Jasper Schaaf
Karl Marx, Bekend en onbekend
Hoofdstuk 9
De materialistische dialectiek als het kloppend hart van het marxisme, daarover ging hoofdstuk vijf. De werkelijkheid doorloopt steeds nieuwe ontwikkelingsstadia en de basis of ‘motor’ van deze beweging is de tegenspraak. Tegenspraak en interactie tussen materiële en, bij hogere vormen van ontwikkeling, ideële delen van de werkelijkheid vormen en veranderen permanent de wereld, de kosmos. Steeds weer productie en reproductie, en ook in het reproductieproces ontstaan zowel geleidelijk als soms plotseling en schoksgewijs ingrijpende veranderingen.
Wanneer de dialectische beweging zo centraal staat en men niet in algemeenheden wil blijven steken, is het nodig de verandering systematisch te beschrijven. Een dergelijke beschrijving is noodzakelijkerwijs voor een deel abstract, maar moet uiteindelijk wel zijn gebaseerd op een goed doordachte verhouding van abstracte en meer concrete formuleringen. Deze wetenschap ontstaat uit interesse of nieuwsgierigheid, maar vindt evenzeer haar oorsprong in een praktische noodzaak. Om te leven en om de maatschappij of de leefwereld te veranderen, moet de werkelijkheid tot op zekere hoogte en in toenemende mate worden begrepen. Dit begrip is daarmee ook politiek. Het ontstaat in de alledaagse communicatie, en in de wetenschap en de filosofie.
Friedrich Engels onderscheidt in zijn aantekeningen over de dialectiek van de natuur vier dialectische wetten.[98] Als eerste noemt hij de wet van de dialectische eenheid en wederzijdse doordringing van tegenstellingen, oftewel de wet van eenheid van identiteit en niet-identiteit. De tweede is de wet van de ontwikkeling door negatie van de negatie. De tegenstelling wordt op een hoger niveau opgeheven. De derde is de wet van omslag of overgang van kwantiteit in kwaliteit, en omgekeerd. Een vierde ontwikkelingswetmatigheid die Engels onderscheidt – die lang niet altijd wordt genoemd bij besprekingen van de dialectiek – is de spiraalvormige ontwikkeling. Wanneer door tegenspraak of door in hoofdzaak kwantitatieve bewegingen iets nieuws ontstaat, is er sprake van ontwikkeling, één met een richting, een tendens.
Het onderscheid van de dialectische wetmatigheden is kunstmatig, abstract. Het biedt een manier om de ontwikkeling te begrijpen, een betere ideële uitdrukking te verwerven van de werkelijkheid. De vier wetmatigheden die volgens het marxisme in de praktijk voorkomen, hangen in werkelijkheid nauw samen. Ze overlappen elkaar en geven accenten weer. Wanneer een afgewogen dialectisch begrip wordt bereikt, wordt de dialectische structuur van de werkelijkheid beter doorgrond. Er kan dan in bepaalde situaties welbewust (politiek) handelen op worden gebaseerd, zodat het mogelijk wordt politiek doeltreffender in te grijpen, teneinde de wereld te veranderen.
Het gaat in de dialectiek om een uitleg van de samenhang der dingen, namelijk om de specifieke samenhang en de specifieke ontwikkelingsvormen ervan.
In Dialectiek, natuur en geschiedenis wordt getracht in vier hoofdstukken deze dialectische structuur toe te lichten. De vier wetten worden afzonderlijk behandeld in een hoofdstuk. In alle delen worden enkele voorbeelden gegeven, eerst uit het denken van Marx en Engels, vooral van laatstgenoemde[99], vervolgens uit de levende natuur (biologie, ecologie), en tot slot uit de historisch-maatschappelijke en politieke ontwikkeling.
Dit eerste hoofdstuk betreft de ‘wet’ van de dialectische eenheid en wederzijdse doordringing van tegenstellingen. Tegengestelde ‘zaken’ doordringen elkaar wederzijds. Door de tegenstelling en de interactie vanuit die tegenstelling ontstaat iets nieuws. Het begrip eenheid van identiteit en niet-identiteit veronderstelt een ‘actieve’ en diepgaande samenhang van doordringing van beide tegengestelde of tegenover elkaar gestelde momenten, binnen één ontwikkelingsproces.
Wanneer nu biologische voorbeelden ter hand worden genomen, is het goed vooraf iets te zeggen over Marx’ beoordeling van Darwins evolutieleer. Marx’ materialistische dialectiek, die voortbouwt op de dialectiek van Hegel, en Darwins evolutieleer hebben immers raakvlakken. En juist wanneer ecologische voorbeelden worden bekeken, speelt hier vaak gelijk of parallel zowel de dialectiek als de evolutie een grote rol.
Het gaat dan niet zozeer om revolutie versus evolutie. Want ook de evolutieleer erkent schoksgewijze of ‘sprunghafte’ ontwikkelingen. Eerder is het zo dat Marx al lang een nauwkeurige maatschappelijke dialectiek heeft verwoord, wanneer Darwin biologische ontwikkelingen in kaart brengt en tot zijn theorie komt. Een inhoudelijk punt van belang bij een vergelijking is dan bijvoorbeeld dat het biologische en het maatschappelijke niet vereenzelvigd mogen worden, ook al is het laatste mede van biologische eigenschappen afhankelijk. De wetmatigheden van de biologie zijn niet zonder meer (rechtlijnig) toepasbaar op hoogontwikkelde maatschappijvormen. Daarin neemt het (vaak) welbewuste ingrijpen van de mens nieuwe, specifieke vormen aan, waarmee tegelijk ook het menselijk gedrag verandert en nieuwe mogelijkheden worden gegenereerd.
In de evolutieleer zijn overgangen of sprongen niet altijd makkelijk verklaarbaar, maar dat kan de dialectiek ook niet zonder meer pretenderen. De verklaring van ingrijpende veranderingen is in laatste instantie slechts wetenschappelijk mogelijk op basis van veelomvattend empirisch materiaal. Zowel Marx’ dialectiek als Darwins theorie is verhelderend in dit onderzoeksproces. Daarom waardeerde Marx Darwin hoog als wetenschapper, maar nam hij duidelijk afstand van het sociaal-darwinisme, dat bijvoorbeeld de klassenstrijd reduceert tot een ‘struggle for life’ of een ‘survival of the fittest’. Die sociaal-darwinistische reductie hield bovendien dikwijls een goedpraten in van culturele en klassen-verschillen, soms een racisme toenaderend of zelfs expliciet racistisch. Marx erkent Darwins waarde, maar wijst Malthus[100] en het nieuw-malthusianisme af als theoretisch veel te beperkt, en in verschillende opzichten onjuist en ideologisch schadelijk.
De menselijke samenleving met haar moderne hoogontwikkelde maatschappijvormen moet via een nauwkeuriger analyse begrepen worden dan met behulp van darwinistische termen mogelijk is. Marx’ dialectiek biedt voor het maatschappelijk begrip duidelijk méér, juist omdat deze de interactieve tegenstelling, de wederzijdse doordringing van verschillende aspecten (die spelen op verschillende niveaus) vooropstelt en vraagt om een nader onderzoek daarnaar. De evolutietheorie geeft geen (voldoende) analyse van de tegenspraak als motor van de ontwikkeling, geeft eerder een beschrijving hoe bij tegenstellingen een toevallig (?) ontstane soort zich kan handhaven en zich daarna verder kan ontwikkelen. Marx’ dialectiek duidt op gelijktijdige én opeenvolgende processen. Deze bestrijkt een vérstrekkende, omvattende (übergreifende) samenhang van deelprocessen binnen een meer algemene ontwikkeling. Daarmee is de dialectiek ingewikkeld en op een breed terrein gericht, maar juist de aldus veronderstelde complexiteit van de realiteit wordt door de sociaal-darwinisten miskend.
Maar nogmaals, de waardering voor Darwins biologische ontwikkelingstheorie is groot, zoals blijkt uit Engels’ bespreking van L.H. Morgans culturele antropologie. Hij stelt dat Morgans werk van eenzelfde betekenis is als ‘Darwins ontwikkelingstheorie voor de biologie en Marx’ meerwaardetheorie voor de politieke economie.’[101] Het is niet mis hoe Darwin hier samen met Morgan nevengeschikt aan Marx wordt genoemd door Engels.
Deze kanttekeningen vooraf brengen ons tot het eigenlijke thema, de vaak als eerste genoemde dialectische ‘wet’. Deze wet van de dialectische eenheid en wederzijdse doordringing van tegenstellingen is nauw verbonden met de andere formuleringen van de dialectische wetmatigheden. Bij Marx en Engels worden herhaaldelijk processen aangeduid, waarin tegengestelde aspecten (van dingen, in gebeurtenissen of binnen politieke spanningsvelden) samenhangen, en dus op elkaar inwerken.
Zo vormen toeval en noodzaak een samenhangend geheel, een samenhang die vaak bepaald wordt door de specifieke positie van de actor of de waarnemer. Engels levert in een fragment van de Dialectiek van de Natuur kritiek op de (te) scherpe scheiding die het abstract-metafysische denken doorgaans aanbrengt tussen toeval en noodzakelijkheid.[102] Volgens Engels sluiten beide bepalingen van het denken elkaar niet uit, maar veronderstellen zij elkaar. Iets wat bestaat is er niet volledig noodzakelijk of volledig toevallig.
Wanneer bijvoorbeeld de ontwikkeling van een dier wordt bestudeerd, stuit men op tal van determinerende aspecten. Noodzakelijk brengt de kudde der koeien jonge beesten voort om zich als soort in stand te houden. Maar meent Engels, het is voor het bijzondere dier in zijn specifieke situatie toevallig waar het geboren is en welke vijanden hem bedreigen.[103] Toeval en noodzaak kunnen pas in hun verband goed worden begrepen. Het toevallige heeft een noodzakelijke ontstaansvoorwaarde, zonder welke het niet bestaat, en kan daar toch niet volledig uit worden verklaard. Dat laatste kan in ieder geval doorgaans niet makkelijk op het moment van het samenlopen van de omstandigheden zelf. Tegelijk moeten toevallige dingen noodzakelijk bestaan, bijvoorbeeld alleen al omdat het bestaande nu eenmaal iets nieuws voort moet brengen.
Het doordringen van tegenstellingen impliceert interactie. Er bestaat een eenheid van aspecten die in het bevooroordeelde abstract-metafysische denken vaak als (starre) tegenstelling naast elkaar worden gezet. Begrippen en dingen die elkaar volgens niet-dialectische – vaak idealistische – vormen van denken uitsluiten, worden in de dialectiek in hun samenhang onderzocht.
Vaak kan dit op een vrij eenvoudige wijze. Wanneer Engels een stukje schrijft over De tactiek van de infanterie, uit materiële oorzaken afgeleid, 1700-1870[104] laat hij zien hoe ideële beginselen – in dit geval: een militaire tactiek – nu eenmaal op een bepaalde wijze moeten ontstaan uit de materiële verhoudingen waarin überhaupt een militaire tactiek nodig is. Het ideële en materiële doordringen elkaar.
Trouwens, ook toeval en noodzakelijkheid spelen een rol in Engels’ beschrijving. Want als in een bepaalde situatie een soldaat op een bepaalde manier moet vechten om zijn lijf te redden en dan in die dwangsituatie een nieuwe tactische ontdekking doet die hem kan helpen in zijn nood, wordt die vondst al gauw tot (algemene) tactiek verheven. Het gaat dan om een noodzakelijke ontdekking, gezien vanuit het perspectief van die soldaat die koste wat kost het vege lijf tracht te redden. Ook is deze objectief noodzakelijk, gezien de stand van de ontwikkeling van de materiële militaire middelen, waardoor een verdere ‘progressie’ voor de hand ligt. Maar toevallig is deze ontdekking ook, zeker gedeeltelijk, omdat op dat moment niet goed te doorgronden aspecten een rol spelen, zoals de snelheid waarmee legers elkaar hebben benaderd en klaar zijn voor het gevecht. Met alle beperkingen en ongetwijfeld tal van verkeerde inschattingen doen beide legers hun best, en door het beperkte inzicht op het moment van actie is het tamelijk toevallig waar zij elkaar uiteindelijk treffen. Op dat toevallige terrein wordt genoemde soldaat gedwongen zijn op dat moment noodzakelijke ontdekking te doen.
Men kan zich dan afvragen, als die gevechten zich nu op een ander territorium hadden afgespeeld, was die ontdekking dan op hetzelfde tijdstip gedaan en op dat moment in voordeel van hetzelfde kamp? En wat was dan het verdere gevolg voor de ontwikkeling van het militaire apparaat geweest? Of nog sterker het toeval benadrukkend, déze soldaat (of groep soldaten) had een bepaalde capaciteit om in zijn situatie verder te kijken, als daar nu een ander had gestaan, met minder bekwaamheden?
Zo zijn meer voorbeelden mogelijk van (creatieve) samenhang tussen tegenstrijdige momenten. Wanneer het om dialectiek gaat, gaat het er bovendien om te zien waartoe de tegenspraak leidt. Wat gebeurt er, wat verandert er en welke ontwikkeling op welk niveau vindt plaats? En bij mensen, klassen of subculturen: welke reacties en tegenreacties zijn er, en wat komt er uit voort?
In Marx’ economisch werk wordt de dialectiek toegepast. Door zijn dialectisch inzicht kan Marx in grote lijnen heel de sociaal-economische ontwikkeling van zijn tijd in kaart brengen, met al zijn elementen en contradicties. Bijvoorbeeld analyseert hij de productie ook in het licht van zijn tegendeel, de consumptie.[105] De consumptie kan pas doorgrond worden als deze in het licht van de productie wordt bekeken, en vice versa.
Het gaat hier niet om een spelletje en zeker niet om een (ondialectisch) enerzijds-anderzijds. Het gaat om een beter begrip van de ontwikkeling van de werkelijkheid. De dialectische denkschema’s zijn niets meer – maar ook niet minder! – dan zinvolle hulpmiddelen om de werkelijkheid zelf te begrijpen en mede te kunnen beïnvloeden. Nuttige manieren van denken moeten de werkelijkheid weerspiegelen, niet zomaar, want alle vormen van denken weerspiegelen wel op een of andere wijze de werkelijkheid, maar op een specifieke, zo adequaat mogelijke manier. Welbeschouwd bestaat de dialectiek (objectief) overal en hebben mensen dialectisch leren denken en handelen. Dit laatste echter vaak gebrekkig, vermengd met verstarde, verabsoluteerde beelden. Om die fixatie van het abstracte te doorbreken is de filosofisch-kritische dialectiek nodig. Daarin volgt Marx Hegel, en past hij deze benadering toe in zijn economisch, historisch en politiek werk.
Dialectiek in de natuur, dialectiek van de natuur. Dat deze natuurdialectiek zou bestaan is op zich al een idee die heftige tegenstrijdige reacties kan oproepen. Maar al te vaak is Engels’ aanzet tot het schrijven van een (vanuit de objectiviteit redenerende) dialectiek van de natuur als dogmatisch beschouwd. En daarmee probeerde men nogal eens Engels filosofisch en politiek van Marx te scheiden. Die kritiek op de mogelijkheid van een dialectiek van de natuur is des te opmerkelijker als men ziet hoe sindsdien het ecologisch denken is opgekomen. In de wetenschappelijke ecologie (biologie) wemelt het van werkelijk prachtige dialectische beschrijvingen.
In de natuur hangen tegengestelde aspecten vaak nauw samen, en kan het ene de levensvoorwaarde vormen van het tegengestelde andere. Landbouw als vorm van de cultuur en de natuur vormen zo’n spanningsvol geheel. Met het in cultuur brengen van ‘ongerepte’ natuur, nam de laatste in omvang af. Maar intussen werden, ook in Nederland, daardoor óók nieuwe ecologische kwaliteiten geschapen, nieuwe biotopen, waardoor vele soorten planten, vogels en vlinders nieuwe kansen kregen. Ecologie steekt heel nauw. Voor verreweg de meeste vogelsoorten is een specifieke biotoop van levensbelang. Een voorbeeld uit Groningen: de vrij schaarse kwartelkoning komt relatief veel voor in het Oldambt.[106] Deze vogel is zeer kieskeurig voor plekken waar hij voor ‘wil’ komen. Tachtig procent van de kwartelkoningen in het Oldambt kwamen in tellingen tot en met 1980 voor in relatief vroege, vrij hoge gewassen als koolzaad, wintertarwe, karwij, luzerne en gras. Het verschil in graansoorten waar deze vogel huist is opvallend. Er huizen relatief veel meer in winter- en zomertarwe dan in gerst, tijdens de tellingen. Op vergelijkbare terreinen als het Lauwersmeergebied komen kwartelkoningen niet voor. Het specifieke telt. Kleine verschillen kunnen grote gevolgen hebben.
Een bijzondere vorm van de natuur betekent een specifieke biotoop, dus voedsel, ruimte en bescherming voor bepaalde soorten van leven. Bij de tegenwoordig ondanks tegeninitiatieven nog steeds toenemende monocultuur neemt (dus) de gevarieerdheid af, en daarmee de levensvoorwaarden van veel dieren en planten. Zo heeft in het verleden de boer bermen en randen van akkerlanden en bossages gecreëerd, waar de bloemen kunnen groeien die de levensvoorwaarde vormen van vlinders (zogeheten waardplanten) en perkt hij deze tegenwoordig weer enorm in door de mechanisatie en de extreem efficiënte exploitatie van de (potentiële) landbouwgronden. De Nederlandse dagvlinders lijden hier over het algemeen sterk onder, maar niet altijd. Zo’n 6 % van de dagvlindersoorten verdwijnen, 28 % wordt zeldzaam, maar 15 % doet het juist beter.[107]
De hedendaagse ontwikkeling van de landbouw schept soms ook op verrassende wijze kansen voor nieuw leven, zoals een ander voorbeeld uit Groningen laat zien. Vanwege overcapaciteit en de Europese landbouwpolitiek werd in het Oldambt grond braak gelegd. De productieverhoging sloeg daarmee, in ieder geval op betreffende percelen, om in zijn tegendeel, een (plaatselijke) productiestop. Met die braaklegging ontstaat een verruigd veld. Daarmee zijn er nieuwe, min of meer onverwachte ecologische waarden ontstaan.
Nu deze gedeeltelijke braaklegging bestaat, blijkt een ideale biotoop voor roofvogels te zijn ontstaan. De in Nederland zeer schaars broedende grauwe kiekendief broedt regelmatig in het Oldambt. In een paar jaar tijd is het aantal broedparen meer dan vertienvoudigd. In kringen van de vogelbescherming wordt hier enthousiast op gereageerd. Oost-Groningen, door natuurbeschermers en in milieurapporten vaak als ‘wit’ gebied bestempeld, wordt nu een voor de vogelliefhebber ‘spannend’ gebied genoemd.[108] Door de braaklegging zijn de muizen toegenomen, en die bepalen het broedsucces van de grauwe kiekendief.
Betekent dit dat nu alle grond maar braak moet? Neen, dat nu net niet. Vogelbeschermers pleiten juist voor een goede samenwerking tussen boeren en natuurbescherming. Tegengestelde belangen kunnen op den duur leiden tot vormen van samenwerking op een hoger ontwikkelingsniveau. Er zijn afspraken nodig over de momenten van maaien en over hoe de randen van de akkers te beheren. Vooral wordt gesteld dat het grootste gevaar voor roofvogels als de kiekendieven, uilen en voor andere vogels is, dat de akkerbouw verdwijnt. Dan komt er grasland voor in de plaats, of nog erger, monotoon recreatiegebied.[109] Vogelbescherming pleit zelfs voor subsidie op het niet gebruiken van een deel van agrarische gronden en pleit voor een diversiteit aan gewassen. Men stelt: ‘Groningen moet blijven zoals het is. Het liefst met nog veel meer andere gewassen zoals vlas, hennep en karwij. (...) Kwartels, gele kwikstaarten, grauwe kiekendieven en nog vele andere (vogels) slaan graag hun vleugels uit in zo’n ‘landschap van de 21-ste eeuw.’’[110]
Door de braaklegging, door een ogenschijnlijk vrij kleine verandering, ontstaat een nieuwe situatie. Dat kan tot denken aanzetten bij de politiek en bij natuurbeschermingsorganisaties. Het resultaat is dan een duidelijker beeld van hoe natuurbeheer en landbouw kunnen samengaan. De akkerbouw moet blijven in het Oldambt. Menselijk ingrijpen – uiteraard niet alle vormen van ingrijpen – in de natuur heeft tal van verscheidenheden voortgebracht die diverse levensvormen hielp creëren. De ontwikkeling van het landschap vormt de basis van een rijke samenstelling van soorten vogels. Door meer muizen meer grauwe kiekendieven. Zij vervullen voor de akkerbouwers weer een nuttige functie door de muizen op te eten. Ingrijpen kan per saldo tot een positieve ontwikkeling leiden. De dialectiek van de natuurlijke ontwikkeling ‘vraagt’ óók om bepaalde vormen van ingrijpen van de mens. Maar er moet wel worden nagedacht over de vorm van de ingreep, want niet alles is goed.
Diepe wederzijdse beïnvloeding. Deze ontstaat niet uit toeval, maar doordat binnen een bepaalde situatie de diverse actoren op elkaar aangewezen zijn. Hierdoor blijft op een bepaald niveau een (voorlopig) evenwicht in stand. Of men het tegenstelling noemt of niet, of de tegenspraak diep of slechts schijnbaar is, ‘men’ moet iets met elkaar. Men moet iets doen, men zal gaan handelen, met een bedoeld en vaak ook met een onbedoeld effect. Zoals in het kapitalisme de kapitalist tot werken met de arbeider gedoemd is, en omgekeerd, en er interactie, dus verandering is, zo hangen in de natuur allerlei situaties, voedingsstoffen, gewassen en andere levende wezens samen. Dat bevestigt ook de kracht van het pleit van het materialisme als kenmerk van Marx’ dialectiek. Om die reden wordt gesproken van materialistische dialectiek. De levensvormen en cultuuruitingen zijn niet toevallig, en nooit volledig vrijwillig, nooit van tevoren geheel bewust bepaald.
Van de oude Griekse dialectische filosoof Herakleitos (ca. 550-480 v. Chr.) stamt de spreuk die in Nederland vele boerderijen siert ‘Panta rhei’, alles stroomt, alles vloeit. Zoals de boeren weten dat de natuur voortdurend in beweging is, zo is volgens Herakleitos alles permanent in beweging. Beweging, ontwikkeling die ontstaat omdat tegenover elkaar staande zaken en levende wezens nu eenmaal met elkaar te maken hebben. Er moét iets gebeuren, en gehandeld of niet, er zijn altijd nieuwe consequenties. Daarom zei Herakleitos ook dat de oorlog de vader van alle dingen is: de tegenstelling is de motor van alle verandering.[111] Iets destructiefs is eveneens constructief; en dat is op dit abstract-analytische niveau niet bedoeld als waardeoordeel. Het beeld van de oorlog hangt dan ook samen met zijn product, de vrede, het nieuwe, en met een beetje geluk met het mooie of met een beter leven.
Het beeld dat oorlog en vrede dicht bijeen liggen, vindt men ook in de ecologie. Oorlog betekent onrust en heftige verstoring of zelfs vernietiging, waardoor tegelijk nieuwe mogelijkheden worden gecreerd. Vrede is de relatieve stilstand van die beweging. Vandaar dat auteurs van een boek over wilde planten schrijven: ‘Van nog meer waarde is evenwel dat spontane plantengroei zo duidelijk het mechanisme vertolkt waardoor het verschijnsel ‘Leven’ wordt gekenmerkt. Dit mechanisme komt zo ongeveer neer op: altijd weer aansturen op orde en rust temidden en door middel van een omgeving waarin wanorde en onrust de boventoon voeren. Dit gebeuren kan, in termen van de menselijke samenleving, ook zo worden omschreven: steeds moeizaam op weg van oorlog naar vrede. Daarbij moet men dan wel bedenken dat de laatstgenoemde toestand niets anders voorstelt dan een minimumwaarde van de eerste, en ook nog dat de tegengestelde richting de meest waarschijnlijke is.’[112] Onrust creëert iets nieuws en nieuwe relatieve stabiliteit. Die stabiliteit is op haar beurt weer een bron van nieuwe verandering. Bij relatieve stabiliteit kan elke nieuwe interactie of verstoring een spiraalvormig proces van nieuwe onrust veroorzaken. Of een kwantitatieve toename in een relatief stabiel proces kan omslaan in een kwalitatieve verandering, ook een vorm van onrust.
Rust noch onrust is voor planten altijd goed. Je zou kunnen zeggen dat ook hier de biotoop nauw steekt, sommige planten houden van onrust, anderen sterven erdoor af. Het prachtige bloemetje parnassia dat groeit op schrale graslanden en op vergelijkbare plekken in de duinen, verdwijnt wanneer de milieudynamiek te extreem toeneemt, dus de levensomstandigheden (te) plotseling veranderen en blijven veranderen, zodat de uiterste tolerantiegrens wordt overschreden.[113] Dat verdwijnen, dat gaat overigens niet zo maar. Eerst gaat zo’n plantje vaak uitbundig bloeien en is er een explosieve groei in het aantal planten, waarna de parnassia op de desbetreffende plek verdwijnt. Zo is er een stukje grasland op de Terschellinger Noordvaarder dat ca. tien jaar geleden vol parnassia’s stond, waar nu niet een van deze bloemen meer te vinden is.[114] Terwijl ze enkele honderden meters verderop nog volop bloeien. Leven en dood zijn dus nauw vervlochten, ook op een manier die nieuw leven mogelijk maakt, bijvoorbeeld door het vormen van meer zaden tijdens de periode van afsterven, zodat een plant elders misschien meer kans krijgt.
Elkaar doordringende tegenstellingen hebben ook invloed op het tempo van ontwikkelingen. Menselijkerwijs is het, zoals zo vaak blijkt, niet zo vreemd te denken dat een snelle ontwikkeling de beste of de meest zekere is. De praktijk wijst uit, ook dat leert de ervaring, dat de snelle weg vaak de langstdurende blijkt te zijn, of dat het resultaat maar al te makkelijk in een schril tegendeel omslaat. Ook dat verschijnsel toont de natuur in velerlei vorm. De langzame groei of verandering geeft soms de beste kansen. Een aardig voorbeeld hiervan is de betere kans die weidevogels (grutto’s, tureluurs en andere) krijgen wanneer een voorjaar koud en vochtig is. Een groot deel van het verlies van legsel van weidevogels ontstaat door vertrappen van nesten door koeien.[115] Wanneer het koud en nat is groeit het gras langzaam en komen de koeien gemiddeld later op het land. Van die vertraging profiteert de vogel met zijn betere broedkans.
Wederzijdse doordringing van tegenstellingen. Marx en Engels wijzen erop, en Marx maakt in zijn analyses van de verhouding van kapitaal en arbeid veel gebruik van het inzicht in deze samenhang. Marx’ hoofdwerk Het kapitaal kan óók gelezen worden als een logisch-consequent doorexerceren van deze tegenspraak, de tegenspraak die een verhouding is, die verandert en moet blijven veranderen tot de tegenstelling kapitaal en arbeid revolutionair wordt opgeheven.
Die permanente verandering zolang die tegenstelling bestaat is onvermijdelijk, omdat kapitaal op arbeid is aangewezen en omgekeerd. Stilstand zou bijvoorbeeld een vaste waarde van de arbeid betekenen, die echter door de meerwaardetheorie wordt uitgesloten. Stilstand sluit dan ook de werking van het kapitaal uit, dus is het einde van de verhouding zelf. Zowel logisch als feitelijk blijft de verhouding van de tegengestelde ‘krachten’ kapitaal en arbeid in beweging, tot de dood van die verhouding zelf er ten slotte op volgt.
Aan zowel de vroegere als de recente sociale en politieke geschiedenis kunnen vele dialectische voorbeelden worden ontleend, die de ontwikkelingsgang van de mensheid helpen verhelderen. Een recent voorbeeld. Op 13 september 1993 werd door Israël en de PLO een eerste vredesverklaring, een grondbeginselenverklaring ondertekend. De voorgeschiedenis ervan is complex, gewelddadig, tegenstrijdig en na de Golfoorlog toen de eerste contacten tussen Israël en (aanvankelijk indirect) de PLO ontstonden, was de spanning extreem groot. Op geen enkele manier wilde Israël de PLO erkennen of met deze bevrijdingsbeweging spreken. Zo’n extreme spanning roept echter tegelijk veel op, en het extreem spannende evenwicht kon blijven bestaan, omdat de PLO tegen alle verdrukking in haar bestaan veilig had kunnen stellen en haar waardigheid behield, ook op het internationale diplomatieke vlak.
Een op de spits gedreven tegenstelling moet tot iets leiden, en zo kwamen de eerste geheime contacten tussen Israël en de PLO tot stand, waar zelfs de Verenigde Staten aanvankelijk volledig buiten werden gehouden. De wederzijdse doordringing is zo diep dat iets nieuws moet volgen. Iets nieuws, maar niet zomaar iets nieuws. De diverse meespelende actoren hebben hun inbreng in dit nieuwe, waarbij de bewuste en onbewuste restanten van hun vroeger verworven kenmerken en eerder ingenomen posities een rol spelen. Tijd, tempo en uitkomst blijven echter in hoge mate moeilijk voorspelbaar en van de spelers in dit spel wordt het hoogste geëist. Wat dit aangaat is de Nobelprijs voor de Vrede die Yasser Arafat en Yitzhak Rabin kregen dan ook volledig gerechtvaardigd. Bij mindere spelers had de tegenspraak veel catastrofalere gevolgen kunnen hebben, ook al is van de werkelijke vrede en de daadwerkelijke ontplooiing van de Palestijnse staat nog maar een pril begin zichtbaar.[116] Werkelijk heel kort voor de overeenkomst leek een resultaat nog verder weg dan ooit. Oftewel, de crisis is het diepst, een omslag wordt gevoeld, maar nog niet gezien. Elke misstap kan rampzalig zijn, elke goede zet doorslaggevend en wordt na afloop bejubeld.
De diepe wederzijdse doordringing van tegenstellingen moet leiden tot iets nieuws. Er is een uiteindelijk onvermijdbare samenhang, wederzijdse afhankelijkheid en interactie van identiteit en niet-identiteit. Het goede veronderstelt het kwade, de ene partij identificeert zich met behulp van de contrapositie jegens de andere en wil het andere kamp opheffen, desnoods vernietigen, maar dat kan niet of niet meer. Dialectiek betekent ontwikkeling. Beide tegengestelde kampen zitten gevangen in één ontwikkelingsproces. De ene partij kan sterker zijn, op den duur ontleent echter ook de andere partij haar kracht daaraan, wanneer die niet fysiek opgeheven kan worden. Overwinnen betekent ook verliezen, en een ontwikkeling waarin beide krachten (of tendenzen) verliezen en winnen – ook al zal meestal de verdeling niet precies evenredig zijn – zal op den duur vaak een meer duurzame, hopelijk positievere ontwikkeling opleveren.
_______________
[98] Zie hoofdstuk 5.
[99] Hierbij wordt er vanuit gegaan dat m.b.t. de materialistische dialectiek Marx en Engels elkaars opvattingen in zeer hoge mate deelden. In een van de weinige Nederlandse boeken waarin aan de hand van de werken van Marx en Engels op de verhouding van natuur, geschiedenis en filosofie wordt ingegaan schrijft Ger Harmsen: ‘Uit niets blijkt dat Marx en Engels over de verhouding tussen natuurfilosofie en histories materialisme verschillend gedacht hebben. Hoogstens kan men spreken van een verschil in belangstelling die tot een zekere arbeidsdeling leidde.’ Zie G. Harmsen, Natuur, geschiedenis, filosofie, Nijmegen 1974, p. 18. Boeiend in dit boekje (oratie) is ook dat Harmsen wijst op een passage in Das Kapital waarin Marx aan de hand van de Duitse chemicus J. (von) Liebig wijst op de milieuvernietigende werking die de moderne landbouw kan hebben. Zie p. 36.
[100] Thomas Robert Malthus (1766-1834) verdedigt het kapitalisme en een overbevolkingstheorie op basis waarvan armoede van arbeiders en werklozen wordt gerechtvaardigd. De doorgeslagen, extreme interpretatie van het idee van de ‘survival of the fittest’ is herkenbaar in Hitlers rassenleer en Auschwitz.
[101] Zie MEW, deel 22, p. 220. Nederlandse vertaling, zie F. Engels, De oorsprong van het gezin, van de particuliere eigendom en van de staat (1884), 5e druk, Amsterdam 1980, p. 24 (Voorwoord bij de 4e druk van 1891).
[102] Zie MEW, deel 20, pp. 486-490, Zufälligkeit und Notwendigkeit. Deze korte tekst maakt deel uit van Dialektik der Natur, Notizen und Fragmente.
[103] Zie MEW, deel 20, p. 488. Uit de voorbeelden blijkt dat iets opvatten als ‘toeval’ (vaak) samenhangt met het bewustzijn en perspectief van de waarnemer. Vanuit uit een ander (hoger of algemener) perspectief kan het toeval ongetwijfeld (toch) verklaard worden, maar op het concrete moment is dit inzicht onbereikbaar.
[104] Zie MEW, deel 20, pp. 597-603. Dit stuk staat ook in de Nederlandse vertaling van de Anti-Dühring, Moskou 1978, pp. 430-437. Zie hierover ook hoofdstuk 24 van voorliggend boek.
[105] Zie K. Marx, Grundrisse der Kritik der politischen ökonomie, (Rohentwurf), 1857-1858, Anhang, 1850-1859, Einleitung, Berlin DDR 1974, pp. 11-16. Ook in MEW, deel 13, pp. 622-626.
[106] Zie E.J. Boekema e.a., Vogels in Groningen, Groningen 1983, pp. 166-169.
[107] Zie F.A. Bink, Ecologische atlas van de dagvlinders van Noordwest-Europa, Haarlem, 2e druk, 1992, p. 11.
[108] Zie F. Buissink, De grauwe kiekendief kleurt wit gebied in, in Vogels, Tijdschrift voor vogels en vogelbescherming, Zeist 1994, nr. 6. De genoemde vertienvoudiging slaat op de periode t/m 1994; bij het schrijven van deze tekst zijn (bij mij – J.S.) geen recentere gegevens bekend.
[109] Zojuist werd verwezen naar een artikel uit 1994. In dat licht kan de vraag worden gesteld of het kritische argument jegens ‘monotone recreatiegebieden’ nog altijd opgaat. Immers, hedendaagse ecologische inzichten leiden ertoe dat meer aan variëteit en specifieke biotopen wordt gedacht bij het aanleggen of veranderen van recreatieterreinen. Dat dan (in Oost-Groningen) bestaande biotopen verloren kunnen gaan, bv. die waarvan de grauwe kiekendief profiteert, blijft een feit. Des te sterker geldt dit wanneer men in dit gebied een uitgestrekte golfbaan wil aanleggen, zoals een regionaal ondernemer graag wil.
[110] Zie F. Buissink, De grauwe kiekendief kleurt wit gebied in.
[111] Zie (J. Mansfeld, red.), Die Vorsokratiker I, Milesier, Pythagoreer, Xenophanes, Heraklit, Parmenides, Stuttgart 1986, p. 259.
[112] V. Westhoff, P.A. Bakker, C.G. van Leeuwen, E.E. van der Voo, R. Westra, Wilde Planten, Flora en vegetatie in onze natuurgebieden, deel 1, z.p. (’s Graveland), 1970, p. 11.
[113] Zie V. Westhoff (e.a.), Wilde Planten, Flora en vegetatie in onze natuurgebieden, deel 1, z.p. (’s Graveland), 1970, p. 14.
[114] Althans tijdens het schrijven van dit stuk en enkele jaren die hieraan voorafgingen.
[115] Zie A. Beintema, O. Moedt, D. Ellinger, Ecologische atlas van de Nederlandse weidevogels, Haarlem 1995, p. 12.
[116] Over de toenemende spanning en onlosmakelijke kluwen van verwikkelingen na het opgang komen van de eerste onderhandelingen na de Golfoorlog schrijft de Palestijnse onderhandelaar Hanan Ashrawi uitvoerig in haar memoires. Over de spanning door te moeten gaan, terwijl het proces uitzichtsloos en riskant tegelijk lijkt, zie o.m. H. Ashrawi, Deze kant van de vrede, Memoires, Amsterdam 1995, p. 274.