Max Stirner
De enige en zijn eigendom
We zijn vrijgeboren mensen en waar we onze blik ook heen mogen richten, we zien ons overal tot dienaren van egoïsten gemaakt! Moeten wij daarom ook egoïsten worden? De hemel beware ons, we willen liever de egoïsten onmogelijk maken! Wij willen van allen alleen maar “lompen” maken, we willen allemaal niets hebben, waardoor “allen” hebben.
Tot zover de socialisten.
Wie is die persoon die jullie “allen” noemen? Het is “de maatschappij!” Maar bestaat die dan in levende lijve? Wij zijn haar lichaam! Jullie? Jezelf bent geen lichaam; jij bent wel lijfelijk, ook jij en jullie, maar samen zijn jullie alleen maar lichamen, geen lichaam. Daarom heeft de enige maatschappij wel lichamen tot haar dienst, maar heeft zelf geen enig en eigen lichaam. Ze is net als de “natie” van de politici niets dan een “geest” en het lichaam aan haar is louter schijn.
De vrijheid van de mensen is voor het politieke liberalisme de vrijheid van personen, van persoonlijke heerschappij, van meestern. verzekering van elke afzonderlijke persoon tegen andere personen, persoonlijke vrijheid.
Niemand heeft iets te bevelen, de wet alleen beveelt.
Maar al zijn ook de personen gelijk geworden, dan toch nog hun bezit niet. En toch heeft de arme de rijke nodig en omgekeerd. De ene het geld van de rijke, de ander het werk van de armen. Dus niemand heeft behoefte aan een ander als persoon, maar als gever dus als iemand die iets te geven heeft, als eigenaar of als bezitter. Wat hij als zodanig heeft dat maakt de man. En in het hebben of “have” zijn de mensen ongelijk.
Daarom, besluit het sociale liberalisme, moet niemand iets hebben zoals volgens het politieke liberalisme niemand mag bevelen d.w.z. net als hier de staat het bevel kreeg, krijgt nu alleen de maatschappij het bezit.
Daar nu de staat de persoon en het eigendom van de ene tegen de andere beschermt, scheidt hij deze van elkaar: iedereen is zijn deel voor zich en heeft zijn deel voor zich. Wie voldaan is met wat hij is en heeft, vindt bij deze stand van zaken datgene waarop hij rekent; wie echter meer wil hebben en zijn, ziet naar dat meerdere uit en ziet dit in de macht van andere personen. Hier stoot hij op een tegenstrijdigheid: als persoon is de één net zo naast als de andere en toch heeft de ene persoon wat de andere niet heeft, maar zou willen hebben. Dus, besluit hij daaruit, is toch de ene persoon meer dan de andere, want de ene heeft wat hij nodig heeft, de andere heeft het niet, de ene is een rijke, de andere een arme.
Moeten we, vraagt hij zich verder af, weer laten herleven wat we terecht begraven hebben, moeten we deze langs een omweg herstelde ongelijkheid van de personen laten voortbestaan? Nee, wij moeten integendeel wat maar half volbracht was geheel ten einde voeren. Onze vrijheid van de persoon van een ander mist nog de vrijheid van datgene, waarover de persoon van een ander nog bevelen kan, van datgene wat hij in zijn persoonlijke macht heeft, kortom van de “persoonlijke eigendom”. Laten wij dus de persoonlijke eigendom afschaffen. Laat niemand meer iets bezitten, laat iedereen een “lomp” zijn. Het eigendom is dan onpersoonlijk, het behoort aan de maatschappij.
Voor de hoogste gebieder, de enige bevelhebber waren wij allemaal gelijk geworden, gelijke personen d.w.z. nullen.
Voor de hoogste eigendommen worden wij allemaal dezelfde lompen. Want tot nu toe is de één volgens een ander nog een “lomp”, een “armoezaaier”; maar dan houdt dat oordeel op, we zijn dan allemaal lompen en als de totale massa van de communistische maatschappij kunnen we ons dan het “lompengespuis” noemen.
Wanneer de proletariër zijn beoogde “maatschappij”, waarin het verschil van rijk en arm uit de weg zal zijn geruimd, werkelijk zal hebben gegrondvest, dan is hij een lomp, want hij denkt iets te betekenen door een lomp te zijn en zou dan het woord “lomp” net zo goed tot een erenaam kunnen verheffen, zoals de revolutie het woord “burger” als zodanig verhief. Lomp is zijn ideaal, we moeten allemaal lompen worden.
Dit is in het belang van de “menselijkheid”, de tweede roof van het “persoonlijke”. Men laat dan de enkeling noch bevel, noch eigendom over; het ene nam de staat, het andere de maatschappij.
Omdat men in de maatschappij de meest onderdrukkende wantoestanden kan opmerken, denken met name de onderdrukten, dus de leden van de onderste lagen van de maatschappij, de schuld daarvan in de maatschappij te vinden en stellen zich ten doel de juiste maatschappij te ontdekken. Het is alleen maar weer het oude liedje dat men in de eerste plaats de schuld in al het andere, in plaats van in zichzelf zoekt; dus in de staat, in de eigenbaat van de rijken, enz., die toch juist hun bestaan aan onze eigen schuld te danken hebben.
De overwegingen en conclusies van het communisme zien er zeer eenvoudig uit. Zoals de zaken nu staan, dus onder de huidige staatsverhoudingen, staat de één vergeleken bij de ander en wel de meerderheid ten opzichte van de minderheid ten achter. Bij deze stand van zaken verkeert de één in welstand, de ander in nood (noodsituatie). Daarom moet de huidige stand van zaken d.w.z. de staat (status = toestand) afgeschaft worden. En wat moet daarvoor in de plaats komen? In plaats van de afzonderlijke welstand, een algemene welstand, een welstand van allen.
Door de revolutie werd de bourgeoisie almachtig en daardoor werd alle ongelijkheid opgeheven, doordat iedereen tot de waardigheid van burger werd verhoogd of verlaagd: de gewone man verhoogd, de edelman verlaagd; de derde stand werd de enige stand namelijk de stand van de staatsburgers.
Nu antwoordt het communisme: niet daarin bestaat onze waarde en ons wezen dat we allemaal gelijke kinderen van de staat, onze moeder zijn, allemaal geboren met een gelijke aanspraak op haar liefde en bescherming, maar in het feit dat we er allemaal voor elkaar zijn. Dit is onze gelijkheid of daarin zijn we gelijk dat ik net zo goed als u en u allen, voor elkaar werkzaam zijn of “arbeiden” dus door het feit dat iedereen van ons een arbeider is. Het gaat er ons niet om wat wij voor de staat zijn, namelijk burgers dus niet om ons burgerschap, maar wat we voor elkaar zijn, namelijk dat iedereen van ons alleen maar door de ander bestaat, die terwijl hij voor mijn behoeften zorgt tegelijkertijd door mij de zijne bevredigd ziet. Hij werkt bv. voor mijn kleding (kleermaker), ik voor zijn behoeften aan vermaak (toneelschrijver, koorddanser, enz.), hij voor mijn voeding (landbouwer, enz.), ik voor zijn ontwikkeling (geleerde, enz.). Daarom is het arbeiderdom onze waarde en onze gelijkheid.
Welk voordeel brengt het burgerdom ons? Lasten! En hoe hoog slaat men de waarde van onze arbeid aan? Zo laag mogelijk! En toch is juist de arbeid onze enige waarde; dat we arbeider zijn, is het beste aan ons, dat is onze betekenis in de wereld en daarom moet het ook onze waarde worden en gewaardeerd worden. Wat kunt u daar voor ons tegenoverstellen? Toch ook alleen maar arbeid. Alleen maar voor arbeid of prestaties zijn we jou een vergoeding schuldig, niet voor jouw naakte existentie; ook niet voor datgene wat jij voor jezelf bent, maar alleen maar voor wat jij voor ons bent. Waardoor maak jij aanspraak op ons? Door jouw hoge geboorte of zoiets? Nee, alleen maar door wat jij voor ons als gewenst of nuttig verricht. Dat wil dan ook zeggen: wij willen voor jou alleen maar in zoverre van waarde zijn als wij iets voor jou doen, maar jij zult tegenover ons hetzelfde verplicht zijn. De prestaties bepalen de waarde dat wil zeggen de prestaties die ons iets waard zijn, dus het arbeiden voor elkaar, de arbeid voor het algemeen nut. Iedereen is een arbeider in de ogen van de ander. Wie iets nuttigs verricht, doet voor niemand onder of met andere woorden alle arbeiders (natuurlijk arbeiders die “arbeiden tot nut van het algemeen”, d.w.z. communistische arbeiders) zijn gelijk. Omdat de arbeider zijn loon waard is, moet ook de beloning gelijk zijn.
Zolang het geloof in de eer en waarde van de mensen voldoende was, viel er ook tegen geen enkele nog zo inspannende arbeid iets in te brengen als het de mensen maar niet in hun geloof hinderde. Daarentegen nu, nu iedereen zich tot mens moet ontwikkelen, staat het gedoemd zijn van de mensen tot machinale arbeid gelijk aan slavernij. Als een fabriekswerker zich twaalf en meer uren doodmoe moet maken, dan is hij voor het mens-worden verloren. Elke arbeid moet tot doel hebben de mens te bevredigen. Daarom moet hij daar ook een meester in worden d.w.z. deze in zijn totaliteit kunnen scheppen. Wie in een speldenfabriek alleen de kop op de draad zet of de draad trekt, enz., werkt machinaal, werkt als een machine, hij blijft een stumper en wordt geen meester, zijn arbeid kan hem niet bevredigen, alleen maar vermoeien. Zijn werk is op zichzelf genomen, niets, heeft geen doel op zich, is niet iets op zichzelf voltooids: hij werkt alleen maar een ander in de hand en wordt door deze andere gebruikt (geëxploiteerd). Voor deze arbeider in dienst van de ander bestaat niet het genot van een ontwikkelde geest, hoogstens grove genoegens: hij is uitgesloten van de ontwikkeling. Om een goede christen te zijn, hoeft men alleen maar te geloven en dit kan onder de meest onderdrukkende verhoudingen. Daarom zorgen de christelijk gezindten alleen voor de vroomheid van de onderdrukte arbeiders, hun geduld, berusting, enz. Al hun ellende konden de onderdrukte klassen maat zolang verdragen als ze christen waren: want het christendom laat hen morren en hun woede niet omhoog komen. Tegenwoordig is het sussen van de begeerten niet meer toereikend, men eist de bevrediging ervan. De bourgeoisie heeft het evangelie van het werelds genot, het materiële genot verkondigd en verbaast zich er nu over dat deze leer onder ons armen aanhangers vindt; ze heeft aangetoond dat niet geloof en armoede, maar de ontwikkeling en bezit zalig maakt dat begrijpen wij proletariërs ook.
Bevrijding van bevel en willekeur van de enkeling bracht het burgerdom tot stand. Alleen die willekeur bleef over, die uit de samenloop van de verhoudingen ontstaat en die men de toevalligheid van de omstandigheden kan noemen; het begunstigende geluk en de “door het geluk begunstigden” bleven over.
Wanneer bv. een nijverheidstak ten gronde gaat en duizenden arbeiders brodeloos worden, dan denkt men gewoon dat niet de enkeling de schuld draagt “maar dat het kwaad in de verhoudingen ligt”.
Laten wij dus die toestanden veranderen, maar op een ingrijpende manier zodat hun toevalligheid machteloos en een wet wordt! Laten wij niet langer slaven zijn van het toeval! Laten we een nieuwe orde scheppen, die aan de schommelingen een einde maakt. En laat deze orde dan heilig zijn!
Vroeger moest men het de heren naar de zin maken om tot iets te komen; na de revolutie heette het: grijp het geluk! De jacht op geluk of kansspel daar ging het burgerlijke leven in op. Daarnaast eiste men dan dat wie iets verkregen had dit niet lichtzinnig weer op het spel moest zetten.
Een zeldzame maar hoogst natuurlijke tegenstrijdigheid. De concurrentie waarin het burgerlijke of politieke leven zich afspeelt, is door en door een geluksspel, van de beursspeculatie tot de verwerving van een baan toe, de jacht naar klanten, het zoeken naar werk, het streven naar bevordering en ridderorden, de voddenkramerij van de sjacheraars, enz. Lukt het de concurrent te overtroeven en te overbieden dan is de “gelukkige worp” gemaakt; want voor een geluk moet men al door hebben dat de overwinnaar met een, al is het door de meest zorgvuldige vlijt gevormde, begaafdheid uitgerust is waartegen de anderen niet op konden dus dat er geen getalenteerderen bestaan. En zij die midden in deze wisseling van geluk hun dagelijks bestaan slijten zonder er erg in te hebben, raken in de meest zedelijke verontwaardiging wanneer hun eigen principe in naakte vorm optreedt en als kansspel “ongeluk aanricht”. Het kansspel is ja, een overduidelijke, te uitgesproken concurrentie en kwetst net als die stellige naaktheid het eerzame schaamtegevoel.
Aan dit heersen van het toeval willen de socialisten paal en perk stellen en ze willen een maatschappij vormen waarin de mensen niet langer van het geluk afhankelijk, maar vrij zijn.
Op de meest natuurlijke wijze uit dit streven zich pas als haat van de “ongelukkigen” tegen de “gelukkigen” d.w.z. van degenen voor wie het geluk weinig of niets gedaan heeft, tegen diegenen voor wie het alles gedaan heeft.
Deze wrevel geldt eigenlijk niet voor de gelukkigen, maar voor het geluk, deze rotte plek van het burgerdom.
Omdat de communisten eerst de vrije arbeid tot het wezen van de mens hebben verklaard, hebben ze net zoals bij elke bezige mentaliteit een zondag, zoals elk materieel streven een God, een verheffing en stichting naast hun geestloze “arbeid” nodig.
Dat de communist in jou de mens, de broeder ziet, is alleen maar de Zondagse kant van het communisme. In de doordeweekse praktijk neemt hij jou helemaal niet gewoon als mens, maar als menselijke arbeider of arbeidend mens. De eerste beschouwing bevat het liberale principe, de tweede verbergt het illiberalisme. Zou jij een “luiaard” zijn dan zou hij zeker de mens in jou ontkennen, maar er naar streven jou als “lui mens” van de luiheid te genezen en ernaar streven jou tot het geloof te bekeren dat de arbeid de bestemming en roeping van de mens is.
Daarom toont hij twee gezichten: met het ene houdt hij in de gaten dat de menselijke geest tevreden gesteld wordt, met het andere zoekt hij naar middelen voor het materiele of lichamelijke.
Hij geeft de mens een tweevoudige aanstelling, een functie van de materiele baan en één van de geestelijke baan.
Het burgerdom heeft de geestelijke en materiele dingen vrij ter beschikking gesteld en het aan iedereen overgelaten er naar te grijpen wanneer het hem zinde.
Het communisme verschaft ze echt aan iedereen, dringt ze hem op en dwingt hen ze te verwerven. Het vat ernstig op dat wij, aangezien alleen geestelijke en materiele goederen ons tot mensen maken, deze goederen zonder bezwaar moeten verwerven om mens te zijn. Het burgerdom maakte het verwerven vrij, het communisme dwingt tot verwerven en erkent alleen maar de verwerver, de beroepsuitoefenaar. Het is niet genoeg dat het beroep vrij is, u moet het zelf grijpen.
Dus blijft voor de kritiek enkel nog over te bewijzen dat het verwerven van deze goederen ons nog op geen enkele manier tot mens maakt.
Met het liberaal gebod dat iedereen uit zichzelf een mens of iedereen zich tot mens zou moeten vormen, werd de noodzaak gesteld dat iedereen voor dit werk van de vermenselijking de gelegenheid zou moeten hebben d.w.z. dat het voor iedereen mogelijk moest zijn om aan zich te werken.
Het burgerdom geloofde dat het hierin bemiddeld had, toen het al het menselijke aan de concurrentie overgaf en de enkeling het recht gaf tot dat menselijke. “Iedereen mag naar alles streven.”
Het sociale liberalisme denkt dat die zaak met het “mogen” niet afgedaan is aangezien mogen alleen betekent dat het niemand verboden is, maar niet dat het voor iedereen mogelijk gemaakt is. Het beweert daarom dat het burgerdom alleen met de mond en in woorden liberaal, inderdaad echter hoogst illiberaal is. Van de andere kant wil het ons allemaal het middel geven om aan onszelf te kunnen werken.
Door het principe van de arbeid wordt het principe van het geluk of van de concurrentie werkelijk overboden. Tegelijk echter beseft de arbeider dat het wezenlijke aan hem “de arbeider” moet zijn; dat ver van egoïsme afstaat en hij onderwerpt zich aan het opperhoofd van een arbeidsmaatschappij net zoals de burger berustend aan de concurrentiestaat hing. De schone droom van een “sociale plicht” wordt nog voortgedroomd. Men denkt opnieuw dat de maatschappij ons geeft wat we nodig hebben en dat we daarom haar schatplichtig, haar alles schuldig zijn.[25] Men blijft erbij de “hoogste gever van alle goederen” te willen dienen. Dat de maatschappij helemaal geen ik is dat geven, verlenen of verschaffen kan, maar een instrument of middel waar we profijt uit zouden kunnen halen, dat we geen maatschappelijke plichten, maar gewoonweg belangen hebben, dat de maatschappij ons ten dienste zou moeten staan bij het streven daarnaar, dat we de maatschappij geen offer schuldig zijn, maar dat als we iets offeren dit aan onszelf offeren: daaraan denken de socialisten niet, omdat ze — net als liberalen — in het religieuze principe gevangen zitten en ijverig streven naar een, zoals de staat tot vandaag toe was, heilige maatschappij!
De maatschappij waar we alles van krijgen, is een nieuwe meesteres, een nieuw spook, eeg nieuw “hoger wezen” dat ons “in zijn dienst neemt!”
Een nadere beoordeling van het politieke, zowel als van het sociale liberalisme kan men pas hieronder vinden. We gaan er voor het ogenblik toe over, het voor de rechterstoel van het humane of kritische liberalisme te brengen.
_______________
[25] Proudhon (De la Création de l’Ordre dans l’Humanité ou Principes d’Organisation politique. Paris und Besançon 1843. p. 414) roept bv. uit: “In de industrie zoals in de wetenschap is de publicatie van een uitvinding de eerste en heiligste plicht!”