Beverly J. Silver

De klassenstrijd en de Kondratieff


Bron: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, 1991, nr. 1, maart, jg. 25
Vertaling: W. Courteaux en A. Meynen
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?

Qr-MIA


Verwant
De klassenstrijd in de Sovjet-Unie
De klassenstrijd in Vlaanderen van 1336-1348 en van 1379-1385
Klassenstrijd, socialisme en rechtvaardigheid


1. De heropleving van de klassenstrijd in West-Europa in de late jaren zestig en het min of meer gelijktijdig einde van de naoorlogse boom hernieuwden de belangstelling voor de kondratieffgolven en het conflict arbeid-kapitaal en bevorderden, geenszins toevallig, het ontstaan van een aantal theorieën die een causaal verband leggen tussen de twee processen. Mandel (1980), Cronin (1980) en Screpanti (1984) hebben theorieën uitgewerkt die het min of meer nauwe verband aantonen tussen een lange golf in de kapitaalsaccumulatie en een lange golf in de klassenstrijd. Dit zijn intrigerende theorieën, maar men heeft ze aan slechts weinig empirisch onderzoek onderworpen. En datgene wat men heeft gepoogd (bv. Screpanti 1987, Goldstein 1988) is bovendien afgezwakt door onvoldoende of ontoereikende “meters” van de klassenstrijd.

Er stelt zich een dubbel, niet zo gemakkelijk op te lossen probleem. Ten eerste is er het probleem om een empirische maatstaf te vinden die het begrip “klassenstrijd” weet te omvatten. Ten tweede is er het probleem gegevens te vinden (met voldoende historische en geografische “representativiteit”) die de aanwending van de weerhouden maatstaven mogelijk maken. Gattei (1989) en Screpanti (1987) gebruiken aanwijzingen omtrent stakingen als maatstaf om de intensiteit van de klassenstrijd aan te geven. Screpanti stelt dat “alle veranderingen die optreden in de kwalitatieve natuur van de klassenstrijd zich ook moeten uiten in de intensiteit van de stakingsgolven.” Dit argument overtuigt niet helemaal. Men stuit op meerdere ernstige problemen als men zich bij een lange golven analyse uitsluitend steunt op stakingsstatistieken.

Om te beginnen vormen meerdere soorten van stakingen niet noodzakelijkerwijze een aanwijzing voor een hoge graad van klassenstrijd. Er is bijvoorbeeld een intense stakingsactiviteit geweest in de Verenigde Staten in de jaren 1950 en 1960, maar de meeste waarnemers hebben dit veeleer toegeschreven aan de institutionalisering van het arbeid-kapitaal conflict na de Tweede Wereldoorlog en de aanvaarding van het stakingswapen als een normaal onderhandelingsinstrument bij het sociaal overleg – binnen hetwelk de akkoorden onderworpen zijn aan specifieke parameters en spelregels.

Hetzelfde probleem doet zich voor vanuit de tegenovergestelde hoek. Er kan met name een zeer intens klassenconflict zijn dat zich in de eerste plaats uit in andere vormen dan staking: bv. in rellen, sabotage, fabrieksbezettingen, stiptheidsstakingen, gewapende revoltes en proletarische opstanden. De aanwezigheid of afwezigheid van deze andere vormen van conflict is geenszins onverschillig voor de kwestie van het intensiteitniveau van de klassenstrijd. De veronderstelling dat de stakingsstatistieken altijd de escalaties weerspiegelen in de conflictvormen naast de staking lijkt niet te kloppen. En ze wordt nog verder ondermijnd door het feit dat de officiële stakingsstatistieken die stakingen uitsluiten die als “politiek” worden beschouwd.

Een tweede probleem zit in het feit dat de bestaande stakingsstatistieken te beperkt zijn én in de tijd én geografisch. Zelfs de officiële stakingsstatistiek die het verst teruggaat in de tijd omvat geen twee volledige lange golfcycli; men is met het systematisch verzamelen van gegevens immers pas in de jaren 1880 begonnen. Bovendien vertonen alle statistieken, behalve die van Groot-Brittannië, belangrijke lacunes (bijvoorbeeld in de periode van het fascisme en de Tweede Wereldoorlog wat betreft Duitsland, Frankrijk en Italië; of in het begin van de eeuw toen de regering van de Verenigde Staten gewoon besliste geen gegevens over de stakingen meer te verzamelen). Ik hoef nauwelijks te zeggen dat buiten de “kernlanden” (de centra) van de wereldeconomie gegevens over stakingen onbestaand zijn of slechts korte periodes behandelen.

Dit laatste probleem is van primordiaal belang: de theoretici van de lange golven, te beginnen met Kondratieff, hebben het belang beklemtoond van een internationaal synchronische beweging bij het bepalen van het bestaan van lange golven (Goldstein 1988: 181). Het is niet helemaal duidelijk of die internationale synchronie beperkt blijft tot de “kernlanden”. Screpanti meent dat, aangezien “algemeen erkend wordt dat de wereldmachine van de lange golven wordt aangedreven door de verst gevorderde kapitalistische landen”, hij zijn analyse kan beperken tot vijf van die landen (USA, Frankrijk, Duitsland, Italië en Groot-Brittannië). Hij beweert dat “elke macroscopische gebeurtenis die gelijktijdig de economische en sociale evolutie van deze landen treft vermoedelijk een gemeenschappelijk fenomeen zal zijn in alle kapitalistische kernlanden en wereldwijde repercussies zal hebben” (1987: 101). Gattei (1989) beperkt zijn analyse tot dezelfde vijf landen.

Ook deze bewering overtuigt niet helemaal. Het zou best kunnen dat de investeringsbeslissingen van de kapitalisten uit de kern van de wereldeconomie decisief zijn voor de lange golven van de kapitaalsaccumulatie – zowel door het gewicht van de kapitalisten uit de kern binnen het kapitalisme als door het feit dat de investeringen van dezelfde kapitalisten de hele wereld omspannen (hetzij in de vorm van directe investeringen, hetzij indirect via financie- en handelskapitaal). Dit gaat echter uit van de veronderstelling dat de enige strijd die relevant is voor de investeringsbeslissingen van de kapitalisten, de strijd van de arbeiders in de kernlanden is. Kunnen we de Russische, Chinese en Cubaanse revoluties uitsluiten uit een evaluatie van het wereldwijde arbeid-kapitaal conflict en het verband tussen dit conflict en de lange golven van de kapitaalsaccumulatie? Is de stakingsgolf in de periferie in de jaren vijftig en begin van de jaren zestig, als gevolg van de strijd voor dekolonisering, niet relevant voor de investeringsbeslissingen van de kapitalisten? En de golf van stakingen in de semiperiferie in de late jaren zeventig en de jaren tachtig (van Zuid-Afrika en Brazilië tot Spanje, Zuid-Korea en Polen)?

En tenslotte, als we de analyse beperken tot een enkel nationaal geval, kunnen we, zoals Screpanti trouwens erkent, dat wat specifiek nationaal is moeilijk laten doorgaan als een meer algemeen verschijnsel. Wat betekent dat, als we de analyse beperken tot de kernlanden, wij datgene wat specifiek is voor de kern niet als een algemeen verschijnsel kunnen beschouwen en bijgevolg moeilijk uitzicht kunnen krijgen op een wereldwijd verband tussen de economische en sociale golven in de kern, in de periferie en in de semiperiferie van de wereldeconomie.


Zoals ik reeds aanstipte zijn al deze problemen niet gemakkelijk op te lossen. Om deze moeilijkheden te verhelpen heeft de World Labor Research Working Group van het Fernand Braudel Center[1] een gegevensbank opgestart m.b.t. arbeid-kapitaal conflicten op basis van dewelke indiciën van klassenstrijd kunnen verkregen worden die de hoger beschreven valkuilen, inherent aan de stakingsstatistieken, vermijden. De eerste fase van dit belangrijk project bestond uit de lectuur van de index van The Times (Londen) en The New York Times vanaf 1870 tot heden en het noteren van elke uiting van sociale strijd (“labor unrest”), overal ter wereld, die door deze kranten werd geregistreerd en die in de index als zodanig werd aangeduid.[2] Feiten die op “sociale onrust” wijzen en in onze databank zijn opgenomen, sluiten niet uitsluitend stakingen in, maar ook algemene stakingen, betogingen, rellen, bedrijfsbezettingen, sabotage, stiptheidsacties, revoltes, opstanden en alles wat op “sociale onrust” wijst. De keuze van deze twee kranten berustte op verschillende overwegingen. Op de eerste plaats evenwel op het gegeven dat het de belangrijkste kranten zijn van de twee hegemonische wereldmogendheden van de twintigste eeuw. We gingen er dus van uit dat de geografische reikwijdte van hun verslaggeving wereldomvattend of m.a.w. een weerspiegeling zou zijn van de wereldwijde politieke en economische belangen van de landen waar deze kranten verschijnen.

In het tweede deel van dit artikel zal ik de indiciën, verkregen op basis van de databank, gebruiken om de plausibiliteit te toetsen van de theoretische uitspraken van Screpanti, Mandel en Cronin over het onderlinge verband tussen de lange golven van de kapitaalsaccumulatie en de klassenstrijd. De aangelegde indiciën bestrijken a. de “acuutheid” (het aantal verslagen over “sociale onrust” per jaar); b. de “uitgebreidheid” (het aantal landen waar “sociale onrust” werd geregistreerd – per jaar); c. de “intensiteit” (a. en b. gecombineerd). Om onze doelstelling te bereiken, moeten onze databank en de eruit afgeleide indiciën meten wat Screpanti, Mandel en Cronin hebben genoemd “de intensiteit van de klassenstrijd” of “de strijdbaarheid van de arbeiders”, en meer in het bijzonder de pieken ervan indentificeren (Cronins “losbarstingen van arbeidersklasse-activisme”, Screpanti’s “belangrijkste proletarische oproeren”).


Screpanti (1984: 517) somt verschillende gemeenschappelijke karakteristieken op die zijn “belangrijkste proletarische oproeren” omschrijven. Ten eerste waren ze “proletarisch: de arbeidersklasse was overheersend, zowel wat kwantitatieve deelname als wat politieke hegemonie over de beweging betreft; 2) zij waren algemeen: zij laaiden tegelijk op in alle delen van het centrum van het kapitalistisch wereldsysteem; 3) zij waren autonoom: het waren spontane bewegingen die de arbeidersklasse in staat stelden te breken met de gebruikelijke afhankelijkheid van en onderworpenheid aan de economische, politieke en sociale dynamiek van het kapitalistisch systeem; 4) het waren radicale bewegingen: zij wilden de wortels zelf van het kapitalistisch systeem raken ... De losbarstingen van klassebewegingen van deze aard hadden ... een blijvend schrikeffect op het moreel van de heersende klassen, vernietigden hun zelfvertrouwen, ontmoedigden hun investeringsactiviteiten en stimuleerden reactionaire en restrictieve keuzen in het vlak van hun economische politiek.” Screpanti (1984: 524) noteert dat een goede maatstaf er één is die een gradueel onderscheid maakt tussen de verschillende vormen van strijd; die aan officiële stakingen minder gewicht hecht dan aan acties als fabrieksbezettingen en revoltes. Cronin (1980: 104) beklemtoont het innovatieve karakter van de grote losbarstingen van activisme van de arbeidersklasse (d.w.z. nieuwe vormen van strijd, nieuwe eisen, nieuwe actoren); en dat deze vaak “wanneer ze tot ontlading komen, zowel de linker- als de rechterzijde volkomen verrassen.”

Onze databank lijkt verrassend goed aan deze criteria te beantwoorden. Ten eerste omvat ze uitsluitend verslagen van gebeurtenissen die in de krantenindex uitdrukkelijk vermeld worden als acties van loonarbeiders. Ten tweede is het terrein dat ze bestrijkt wereldwijd. Ten derde: gebeurtenissen die als normale routine worden beschouwd en dus geen nieuws zijn komen niet in de krant en zijn dus ook niet opgenomen in onze databank. Hoe radicaler een bepaalde gebeurtenis is (hoe hoger ze staat in de rangorde van de strijdbaarheid), hoe groter ook de kans is dat ze in de krant komt en dus ook in onze databank. En tot slot: als het “moreel van de kapitalisten” een sleutelfactor is die mede ten grondslag ligt aan de “timing” van de lange golven, dan kunnen uitvoerige krantenverslagen van wijd verbreide vormen van klassenstrijd de bereidheid van de kapitalisten om te investeren zowel weerspiegelen als beïnvloeden. De graad van aandacht die de kranten van de hegemonische macht besteden aan sociale onrust kan als een aanwijzing worden beschouwd van de graad van ongerustheid die de arbeidersstrijd bij de kapitalisten teweegbrengt.

Een kort verslag over de betrouwbaarheid van de databank van de World Labor Group vindt u in de Appendix. Een volledig verslag over de databank (ook over de bij het verzamelen van de data aangewende methodes en over de uitvoerige studies met betrekking tot de kwestie van de betrouwbaarheid) zal verschijnen in een speciale uitgave van Review in 1991.


2. Hoewel de theoretische redeneringen van resp. Mandel, Screpanti en Cronin m.b.t. de causale mechanismen onderling van elkaar verschillen, postuleren ze grosso modo gelijkaardige verwachtingen m.b.t. de gelijklopendheid van de kapitaalsaccumulatie en de klassenstrijd. De verwachting is, dat de klassenstrijd, beginnend op een betrekkelijk laag niveau, de hoogte ingaat tijdens de A-fase en aan het eind van de A-fase scherp escaleert (Cronin en Screpanti zijn het explicietst in hun voorspelling dat de belangrijkste explosies van arbeidersstrijdbaarheid plaatshebben bij de overgang van een A-fase naar een B-fase). Gedurende de B-fase kan het niveau van de klassenstrijd vrij hoog blijven en herhaalde losbarstingen van onrust kunnen zich voordoen. Voor Mandel (1980: 48) in het bijzonder is “een geïntensiveerde klassenstrijd ... in het algemeen karakteristiek voor het grootste deel van een lange golf met depressieve grondtoon.” Niettemin zou de algemene trend in de B-fase neerwaarts moeten zijn, terwijl de overgang naar de nieuwe A-fase zou moeten gekenmerkt worden door een atmosfeer van een relatief laag niveau van sociale strijd.

Om de plausibiliteit van dat beeld te beoordelen, gebruiken we drie empirische methodes: 1) een vergelijking van de groeivoeten van elke A- en B-fase voor onze intensiteitindex; 2) een vergelijking van de doorsnee intensiteitniveaus voor elke A- en B-fase en voor de overgangsperioden; 3) een identificatie van de jaren waarin belangrijke ontladingen van arbeidersstrijdbaarheid zich voordoen.
De eerste twee methodes worden door Goldstein gebruikt (1988: 187,193).[3]

De derde methode werd ontleend aan de studie van de stakingen in Frankrijk van Shorter en Tilly (1974). De intensiteitindex die hier gebruikt wordt is analoog met de index van de stakingsintensiteit van Screpanti (1987). Voor deze bijdrage wordt de intensiteitindex (het aantal verslagen over sociale onrust per jaar) vermenigvuldigd met een extensie-index (het aantal landen waar sociad [sic – MIA] – per jaar -). Het resultaat is dan een enkelvoudig intensiteit-indexcijfer dat tegelijk het niveau en de geografische spreiding van de arbeidersstrijdbaarheid weergeeft. En tot slot, de datering van de A- en B-fasen in deze berekeningen is afkomstig van Goldsteins “base dating scheme” (1988: 67), waar volgens hem een “brede consensus” rond bestaat bij de lange golf-specialisten. De datering van de (overgangs)fasen is overgenomen van Screpanti (1984: 521).


Tabel 1 toont de resultaten van de berekeningen voor de groeivoeten en de gemiddelde intensiteitniveaus. Als we ons baseren op de hoger uiteengezette theorieën, zouden we verwachten een toenemend groeiritme te vinden in de A-fasen en een afnemend groeiritme in de B-fasen (Cronin, Mandel, Screpanti). Verder zouden we verwachten dat de intensiteitniveaus in de O-fasen (overgang van A naar B) hoger zouden liggen dan in de voorafgaande A-fase of de volgende B-fase (Cronin, Screpanti); en het intensiteitniveau in de O-fasen (overgang van B naar A) lager is dan dat in de voorafgaande B-fase of in de volgende A-fase (Cronin, Mandel, Screpanti).

De groeivoeten van de “klassenstrijd” in tabel 1 vertonen een procyclische correlatie met de Kondratiefffasen – met één belangrijke uitzondering. Er is een sterk positief groeiritme in de B-fase van het einde van de negentiende eeuw.

Tabel 1 – Intensiteit van de klassenstrijd op wereldschaal




Gemiddelde niveaus
(1914-1948=100)




Groeivoeten






Wereld
Kern
Niet-kern

Wereld
Kern
Niet-kern
1872-1893 B
2
10
0.2

.08
.07
.12
1893-1917 A
9
18
5

.09
.08
.09
————— — a
1917-1940 B
105
106
107

-.05
-.06
-.04
1940-1968 A
143
96
195

-.02
0
.04
1968-1985 B
110
58
174

0
-.05
.04
1870-1875 O
1
6
0.1






1890-1896 O
5
17
1






1914-1920 O
127
135
88






————— — a
1914-1920 O
123
139
109






1939-1945 O
25
44
11






1967-1975 O
101
65
130






Boven de stippellijn: index gebaseerd op The New York Times alleen;
Onder de stippellijn: gebaseerd op beide kranten.


Een andere anomalie doet zich voor in de naoorlogse A-fase: het groeiritme is nul voor de kernlanden.[4] Omdat dit groeiritme hoger is dan de negatieve groeiritmen in de voorafgaande en volgende B-fasen, zouden we verwachten enige positieve groei te zien optreden. En tot slot, in de lopende fase (die nu aan de gang is) valt een sterk positief groeiritme op in de “niet-kernlanden”.

Als we nu de vergelijking maken tussen de intensiteitniveaus van de A-, B- en O-fasen, komen we tot de vaststelling dat slechts twee van onze O-fasen zich gedragen op de wijze die in de theorie wordt verwacht. Dat zijn de overgangen (1914-1920) naar de tussenoorlogse B-fase tijdens dewelke de intensiteit van de klassenstrijd veel hoger ligt dan het gemiddelde voor de voorafgaande A-fase of de volgende B-fase; en de overgang (1939-1945) naar de A-fase in de periode na Wereldoorlog II tijdens dewelke de intensiteit van de klassenstrijd veel lager ligt dan het gemiddelde voor de voorgaande B-fase of de volgende A-fase.[5] De laatnegentiende eeuw vertoont terug een duidelijkere opwaartse trend dan gelijk welke Kondratiefffasen. Het gemiddelde voor de overgangsperiode 1870-1875 ligt lichtjes lager dan voor de volgende B-fase (vooral in de kernlanden); en het gemiddelde voor de overgangsperiode 1890-1896 ligt hoger dan het gemiddelde voor de voorgaande B-fase. Het meest onverwachte resultaat is misschien dat voor de overgangsperiode 1967-1975. Het ligt niet hoger dan de gemiddelden voor de voorgaande A-fase of voor de volgende (nog lopende) B-fase.

En tenslotte, vier groepen jaren kunnen beschouwd worden als “grote explosies” van klassenstrijd – 1889-1890, 1911-1912, 1919-1920, 1946-1948. Om als “grote explosie>) te worden beschouwd, moet de intensiteit van de klassenstrijd tenminste het dubbele zijn van het gemiddelde van de voorafgaande vijf jaar gedurende twee of meer opeenvolgende jaren. Aan deze criteria moet worden voldaan door de index op wereldschaal en door de indexen van de kern- en de niet-kernlanden afzonderlijk voor tenminste één jaar in elke groep. “Grote explosies” zijn dus werkelijk algemeen in geografische zin en geen verschijnselen specifiek voor kern- en niet-kernlanden. Een “grote explosie” had, zoals verwacht, plaats in de overgangsperiode van een A- naar een B-fase (1919-1920) en een andere in het latere gedeelte van die A-fase (1911-1912). Er was er echter één in het begin van een A-fase (1946-1948). En tot slot was er één aan het einde van die ongewone B-fase tegen het einde van de negentiende eeuw (1889-1890).

De anomalie van die laatste periode van de negentiende eeuw verrast niet, omdat ze al in andere studies van de lange golven was aangestipt. Screpanti’s (1987: 107) analyse gebaseerd op stakingsindices onthult dezelfde opwaartse trend in de B-fase van het einde van de negentiende eeuw. Hij schrijft: “... met uitzondering van 1876-1895 is het gemiddelde van de twee indexen van (stakings)intensiteit positief in de opwaartse en negatief in de neerwaartse beweging.”

Als hij de duur van de stakingsgolven nagaat, komt hij dan ook tot het besluit: “Met uitzondering van wat er gebeurde in 1885-1891 zijn de enige internationale stakingsgolven die langer duurden dan twee jaar die welke voorkwamen in de drie neerwaartse keerpunten van de lange cyclus.” Ook Mandel ziet een lange opwaartse trend in de “Europese klassenstrijd” die begint bij de aanvang van de jaren 1880 (in het midden van een B-fase) en verdergaat tijdens de stakingsgolf na Wereldoorlog I. Grafiek 1 vergelijkt onze “acuutheids”-index van de klassenstrijd in Europa met Mandels schatting (zie Mandel 1980: 50).

Grafiek 1. – De Europese Klassenstrijd
Grafiek 1 - Europese klassenstrijd

Ongebroken lijn: Index van acuutheid (3 jaarlijks voortschrijdende gemiddelde)
1870-1914: New York Times; 1906-1985: New York Times en London Times
Stippellijn: Mandels (1980: 50) grafiek van de Europese klassenstrijd.


Leemten in de officiële stakingsstatistieken gecombineerd met exclusieve aandacht voor een klein aantal landen, hebben de percepties van de klassenstrijdexplosie na Wereldoorlog II sterk vertekend. Deze explosie was wereldwijd: onze index van de spreiding van de sociale strijd (het aantal landen waar sociale strijd wordt gesignaleerd) geeft een sterke opleving aan van de strijd na Wereldoorlog II (zie grafiek 2). En onze databank wijst acute golven van klassenstrijd aan in een lange lijst van landen: van Italië, Griekenland, Frankrijk en de Verenigde Staten tot India, Iran, Japan, Argentinië en Zuid-Afrika. Bovendien, zelfs als we ons uitsluitend toespitsen op de vijf landen in Screpanti’s voorbeeld, kunnen leemten in de gegevens van de officiële stakingsstatistieken ernstige onderschattingen van deze “grote explosie” voor gevolg hebben. Er zijn geen officiële stakingsstatistieken voor Italië en Duitsland voor de drie jaren die we geïdentificeerd hebben als jaren van een belangrijke naoorlogse explosie (1946-1948). Voor deze jaren/landen bracht Screpanti (1987: 118) nullen aan in zijn indexberekeningen. Het is dus niet verrassend, dat hij geen piek in de klassenstrijd vond in de periode na Wereldoorlog II. Niettemin waren deze jaren niet alleen een periode van grote explosies gezien in het perspectief van onze wereldschaalindex, maar ook voor de vijf landen in Screpanti’s databank en vooral voor Italië (zie Appendix). De uitsluiting van politieke stakingen uit sommige officiële indices heeft ongetwijfeld nog tot een grotere onderschatting van deze grote golf van klassenstrijd geleid.

Onze resultaten voor de A-fase in de periode na Wereldoorlog II en meer speciaal de overgangsperiode 1967-1975 zijn lichtjes verrassender. Deze periode wordt algemeen beschouwd als een van intense klassenstrijd. Zowel Screpanti’s (1987) als Gattei’s (1989) empirische studies stellen pieken in de klasssenstrijd vast op het einde van de jaren ’60. Ik denk dat drie factoren de discrepantie tussen deze waarneming en onze resutaten kunnen helpen verklaren. Ten eerste, de resultaten van Gattei en Screpanti kunnen functie zijn van de specifieke groep landen die zij in hun onderzoek geprivilegieerd hebben. Trouwens, toen ik onderzoek verrichtte naar de “grote explosies” aan de hand van een serie die beperkt blijft tot de vijf landen bijeengebracht door Gattei en Screpanti (Frankrijk, Duitsland, Italië, Groot-Brittannië, USA) onthulden onze gegevens een “grote explosie” in de jaren 1968-1970. Maar zo’n grote explosie wordt niet geregistreerd door onze wereldschaalindex of door onze index van alle kernlanden. Ten tweede, in de meeste kernlanden die grote conflicten kenden op het einde van de jaren zestig, waren de belangrijkste haard en het innovatieve deel van de “onrust” niet bij de loonarbeiders als zodanig te vinden, maar wel bij studenten, vrouwen, minderheden enz. Men zou nu wel kunnen zeggen dat dit de “nieuwe proletariërs” zijn (als gevolg bv. van de feminisering van de werkende massa), maar in deze conflicten stelden ze zichzelf niet als zodanig voor (en ze werden ook door onze hegemonische kranten niet als zodanig voorgesteld). En tot slot, de “routinisering” van de staking als onderdeel van de normale industriële arbeidsverhoudingen sinds Wereldoorlog II betekende een toename van stakingsactiviteiten – in de zin van een opgaande beweging in de stakingsstatistieken in de kernlanden – maar betekende tegelijk een afname van het percentage stakingen die onze kranten als “nieuws” zouden beschouwen en die we als een vorm van “klassenstrijd” zouden kunnen aanschouwen.

Kortom, hoewel het aannemelijk blijft dat er enig causaal verband bestaat tussen golven van klassenstrijd en golven van kapitaalsaccumulatie, levert het bewijsmateriaal geen steun voor de stelling dat deze samenhang rechtstreeks tot stand komt, of niet middels andere processen gemedieerd wordt. In het laatste deel van deze bijdrage zal ik uiteenzetten wat één van deze andere mediërende processen zou kunnen zijn.

Grafiek 2.
Index van de intensiteit van de klassenstrijd op wereldschaal
1870-1920: New York Times;
1906-1985: New York Times en London Times (1914-1948 = 1)
Grafiek2a
Index van de acuutheid van de klassenstrijd op wereldschaal
1870-1920: New York Times;
1906-1985: New York Times en London Times (1914-1948 = 1)
Grafiek2b
Index van de spreiding van de klassenstrijd op wereldschaal
1870-1920: New York Times;
1906-1985: New York Times en London Times (1914-1948 = 1)
Grafiek2c


3. Bekijken we onze indices van de klassenstrijd-op-wereldschaal (zie grafiek 2), dan zien we dat de hoogste pieken corresponderen met de golven van de klassenstrijd volgend op elk van de twee wereldoorlogen. Verder kwamen alle “grote explosies” voor tussen 1890 en 1948: decennia die overeenstemmen met de geïntensiveerde crisis en de ineenstorting van het vigerend wereldhegemoniestelsel. Zo ook neemt het groeiritme van de intensiteit van de klassenstrijd af en verdwijnen de “grote explosies” van klassenstrijd-op-wereld-schaal in de decennia die corresponderen met de vestiging van een nieuwe wereldhegemonie. Deze waarnemingen wijzen erop dat er een sterke contracyclische relatie bestaat tussen de evolutie van de klassenstrijd op wereldschaal en de hegemoniecycli: de klassenstrijd neemt toe in periodes van crisis/ineenstorting van de hegemonie en neemt af bij de vestiging van een nieuwe hegemoniale situatie. Om het voorzichtiger uit te drukken: het loont in ieder geval de moeite dit verband te onderzoeken.

Het is niet het doel van deze bijdrage een complete analyse te maken van de onderlinge verbanden tussen A- en B-fasen, klassenstrijd en hegemoniecycli. Maar in de rest van de bijdrage wil ik er de nadruk op leggen dat het een vruchtbaar terrein is voor toekomstig onderzoek. Te dien einde dienen de diverse anomalieën in het verloop van de klassenstrijd (uiteengezet in 2.) gerelateerd te worden aan de wereldhegemonie-conjunctuur waarbinnen elke A- en B-fase valt.[6] Maar om hegemoniecycli te kunnen vergelijken zouden we, jammer genoeg, nog langere tijdreeksen nodig hebben dan die welke nodig zijn voor de studie van de kondratieffgolven. Onze gegevens strekken zich maar een ietsje verder uit dan één hegemoniecyclus: vanaf het begin van de crisis van de Britse hegemonie tot het begin van de hegemonie van de Verenigde Staten. We kunnen dus geen equivalente fasen in de verschillende hegemoniecycli met elkaar vergelijken. Als we rekening houden met de fasering van de hegemoniecyclus, zien we niettemin dat lange golven zich ontwikkelen binnen uitgesproken politiek-economische contexten op wereldschaal (Arrighi, 1986) en dat deze contexten even belangrijk kunnen zijn als de opeenvolging van A- en B-fasen bij het bepalen van het verloop van de klassenstrijd op wereldschaal.

De A- en B-fasen die in deze bijdrage besproken worden, vertonen vier verschillende hegemonische fasen. De eerste A- en B-fasen (tot 1914) vallen samen met de crisis van de Britse hegemonie. De tweede B-fase (en de overgangsperioden naar en vanuit deze B-fase) valt samen met een periode van open strijd voor de hegemonie (een periode van “non-hegemonie”). De hegemonie van de Verenigde Staten vestigt zich aan het einde van Wereldoorlog II en blijft aanhouden gedurende de rest van de A-fase. De overgangsjaren naar de huidige B-fase tenslotte drukken de overgang uit naar een crisis van de hegemonie van de Verenigde Staten. De eerste anomalie – de snelle toename van de klassenstrijd gedurende de laatste periode van de negentiende eeuw (ook in de B-fase) en de “explosie” van sociale strijd aan het eind van de B-fase – kan teruggevoerd worden op de crisis van de Britse hegemonie. Het eerste teken van deze crisis was de toenemende kapitalistische competitie die losbrak toen Duitsland, de USA en anderen de “werkplaats van de wereld” bij beenden. Deze wedren dreef de kapitalisten ertoe middelen te zoeken om de kosten te drukken en de verhevigde concurrentie af te remmen. De gevolgde strategieën hielden rechtstreekse en onrechtstreekse aanvallen in op de lonen en arbeidsvoorwaarden van de arbeiders overal ter wereld. Dit had als gevolg een groeiende en explosieve arbeidersstrijdbaarheid.

Fusies, kartels en protectionisme wijzigden de deflatoire druk op de winsten in een inflatoire druk op de lonen. Pogingen om de kosten te verlagen door het verdiepen van de kloof tussen arbeid en mechanisatie, vormden een directe aanval op de arbeidsvoorwaarden, de economische zekerheid en de levensstijl van de vakarbeider. En de imperialistische expansie intensiveerde de inflatoire druk op de arbeiders in de kernlanden, terwijl ze tegelijk nieuwe arbeidersklassen deed ontstaan in de periferie – vaak via een geforceerde uitsluiting van de landbouwbevolking van de productie- en bestaansmiddelen.

Al deze aanvallen op de leef- en arbeidsomstandigheden van de arbeiders in de hele wereld stimuleerden de organisatie, de strijdbaarheid en de politisering van de arbeidersklasse. Het aaneensluiten van de arbeidersmassa’s (voor de bescherming van de koopkracht) werd het noodzakelijk corrolarium van het aaneensluiten van het kapitaal. De aanval op de vakarbeider lokte bijzonder sterk verzet uit – de vakarbeiders vormden de “frontlinie van de industriële klassenstrijd” (Hobsbawm 1984: 169). En het verzet tegen de gedwongen proletarisering bracht bloedige conflicten voort in de periferie. De B-fase van het eind van de negentiende eeuw en de A-fase van het begin van de twintigste eeuw werden dus gekarakteriseerd door een toeneming van de heftigheid; van de klassenstrijd op wereldschaal.

Diezelfde spanningen bleven intense klassenstrijden uitlokken in de periode tussen de twee wereldoorlogen. Het waren echter de wereldoorlogen die de klassenstrijd explosief maakten. Twee van de vier “grote explosies” van strijdbaarheid die werden geïdentificeerd in hoofdstuk 2 hadden plaats in de jaren die onmiddellijk volgden op de wereldoorlogen (1919-1920 en 1946-1948). Het klassenconflict raakte gedelegitimeerd in de eerste jaren van elke oorlog – wat leidde tot een neergang van de strijd. Maar de economische en politieke ontberingen als gevolg van de oorlog culmineerden in wereldwijde explosies van arbeidersstrijdbaarheid en in wereldschokkende revoluties (Rusland, China) aan het eind van elk van beide oorlogen.

De derde anomalie – de “nulgroei” van het arbeid-kapitaal conflict in de kernlanden in de naoorlogse A-fase – kan toegeschreven worden aan de vestiging van de hegemonie van de Verenigde Staten. Het is evident dat deze hegemonie een eind gemaakt heeft aan de cyclus van de wereldoorlogen en de daaruit voortvloeiende economische en politieke ontwrichtingen en zodoende een van de belangrijkste oorzaken van de explosies van klassenstrijd op wereldschaal heeft geëlimineerd. De de-escalatie van het arbeid-kapitaal conflict werd echter ook bevorderd door toegevingen aan de werkende klasse in de kernlanden – toegevingen die verankerd waren in de sociaaleconomische politiek van de nieuwe hegemoniemacht. Het invoeren van het keynesianisme op wereldschaal, de globalisering van de “New Deal”, de verbreiding van fordistische massaconsumptienormen – deze met elkaar verbonden politieken hielden rekening met wat Polanyi (1957) heeft genoemd “the fictious nature of commodity labor.” Onder de Britse hegemonie werd arbeid in essentie behandeld zoals elke andere waar: arbeidskracht werd gekocht en de prijs ervan werd bepaald door de “zelfregulerende markt”. Maar we hebben hoger gezien, dat, wanneer de “zelfregulerende markt” bepaalde dat de reële lonen scherp moesten dalen, dat de werkloosheid scherp moest stijgen, of dat de dagelijkse leef- en werkomstandigheden van de bevolking drastisch gereorganiseerd moesten worden, de arbeidersklasse niet reageerde als een levenloos object of als een passieve waar: veeleer escaleerde het arbeidersprotest. In contrast daarmee bood de naoorlogse hegemonie een New Deal aan de arbeidersklasse van de kernlanden aan – massaconsumptie en sociale zekerheid in ruil voor het aanvaarden va en medewerking verlenen aan een totale herstructurering van de productie volgens de lijnen vastgelegd door de meest ontwikkelde sectoren van het Amerikaans kapitaal. Dit nieuwe model van sociale relaties werd geëxporteerd vanuit de hegemonische macht naar de rest van de kernlanden via het Marshallplan en via Amerikaanse multinationale ondernemingen.

Dit nieuwe model bracht een oplossing voor de impasse in de arbeid-kapitaal relaties die de kernlanden had geplaagd sinds de late negentiende eeuw: met de nieuwe productiemethodes werden de militante, gepolitiseerde vakarbeiders in toenemende mate gemarginaliseerd terwijl recent geproletariseerde arbeiders (boeren, migranten) in toenemende mate werden ingeschakeld als halfgeschoolde arbeidskrachten in de moderne industrie. De marginalisering van de vakarbeider droeg bij tot de de-escalatie van de klassenstrijd in de kernlanden. Na een zekere tijd was ook de halfgeschoolde arbeider (die in de plaats was gekomen van de vakarbeider) in staat intensieve strijd te voeren – vooral vanaf het ogenblik dat de naoorlogse boom de reserves aan niet-tewerkgestelde arbeidskrachten begon op te slorpen. Echter escaleerde deze strijd niet: de stakingsgolven die tot ontplooiing kwamen weken duidelijk af van de verzetsgolven in de voorgaande periode. Want een van de sterktes van het wereldwijde kapitalisme onder de hegemonie van de Verenigde Staten was de capaciteit (organisatorisch en technisch) van het kapitaal om de productie te plannen door te voeren op wereldschaal. Telkens wanneer de reserve aan goedkope arbeid in een bepaalde regio opdroogden, heroriënteerde het kapitaal de investeringen in de richting van nieuwe gebieden die nog over een grote reserve van niet-loonarbeid beschikte Dit proces had voor gevolg dat de arbeidersbeweging in de regio waaruit het kapitaal emigreerde ingeperkt werd, maar het versterkte de beweging in de gebieden waarheen het kapitaal emigreerde. Het resultaat – onder de hegemonie van de Verenigde Staten – was dat de golven van sociale strijd elkaar in evenwicht hielden in plaats van te cumuleren op wereldschaal. Het resultaat was ook dat het conflict arbeid-kapitaal in de kernlanden afnam, terwijl het buiten de kernlanden toenam (zie Silver 1987; Arrighi en Silver 1984).

Deze processen brachten de hoger genoemde anomalieën in de naoorlogse A- en B-fasen voort: een afname van strijdbaarheid bij de arbeidersbeweging in de kernlanden en een toename van strijdbaarheid in de niet-kernlanden van de wereldeconomie. Het verklaart ook onze laatste anomalie: i.c. waarom aan het eind van de jaren 1960 zich geen wereldwijde golf van klassenstrijd voordeed. Op het moment dat de beweging in West-Europa onder controle was gebracht, laaide ze elders op (bv. in Brazilië, Zuid-Afrika, Zuid-Korea, Polen) en liet ze een vlakke trend na in het conflict arbeid-kapitaal op wereldschaal vanaf 1968 tot op heden.

Appendix


Er is een poging aan de gang om de betrouwbaarheid van de databank van de Word Labor Group opnieuw in te schatten en te verbeteren. Een volledig rapport zal worden gepubliceerd in een speciaal nummer van Review in 1991. Voorafgaande betrouwbaarheidstesten geven ons voldoende vertrouwen in onze databank en verantwoorden zijn gebruik in verkennende studies van dit soort. Er is hier niet voldoende ruimte om méér te doen dan enkele initiële aanwijzingen te geven over de betrouwbaarheid van de databank.

Hier volgt nu een indicatie over hoe onze databankreeksen zich verhouden tot de officiële statistieken van vier landen waar officiële stakingsstatistieken bestaan (Polen). Onze reeksen omvatten diverse actievormen naast stakingen (en sommige vormen van staking die niet opgenomen worden in de officiële statistieken). Niettemin kon men verwachten dat er enige positieve correlatie zou bestaan tussen de twee. Dat werd dan ook door de resultaten aangetoond.


Frankrijk:
De tien topjaren van de sociale strijd (d.i. jaren met het grootst aantal meldingen van sociale strijd) in Frankrijk in de periode 1914-1985 aangegeven door onze databank zijn 1919-1920, 1936-1938, 1947-1948, 1950, 1953 en 1968. Acht van de tien behoren tot de top tien van de officiële statistieken van stakingen, van het aantal stakers of van het aantal verloren werkdagen. De uitzonderingen zijn 1937 en 1938, jaren van het Volksfront en de nasleep: jaren van intense klassenstrijd, en jaren waarvoor geen officiële statistieken voor verloren werkdagen werden aangelegd.


Duitsland:
De tien topjaren van sociale strijd in Duitsland in de periode 1906-1985 aangegeven door onze databank zijn 1910, 1917-1920, 1922-1924, 1928 en 1955. Negen van de tien behoren tot de top tien in de officiële statistieken van de stakingen, van het aantal stakers en van het aantal verloren werkdagen. De uitzondering is 1955 dat op de elfde plaats komt wat het aantal stakers betreft.


Italië:
De tien topjaren van sociale strijd in Italië in de periode 1906-1985 aangegeven door onze databank zijn 1919-1920, 1949-1950, 1962, 1964, 1969-1972. Acht van de tien behoren tot de top tien in de officiële statistieken van de stakingen, van het aantal stakers en van het aantal verloren werkdagen. De uitzondering is de periode 1949-1950, de uitloper van de golf van klassenstrijd na Wereldoorlog II – onderschat in de officiële statistieken omdat de politieke stakingen niet opgenomen zijn, en misschien omdat de stakingsstatistieken pas in 1949 werden aangelegd na een leemte van vijfentwintig jaar. Die leemte zelf bevat twee jaren die in onze top tien lijst voorkomen: 1947-1948. Onze databank wijst dus een belangrijke golf van klassenstrijd aan in de naoorlogse periode in Italië die men vaak over het hoofd ziet of onderschat, omdat er officiële gegevens ontbreken en omdat de politieke stakingen officieel niet geregistreerd worden.


Zuid-Afrika:
De topjaren met meldingen over sociale strijd in Zuid-Afrika (tussen 1910 en 1984) waren 1913-1914, 1919, 1922, 1947, 1957, 1960, 1973, 1976 en 1980. Zeven ervan vindt men ook terug in de officiële statistieken van stakingen, aantal stakers en verloren werkdagen (Republic of South Africa: 1986). Het jaar 1914 rangschikt zich op de elfde plaats qua aantal verloren werkdagen; de jaren 1913-1914 zijn gekend om de revolte van de blanke arbeidersklasse in de Rand (waar de staking slechts één van de vele strijdmiddelen was). In de officiële statistieken staat het jaar 1960 niet hoog gerangschikt, maar wij houden vol dat onze cijfers de intensiteit van de klassenstrijd veel beter weergeven. 1960 is het jaar van Sharpville en onze databank geeft de algemene politieke stakingen en de andere vormen van sociale strijd weer. De officiële statistieken doen dit niet.


Polen:
De tien topjaren in onze databank voor Polen (periode na Wereldoorlog II) zijn 1956, 1970-1971, 1976-1977, 1980-1983 en 1985. Deze jaren stemmen precies overeen met de jaren van arbeidsopstanden geïdentificeerd door Touraine e.a. (1983: 13-14) – de opstanden van de arbeidersklasse in Poznan in 1956, de Baltische en Lodzstakingen in 1970-1971, een oproer dat begon in de Ursus tractoren fabriek in Warschau in 1976, en natuurlijk de vorming van Solidariteit en de “losbarsting van de meest uitgebreide en langste volksopstand die een communistisch regime tot op heden heeft moeten trotseren” in augustus 1980. Natuurlijk bestaan er voor Polen geen stakingsstatistieken. Onze databank maakt het echter mogelijk een statistiek te construeren die zeer sterk het patroon benadert die in de secundaire literatuur aangegeven wordt.



Deze resultaten zijn bemoedigend, maar er is toch nog altijd enige omzichtigheid vereist bij het interpreteren ervan. Vooral de periode van 1870 tot 1905 moet voorzichtig geïnterpreteerd worden. De resultaten voor deze periode zijn uitsluitend gebaseerd op de verslagen van The New York Times (aangezien de officiële index van The Times van London pas in 1906 begint). Vanaf 1906 zijn de resultaten gebaseerd op twee bronnen; en deze dubbele controle is niet mogelijk voor de jaren ervoor. Verder zijn de Verenigde Staten – een belangrijk gebied voor de klassenstrijd in die periode – niet opgenomen in de databank van The New York Times, en bijgevolg ook niet opgenomen in de indexen voor de jaren 1870-1905, wat mogelijk een vervormend effect heeft op de indexen van de klassenstrijd in die jaren.

_______________
[1] De leden van de World Labor Research Working Group zijn Giovanni Arrighi, John Casparis, Jamie Faricellia Dangler, Melvyn Dubofsky, Roberto Patricio Korzeniewicz, Donald Quatert, Mark Selden en Beverly Silver.
[2] Wegens de totaal verschillende criteria bij de melding over binnenlands nieuws, werden de feiten in verband met “sociale onrust” in de VS en GB niet overgenomen van resp. The New York Times en The Times.
[3] De procedure aangewend door Goldstein (1988: 187) voor het schatten van de groeivoeten is als volgt: de regressiecoëfficiënt is geschat door middel van een lineaire regressie uitgevoerd voor elke A- en B-fase (afgebakend op basis van zijn “base dating scheme”). Deze regressiecoëfficiënten worden omgezet in groeivoeten via de deling van elke coëfficiënt door het gemiddelde van de reeksen voor de betrokken periode.
[4] De landen die in dit artikel worden aangeduid als kernlanden zijn: de landen van Noordwest-Europa (behalve Ierland), Noord-Amerika, Australië en Nieuw-Zeeland.
[5] Het resultaat voor de O-fase 1939-1945 is echter wat misleidend. Deze overgangsfase correspondeert bijna volledig met de jaren van de Wereldoorlog, en ze gaat een grote uitbarsting van klassenstrijd op wereldschaal onmiddellijk vooraf in de tweede helft van de jaren 1940.
[6] Voor een uitvoeriger uiteenzetting over de verbanden tussen de evolutie op wereldschaal van het arbeid-kapitaal-conflict en de wereldhegemonie, zie Silver (1987).

Bibliografie

Arrighi, Giovanni (1989). Custom and Innovation: Long Waves and Stages of Capitalist Development. In DiMatteo, Goodwin and Vercelli (eds.), Technological Change and Social Factors in Long Fluctuations. Berlin: Springer Verlag.
Arrighi, Giovanni and Berverly Silver (1984). Labor Movements and Capital Migration: The United States and Western Europe in World-Historical Perspective. In C. Bergquist (Ed.), Labor in the Capitalist World-Economy. Sage Publications, Beverly Hills, CA.
Cronin, James E. (1980). Stages, Cycles and insurgencies: The Economics of Unrest. In T.K. Hopkins and I. Wallerstein (Eds.), Processes of the World-System. Sage Publications, Beverly Hills, CA.
Gattei, Giorgio (1989). Every 25 years? Strike waves and Long Economic Cycles. Paper presented at the international colloquium on “The Long Waves of the Economic Conjuncture – The Present State of the International Debate”, Brussels, January 12-14.
Goldstein, Joshua S. (1988). Long Cycles: Prosperity and War in the Modern Age. Yale University Press, New Haven.
Hobsbawm, Eric (1984). Workers: Worlds of Labor. Pantheon, New York.
Mandel, Ernest (1980). Long Waves of Capitalist Development: The Marxist Interpretation. Cambridge University Press, Cambridge.
Polyani, Karl (1957). The Great Transformation: The Political and Economic Origins of Our Time. Beacon Press, Boston.
Republic of South Africa, National Manpower Commission (1986). Certain Aspects of Strikes in the Republic of South Afrika. RP113/1986. Governement Printer, Pretoria.
Screpanti, Ernesto (1984). Long Cycles and Recurring Proletarian Insurgencies. Review, 7(2): 509-548.
Screpanti, Ernesto (1984). Long Cycles in Strike Activity: An Emperical Investigation. British Journal of Industrial Relations, 25(1): 99-124.
Shorter, E. and Tilly, C. (1974). Strikes in France: 1830-1968. Cambridge University Press, Cambridge.
Silver, Beverly (forthcoming). World-Scale Patterns of Labor-Capital Conflict. In I. Brandell (ed.), Workers in the Third World Industrialization. London: Macmillan.
Touraine, Alain et. al. (1983). Solidarity. The Analysis of a Social Movement: PoLand 1980-1981. Cambridge University Press, Cambridge.