankelijk. Hadden ze gewacht tot hun tirannen hun de mondigheid genadig toestonden, dan hadden ze lang kunnen wachten. De zoon die niet mondig wil worden, wordt door een verstandige vader het huis uitgeschopt en de vader houdt het huis voor zich alleen; de laffen geschiedt recht.

De vrijgegevene is juist niets meer dan een vrijgelatene, een libertinus, een hond die een stuk ketting meesleept: hij is een onvrije in het gewaad van de vrijheid, als een ezel in een leeuwenhuid. Geëmancipeerde joden zijn in zichzelf niets verbeterd, maar alleen maar als jood ietwat verlicht ofschoon hij, die zijn toestand wat verlicht, in ieder geval meer is dan een kerkelijke christen omdat deze laatste dit niet zonder inconsequentie kan doen. Maar geëmancipeerde jood of niet geëmancipeerde: jood blijft jood; de niet zelf bevrijde is nu eenmaal een geëmancipeerde. De protestantse staat kan de katholieken dan wel vrij laten (emanciperen), maar omdat ze zichzelf niet vrij maken, blijven ze nu eenmaal katholiek.

Over eigenbelang en belangloosheid is hierboven al gesproken. De vrijheidsvrienden maken zich boos op het eigenbelang omdat ze zich in hun religieuze vrijheidsstreven niet van de verhevene “zelfverloochening” kunnen bevrijden. Het egoïsme verwekt de toorn van de liberalen want de egoïst bemoeit zich met een zaak nooit omwille van de zaak zelf, maar omwille van zichzelf; de zaak moet hém dienen. Het is egoïstisch geen enkele zaak een eigen of “absolute” waarde toe te kennen, maar haar waarde in mijzelf te zoeken. Tot het meest ergerlijke gedrag van het egoïsme hoort men vaak de zo gebruikelijke broodstudie te rekenen omdat ze getuigt van de meest schandelijke ontwijding van de wetenschap; maar waartoe dient de wetenschap anders dan om gebruikt te worden? Wanneer iemand ze niet beter weet te benutten dan tot het verwerven van zijn dagelijks brood, dan is zijn egoïsme vast een klein egoïsme, omdat de macht van deze egoïst een beperkte is, maar het egoïstische daaraan en de ontwijding van de wetenschap kan alleen een bezetene afkeuren.

Omdat het christendom onbekwaam was de enkelingen als enigen mee te laten tellen, hen alleen maar als afhankelijken beschouwde en eigenlijk niet meer dan een sociale theorie was, een leer van het samenleven en zowel van de mensen met God als van de mensen met de mensen, moest al het “eigene” daarbij in het allerkwaadste daglicht staan: eigenbaat, eigenzinnigheid, eigenwil, eigenheid, eigenliefde, enz. De christelijke beschouwingswijze heeft zo langzamerhand heel eerlijke uitdrukkingen in oneerlijke omgezet: waarom zouden we ze niet weer in ere herstellen? Zo wil “smaad” volgens de oude betekenis zoveel zeggen als scherts; maar voor de christelijke ernst ontstond uit de grap een gemis want hij begrijpt geen plezier; “brutaal” betekende vroeger alleen maar: koen, dapper; “misdaad” betekende waagstuk. En bekend is het hoe het woord “rede” lange tijd met scheve ogen bekeken werd.

Onze spraak heeft zich zo behoorlijk naar het christelijke standpunt ingericht en het algemeen bewustzijn is nog te christelijk om niet voor al het niet-christelijke als voor iets onvolkomens of boosaardigs terug te schrikken. Daarom is het met het “eigenbelang” ook slecht gesteld.

Eigenbelang betekent in christelijke zin ongeveer het volgende: ik let er alleen op of iets mij als zinnelijk mens van nut kan zijn. Maar is dan de zinnelijkheid mijn hele eigenheid? Ben ik bij mijzelf wanneer ik aan de zinnelijkheid overgeleverd ben? Volg ik Mezelf, mijn eigen bestemming, als ik haar volg? Mijn eigen ben ik pas wanneer niet de zinnelijkheid, maar evenmin iets anders (God, menselijke overheid, wet, staat, kerk, enz.) mij in de macht heeft, maar ikzelf: wat mij deze zelfeigenaar of zichzelftoebehorende van nut is daar streeft mijn eigenbelang naar.

Overigens ziet men zich alle ogenblikken genoodzaakt aan het eigenbelang, het altijd gelasterde, als aan een alles bedwingende macht te geloven. In de zitting van 10 februari 1844 stelt Welcker een motie over de afhankelijkheid van de rechter op en betoogt in een uitvoerige rede dat rechters die men ontslaan, afzetten, verplaatsen en pensioneren kan, kortom zo’n leden van een gerechtshof die alleen al administratief benadeeld en in gevaar gebracht kunnen worden, de hele betrouwbaarheid ontberen, ja alle achting en vertrouwen van het volk kwijt zijn. De hele rechterstand, roept Welcker uit, is door deze afhankelijkheid gedemoraliseerd! Met weinig woorden betekent dit niets anders dan dat de rechters er meer mee gebaat zijn als ze in ministeriële zin een oordeel vellen, dan wanneer ze dit in de geest van de wet doen. Hoe moet dit verholpen worden? Soms daardoor dat men de rechters de hoon van hun omkoopbaarheid op het gemoed drukt en dan het vertrouwen koestert dat ze tot inkeer zullen komen en voortaan de gerechtigheid hoger in zullen schatten dan hun eigenbelang? Nee, tot zo’n romantisch vertrouwen stijgt het volk niet op want het voelt dat het eigenbelang machtiger is dan elk ander motief. Daarom zouden diezelfde personen die dit sinds lang geweest zijn, rechter moeten blijven, hoezeer men er zich ook van overtuigd heeft dat ze als egoïsten handelen; alleen zouden ze hun eigenbelang niet langer door het verkopen van recht moeten proberen te bevorderen, maar zo onafhankelijk van de regering moeten zijn dat ze door een vakkundig oordeel hun eigen zaak, hun “welbegrepen eigenbelang”, niet in de schaduw stellen, maar eerder een goed salaris en de achting van de burgers op hun gemak met elkaar zouden moeten kunnen verbinden.

Dus Welcker en de Badische burgers zijn er pas zeker van als ze op het eigenbelang kunnen rekenen. Wat moet men zich daarom dan van die ontelbare belangeloosheidfrasen voorstellen waar hun mond anders van overstroomt?

Tot een zaak die ik in het belang van Mezelf doorzet, sta ik in een geheel andere verhouding dan tot één die ik belangeloos dien. Men zou daar het volgende herkenningsteken voor kunnen aannemen: ten opzichte van de één, kan ik mij bezondigen of een zonde begaan, de andere kan ik alleen maar verwaarlozen, van mij afstoten, mijzelf zover krijgen, d.w.z. een domheid begaan. De handelsvrijheid ervaart beide beschouwingswijzen omdat ze deels voor een vrijheid wordt aanzien welke onder zekere omstandigheden verleend of ingetrokken zou kunnen worden, deels voor één die onder alle omstandigheden als heilig beschouwd moet worden.

Is mij aan een zaak niets aan en voor zich gelegen en begeer ik haar niet ter wille van haar zelf, dan verlang ik er alleen maar naar vanwege haar doelmatigheid, nuttigheid, ter wille van de bedoeling van iets anders bv. oesters om hun aangename smaak. Zal voor de egoïst dan niet elke zaak als middel dienen wier laatste doel hij zelf is en moet hij een zaak beschermen die hem tot niets dient zoals bv. de proletariër, de staat?

De eigenheid sluit al het eigene in zich en herstelt weer in ere wat de christelijke taal onteerde. De eigenheid heeft echter ook geen vreemde maatstaf omdat ze ook eigenlijk geen idee is zoals de vrijheid, zedelijkheid, menselijkheid en dergelijke, ze is alleen maar een omschrijving van de eigenaar.


_______________
[1] Rom. 6, 18.
[2] 1. Petr. 2, 16.
[3] Jak. 2, 12.