Jasper Schaaf
Karl Marx, Bekend en onbekend
Hoofdstuk 23
— Daling van de winstvoet en versnelde accumulatie zijn in zoverre slechts verschillende uitdrukkingen van hetzelfde proces, dat beide de ontwikkeling van de productiekracht uitdrukken. —
Karl Marx[320]
– Werkelijk populair kunnen wetenschappelijke pogingen om een wetenschap te revolutioneren nooit zijn –
Karl Marx, brief aan Ludwig Kugelmann[321]
Hier vermelde titels raadplegen? Meer weten over een onderwerp? Ga naar de tabel: Algemeen archief of de: Zoekpagina |
Het vorige hoofdstuk liet in een notendop Marx’ meerwaardeleer zien. In Het kapitaal ontwikkelt Marx vele verbanden tussen uiteenlopende aspecten in het productieproces en de handel.[322] Daarbij gaat het om verschillende ontwikkelingstendenzen. Wat is de uitbuitingsgraad van de arbeider en wanneer neemt deze toe of af? Wat is de winstvoet en neemt deze toe of af? Voor ons geldt, als Marx’ analyse ons interesseert: hoe zit dat dan nu in het heden? Is de uitbuitingsgraad hoog? Neemt de winstvoet af of toe, en welke discussie speelt hier?
En als we ons dit afvragen anno 2000, kan dan nog wel volgehouden worden dat er sprake is van een economie waarin bij uitstek de arbeid waarde toevoegt, zoals in het handelskapitalisme en zeker in het industrieel kapitalisme het geval was? Dit zijn essentiële vragen voor het heden, die hieronder kort aan de orde komen, zonder te willen suggereren dat de discussie zó kort beslecht kan worden. Het gaat meer om een aanzet.
Marx voorzag dat de wijze waarop de arbeid in het productieproces waarde toevoegt in relatie tot het gebruik van steeds geavanceerdere machines, zich steeds verder zou ontwikkelen. Dat heeft een belangrijke consequentie. In de ontwikkeling van de productiemiddelen, de steeds verdere technologische vernieuwing, wordt de arbeid steeds efficiënter. Met betere machines is minder arbeid nodig om een product te realiseren. Marx’ arbeidswaardeleer en de meerwaardetheorie lieten echter zien dat alleen de arbeidskracht in de verrichte arbeid waarde schept en een graadmeter voor de toegevoegde waarde vormt. Maar als het aandeel arbeid afneemt (afname aandeel variabel kapitaal) door het gebruik van betere machines (toename aandeel constant kapitaal) moet de waardetoename relatief minder zijn.
Dat nu is ook precies Marx’ conclusie die hij expliciet omschrijft als ‘de wet van de tendens van daling van de winstvoet’. Zowel met formules als cijfers onderbouwt Marx deze wet, die er technisch kortweg gezegd op neerkomt dat de winstvoet, de verhouding van gerealiseerde meerwaarde tot het totaal van investeringen in variabel kapitaal (arbeid) en constant kapitaal (machines en dergelijke), in principe een tendens tot daling moet laten zien. In deze verhouding neemt namelijk het constant kapitaal relatief steeds verder toe, onder meer door de vanwege concurrentie afgedwongen technologische vernieuwing, en vermindert relatief het aandeel arbeid. Hierdoor staan de meerwaarde en de gerealiseerde winst onder druk. Immers, de door de arbeider verrichte arbeid aan het product biedt de uiteindelijke graadmeter voor de waarde van dat product, en als het aandeel arbeid naar verhouding vermindert, komt meer en meer de winst onder druk te staan.
Marx’ werk op dit punt is niet volledig afgerond. In het later door Engels gepubliceerde niet afgeronde derde deel van Het kapitaal worden er enkele hoofdstukken aan gewijd.[323] De ‘wet’ is omstreden, zowel economisch als politiek. Niet in de laatste plaats omdat de aanname van een feitelijke doorzettende tendens van daling van de winstvoet een toekomstige definitieve crisis zou aankondigen, en de wet ook het permanente crisiskarakter van de kapitalistische accumulatie laat zien. Marx zelf – ook al is dit deel van Het kapitaal onaf – laat hierbij echter nadrukkelijk zien dat de wet niet te simpel mag worden opgevat. Want juist het onder druk zetten van de winstvoet, dus ook van de winstverwachtingen en de concurrentiepositie van de kapitalist, roept een aantal tegenbewegingen op, tegentendenzen die het kapitalistische stelsel helpen, of liever dwingen zich verder te ontplooien. Nadrukkelijk spreekt Marx over de tegenspraak die in de wet van tendentiële daling besloten ligt en over de ontwikkeling van die tegenspraak.
Marx: ‘Daling van de winstvoet en versnelde accumulatie zijn in zoverre slechts verschillende uitdrukkingen van hetzelfde proces, dat beide de ontwikkeling van de productiekracht uitdrukken. De accumulatie van haar kant versnelt de daling van de winstvoet, in zoverre daarmee de concentratie van de arbeid op een hoger niveau en zo een hoger ontwikkelde (organische) samenstelling van het kapitaal bestaat. Aan de andere kant versnelt de daling van de winstvoet weer de concentratie van het kapitaal en zijn centralisatie door onteigening van de kleinere kapitalisten, door de onteigening van het laatste restant van directe producenten, bij wie nog iets te onteigenen valt. Daardoor wordt aan de andere kant de mate (de omvang) van accumulatie versneld, alhoewel met de winstvoet de accumulatievoet daalt.’[324] Met andere woorden dwingt de daling van de winstvoet het kapitaal zich te versterken en te vernieuwen, maar ondermijnt deze tendens op termijn zijn eigen winst- en groeimogelijkheden.
Op termijn, inderdaad. Die termijn kan echter lang duren, wanneer de tegentendenzen in ogenschouw worden genomen. Marx behandelt in een hoofdstuk van het derde deel van Het kapitaal maar liefst zes ‘entgegenwirkende Ursachen’.[325] Niet alle hoeven hier genoemd te worden, maar enkele ervan zijn en blijven uiterst actueel.
Om de winstvoet te verhogen kan de uitbuitingsgraad worden verhoogd op verschillende manieren. Oftewel het variabel kapitaal, de arbeidskracht, kan beter worden benut. Dat kan vaak niet meer door zonder meer de arbeidsdag te verlengen, maar wel – en nog altijd – door de arbeid te intensiveren, een grotere inspanning per tijdsmoment te vragen. Ook kan dit – men denke aan de hedendaagse ‘24-uurs-economie’ – door de machinerie optimaal, liefst permanent te gebruiken. Ploegendiensten zijn al lang geleden niet voor niets uitgevonden. Er staat heel wat op het spel, niet alleen de directe winstverwachting, ook die op termijn.
Als tegentendens noemt Marx ook de ‘handel met het buitenland’. Bijvoorbeeld door goedkope import van bepaalde levensmiddelen. Hierdoor kunnen de kosten van het levensonderhoud worden verlaagd en daarmee de lonen relatief laag worden gehouden. Op die manier kan dus het aandeel variabel kapitaal relatief verlaagd worden bij gelijkblijvende inzet van de arbeidskracht, en kan de winst naar verhouding stijgen. Hier hoort ook – kan men zeggen – als consequentie bij: het uitbreiden van de werking van het kapitaal naar het buitenland en na Marx’ tijd de geweldige expansiemogelijkheden die in de imperialistische fase van het kapitalisme zijn ontstaan.
Wijzend op de mogelijkheid van een groeiende handel met het buitenland, wordt het belang blootgelegd van het openleggen van nieuwe markten, van expanderende vraag waaronder consumptie, en van veranderingen van het patroon van die vraag. Even doorgedacht naar het heden lijkt dit heel actueel te zijn. Door technologische innovaties en nieuwe vormen van vervoer en communicatie kan op grote schaal een nieuwe ‘vraag’ worden gegenereerd. Voorheen ongekende markten blijken even reëel (tegelijk soms echter ook virtueel) te werken als de klassieke. Dat is een kracht van het kapitalisme. Maar of een dergelijke innovatie steeds weer opnieuw quasi-onbegrensd een goed werkende markt kan creëren, blijft de vraag. Hierop wordt elders nog teruggekomen, aan de hand van de ideeën van de aanhangers van de econoom N. Kondratieff.[326]
Verder noemt Marx als tegenwerking van een dalende winstvoet het belangrijke aspect van de gelijk optredende waardevermindering van het constante kapitaal. Dus enerzijds neemt in de accumulatie het aandeel arbeid af en het aandeel constant kapitaal toe, maar dat laatste is door de algemene productiviteitstoename tegelijk aan waardevermindering onderhevig, waardoor relatief het aandeel variabel kapitaal dus weer toeneemt. Welke tendens (daling of niet) dan (in de optelsom van beide tendenzen) uiteindelijk het sterkste is, laat zich moeilijk eenduidig vaststellen. En zeker valt het moment van een grote crisis niet feilloos vooruit te berekenen. De tegenwerkende factoren zwakken de daling van de winstvoet af, ook al blijft de tendentiële daling bestaan.
Deze economische wet duidt op de historische grenzen van het kapitalisme als systeem. Het kapitaal moet de productiekrachten blijven ontwikkelen, maar wanneer de winstmogelijkheden op den duur – hoe lang dat ook zijn mag – zijn uitgeput, kan er niet meer voldoende in nieuwe ontwikkelingen worden geïnvesteerd. Dat maakt de dreiging van Marx’ ontdekking zo groot. De crisis ligt altijd op de loer, sterker nog, is in alle tegenstrijdigheden van het kapitalistische stelsel aanwezig. Historische grenzen kunnen ook als ze (nog) niet echt bereikt worden steeds als gevoelde dreiging aanwezig zijn. Want ze duiden steeds weer op de definitieve tegenstrijdigheden van het kapitalisme als stelsel. De uitingsvormen hiervan zijn legio, bijvoorbeeld de tegenspraak dat de ondernemer de uitbuitingsgraad moet vergroten, terwijl een grote maatschappelijke materiële en sociale rijkdom voor de mensheid voor het oprapen ligt.
En waar zitten we dan nu, in 2000? Men heeft wel vaak gezegd dat Marx’ wet van de tendens van de daling van de winstvoet omstreden is. Omstreden door critici van Marx, die bijvoorbeeld nog meer tegenbewegingen trachten te benoemen, die op den duur sterker zouden zijn, die dus de tendens van daling zouden neutraliseren. Tegelijk kan in zekere zin ook bij communistische critici van het kapitalisme de tendentiële daling inhoudelijk omstreden zijn of kan deze genegeerd worden. Bijvoorbeeld wanneer de even reële tegentendenzen miskend worden en bij tijd en wijle overhaast een spoedige diepe crisis van het kapitalisme wordt geprofeteerd.
De feitelijk goed werkende tegenbewegingen zijn evenwel beperkt, al zijn ze er wel, soms wellicht slechts voor een kortere tijd effectief. Bijvoorbeeld door het aannemen van flexibel en goedkoop buitenlands personeel, dat van tal van rechten met bijbehorende kosten verstoken blijft of door de inzet van gesubsidieerd werk waarmee de omvang van het (relatief goedkope) variabel kapitaal iets lijkt toe te nemen, zonder de winsten aan te tasten.
De tegenbewegingen verdoezelen de tendentiële daling van de winstvoet. En als ze op een goed moment effectief werken, ontstaat bij menig kapitalist de overwinningsroes waarin het stelsel van de vrijemarktwerking voor ‘eeuwig’ wordt verklaard. Door de slechts tijdelijke effectiviteit van dat wat zo kort voorheen nog als absoluut nieuw en heel belangrijk werd voorgesteld – als voorbeeld het poldermodel misschien? –, laait evenwel wat later even vrolijk de klassieke discussie weer op. Zo dus ook over de tendens van daling van de winstvoet. Steeds wanneer grenzen van kapitaalaccumulatie zichtbaar worden en wanneer – aan de andere kant – gewezen wordt op de hoge steeds weer opgevoerde uitbuitingsgraad die het kapitaal nodig heeft om zich te kunnen blijven ontplooien, ontstaat opnieuw discussie hierover. Bijvoorbeeld als men de enorme armoede beziet die volstrekt overbodig nog steeds bestaat voor miljoenen. Overbodig, als men tegelijk de geweldige hedendaagse productiemogelijkheden in ogenschouw neemt.
Soms duikt de wet van tendentiële daling heel direct, onverhuld op in de polemiek van nu. Een voorbeeld is een artikel van T. Ronse ‘Hij had toch gelijk’, doelend op Marx’ visie op de tendentieel dalende winstvoet.[327] Onder andere wordt in dit stuk gewezen op de enorm versterkte tegenstelling tussen grote productiemogelijkheden en bestaande productieverhoudingen. Het kapitalisme kan alleen floreren bij schaarste. Dit, terwijl de schaarste in principe overwonnen zou kunnen worden, maar daarmee dan ook de winstmogelijkheden van het kapitaal teniet worden gedaan en aldus de bestaansgrond van het kapitalisme als maatschappelijk systeem in het geding komt.[328]
Ook de feitelijke vermindering van industriearbeiders in verhouding tot het productieapparaat (contant kapitaal) geeft te denken. In 1973 werkte één op de drie werkende Nederlanders in de industrie. In 1999 is dat één op zeven.[329] Wel met een enorme arbeidsproductiviteit en een hoge omvang van de totale productie, gezien de productiecijfers, en dus met een heel hoge uitbuitingsgraad. Het aandeel constant kapitaal in de industrie is daarmee danig toegenomen, met grote risico’s voor de kapitalist. En of dat in de nieuwe sectoren (als ICT) in de toekomst anders zal liggen, is maar zeer de vraag, ook al wordt dat in de waan van de dag wel beweerd. Kortom, de permanente toename van het aandeel constant kapitaal oogt soms indrukwekkend, maar vormt een enorm risico. Dat is een van de redenen om zo breed mogelijk te beleggen en te investeren, zodat risico’s van de kapitalist zo goed mogelijk worden gespreid.
In discussies over de toekomst van mogelijk tot op heden nog niet gerealiseerde expansiemogelijkheden wordt soms getracht nieuwe ‘fases’ van het kapitalisme te ontdekken. Impliciet met de boodschap dat de wereld dan geheel veranderd zou zijn. Maar dat valt tegen. Hierboven werd kort aangestipt dat het aspect ‘buitenlandse handel’ (als tegentendens tegen daling van de winstvoet) als historische consequentie heeft dat heel de wereld in de expansiedrift van het kapitaal wordt betrokken. Daarmee kan dan gesproken worden over de imperialistische fase van het kapitalisme, zoals sinds de analyses van Lenin, Roland Holst[330] en anderen ook daadwerkelijk gebeurt. Op die manier laten zich inderdaad kapitalistische fases onderkennen, waarin belangrijke accentverschuivingen zich voltrekken: handelskapitalisme en industrieel kapitalisme, en daarna dat laatste in zijn imperialistische fase. En verder kunnen bijvoorbeeld industrieel en financieringskapitaal worden onderscheiden. Kenmerk van het (industrieel) kapitalisme is dat het product ‘louter’ wordt geproduceerd om de winst.
Of zich anno nu werkelijk structureel nieuwe fasen voltrekken, in plaats van dat er sprake is van verdieping, ontwikkeling van het al lang bestaande mondiale kapitalisme, is maar zeer de vraag. Op het eerste gezicht lijkt ‘globalisering’ heel wat, en als mondiale werking van het kapitalisme is er veel aan de hand op het gebied van communicatie, informatietechnologie, biomedische technologie, rondflitsen van kapitaal en dergelijke. Maar het structureel ‘andere’, vergeleken met het imperialistisch kapitalisme valt er niet makkelijk in te onderkennen. Snelle intensivering van bestaande tendenzen, lijkt vooralsnog een betere noemer. Deze intensivering is op zich overigens van grote betekenis, met name vanwege de nieuwe productie- en handelsmogelijkheden, die mede – mag men aannemen – de economische conjunctuurbeweging bepalen.[331]
Een andere poging, naast de globaliseringsdiscussie, om het nieuwe in de actuele economische ontwikkeling te benoemen, is te spreken over het ‘feit’ dat we momenteel leven in een ‘kennismaatschappij’. Bestaat er dan kenniskapitalisme? Is dat een nieuwe fase, nog eerder dan de globalisering dit is? In het vroegere kapitalisme waren de zich steeds verder ontwikkelende wetenschap en techniek, kennis en scholing al van buitengewoon belang. Anderzijds is er toch iets nieuws onder de zon. Nog meer dan in het verleden staan kennisontwikkeling, scholing, bijscholing en informatietechnologie volop in de belangstelling. Het wordt zelfs gangbaar van bedrijven het kenniskapitaal te berekenen.[332] Verder wordt kennis ook meer en meer tot product, dat op de markt verhandeld wordt: software, biotechnologie, farmaceutische octrooien of managementtechnieken. Vroeger waren er ook ideële en ideologische producten zoals boeken, media en dergelijke. Kennis als verhandelbaar product is echter onmiskenbaar in omvang en betekenis toegenomen.
Maar dan nog is het maar de vraag of er een kenniskapitalisme bestaat als hogere fase. Wel als ontwikkelingsfase, maar niet noodzakelijk als een economie en maatschappij met een andere structuur. Want bijbehorende verschijnselen als monopolisme – bijvoorbeeld Microsoft als monopolie met daarnaast veel kleinere bedrijven die groeien én vallen bij bosjes – bestaan al langer. En kennis is naast industrie, landbouw en (andere) diensten slechts een van de bepalende, structurerende factoren van de kapitalistische economie, net als voorheen. Bovendien is een kennismonopolie betrekkelijk. Kennis is makkelijk overdraagbaar, kopieerbaar en vooral reproduceerbaar. Kennis als product bestaat pas in een concern-geheel van productie, kennis, marketing, afzetmarkt en financieringskapitaal, en op basis van een zekere schaarste aan bepaalde toepassingen van deze kennis, waarbij arbeid moet worden verricht om een commercieel nuttig product te realiseren.
De betekenis van de stroomversnelling van kennisaccumulatie en doelbewuste kennisproductie mag ondanks de net genoemde relativering echter niet worden onderschat. En zeker als tegenwerkende kracht tegenover een dalende winstvoet kan ook hier een enorm schaalvoordeel worden verkregen. Vandaar dat de monopoliseringsdrift zo groot is. Dan nog moet echter worden betwijfeld of een ‘kennismaatschappij’ op langere termijn de tendens van daling van de winstvoet kan remmen. De schaal is misschien wel miljardenvoud, maar ook dan zijn er grenzen. Microsoft kan iedereen met Windows willen laten werken, maar precies op dat moment gaan steeds meer mensen zich vermaken met Linux op hun computer. Kennis te willen monopoliseren heeft een groot risico, want juist kennis is op den duur een democratisch, overdraagbaar goed.
De tendentiële daling van de winstvoet wordt niet zozeer veroorzaakt door de toename van ‘denkarbeid’ op zich als tegenstelling tot ‘handarbeid’, maar wel door de verdere ontwikkeling van het machinepark, van de mogelijkheden tot automatisering van alle mogelijke arbeid, inclusief informatieverwerking. Hierin speelt de ‘denkarbeid’ een actieve rol, en aldus wel een bepaalde, dus specifieke rol bij de tendens tot daling van de winstvoet.
Het kapitalisme berust al met al op een fragiel, maar tegelijk steeds sterk veranderend evenwicht. Een evenwicht van steeds meer zoeken naar meer winst, terwijl de winstvoet, de verhouding van opbrengst en geïnvesteerd kapitaal, keer op keer onder druk staat. Rusteloze uitbreiding van markten en monopolisering helpen wel, maar niet definitief.
Tegelijkertijd wordt de absurditeit van dit maatschappelijk systeem keer op keer zichtbaar, wanneer zo aan de ene kant steeds meer rijkdommen worden geproduceerd en aan de andere kant miljoenen worden uitgestoten, uitgebuit, en schaarste en armoede worden geproduceerd. De crisis ligt steeds op de loer, en hoe diep, lang of zelfs definitief deze zou kunnen zijn, is onbekend. Niet voor niets wordt er veel geïnvesteerd om de crises te bezweren, want het gaat om het kapitalistische levensbelang. Het eind van dit liedje is niet, zeker niet duidelijk in zicht, want de kapitalistische vernieuwingsdrang wordt ook meer en meer opgezweept.
De tendentiële daling van de winstvoet is de angst van de kapitalist. Zoals Marx schrijft: ‘Geen kapitalist past een nieuwe productiewijze vrijwillig toe, ook al zou deze nog zoveel productiever zijn of nog zoveel de meerwaardevoet (uitbuitingsgraad)[333] vergroten, zolang deze de winstvoet vermindert.’[334] Niet vrijwillig, wel noodgedwongen, want liever minder winst (en door schaalvoordeel voorlopig wellicht toch weer meer), dan helemaal geen winst. De winstmogelijkheden staan echter op termijn onder druk door de eigen vanuit het productiesysteem en marktwerking afgedwongen technologische vernieuwingen. Deze vernieuwingen kunnen goedkopere producten opleveren (dus kortstondig misschien meer winst), maar de concurrent waar ook ter wereld kan steeds makkelijker hetzelfde doen, waardoor de concurrentie toeneemt en de winstmarges afnemen. Dit wordt des te makkelijker naarmate minder arbeid en minder specifiek geschoolde arbeid hoeft te worden ingezet. En dat laatste is zelfs met de moderne kennis- en informatietechnologie het geval.
De vooruitgang kan aldus voor het kapitalisme op den duur de dood betekenen, voor de mensheid als geheel hoeft dat zeker niet zo dramatisch te zijn. Met alle productiemogelijkheden kunnen armoede, schaarste van levensmiddelen, de hoge uitbuitingsgraad en de lange werktijden definitief worden overwonnen, mits de materiële en ideële mogelijkheden met verstand worden ingezet. Dat verstand kan echter alleen structureel de overhand krijgen wanneer de sociaal-politieke verhoudingen worden omgekeerd. Daarbij is onontbeerlijk, zoals Marx zei, de ‘Afschaffing van het loonsysteem!’, de kapitalistische uitbuitingsverhoudingen.[335]
_______________
[320] MEW, deel 25, derde deel van Das Kapital, p. 251. ‘Fall der Profitrate und beschleunigte Akkumulation sind insofern nur verschiedne Ausdrücke desselben Prozesses, als beide die Entwicklung der Produktivkraft ausdrücken.’
[321] MEW, deel 30, p. 640, brief van 28 december 1862 aan Ludwig Kugelmann. ‘Wirklich populär können wissenschaftliche Versuche zur Revolutionierung einer Wissenschaft niemals sein.’ Marx doelt hier op zijn economisch werk, zijn kritiek op de politieke economie, en refereert hier aan opmerkingen van Wilhelm Liebknecht e.a. die menen dat Marx in een meer populaire betoogtrant zou moeten schrijven. Marx wijst erop dat een aantal abstracte noties nu eenmaal nodig is om de maatschappelijke en economische verbanden goed te doorgronden in hun feitelijkheid en werking. Zie hierover ook W. Wygodski, De ontwikkeling van het ekonomies denken van Marx, p. 80.
[322] De hoofdstukken 21-23 van Karl Marx – Bekend en onbekend betreffen enkele aspecten van Marx’ economisch werk. Hoofdstuk 23 trekt een lijn door naar de actualiteit. In die zin kunnen de eerdere twee hoofdstukken als inleidend daarop worden beschouwd, maar zijn apart leesbaar. De onderwerpen zijn, 21: Loon, prijs en winst, 22: Marx’ meerwaardetheorie, 23: Kennis als product en de tendentiële daling van de winstvoet.
[323] MEW, deel 25, derde deel van Das Kapital, hoofdstukken 13-15, pp. 221-277.
[324] MEW, deel 25, p. 251. ‘Fall der Profitrate und beschleunigte Akkumulation sind insofern nur verschiedne Ausdrücke desselben Prozesses, als beide die Entwicklung der Produktivkraft ausdrücken. Die Akkumulation ihrerseits beschleunigt den Fall der Profitrate, sofern mit ihr die Konzentration der Arbeiten auf großer Stufenleiter und damit eine höhere Zusammensetzung des Kapitals gegeben ist. Andrerseits beschleunigt der Fall der Profitrate wieder die Konzentration des Kapitals und seine Zentralisation durch die Enteignung der kleinern Kapitalisten, durch die Expropriation des letzten Rests der unmittelbaren Produzenten, bei denen noch etwas zu expropiieren ist. Dadurch wird andrerseits die Akkumulation, der Masse nach, beschleunigt, obgleich mit der Profitrate die Rate der Akkumulation fällt.’
[325] MEW, deel 25, hoofdstuk 14, pp. 242-250.
[326] Zie het nawoord (hoofdstuk 26).
[327] Zie T. Ronse, Hij had toch gelijk, pp. 20-21.
[328] Zie T. Ronse, p. 20.
[329] Zie P. de Hen, Land zonder arbeiders, p. 62. Een ander frappant cijfer: vier van de vijf Nederlanders werkt in dienstverlenende beroepen.
[330] Zie bv. H. Roland Holst, Kapitaal en arbeid in Nederland, deel 2, diverse uitgaven.
[331] Zie hierover ook het nawoord (hoofdstuk 26).
[332] Zie R. Edens, Stijgende spanning, p. 35. Zo berekent men dat een farmaceutisch bedrijf als Merck eind negentiger jaren een jaaromzet heeft van 23,6 miljard dollar en een kenniskapitaal bezit van 48 miljard dollar, terwijl deze cijfers voor DuPont respectievelijk zijn 39,9 en 26,4 miljard. Inzet van kennis en kapitaal voor beide concerns verschillen dus aanzienlijk, waarbij deze cijfers niet zomaar voor zich spreken, maar nieuwe economische vragen genereren.
[333] De meerwaardevoet of uitbuitingsgraad is de verhouding van meerarbeidstijd tot noodzakelijke arbeidstijd (variabel kapitaal). In formule: m’ = m/v. Zie K. Marx, Das Kapital, Kritik der politischen ökonomie, Buch I, Der Produktionsprozeß des Kapitals (1867), MEW, deel 23, pp. 231-232. Zie o.m. ook B. Fine, p. 28.
[334] MEW, deel 25, p. 275. ‘Kein Kapitalist wendet eine neue Produktionsweise, sie mag noch soviel produktiver sein oder um noch soviel die Rate des Mehrwerts vermehren, freiwillig an, sobald sie die Profitrate vermindert.’
[335] Zie MEW deel 16, p. 152. Nederlandse vertaling Loon, prijs en winst, Amsterdam 1975, p. 80.