Jasper Schaaf
De dialectisch-materialistische filosofie van Joseph Dietzgen
Hoofdstuk 10
- Alles in der Welt muß sein Maß haben. Auch der revolutionäre Radicalismus. -[1]
Marx’ kritiek op het ontwerpprogramma van het verenigingscongres van de Duitse arbeiderspartijen in Gotha heeft Dietzgen, zelf congresdeelnemer als vertegenwoordiger van de ‘Eisenachers’, waarschijnlijk niet gekend.[2] De beoordeling van het werk van E. Dühring in Engels’ ‘Anti-Dühring’ leest Dietzgen nadat hij zich al hierover heeft uitgesproken. Als hij ingaat op verscheidene belangrijke discussies in de arbeidersbeweging verwoordt Dietzgen op basis van zelfstudie van Marx’ werk een marxistisch politiek standpunt. Een beschouwend materialisme wordt overwonnen, wanneer Dietzgen met zijn artikelen actief wil ingrijpen in het bewustwordingsproces van de arbeidersklasse. De politieke activiteiten van de arbeidersbeweging ontberen volgens hem nog te veel het wetenschappelijk inzicht in de mogelijkheid tot bevrijding. Die bevrijding wordt enerzijds mogelijk door het wetmatig verloop van de geschiedenis, en anderzijds door het wetenschappelijke bewustzijn te ontwikkelen om zo effectief mogelijk bij te dragen aan het bereiken van het gewenste communistische doel. Deze beide invalshoeken duiden op een spanningsveld dat bij Dietzgen niet onproblematisch is. Soms lijkt een beschouwing de boventoon te voeren die zich richt op een wetmatige ontwikkeling, waardoor de praktische rol van de zelfbewuste georganiseerde arbeidersklasse los lijkt te staan van die wetmatig begrepen historiciteit, terwijl Dietzgens geschriften anderzijds tot inzet hebben het zelfbewustzijn van de arbeidersklasse te helpen vormen, om zich als klasse sterker te organiseren, teneinde een communistische maatschappijvorm te bewerkstelligen.
Het gaat Dietzgen om verandering van de maatschappelijke verhoudingen in communistische zin, om bevrijding van de arbeidersklasse en de mensheid, al vindt hij zichzelf voor het politieke werk niet geschikt en houdt hij zich het liefst verre daarvan.[3] Dietzgens werk is theoretisch en praktisch partijdig.[4] Deze partijdigheid ontstaat op grond van het inzicht, verwoord in het voorwoord van ‘Das Akquisit der Philosophie’, dat theoretisch-ethische discussies partijdig zijn, gebonden aan klassebelangen.[5] Dietzgen werkt het begrip partijdigheid niet uit en ziet partijdigheid bij vertegenwoordigers van de burgerlijke klasse vaak als een ideologisch, beperkt inzicht gebaseerd op een klassebelang. Mogelijk meer subtiele en ingewikkelde verbanden tussen waarheid en partijdigheid blijven buiten beschouwing.
- Wir marschieren also geschlossen; aber eben weil wir das tun, ist unser Marsch nolens volens ein politischer, ‘staatsgefährlicher’. -[6]
Door voor- en tegenstanders van het socialisme wordt na het fusiecongres van Gotha veel over de politieke toekomst nagedacht. Deze reflectie komt tot stand in een ingewikkeld politiek spanningsveld, dat wordt gevormd door de aan de ene kant snel groeiende socialistische arbeiderspartij, onder leiding van A. Bebel en W. Liebknecht, en een toenemende invloed van de vakbonden, met aan de andere kant de sterke repressie onder Bismarck.
De economische basis van dit spanningsveld wordt gevormd door de sinds de ‘Gründerkrach’ van 1873 langzamer verlopende economische ontwikkeling, die met crises en tegenstrijdige ontwikkelingen gepaard gaat en waarin het monopolie-kapitalisme zich begint te ontwikkelen.[7] Onder de socialistische schrijvers die over de socialistische toekomst publiceren ontbreekt Dietzgen niet. Het kenmerkt hem, dat hij in zijn rede ‘Die Zukunft der Sozialdemokratie’ actuele politiek met de wetenschappelijke en filosofische uitgangspunten van het moderne socialisme tracht te verbinden.
Het socialisme streeft een algemeen doel na. Daarom moeten de socialisten in gesloten rijen marcheren en zich niet te veel door nevendoelen laten afleiden.[8] De sociaaldemocratie weet dat het erom gaat de arbeid zo te organiseren dat iedere arbeider zijn rechtvaardig loon ontvangt, niet slechts een ‘verkümmerten Teil, sondern den vollen Ertrag seiner Arbeit.’[9] Met het laatste speelt Dietzgen in op onder de arbeiders levende ideeën van F. Lassalle en neemt hij hiervan dusdanig afstand, dat hij eigen marxistische inzichten kan ontvouwen.[10] Want: ‘(...) da sind wir gerade an einem Punkte, über welchen recht viele unserer Genossen in ökonomischer Unkenntnis sich den bedauerlichsten Illusionen hingeben. Jeder verlangt den vollen Ertrag seiner Arbeit.’[11] Hij legt uit dat men wel de terminologie van een ‘vollen Ertrag’ mag gebruiken, maar dan niet moet spreken over een individueel recht. Het gaat om de verandering van het totaal van productieverhoudingen waarvan de individuele arbeider deel uitmaakt. ‘Die Lieferung des kompletten Arbeitsprodukts ist eine internationale Angelegenheit.’[12] Het gaat om de totale maatschappelijke omvorming. Om de voorwaarden hiertoe sociaaleconomisch te doorgronden heeft men Marx’ denkbeelden nodig.
Bij het bepalen van een maat om het loon vast te stellen dat de arbeiders na de zege van het proletariaat ontvangen, direct en misschien ook nog jaren daarna, geeft Marx’ economisch werk voldoende houvast, meent Dietzgen. Marx biedt de materiële of empirische ‘Wertmaß’ van de burgerlijke economie en dat maakt zijn theorie ‘überaus wichtig’. Marx’ theorie kan ‘Parteigenossen’ behoeden voor utopisme. Zijn waardeleer geeft niet in absolute termen de toekomstige uitbetaling weer, maar kan behulpzaam zijn bij het komen tot een rechtvaardige verdeling van het loon bij een achturige werkdag en maakt ook duidelijk dat tegenover het uitbetalen van lonen productieve arbeid moet staan.[13] Marx’ theorie biedt volgens Dietzgen de grondslag voor een juiste politiek van de partij van de arbeidersklasse.
Dietzgen keert zich tegen tal van onder de Duitse arbeiders levende ideeën, van anarchistisch utopische of die van F.H. Schulze-Delitzsch, tot aan lassalleaanse. Hij meent: ‘Hüten wir uns vor der idealistischen Gerechtigkeit.’[14] Hiermee bekritiseert hij sommige sociaal-politieke opvattingen die getuigen van een te lichtvaardig denken over het vaststellen van wat ‘eine gerechte Entschädigung’ is, of anders gezegd, waarin men een precies equivalent zoekt voor de verrichte arbeid. Hierin wordt niet ten volle het maatschappelijk karakter van de arbeid erkend en eigenlijk nog individualistisch gedacht.
Socialisten moeten aan de toekomst werken, erover nadenken, maar niet tot in de kleinste details omdat men dan slechts verzandt in ‘Haarspaltereien’ of ‘philosophische Flausen’. Onder dergelijke haarkloverijen verstaat Dietzgen de poging om ver voor de revolutie al de vraag van de precieze beloning voor de arbeid in de toekomstige samenleving op te lossen. Dit stellend, trekt Dietzgen wel een wissel op het geduld van de arbeiders. Een betere beloning was voor vele arbeiders immers hét wenkend perspectief. Die vormde een belangrijke grondslag voor de massabasis van de beweging.
De toekomststaat kan geen ‘Schablonenstaat’ zijn.[15] Blauwdrukken van de ideale socialistische staat leiden tot niets: ‘Die Sozialdemokraten wollen keine Propheten haben, ...’[16] Wel is duidelijk dat de overgang van de burgerlijke staat naar de proletarische zich dialectisch voltrekt. De toekomstige socialistische wereld is een andere, maar ‘keine totale andere; es wird doch auch wieder dieselbe Welt sein.’[17] De toekomstige economie kan men niet leren kennen als men de bestaande niet kent.[18] Dietzgen vindt dat partijgenoten niet te moeilijk moeten doen over hoe de toekomst eruit zal zien. Het is al moeilijk genoeg om naar die toekomst toe te werken, eraan bij te dragen, laat men zich daar wat meer druk over maken.[19] Een veel groter probleem is de onderdanige gezindheid die nog alom heerst te overwinnen, de ‘intellektuelle Versumpfung zu drainieren und also mittelst der Verbreitung besserer Erkenntnis die politische Macht zu erobern.’
De arbeidersklasse wil haar ‘ganzes Recht, kein Stück’, waarbij tegelijk een beperkende opmerking hoort: ‘nur, soweit es schicklich, d.h. möglich ist.’[20] Het gehele recht verwerven is een langdurig historisch proces waaraan ‘peu à peu’ gewerkt moet worden. In de moeilijke, bijna paradoxale opdracht waarin enerzijds de mogelijkheid van een revolutionaire omwenteling wordt verkondigd en daartoe wordt opgeroepen, en waarin het anderzijds de taak is de historische wetmatigheden en de voorwaarden voor een dergelijke omwenteling te onderzoeken, wat ook de conclusie kan inhouden dat de tijd niet rijp is voor grote omwentelingen, probeert Dietzgen aan beide invalshoeken vast te houden.
Tegenover een absolute dwang wordt soms de absolute vrijheid als doel gesteld, maar: ‘Wir können keine zwanglose Freiheit suchen.’ Dietzgen denkt in dergelijke kwesties historisch. De komende maatschappij bestaat als kiem in de bestaande en omgekeerd zullen verworvenheden van de bestaande samenleving in de toekomstige blijven voortbestaan. Ongetwijfeld refererend aan de afkeer onder klassebewuste arbeiders tegen Bismarcks ‘staatsbeambten’ zegt Dietzgen dat in de socialistische toekomst de arbeiders ambtenaren van de staat zullen worden en de beambten ‘werden das, was die große Masse von ihnen auch jetzt ist: – redliche Arbeiter.’[21] Niet zonder spot voegt Dietzgen toe: ‘Nur den Dünkel müssen wir ihnen austreiben, daß leichtfertige Federfuchser berufen seien, den Staat zu regieren. Das kann die Volksmasse besser selbst besorgen.’
‘Die Zukunft der Sozialdemokratie’ beoogt het klassebewustzijn te vergroten, een revolutionair perspectief te tonen, en tegelijk niet de illusie te verbreiden dat de weg die te gaan is naar de proletarische toekomststaat, kort of goed overzichtelijk zal zijn. De arbeiders moeten hun illusies over kleine details proberen in te ruilen voor de eensgezinde revolutionaire weg die zij moeten begaan. ‘Die Volksmasse () hat keine Ursache, sich vor aufgeblasenen Kleinigkeiten zu fürchten.’[22]
Daarom het appel: ‘Laßt uns, Parteigenossen, nur über Nebendinge nie die Hauptsache vergessen.’[23] Als de toekomst gloort, weet Dietzgen, dreigt men van alles van tevoren te willen regelen en hoofdzaken, waaronder ‘die Vereinigung aller arbeitenden Kräfte’, uit het oog te verliezen.[24] Hij veegt daarmee niet dat wat leeft onder de arbeiders als bijzaak van tafel, maar hij wijst op het gevaar dat primaire politieke doelen vergeten worden en legt in haast messiaanse woorden uit hoe veranderingsprocessen kunnen verlopen: ‘Dabei ist zu erwägen, daß in der neuen Welt eine neue Sittlichkeit die Menschen ergreifen wird, die dann noch über hundert Schwierigkeiten weghilft, die uns heute wie Berge anglotzen.’[25]
In de jaren zestig van de vorige eeuw, met een langere doorwerking onder de Duitse arbeiders, is er discussie gaande over de opvattingen van Schulze-Delitzsch versus Lassalle.[26] Aan het begin van de jaren zestig heeft men van burgerlijke zijde de opkomende zelfstandige socialistische arbeidersbeweging de wind uit de zeilen proberen te nemen met gematigde of met utopische voorstellen ter verbetering van het lot van de arbeider. In dat kader past Schulze-Delitzsch’ voorstel tot zelfhulp van de arbeiders, een idee dat resulteert in een nieuwe discussie over de al oudere, zeker sinds 1848 bestaande wens tot vorming van coöperaties of productieve associaties, ‘Produktivgenossenschaften’. Lassalle, die een grote rol speelt bij de vorming van de Duitse arbeiderspartij ADAV[27], welke later op het Gothaer congres met de SDAP fuseert, benadrukt het streven naar algemeen kiesrecht en stelt tegenover het idee van Schulze-Delitzsch het idee van de ‘Produktivgenossenschaften mit Staatskredit’ of met ‘Staatshilfe’. Staatshulp acht hij nodig omdat de arbeiders zelf geen kapitaal hebben om productieve associaties op te zetten. Hierbij speelt Lassalles tactische inschatting mee dat hij zo burgerlijk-liberale invloeden in de arbeidersbeweging tegen kan gaan. Marx ondersteunt Lassalles opvatting dat het nodig is een zelfstandige organisatie van de arbeidersklasse te scheppen, maar oordeelt over Lassalles ‘voorstel’ en tactiek kritisch. Hij vindt het idee van de ‘Produktivgenossenschaft mit Staatshilfe’ en de propaganda daarvoor berusten op illusies. H.J. Friederici schrijft hierover: ‘In tagelangen Diskussionen versuchte er (Marx) ihm (Lassalle) klarzumachen, daß er mit seiner Idee von den Produktivgenossenschaften mit Staatskredit unweigerlich auf eine staatssozialistische Bahn gelangen müsse und daß der Gedanke an ein “unmittelbar sozialistisches Eingreifen eines “Staats Preußen” Unsinn sei”.’[28] Dat de ideeën van Schulze-Delitzsch en Lassalles socialistische variant daarvan aanslaan bij de Duitse arbeiders is niet verwonderlijk. Coöperaties in eigen bezit en beheer geven een duidelijk voorstelbaar perspectief, en met de opkomende kiesrechtbeweging lijkt staatsingrijpen ten gunste van de werkende klasse een reëler mogelijkheid te worden.
In het Duitse blad van geëmigreerde handwerkers en arbeiders te Sint-Petersburg, ‘Palmblatt’, wordt op 21 januari 1868 Dietzgens polemisch stuk ‘Die Lassalleschen Ideen’ geplaatst.[29] Hierin zegt hij niet voor Lassalle of tegen Schulze-Delitzsch te spreken, maar roemt vervolgens wel de ‘allgemein anerkannten Geistesschärfe’ van Lassalle en wijst op zijn werken, het ‘System der erworbenen Rechte’ en ‘Herakleitos’. Van zowel de staatshulp van Lassalle als de zelfhulp van Schulze-Delitzsch wil Dietzgen ‘eine Schale’, men kan zeggen: de buitenkant, verwerpen, maar een kern ervan bewaren. Hij suggereert dat het idee van Schulze-Delitzsch te rijmen is met dat van Lassalle. Staatshulp en zelfhulp sluiten elkaar niet uit, maar ‘bedingen und ergänzen sich wechselseitig.’[30] Dietzgen neemt Lassalles ‘voorstel’ niet over. De sociale vraag is tot eminent staatsvraagstuk geworden en daarom kan ‘ihre staatliche Behandlung nicht mehr “unsittlich” sein.’[31] In die zin wil Dietzgen Lassalle ‘beipflichten’. Maar hij wil ook het streven van Schulze-Delitzsch niet ‘die Anerkennung (...) versagen.’ Toch kiest Dietzgen duidelijk meer voor Lassalles kritiek op Schulze-Delitzsch en tegen de invloed van de laatste op de Duitse arbeiders. Hij probeert zich echter tactisch uit te drukken vanwege de bestaande invloed van de ideeën van Schulze-Delitzsch in de vereniging ‘Palme’. En passant neemt hij, zonder expliciete vermelding van zijn bron, in het artikel een citaat uit ‘Das Kapital’ over. Twee maanden later begint Dietzgen in ‘Palmblatt’ met de uitleg van Marx’ ‘Kapital’.
Dit alles kenmerkt Dietzgen. Met veel geduld, allerlei kanten belichtend, legt hij de waarde uit die hij bespeurt in ideeën van Schulze-Delitzsch, Lassalle en Marx. Hij weet dat de werkende mensen tot wie hij zich richt die ideeën waarderen. Maar Dietzgen waardeert al die ideeën niet in dezelfde mate. Hij eindigt steeds bij Marx, ook in zijn artikelen uit de tijd voordat hij met Marx contact had, en gebruikt diens werk als maatstaf ter beoordeling van anderen.
Twintig jaar later leeft onder de Duitse arbeiders in de Verenigde Staten nog volop het idee van de productieve associatie als basis van maatschappelijke omwenteling. In zijn laatste Amerikaanse jaren houdt Dietzgen zich bezig met vormen van utopisch en anarchistisch denken die hij onder de arbeiders veelvuldig aantreft en die zijns inziens in de hand worden gewerkt door de burgerlijk-reformistische en passieve opstelling van de leiding van de partij in de Verenigde Staten.[32] In 1885 schrijft hij in ‘Der Sozialist’ over Lassalles denkbeelden in ‘Zur Frage der Produktiv-Genossenschaft’.[33] Dietzgen neemt duidelijk stelling. Het gaat in deze discussie om niets anders dan het vraagstuk van de maatschappelijke omwenteling en om de totale reorganisatie van de productieverhoudingen. In dat kader bezien, betekenen productieve associaties een stap achterwaarts in plaats van voorwaarts. Het gaat om hoofdzaken: ‘Es handelt sich da zunächst nicht um die Blümchen, die auf die Kleider gedruckt werden, sondern um Kleidung; nicht um die Form der Brödchen (...), sondern um Brot.’ En over de ‘Produktiv-Genossenschaft’ als stap achterwaarts: ‘Aus den Schumacher-, Cigarrenmacher-Unionen subventionierte Produktiv-Associationen machen, das wäre kein Anfang zur Lösung der sozialen Frage, sondern ein Fortschritt in der kapitalistischen Anarchie.’
Lassalles idee heeft zijn tijd gehad: ‘Lassalle hat seinen Zweck erreicht und wir sind jetzt soweit kommunistisch geschult, um recht wohl verstehen zu können, daß wir nicht daran denken dürfen, individualistisch Produktivgenossenschaften erstreben zu wollen, sondern nur daran denken müssen, die Produktion kommunistisch zu gestalten.’
In dit artikel vermijdt Dietzgen het overigens te spreken van een tegenstelling tussen Marx’ en Lassalles werk, door Lassalles inzet alleen als tactisch te omschrijven. Lassalle gebruikte zijn ‘voorstel’ om de vakbonden in ‘Produktivgenossenschaften’ om te zetten ‘nur als Vorwand’. Zijn idee tot het stichten van productieve associaties was volgens Dietzgen een tactische zet, omdat de ideeën daarover sterk bij de Duitse arbeiders leefden: ‘Um seinen Vorschlag ernst zu nehmen, dazu war Lassalle ein viel zu klarer Oekonom und ein viel zu scharfer Dialektiker. Er kannte seine Pappenheimer, kannte sehr genau das individualistische Gift, das sich in die Köpfe eingefressen hat, dem nicht beizukommen ist, ohne daß man Konzessionen macht. Der Lassalle’sche Vorschlag, so und soviel Millionen von Staatswegen zur Gründung von Produktivgenossenschaften herzugeben, war eine Konzession an die individualistische Denkweise, um sie auf den kommunistischen Weg zu bringen und endlich in kommunistischen Trab zu setzen.’ Ook Dietzgen kent blijkbaar zijn pappenheimers en weet dat hij Lassalle hier positief moet waarderen.
Met zijn nuancerende, polemisch sterke formulering doet Dietzgen Lassalle echter ook tekort. Diens werk wordt als tactiek gepresenteerd, terwijl Marx’ opvatting een inhoudelijk wetenschappelijke waarde toegemeten krijgt en in wezen als maatstaf wordt genomen in de beoordeling van Lassalle. Lassalle zelf had met zijn politieke en economische geschriften eveneens een wetenschappelijke pretentie. Een inhoudelijke kritiek zou aan deze pretentie meer recht hebben gedaan, terwijl door Lassalles standpunt als tactische manoeuvre af te doen de inhoud hiervan wordt veronachtzaamd.
Dietzgen schrijft later nog over Lassalle, met het oog op lassalleaans-anarchistische invloeden onder de Duitse arbeidersemigratie in de Verenigde Staten en de genoemde ‘oude’ discussie met Schulze-Delitzsch: ‘Mit anderen Worten: Der Gedanke, daß im Innern einer Nation “freie” Genossenschaften oder sogenannte “autonome Gruppen” einen Waren- oder Produktenaustausch betreiben könnten, ist ein unhaltbarer Gedanke, dem alle Einsicht in die Natur der politischen ökonomie fehlt. Wenn Lassalle mit seiner staatlichen Unterstützung von Produktivgenossenschaften etwas ähnliches vorgeschlagen hat, so war er sich der Unhaltbarkeit seiner Vorschläge wohl bewußt und machte dieselben nur aus taktischen Gründen, weil er die unvorbereitete Welt nicht mit dem Kommunismus erschrecken wollte.’[34] Hij wikt en weegt behoedzaam de standpunten die in het geding zijn in de discussies over ‘Produktivgenossenschaften’. Hij waardeert Lassalles verdienste voor de arbeidersbeweging en suggereert dat Lassalle niet principieel van Marx’ theorie afwijkt. Misschien meent Dietzgen dat de onderlinge verschillen tussen Marx en Lassalle politiek ondergeschikt zijn aan de lassalleaanse draai versus Marx die wordt verkondigd. Door deze laatste interpretatie komen slechts verschillen tussen beiden naar voren in plaats van de overeenkomsten en beider kwaliteiten. Dietzgen kiest voor een evenwichtiger standpunt waarin hij de waarde van Lassalles optreden steeds benadrukt, politiek en theoretisch echter Marx’ werk voorop stelt.
- Da wo der Begriff des Universums, wo der universelle Begriff zugrunde liegt, ist das Leben und Sterben eine relative Sache und ebenso das Schaffen und Abschaffen des Staats. -[35]
F.A. Sorge is jarenlang de beste vriend en vertrouwensman van Marx en Engels in de Verenigde Staten. Wanneer Marx op voornamelijk politiek-tactische gronden de zetel van de Ie Internationale naar de Verenigde Staten doet verhuizen, is Sorge degene die de daarbij behorende verplichtingen op zich neemt als secretaris van de algemene raad van de ‘Internationale Arbeidersassociatie’. Sorge en Dietzgen kennen elkaar waarschijnlijk sinds het tweede verblijf van de laatste in de Verenigde Staten, sinds 1859.[36] Zeker later kent de politiek ervaren Sorge Dietzgen goed en heeft hij een groot vertrouwen in Dietzgens politieke inzichten.
Na het hoogtepunt van de gebeurtenissen in Chicago[37] plaatst Engels in een brief aan Sorge een eenmalige kritische kanttekening bij een artikel van Dietzgen over de Amerikaanse discussies onder socialisten, anarchisten en anarchosyndicalisten: ‘Ich kann aber auch Dietzgen wegen seines Anarchistenartikels[38] nicht die Stange halten, er hat seine eigentümliche Manier zu verfahren. Wenn einer eine vielleicht etwas engherzige Meinung hat über einen bestimmten Punkt, dann weiß Dietzgen nicht genug und oft zuviel hervorzuheben, daß das Ding seine zwei Seiten hat. Aber jetzt, weil die New-Yorker sich erbärmlich benehmen, stellt er sich plötzlich auf die andre Seite und will uns alle als Anarchisten darstellen. Der Moment mag das entschuldigen, aber er sollte doch auch im entscheidenden Moment nicht seine ganze Dialektik vergessen. Indes hat er das wohl längst wieder ausgeschwitzt, er ist sicher schon wieder im richtigen Gleise, davor ist mir nicht bange.’[39]
Enkele jaren later kan Sorge, die in 1886 regelmatig contact onderhoudt met Dietzgen, de gebeurtenissen in Chicago goed overzien, ongetwijfeld beter dan vrijwel alle andere voorlieden van de sociaaldemocratische arbeidersbeweging. In 1895 publiceert hij ‘Die Arbeiterbewegung in den Vereinigten Staaten, 1886-1892’ in ‘Die Neue Zeit’.[40] Sorge schrijft hierin over de voor de Amerikaanse arbeidersbeweging zo beslissende ‘Haymarket-Bomben-Affaire’ te Chicago. Over de ‘Executive’ van de socialistische arbeiderspartij zegt Sorge dat deze geen begrip en initiatief toonde, en zich meer aan de letter dan aan de geest van het socialistische erfgoed vasthield: ‘Den wichtigen Ereignissen der Jahre 1886 und 1887 gegenüber gebrach es ihr an Verständnis und an Initiative, um dieselben für den sozialistischen Gedanken auszubeuten, sowie an Muth und Männlichkeit zur Behauptung einer festen Stellung.’[41] Sorges verhaal over Dietzgen staat hiermee in schril contrast. Hij bekritiseert het optreden van de ‘Executive’ die weigert tijdens de ‘Haymarket’-affaire naar Dietzgen te luisteren en haalt met instemming een vroegere medewerker van de anarchistisch-syndicalistische ‘Arbeiter-Zeitung’ aan, die Dietzgen waardeert om zijn aanbod de arbeiderskranten van Chicago te helpen redden, toen de leiding daarvan was gearresteerd: ‘Daß das Anerbieten Dietzgens, der für seine Dienste keine Bezahlung beanspruchte und auch keine erwartete, ein muthiges und uneigennütziges war, das leuchtete nicht nur denjenigen ein, welchen es gemacht wurde, sondern wurde auch von Allen bewundert und anerkannt, die damals und später davon erfuhren.’[42] Sorge voegt eraan toe dat deze getuige gelijk heeft en dat ieder die Dietzgen heeft gekend hem hoog acht, behalve ‘einige Leute in New York’.[43] Volgens Sorge wordt hierbij door ieder erkend dat Dietzgen vasthield aan zijn marxistische standpunten.
In zijn laatste Amerikaanse periode is Dietzgen publicistisch actief. Er verschijnen diverse artikelen over actuele politieke gebeurtenissen waarin hij zich distantieert van de passieve zowel dogmatische als reformistische lijn van de leiding van de ‘Sozialistische Arbeiterpartei’ van de Verenigde Staten. Dietzgen wil het marxisme als de basis van een actieve beweging redden, en moet deze beweging tegelijk kritisch afgrenzen van verschillende actieve anarchistische en utopische varianten die leven onder Duitse emigranten-arbeiders in de industriële centra van de Verenigde Staten. Verder houdt hij zich bezig met discussies en publicaties in de Duitse en de internationale beweging, en schrijft vrij veel voor ‘Der Sozialdemokrat’. Aan de andere kant is het opmerkelijk dat hij juist in deze periode nieuwe langere filosofische teksten schrijft. Misschien is dit verklaarbaar uit een rustiger arbeidsbestaan en uit de nieuwe contacten die Dietzgen heeft met de arbeidersbeweging, waarbij het belang van het oplossen van bepaalde vragen duidelijker naar voren komt.
Wanneer Dietzgen nu politieke en economische situaties en gebeurtenissen bespreekt, sluit hij direct aan bij ideeën van Marx en Engels. Een enkele keer haalt hij Engels aan inzake diens opvatting over de afschaffing van de staat en legt hij uit dat dit geen anarchistische opvatting is. Engels wil in de eerste plaats de dwangstaat opheffen. De afschaffing van de dwangstaat moet dialectisch worden begrepen.[44] Tegenover ‘überspannte’ illusies spreekt Dietzgen over de noodzaak de maatschappelijke organisatie te bewaren, wil het socialisme werkelijk wat bereiken. De Amerikaanse G.B. Kelly wordt bekritiseerd naar aanleiding van een artikel van haar: ‘Alle Gegensätze verlangen Brücken. Wir können nicht aus der gegenwärtigen militärischen Staatsorganisation unvermittelt in einen idealen Zustand erlangen, wo jeder Zwang und jede Herrschaft aufgehoben ist.’[45]
Dietzgens filosofisch inzicht speelt in de meeste van zijn korte stukken een rol. Steeds probeert hij zijns inziens extreme, ‘überschwengliche’, opvattingen in het rechte spoor te krijgen met behoud van het moment van waarheid ervan. Hierop doelt Engels als hij Sorge schrijft dat Dietzgen zo vaak benadrukt dat elk ding ‘seine zwei Seiten’ heeft.[46] Over anarchisme en reformisme spreekt hij soms in positieve termen, maar het betoog mondt uit in een marxistische stellingname: nadruk op de wetenschap van het socialisme en op actief ingrijpen van de sociaaldemocratische partij met en in de massabeweging van de arbeidersklasse. Dietzgen blijft, trouw aan zijn filosofische werk, het ‘kleine’ onder het ‘grote’ ordenen, al leidt zijn drang door te redeneren naar een algemeen begrippenkader niet af van de problemen waar de arbeiders dagelijks mee te maken hebben. Als over de toekomst wordt gesproken, wijst hij er vaak op dat het er eerst om gaat de dagelijkse ellende op te heffen, dat het gaat om brood en onderdak. Zijn laatste artikel, postuum verschenen, is gewijd aan de onderdrukking van de dienstboden, de ‘Haussklaven’.[47]
De poging van Dietzgen om onder Amerikaanse verhoudingen het marxisme te propageren resulteert in een indringende confrontatie met enerzijds reformistisch-burgerlijke tendensen en met de passieve houding van de ‘National-Exekutive’ van de ‘Sozialistische Arbeiterpartei’ te New York, en met anderzijds verscheidene anarchistische opvattingen en ideeën waarin doorgaans het subjectief-activistische moment van de strijd voorop staat. Dietzgens sympathie gaat eerder uit naar het activistische element in de Amerikaanse arbeidersbeweging dan naar de ‘Angstmeier’ van de ‘Executive’.
Maar het extreem revolutionaire radicalisme blijft object van zijn principiële kritiek: ‘Alles in der Welt muß sein Maß haben. Auch der revolutionäre Radicalismus.’[48] Tegen het anarchisme schrijft Dietzgen al in november 1880 het artikel ‘Die Moster, Hasselmänner, Anarchisten und Nihilisten’.[49] Dit zet de toon voor daaropvolgende uiteenzettingen over dit onderwerp. Het revolutionaire fanatisme is te begrijpen, zeker onder het regime van de socialistenwet,[50] maar daar een theorie uit te willen maken is onzinnig.[51] De nihilisten maken van de revolutie een ‘Fetisch’, zij willen het ‘Stürmen und Poltern’ als doel op zich. Dietzgen maakt duidelijk wel te willen strijden, maar met verstand, met een geschoolde volksmassa, om het gestelde doel van het socialisme te bereiken en niet als doel op zich. Daarom moet scholing voorafgaan aan de strijd.
Later in Chicago wijst Dietzgen nog steeds het anarchisme af, maar brengt nog meer nuances aan. Voor het anarchisme van de voormalige sociaaldemocraat J. Most, die het gooien van bommen propageert en volgens Dietzgen ‘verrannt ist in seinen “Anarchismus”’,[52] heeft hij geen goed woord over. Maar A. Parsons anarchosyndicalisme, ook wel ‘Chicago-idea’ genoemd, beschouwt Dietzgen wel als reëel element van de arbeidersbeweging, ondanks zijn kritiek erop.[53] Dit onderscheid speelt een rol in het artikel waar Engels op duidt in zijn brief aan Sorge. In artikelen als ‘Haben wir etwas mit den Anarchisten gemein’[54], ‘Offener Brief an die Redaktion des “Sozialist” in New York’[55] en ook in het nawoord bij de tweede druk van ‘Die Zukunft der Sozialdemokratie’[56] keert Dietzgen zich af van het soort socialist dat denkt dat het er vooral toch altijd ordelijk, zelfs ordentelijk, aan toe moet gaan en om die reden ‘vergeet’ mee te werken aan de socialistische toekomst.
Soms wijst Dietzgen in de artikelen uit deze periode op het slechts relatieve verschil en op de overeenkomsten tussen socialisten en anarchisten. Hoofdzaak is volgens Dietzgen: ‘Proletarier aller Länder vereinigt euch.’[57] Het gaat om eenheid in de strijd die gaande is. In oppositie met de lakse houding van de SAP-leiding doet hij de uitspraak die Engels waarschijnlijk voor ogen staat, wanneer hij kritiek op Dietzgen levert. Dietzgen schrijft uitdagend: ‘Aber wegen der schwachen Stunde und wegen der paar Angstmeier keine Feindschaft nicht! Wir Anarchisten sind und bleiben Sozialisten und wissen sehr gut, daß es auch in der SAP wahrhafte Männer gibt, die im gegebenen Moment ihre Rechte ebensogut zu verteidigen wissen als wir; ...’[58]
Als Dietzgen zich later niet meer als anarchist presenteert, distantieert hij zich nooit van zijn optreden in 1886. In tegendeel, hij blijft steun verlenen aan de Chicagoer arbeiderskranten. Aan Sorge schrijft hij direct na zijn optreden in mei 1886: ‘Ich war der Meinung, daß man den Unterschied zwischen Anarchisten und Sozialisten nicht zu groß machen soll, und als nun jetzt die Bombe platzte und das Personal der “Arbeiterzeitung” eingesponnen wurde, bot ich sofort meine Dienste an. Das wurde sofort akzeptiert. Ich lieferte für die “Fackel”, die am 8. d. M., als die Setzer freigelassen wurden, erscheinen sollte, gleich mehrere Artikel, die jedoch nicht erscheinen konnten, weil sich zurzeit kein Drucker fand.’[59] Strijdlustig wordt toegevoegd: ‘Daß das oder der vorgefallene Spektakel der Partei soviel schadet, wie die Zartseligen daraus machen, glaube ich gar nicht. Im Gegenteil, daß dem Volke ein Beispiel gegeben wird, wie man seine Zähne zeigen soll, hat auch viel für sich.’[60]
Dietzgen bekritiseert het kleinburgerlijk vrijheidsbegrip zoals dat in de SAP voorkomt. Daarmee rechtvaardigt hij de anarchistische benadering geenszins, maar geeft hij een verklaring van het bestaan ervan: ‘Der sogenannten “Sozialistischen Arbeiterpartei von Nordamerika” – die im ganzen unsere volle Sympathie genießt – hängt ein Schwanz an von Käuzen, die sich in der kleinbürgerlichsten Schwärmerei für solche “Freiheit” gefallen, die doch für den Arbeiter nichts anderes ist und sein kann als die bekannte “Freiheit zu verhungern”.’[61]
Deze kritiek hangt samen de communistische opvatting die Dietzgen heeft over vrijheid en individualiteit. Vanuit de burgerlijke opvatting van vrijheid kan men wel het individualisme van de anarchisten veroordelen, maar daaraan ligt dan wel een andere evenzeer individualistische opvatting ten grondslag, die het beperkte eigenbelang en de beperkte politieke blik dient: ‘Aber es ist der vertrackte Individualismus, der tief in der ganzen Denkweise auch derjenigen steckt, die sich “Sozialisten” nennen, die gegen den Individualismus donnern und ihn sich doch nicht aus dem Kopf bringen können. Sie sind Partikularisten geblieben und haben den Kommunismus noch nicht verdauen können.’[62] Dietzgen verwijt de leiding van de SAP en van ‘Der Sozialist’ een verkeerd individualisme: ‘Der Redaktion des “Parteiorgans” fehlt die Individualität.’[63] Een positieve individualiteit schrijft hij daarentegen wel toe aan de martelaars van Chicago, die de strijd aangingen toen het nodig was.[64]
Vermeldenswaard is nog een ander standpunt van Dietzgen dat hij in de partijpolitiek inneemt. Een belangrijk voorman van de Duitse partij, I. Auer,[65] brengt op 17 oktober 1880 in ‘Der Sozialdemokrat’ in ‘Was haben wir zu tun’ een opvatting naar voren die botst met de standpunten van de redactie, waarvan G.H. von Vollmar toentertijd hoofdredacteur was. Auer neemt in zijn artikel afstand van de zijns inziens te radicale partijlijn, zet zich af tegen het ‘Geschrei einzelner überspannter Köpfe’ en houdt in feite een pleidooi voor een goed te onderbouwen reformistische partijpolitieke koers.[66] Auer begint met te stellen dat hij het eens is met het partijstandpunt dat niet meer alleen met wettelijke middelen voor het partijprogramma kan worden gestreden, gezien de socialistenwet. Op de vraag wat wel te doen staat, antwoordt Auer met een scherp pleidooi tegen revolutionaire frasen en stelt dat de partij voor de belangen van de honderdduizenden arbeiders op moet komen. De redactie antwoordt uitvoerig met een vierdelig artikel ‘Revolution oder Reform’ waarin zij stelt ook tegen revolutionaire frasen als die van Most te zijn, maar dat toch evenzeer de staatsvraag, dus de machtsvraag, gesteld moet blijven worden. De partij moet zich op het onvermijdelijke moment van de revolutie voorbereiden.[67]
Dietzgens artikel ‘Die Moster, Hasselmänner, Anarchisten und Nihilisten’, gericht tegen de anarchistische frasen en de ‘revolutionaire overdrijving’ van J. Most en W. Hasselmann, verschijnt in dezelfde tijd.[68] Als naschrift hierbij schrijft Dietzgen dat bij het posten van het stuk hij net Auers artikel las ‘mit dem ich herzlich einverstanden bin’. In zijn artikel stelt Dietzgen echter zelf de machtsvraag wel. Hij wil de ‘Verhältnisse total verändern’. Later komt Dietzgen niet meer terug op de discussie over Auers artikel. Ongetwijfeld is zijn naschrift geschreven vanuit het besef dat Auer zich voor een deel tegen dezelfde radicalen richtte en werd de verdergaande consequentie voor lief genomen. Gezien Dietzgens polemische ervaring is het mogelijk, dat hij Auers tegengif tegen de overdreven hoop op snelle revolutie, tegen het radicalisme en utopisme, als tactisch juist heeft beschouwd.
Om Dietzgens opvatting over de verhouding van reformisme en anarchisme te begrijpen kan er uit verschillende artikelen worden geput. Bij ‘reformisme’ moet een onderscheid worden gemaakt tussen een actief reformisme, zoals dat van Auer, die daadwerkelijk voor belangrijke hervormingen ten gunste van de arbeidersklasse wil optreden, en het reformisme van met name de leiding van de SAP te New York, dat resulteert in passief gedrag. Het eerste wordt tot op zekere hoogte door Dietzgen ondersteund, het tweede nooit. Daar doorheen speelt de vraag naar de status van het wetenschappelijk socialisme als verklarende theorie. Hoe meer er wordt verklaard, des te meer kan het subjectief revolutionaire elan worden ‘weggetheoretiseerd’. Dietzgen weegt deze verschillende kanten van het wetenschappelijk socialisme en het optreden van de sociaaldemocratie af. Zijn voortdurend zoeken naar de ware weg hierin verklaart Engels’ verzuchting in de brief aan Sorge, dat Dietzgen herhaaldelijk anderen relativistisch voorhoudt dat alle dingen twee kanten hebben en alles steeds weer van een andere kant kan worden bekeken.[69]
Het zoeken naar de juiste weg in dit complexe vraagstuk van de verhouding van actief optreden en wetenschappelijk gefundeerde toekomstverwachting, dat wezenlijk is voor het ontstaan van de verschillende stromingen in de arbeidersbeweging, komen we ook tegen in het artikel ‘“Revolutionäre Kraftphrasen” und “gemäßigte Form des Ausdrucks”’ uit 1882. Beide in de titel genoemde uitgangspunten strijden om de voorrang, schrijft Dietzgen: ‘Es fragt sich, ob auf der Tribüne und in der Presse die revolutionäre Leidenschaft und agitatorische Aktion oder die Objektivität und akademische Diskussion das Wort haben dürfen. (...) Daß ich gleich Farbe bekenne: Ich bin weder für noch wider, sondern halte mit beiden zumal.’[70] Dietzgen zegt hiermee het standpunt van de redactie van ‘Der Sozialdemokrat’, het belangrijkste partijorgaan onder de socialistenwet, te ondersteunen. Daarbij heeft dit artikel echter de kritische ondertoon dat de redactie te veel voor ‘Kraftphrasen’ kiest: ‘Die Redaktion des “Sozialdemokrat” ist durchaus im Recht: “Wir sind nicht nur die Partei des wissenschaftlichen Sozialismus, sondern wir sind als solche die Partei des modernen Klassenkampfes zwischen Kapital und Arbeit, ein Kampf, der mit akademischen Diskussionen nicht ausgefochten werden kann.”’[71] Dietzgen stelt dat het verkeerd is de volgende vraag apodictisch voorop te stellen: ‘..., was führt zum Zweck: rebellische Gemütserregung oder objektive Belehrung?’[72] Want: ‘Ich möchte nun geltend machen, daß solche Fragestellung verkehrt und wie unbestreitbar zweckmäßig es ist, nicht nur zu belehren, sondern auch den revolutionären Geist zu wecken, nota bene, ohne das Moment der Belehrung allzu gering zu schätzen.’ Voor alle duidelijkheid wordt nog toegevoegd dat het verre van hem is tegenstellingen te willen verdoezelen of politieke bevlogenheid te willen afremmen. Dietzgen wil erop wijzen dat de theorie, de ‘akademischen Diskussion’ belangrijk is en dat er in de partij een ‘Mannigfaltigkeit der Mittel und Talente’ voorhanden is die benut moet worden om de strijd te kunnen strijden. Hij meent dat het gevaar bestaat dat er over theorie te geringschattend wordt gedacht.
Dietzgens artikelen zijn onmogelijk te beoordelen zonder de discussies in de Duitse en internationale sociaaldemocratie erin te betrekken. Van belang is te zien dat Dietzgen zich direct in de discussies mengt wanneer het er in de politieke praktijk en theorie om spant, en dat hij meent dat de dialectische denkwijze licht in de duisternis kan brengen. Zijn stukken zijn wars van vrijblijvendheid en hebben als inzet bij te dragen aan de juiste koers in het spanningsveld van passief toekijken of theoretiseren enerzijds en anarchisme of radicalisme anderzijds. Dietzgen wil van beide uitgangspunten en politieke strategieën relatieve waarheden behouden en versterken.
Engels’ principiële kritiek op Dühring wordt in de Duitse sociaaldemocratie aanvankelijk lang niet algemeen gedeeld. Bebel meent in 1874 dat Dühring gezien moet worden als ‘großen sozialistischen Theoretiker’[73] en W. Liebknecht staat als redacteur van ‘Der Volksstaat’ onder druk om positief over Dührings werk te schrijven, en schrijft daarom aan Engels: ‘Es ist unumgänglich nothwendig, daß der “Volksstaat” eine eingehende Kritik Dühring’s bringt’ en ‘Willst Du nicht über D. schreiben, so lasse es mich bald wissen.’[74] Onder indruk van Liebknechts herhaald verzoek en diens berichten over de toenemende invloed van Dührings werk begint Engels niet zonder tegenzin te schrijven. Wanneer de ‘Anti-Dühring’ gereed is, blijft er aanvankelijk in de Duitse partij verzet tegen publicatie ervan, omdat Engels’ werk onverbloemd ingaat tegen de populaire Dühring.
Opnieuw blijkt Dietzgen onder sociaaldemocratische tijdgenoten een van de uitzonderingen, wat naast Marx en Engels in dit geval ook opgaat voor W. Blos, A. Hepner en W. Liebknecht.[75] Geruime tijd voor het verschijnen van Engels’ ‘Anti-Dühring’ in 1877-78, vermoedelijk in het begin of in de zomer van 1872[76], noemt Dietzgen Dührings werk een ‘Machwerk’, en later, refererend aan Marx, de persoon zelf een ‘Faselhans’, zwamneus. Aan Liebknecht schrijft Dietzgen: ‘“Kritische Geschichte der Nationalökonomie und des Socialismus von Dühring” ist Ihnen wohl zu Gesicht gekommen. Schon vor fünf Monaten habe ich den Anfang gemacht, das Machwerk, dem man auf den ersten Blick ansieht, daß es ein Stück Lohnarbeit ist, zu karakterisiren.’ Een paar jaar later, waarschijnlijk begin 1874, schrijft Dietzgen aan Blos uitvoeriger over Dühring: ‘Wider Dühring habe ich früher wohl einmal die Feder angesetzt, bin aber dann wieder zurückgekommen, weil ich ihn schließlich doch zu den “breimäuligen Faselhänsen der Vulgär-Oekonomie” zählen musste. Er schlägt allerdings hin und wieder sehr nahe an den Kopf des Nagels, aber nie, ohne gleich nachher lange und tölpelhaft weit herumzuschlagen. Besonders widerlich ist mir: wo er einmal in die Nähe des Nagelkopfs gekommen, macht seine Stümperei ihm regelmäßig solche Freude, daß er sie x mal wiederholt. (...) Er bleibt Faselhans. Warum? Weil er nicht vermocht hat, den Hegel zu verdauen. Nun findet er daß die Hegelianer ihm zuvorgekommen sind. Was er vage nur gewittert, das haben die schneidig klar erfasst. Deshalb sein possirlicher Geifer wider Marx. So verstehe ich die Sache. Mich in einem Artikel speziell mit ihm zu beschäftigen, ist er nicht werth.’[77]
Opnieuw aanvaardt Dietzgen eigenlijk maar één maatstaf ter beoordeling van de politieke economie en de filosofie, namelijk het werk van Marx. Hierin wordt Hegels ‘Logik’ verwerkt en dat gegeven telt voor Dietzgen. Zijn weerzin om dieper op Dühring in te gaan is vergelijkbaar met die van Engels.
In zijn publicaties houdt Dietzgen zich nauwelijks met Dühring bezig. Voor het eerst doet hij dit in 1876 in de artikelenserie ‘Sozialdemokratische Philosophie’. Hij bekritiseert hierin Dührings filosofiebegrip. Dühring omschrijft filosofie als hoogste vorm van bewustzijn. Dietzgen vindt dit een ‘hausbacken’ opvatting waarin het specifieke object van de filosofie niet duidelijk wordt. Dat maakt een dergelijke definitie inhoudsloos en overbodig. Zelf ziet Dietzgen de ‘menschlichen Geist’ als het object van de filosofie, doelend op de kennistheorie, op het vraagstuk of het mogelijk is de wereld te kennen en wat de status van de kennis is.[78]
Al met al beschouwt Dietzgen Dühring als een potsierlijk tegenstander van Marx. Na Engels’ publicatie zou dat niet opvallend geweest zijn, daarvoor is het dat wel. Aan Marx zelf schrijft Dietzgen dit ook, in dezelfde toon als de brief aan Blos: ‘Von Liebknecht erfahre ich, daß Engels den Dühring bearbeitet. Dieser Patron ist – wenn ich mir das Urteil erlauben darf – ein recht anmaßlicher Pfuscher, Vielwisser und Vielschreiber, den ich derb zurechtgewiesen sehen möchte. Ich selbst habe schon mehrmalen die Feder dazu angesetzt, aber es unterlassen, weil mir der Mann zu klein war für das viele Geld, welches die Anschaffung seiner weitschweifigen Schriften kosten würde. Er hat zwar in letzter Zeit Fortschritte gemacht, aber hat noch viel zu tun, bevor er beikommt.’[79]
Jammer voor Engels, die door zijn verantwoordelijke positie in de sociaaldemocratie gedwongen is zich door Dührings werk heen te werken, waar Dietzgens gebrek aan geld hem daarvan afhoudt.
- Wenn jemals die sozialdemokratische Partei zu einer derartigen Schwachheit mißleitet werden könnte, möchte ich der erste bei einem wenn noch so kleinen Häuflein sein, um die rote, die radikale Fahne zu retten, ... -[80]
Het gegeven dat Dietzgen zich in zijn politieke theorie en praktisch optreden voornamelijk door Marx’ en Engels’ ideeën laat leiden, is nauwelijks omstreden.[81] Dietzgen is een propagandist van Marx’ ‘Kapital’ en ander werk van Marx en Engels. Hij stelt zich ten doel de arbeiders voor politieke strijd en grote maatschappelijke opgaven te scholen. H. Skambraks bijvoorbeeld beschouwt Dietzgen als een der beste verdedigers van Marx’ economisch werk in de periode direct na het verschijnen.[82] Wat dit betreft heeft Dietzgens optreden politieke betekenis, zonder dat hij daarmee evenwel gerangschikt kan worden onder de belangrijkste leiders van de arbeidersbeweging van zijn tijd.
C. Stephan heeft Dietzgens tekst ‘Daß der Sozialist kein Monarchist sein kann’ opnieuw gepubliceerd.[83] Zij wijst op de hierin voorkomende tendens tot karakterisering van het socialisme als integrale vermaatschappelijking van sociaaleconomische verhoudingen en politieke staatsmacht, in plaats van een door proletarische revolutie te verwerkelijken maatschappijvorm. De voorwaarden voor de communistische maatschappij zouden al zo sterk voorhanden zijn, dat de maatschappij en de productie eigenlijk reeds in hoge mate socialistisch of communistisch zouden kunnen worden genoemd. Dietzgen schrijft: ‘Ohne uns in die Details zu verlieren, ist doch soviel klar, daß die großen Bedingungen kommunistischer Wirtschaft faktisch vorhanden sind. Die spezielle Ausführung mögen wir der betreffenden Zeit überlassen.’[84] De basis van de solidariteit wordt volgens Dietzgen gevormd door de arbeid die in wezen al gemeenschappelijk is. Men kan het bestaande arbeidsproces al communistisch noemen, omdat er een samenhangend gemeenschappelijk arbeidsproces bestaat.
Ongetwijfeld ziet Dietzgen het zojuist gegeven maatschappijbeeld niet als enige en laatste waarheid over het communisme. Hij plaatst echter de uitspraken waarop Stephan wijst niet in één duidelijk samenhangend betoog waarin de maatschappelijke eenheid of wederzijdse afhankelijkheid van klassen binnen de klassenverhoudingen én de tegelijk bestaande scherpe tegenstellingen worden uiteengezet. De antagonistische klassentegenstelling wordt dientengevolge theoretisch tot bijzaak. Een dergelijk standpunt houdt bovendien een theoretische overdrijving in: het lijkt alsof alleen nog het juiste inzicht moet worden verworven. Dit is in strijd met uitspraken elders, waarin Dietzgen uitlegt dat zowel de politieke strijd, als de theoretische strijd om het juiste inzicht in de klassenmaatschappij aan de orde is. De teneur de maatschappij als onbewust-communistisch te omschrijven vinden we nog een enkele keer bij Dietzgen, vooral in periode 1872-1877, en later incidenteel nog.[85] Ten aanzien van de maatschappelijke ontwikkeling die wetenschappelijk bestudeerd en in haar wetmatigheden gekend kan worden, denkt Dietzgen sociale tegenstellingen vaak niet nadrukkelijk mee. Wanneer dat het geval is ontstaat de tendens in een deterministische maatschappijvisie te vervallen, waarin geen impuls bestaat de socialistische beweging als actieve factor in de klassenstrijd te helpen ontwikkelen.
Een zeker determinisme dat zou kunnen leiden tot passief afwachten, kan eveneens bestaan in de stelling dat de ‘spezielle’ voltrekking van de maatschappelijke omwenteling aan de desbetreffende tijd moet worden overgelaten. Dietzgen wil wijzen op de omstandigheid dat een maatschappij waarin nog te weinig het bewustzijn bestaat dat een communistische maatschappij mogelijk is, nog niet rijp is voor een definitieve socialistische omslag in de machtsverhoudingen. Als dat niet wordt ingezien, bestaat het gevaar in een revolutionair subjectivisme te vervallen, dat slechts korte tijd is vol te houden en weinig succesvol is. Het is niet aan ‘irgendeinem Projektenmacher gegeben, die Details der sozialistischen Ordnung auszuklügeln.’[86]
Dietzgen wijst in zijn werk enerzijds op de subjectieve kant, de noodzaak tot groei van het ideologisch en wetenschappelijk zelfbewustzijn van de arbeidersklasse, en gaat daarin zo ver dat een idealistische benadering lijkt te ontstaan, terwijl hij anderzijds soms objectivistisch is in zijn woordkeus. Beide benaderingen lijken nagenoeg onbemiddeld naast elkaar te staan. Er zijn echter ook passages waarin Dietzgen wel een verband legt tussen objectivistische redeneringen en het subjectief-politieke optreden van de arbeidersklasse en de sociaaldemocratie. In ‘Die Zukunft der Sozialdemokratie’ staat: ‘Der Sozialismus hat keine andere Tendenz, wie dem natürlichen Zug der Weltgeschichte Luft und Raum zu schaffen. Da gleichen wir wohl den Manchestermännern, die auch behaupten, ihre heutige Konkurrenzwirtschaft sei ewiges Naturgesetz. Jawohl: Nur mit dem Unterschiede, daß wir den Menschenkopf, die Planmäßigkeit und den Vorbedacht mit unter die Naturdinge rechnen (...)’[87] Om deze maatschappelijke ‘lucht’ te scheppen is welbewuste vereniging van de arbeidersklasse nodig. ‘Dazu ist die Vereinigung aller arbeitenden Kräfte der einzige Weg. Sie wollen nicht mehr jeder für sich, sondern gemeinschaftlich arbeiten, die Arbeit als eine Gemeinschaft betreiben’, aldus de optimistische Dietzgen. Dus in de ontwikkeling zelf ontstaat zowel de noodzaak tot verdere vereniging en vermaatschappelijking, als de bewustwording van de noodzaak daarvan door de arbeidersklasse. Dit subjectieve proces is een noodzakelijke kant van de dialectische maatschappelijke ontwikkeling. Het betreft geen blind historicisme, maar de eenheid van de natuurlijke en maatschappelijke ontwikkeling, welke in deze historische fase impliceert dat de arbeidersklasse zich bewust wordt van de noodzakelijke actieve rol in de verandering van de maatschappij.
Dat met de erkenning van de ‘impact’ van de subjectieve factor in de geschiedenis maatschappelijke verschijningsvormen zichtbaar gemaakt kunnen worden, die weer nieuwe vormen van welbewust ingrijpen mogelijk maken, valt buiten Dietzgens betoog. In die zin is nog een objectivisme- of historicisme-verwijt aan zijn adres mogelijk. Men kan Dietzgen evenwel niet verwijten dat hij zonder meer zou menen dat de geschiedenis zich blind en noodzakelijk en bij voldoende kennis voorspelbaar zou ontwikkelen. Daarvoor is zijn benadering te veelzijdig.
Stephan heeft uit haar vondst van de passage die de ‘passief-deterministische’ kant van Dietzgen uitdrukt, en uit een bredere en gedocumenteerde analyse van andere voorlieden van de arbeidersbeweging, geconcludeerd dat het bewustzijn onder de vooraanstaande socialisten in Dietzgens tijd minder eenduidig en minder marxistisch was dan latere marxistische geschriften wel eens veronderstellen. Uit het werk van Dietzgen haalt zij mijns inziens echter eenzijdig uitspraken naar voren die in de richting van één interpretatie tenderen, zonder die tegen andere, ‘corrigerende’ uitspraken af te wegen. Elders wijst Dietzgen wel op de antagonistische tegenstelling, de klassenstrijd, ook al blijft op de theoretische verwerking daarvan kritiek mogelijk. Hij wil de strijd voor socialisme en emancipatie van de mensheid aanwakkeren. Dit staat haaks op een passiviteit genererende analyse.
In een kort standaardwerk van H.-J. Steinberg, ‘Sozialismus und deutsche Sozialdemokratie’, wordt na een heel korte afweging van de bronnen een ietwat karikaturaal beeld van Dietzgen geschetst. Steinberg stelt dat deze koketteerde met zijn arbeider-zijn en spreekt over een weerlegging van de legende van de arbeider Dietzgen. Steinberg legt uit dat het ‘slechthin absurd’ is te stellen dat de ‘sozialdemokratische Arbeiterschaft’ Marx’ ‘Kapital’ bestudeerde en begreep.[88] Deze beoordeling klopt mijns inziens niet met betrekking tot Dietzgen. Marx koestert inderdaad een sterke verwachting van een snel begrip en directe invloed van zijn werk in de arbeidersbeweging. Daarom is het van belang te weten dat in de sociaaldemocratische beweging leidinggevende socialisten als Bebel en Liebknecht na het verschijnen van ‘Das Kapital’ zich niet direct grondig met het bestuderen ervan bezighouden. Het proces van de directe en langdurig indirecte werking van Marx’ economisch werk ligt ingewikkelder dan Steinberg weergeeft aan de hand van enkele passages. Het voorbeeld ‘Dietzgen’ laat zien dat er meer over de receptie van ‘Das Kapital’ door de arbeidersklasse te zeggen is. Dietzgen is inderdaad niet het prototype van de weinig geschoolde fabrieksarbeider. Dat zou ook strijdig zijn met het idee van de ‘arbeidersfilosoof’. Wel is hij iemand die vaak rechtstreeks contact heeft met wat onder de arbeiders leeft en hier een nauwe verbondenheid voelt die hij keer op keer duidelijk uitdrukt. Dietzgen ziet het als opgave een begin te maken met Marx’ werk te propageren en hij blijft dit jaar in jaar uit doen. Bij hem zien we juist wel de ‘receptie’ van Marx’ werk en een veelzijdige doorwerking in zijn eigen werk, gericht op versterking van de strijd van de georganiseerde arbeidersklasse. Met recht kan worden gesteld dat de arbeidersfilosoof Dietzgen een opmerkelijk propagandist van Marx’ ‘Kapital’ is.
Het altijd weer opdoemende vraagstuk van de problematische verhouding van wetenschappelijk inzicht in de maatschappelijke ontwikkeling en de wil en noodzaak tot actief ingrijpen door de arbeidersklasse, komt in Dietzgens werk en praktisch optreden tot uitdrukking. Hij wil de strijd voor een socialistische toekomst versterken, maar tegelijk klinkt de gedachte door dat alles wel ‘goed’ komt, hetgeen een passieve houding kan aanmoedigen. Bij het anarchismevraagstuk zien we dat Dietzgen uit deze problematische verhouding probeert te ontsnappen door zowel de noodzaak tot activiteit, als de noodzaak tot welbewuste gematigdheid, en soms zelfs een zekere afwachtendheid te propageren.
Samenhangend hiermee bestaat in Dietzgens werk de onopgeloste vraag wat de rol van de theorie überhaupt is. De arbeidersbeweging en zeker Dietzgen propageren scholing en verwetenschappelijking teneinde de overgang naar het socialisme te bevorderen. Er kan worden gesteld dat bij Dietzgen een soort theoreticistische of ideologisch-ethische tendens bestaat waarin de noodzaak tot bewustwording sterk wordt benadrukt. Daarmee is echter nog geen antwoord gevonden op de vraag hoe met een beter inzicht een beter resultaat kan worden bereikt in een massapolitiek, gericht op werkelijk grote maatschappelijke veranderingen.
In de politieke praktijk van alledag overheersen vaak de uitersten van een subjectief activisme enerzijds en passieve gelatenheid anderzijds, beide gestoeld op een mening over een verwachte maatschappelijke ontwikkeling. Dietzgen wijst beide houdingen in hun eenzijdigheid expliciet af. Maar op de achtergrond blijft de vraag liggen hoe een maatschappijtheorie handelingsoriënterend kan zijn. Wat dit aangaat was het interessant geweest Marx’ reactie te weten op Dietzgens opmerking dat Marx’ economische theorie nog te sterk was voor de hoofden van de mensen die vol vooroordelen zitten en dat ‘Das Kapital’ ‘nur in sehr winzigen homöopatischen Dosen beigebracht werden kann.’[89]
De marxistische propagandist Dietzgen is en blijft filosoof. Onverwacht schakelt hij in zijn stukken over van actuele problemen op diepzinnig klinkende wereldbeschouwelijke vraagstukken. Deze maken voor Dietzgen deel uit van één logica. Hierin speelt de directe nood van de arbeiders mee naast het oude ideaal van een ‘sittliche Weltordnung’, van een ‘permanenter gesellschaftlicher Fortschritt, unbegrenzte soziale Entwicklung’.[90] Deze praktische filosofie kan alleen onverkort ontstaan in de bewuste arbeidersklasse en arbeidersbeweging. Alleen hier komen volgens Dietzgen de uiteenlopende visies tot eenheid, waarheid en uiteindelijk tot verwerkelijking.
Of zoals Dietzgen zegt: ‘... wir haben System.’[91]
_______________
[1] J. Dietzgen, ‘Ein “gemäßigter” Revolutionär’, 2e afl., in Der Sozialist, 1. Jrg., nr. 30, New York 23 juli 1885.
[2] Deze kritiek is pas door Engels in 1891 gepubliceerd en heeft niet als congresstuk gecirculeerd. Zie P. Kösling, ‘Wirkungsgeschichte der “Kritik des Gothaer Programms”, 1891-1895’, in Beiträge zur Geschichte der Arbeiterbewegung, 27. Jrg., nr. 6, Berlin 1985, p. 760.
[3] Hierop wijst onder anderen G. Mende in ‘Josef Dietzgen und sein Beitrag zur Geschichte der Philosophie’, in Wissenschaftliche Zeitschrift der Friedrich-Schiller-Universität, gesellschafts- und sprachwissenschaftliche Reihe, 3. Jrg., Heft 1, Jena 1953/1954, p. 94. Mende citeert Dietzgen, die persoonlijk blij is met de parlementsverkiezingen in 1881 niet verkozen te zijn en verklaart: ‘(...) auch bin ich für das Amt wirklich ungeeignet, weil ich zu wenig Anteil an den Details nehme und zu wenig Gelegenheit im Leben gehabt habe, mich im öffentlichen Auftreten zu üben.’ Dit citaat is ontleend aan J. Dietzgens brief aan zijn zoon Eugen van 25 nov. 1881, in J. Dietzgen, Sämtliche Schriften, hrsg. v. E. Dietzgen, 4. Aufl., Berlin 1930, 3. Buch, p. 33.
[4] Finger meent dat Dietzgen het begrip partijdigheid theoretisch doorgrondt. Zie O. Finger, Joseph Dietzgen, Beitrag zu den philosophischen Leistungen des deutschen Arbeiterphilosophen, Berlin 1977, p. 8, p. 60 en pp. 101-103. Zie p. 103: ‘Das qualitativ Neue Dietzgens Erkenntnistheorie ist außerhalb dieses klar formulierten Klassenstandpunktes, außerhalb des Prinzips proletarischer Parteilichkeit nicht zu begreifen.’
[5] Zie J. Dietzgen, Sämtliche Schriften, hrsg. v. E. Dietzgen, 2. Buch, pp. 257-260. Zie ook ‘Das Wesen der menschlichen Kopfarbeit’, 1869, DS I p. 111, waar Dietzgen de ‘“praktische Vernunft” oder Moral’ onderzoekt. In dat kader bekritiseert hij de kantiaanse opvatting inzake de mogelijkheid van het bestaan van een ‘allgemeine Vernunft’. Slechts in concrete verhoudingen worden vrijheid en redelijkheid relatief erkend. Dietzgen: ‘Vernünftig im allgemeinen ist nur das, was jede Vernunft anerkennt. Wenn die Vernunft einer Zeit, Klasse oder Person vernünftig heißt, wovon anderwärts das Gegenteil anerkannt ist, wenn der russische Adelige die Leibeigenschaft und der englische Bourgeois die Freiheit seines Arbeiters eine vernünftige Institution nennt, so ist etwa keine von beiden schlechthin, sondern jede nur relativ, nur in ihrem mehr oder minder beschränkten Kreise vernünftig.’
[6] DS II p. 83, ‘Die Zukunft der Sozialdemokratie’ (Zukunft), 1878.
[7] Zie J.von Freyberg (u.A.), Geschichte der deutschen Sozialdemokratie, 1863-1975, Köln 1977, p. 28. Zie ook H.-J. Steinberg, ‘Thesen zur Entwicklung der sozialistischen deutschen Arbeiterbewegung vom Gründerkrach bis zum Ende des Sozialistengesetzes’, in H.-D. Strüning (Hrsg.), “Unser Philosoph” Josef Dietzgen, Frankfurt am Main 1980, pp. 105-108. Zie ook H. Bartel, W. Schröder, G. Seeber e.a., Das Sozialistengesetz, 1878-1890, Illustrierte Geschichte des Kampfes der Arbeiterklasse gegen das Ausnahmegesetz, Berlin 1980, pp. 29 e.v. Op 8 en 9 mei 1873 breekt met de beurs‘krach’ van Wenen een wereldwijde crisis uit, die in de loop van dat jaar sterk doorwerkt in de Duitse economie. Banken, handel en de industriële productie ondergaan alle de werking van de crisis. In het licht hiervan wint binnen regeringskringen in Duitsland het pleidooi voor een repressieve politiek jegens de arbeidersbeweging aan kracht.
[8] Zie DS II pp. 82-83.
[9] Zie DS II p. 84.
[10] Dietzgen volgt in zijn economische opvattingen voor zijn tijd opvallend vasthoudend Marx’ economische ideeën. Dit wil niet zeggen dat deze navolging altijd theoretisch geheel consistent is. Soms neemt hij termen van Lassalle over, terwijl hij weet dat ‘Das Kapital’ die termen theoretisch niet ondersteunt. Hierbij speelt Dietzgens tactiek een rol. Hij wil niet te sterk afstand nemen van de bij vele arbeiders levende ideeën van Lassalle. Dietzgen kiest voor het geleidelijk overbrengen van het marxistische inzicht bij de arbeiders. Zijn verwijzing naar een ‘vollen Arbeitsertrag’ stamt uit Lassalles werk. Dietzgen distantieert zich hiervan, maar probeert dit begrip met een marxistisch perspectief, gebaseerd op ‘Das Kapital’, te verbinden. Zie over het begrip ‘vollen Arbeitsertrag’ bv. H.J. Friederici, Ferdinand Lassalle, Eine politische Biographie, Berlin 1985, p. 198. Overigens gaat een der eerste artikelen van Dietzgen in ‘Palmblatt’ van 21 jan. 1868 over ‘Die Lassalleschen Ideen’. Zie Beiträge zur Kritik der Arbeiterbewegung, 15. Jrg., nr. 1, Berlin 1973, pp. 80-82. In de Duitse handwerkersvereniging ‘Palme’ en de redactie van ‘Palmblatt’ zijn verscheidene aanhangers van de ideeën van F.H. Schulze-Delitzsch. Eén ervan, L. Gerstner, verdedigt Schulze-Delitzsch tegen Lassalle, wiens ‘Herr Bastiat-Schulze von Delitzsch der ökonomische Julian, oder: Capital und Arbeit’ in 1864 te Berlijn is verschenen. De redactie van ‘Palmblatt’ wil Dietzgens stuk opnemen om ‘einer Stimme aus dem unseren Prinzipien gegenüberstehenden Lager Gehör zu geben, ...’ In feite verdedigt Dietzgen Lassalles ideeën tegenover die van Schulze-Delitzsch. Hij doet dit op de hem kenmerkende ‘tactische’ wijze door zich niet voor Lassalles ‘Staatshilfe’ en tegen Schulze-Delitzsch’ ‘Selbsthilfe’ uit te spreken, maar door voornamelijk argumenten voor Lassalles zijns inziens politiek realistischer standpunt aan te dragen. Dietzgen eindigt: ‘Um zu resümieren: Selbsthilfe und Staatshilfe schließen einander nicht aus, sondern bedingen und ergänzen sich wechselseitig.’ Terzijde: dit artikel is het eerste waarin Dietzgen citeert uit ‘Das Kapital’.
[11] DS II p. 84, ‘Zukunft’.
[12] DS II p. 85, ‘Zukunft’.
[13] Zie DS II p. 88-89.
[14] DS II p. 85, ‘Zukunft’.
[15] Zie DS II p. 87.
[16] Zie DS II p. 81.
[17] Zie DS II p. 87.
[18] Zie DS II p. 90.
[19] Zie DS II p. 89.
[20] Zie DS II p. 86.
[21] DS II p. 91, ‘Zukunft’.
[22] DS II p. 93, ‘Zukunft’. Zie ook p. 94.
[23] DS II p. 98, ‘Zukunft’.
[24] Zie DS II p. 94.
[25] DS II p. 98, ‘Zukunft’.
[26] De liberaal F.H. Schulze-Delitzsch, 1808-1883, publiceert in 1863 voordrachten die hij gehouden heeft voor de Berlijnse arbeidersvereniging onder de titel Kapitel zu einem deutschen Arbeiterkatechismus. Schulze-Delitzsch pleit voor een ‘genossenschaftliche Selbsthilfe’. De opvatting van Schulze-Delitzsch staat haaks op de opvattingen over de klassenstrijd van Marx en Lassalle, waarin de arbeidersklasse de hegemonie zou moeten verwerven. In de bewerkte uitgave: F.H. Schulze-Delitzsch, Vorschuß- und Kredit-Vereine als Volksbanken. Praktische Anweisung zu deren Einrichtung und Gründung, 9. neubearb. Aufl. v. H. Crüger u. R. Letschert, Berlin, Leipzig 1926, staat op p. 2 (zonder vermelding auteur): ‘Das große Verdienst Schulze-Delitzsch’s ist es, für die Genossenschaft der Handwerker die rechte Form gefunden zu haben, er hat die Wege gezeigt, auf denen die Genossenschaft, die organisierte Selbsthilfe, das Mittel wurde, den Handwerker selbständig zu machen und ihn befähigte, die Konkurrenz mit der “Fabrik” aufzunehmen.’ Schulze-Delitzsch spreekt zich uit tegen Lassalles idee dat de toekomstige staat een rol zou moeten spelen bij het verschaffen van krediet aan zijn burgers om hun maatschappelijke positie te verbeteren; zie p. 9. Hij beroept zich hierbij op F. Bastiats opvatting dat burgers zich niet moeten aanwennen een beroep te doen op steun van de staat, maar zich volledig zelf moeten helpen. Lassalle schrijft: Herr Bastiat-Schulze von Delitzsch der ökonomische Julian, oder: Capital und Arbeit, Berlin 1864. Schulze-Delitzsch reageert in 1866: Die Abschaffung des geschäftlichen Risico durch Herrn Lassalle.
[27] ADAV staat voor: Allgemeiner Deutscher Arbeiterverein, opgericht op 23 mei 1863. F. Lassalles Offenes Antwortschreiben an das Central-Comité zur Berufung eines Allgemeinen Deutschen Arbeitercongresses zu Leipzig, Zürich 1863, geldt als eerste grondslag van deze arbeiderspartij die in 1875 met de Sozialdemokratische Arbeiterpartei, de SDAP of de ‘Eisenachers’, fuseert te Gotha. Deze laatste partij is in 1869 in Eisenach opgericht door o.m. Wilhelm Bracke, August Bebel en Wilhelm Liebknecht, en oriënteert zich meer op de IAA en de standpunten van Marx en Engels dan de ADAV.
[28] H.J. Friederici, Ferdinand Lassalle, Eine politische Biographie, Berlin 1985, p. 120. Zie ook K. Marx, F. Engels, Werke (MEW), Bd. 31, Berlin 1974, pp. 451-455.
[29] J. Dietzgen, ‘Die Lassalleschen Ideen’, In Beiträge zur Geschichte der Arbeiterbewegung, 15. Jrg., nr. 1, pp. 80-82.
[30] Zie J. Dietzgen, ‘Die Lassalleschen Ideen’, In Beiträge zur Geschichte der Arbeiterbewegung, 15. Jrg., nr. 1, p. 82.
[31] Zie J. Dietzgen, ‘Die Lassalleschen Ideen’, In Beiträge zur Geschichte der Arbeiterbewegung, 15. Jrg., nr. 1, p. 82.
[32] Dietzgen schrijft ironisch en kritisch over de houding van de leiding van de SAP, bv. in ‘Was haben die Anarchisten in Chicago auf folgende Anklagen zu erwidern?’ In Vorbote, Wochen-Ausgabe der “Chicagoer Arbeiter-Zeitung”, nr. 25, Chicago 7 juli 1886. Dietzgen ondertekent dit artikel ironisch: ‘J. Dietzgen, Ex Mitglied der S.A.P., gegenwärtig wüthender Anarchist.’
[33] In Der Sozialist, New York, nr. 30 van 23 juli 1885.
[34] DS III pp. 309-310, ‘über Zentralisation’, 1888.
[35] DS II p. 396, ‘Eine Staatsfrage’.
[36] Zie G. Huck, Joseph Dietzgen (1828-1888), Ein Beitrag zur Ideengeschichte des Sozialismus im 19.Jahrhundert, Stuttgart 1979, p. 34.
[37] Zie paragraaf 1.1. Deze gebeurtenissen waren mede aanleiding voor de IIe Internationale om de 1e mei tot officiële strijd- en feestdag van de arbeidersklasse te maken, met als belangrijke eerste inzet de achturendag. Een boek dat, hoewel fragmentarisch van opzet, een goed beeld geeft van wat er in Chicago in 1886 gespeeld heeft, is D. Roediger, F. Rosemont (ed.), Haymarket Scrapbook, Chicago 1986.
[38] Het betreft het artikel ‘Haben wir etwas mit den Anarchisten gemein’, 1886. Zie DS III pp. 3-5. Zie ook (F.A. Sorge), Briefe und Auszüge aus Briefe von Joh.Phil. Becker, Jos. Dietzgen, Friedrich Engels, Karl Marx u.A. an F.A. Sorge (Briefe und Auszüge), Stuttgart 1906, p. 226.
[39] MEW, Bd. 36, Berlin 1973 pp. 532-533, brief van 16 sept. 1886.
[40] In Die Neue Zeit, XVIII. Jrg., II. Bd., Stuttgart 1895, pp. 330-341.
[41] F.A. Sorge, ‘Die Arbeiterbewegung in den Vereinigten Staaten, 1886-1892’, Die Neue Zeit, XVIII. Jrg., II. Bd., p. 337.
[42] F.A. Sorge, ‘Die Arbeiterbewegung in den Vereinigten Staaten, 1886-1892’, Die Neue Zeit, XVIII. Jrg., II. Bd., p. 339.
[43] Zie F.A. Sorge, ‘Die Arbeiterbewegung in den Vereinigten Staaten, 1886-1892’, Die Neue Zeit, XVIII. Jrg., II. Bd., p. 340.
[44] Zie DS II pp. 394-400. Het artikel ‘Eine Staatsfrage’ dat Dietzgen schrijft voor de ‘New Yorker Volkszeitung’, New York 1885, betreft de staats-politieke discussies in de socialistische beweging en m.n. de marxistische, Amerikaans-lassalleaanse en anarchistische standpunten daarin. Dit artikel is van belang omdat Dietzgen hierin de dialectiek centraal stelt. Wederom betuigt hij zijn spijt dat Marx er niet aan toe kwam zijn ‘Dialektik’ te schrijven. ‘Wäre das geschehen und die Schrift von denen studiert, welche heute zo verkehrte Gedanken über die künftige Abschaffung des Staats durch den Sozialismus hegen, so würden sie nunmehr sowohl in dieser wie in anderen Materien, wo sie sich als vernagelte Metaphysiker zeigen, gründlich geheilt sein.’ Zie pp. 394-395. Ook wanneer het om de ‘Staatsfrage’ gaat is de zich ‘entwickelnde Bewegung oder bewegte Entwicklung (...) der allgemein wissenschaftliche Begriff der Sache.’ Zie p. 395. Deze dialectiek ontwikkelt Dietzgen polemisch t.a.v. het anarchisme aan de hand van het begrippenpaar ‘Ordnung-Unordnung’. Op socialistische wijze de staat afschaffen betekent geen creatie van ‘Unordnung’. Het gaat Dietzgen erom een overdreven, ‘überschwenglich’, individualisme van kritiek te voorzien: ‘Unterordnung des einzelnen unter die Interessen der Gesamtheit wird immer, auch in der sozialistischen Zukunft, Vorschrift sein.’ Zie p. 397.
[45] DS III p. 28, ‘Wider Gertrude B. Kelly in Hoboken’, 1886.
[46] Zie MEW, Bd. 36, p. 532.
[47] ‘Haussklaven’ verscheen in Der Sozialdemokrat, nr. 22, Zürich 26 mei 1888, onder de titel ‘Dietzgens letzter Artikel’.
[48] J. Dietzgen, ‘Ein “gemäßigter” Revolutionär’, 2e afl., in Der Sozialist, 1. Jrg., nr. 30.
[49] In Der Sozialdemokrat, nr. 47, Zürich 21 nov. 1880.
[50] De ‘Sozialistengesetz’ is de van 1878-1890 onder de regering Bismarck vigerende wet, die socialistische organisaties en pers verbiedt. Het voorwendsel voor de totstandkoming van de wet is de aanslag van M. Hödel op de Duitse keizer op 11 mei 1878. Deze aanslag wordt dermate amateuristisch uitgevoerd door Hödel, dat men zelfs aan de keizerlijke koets geen spoor van een kogel uit Hödels revolver kan terugvinden. Bismarck grijpt deze ‘aanslag’, waarvoor de Duitse sociaaldemocratische partij geen verantwoordelijkheid toe te schrijven is, aan om zijn ‘Ausnahmegesetz’ uit te roepen, waarmee hij niet alleen de socialisten wil treffen, maar tegelijk de burgerlijke oppositie wil disciplineren. Het begin van het eerste artikel van de ‘Gesetz gegen die gemeingefährlichen Bestrebungen der Sozialdemokratie’ luidt: ‘Vereine, welche durch sozialdemokratische, sozialistische oder kommunistische Bestrebungen den Umsturz der bestehenden Staats- oder Gesellschaftsordnung bezwecken, sind zu verbieten.’ Zie I. Auer, Nach zehn Jahren, Material und Glossen zur Geschichte des Sozialistengesetzes, Nürnberg 1913, p. 86. De enige min of meer openlijke vorm van organisatie die in Duitsland mogelijk is tijdens de werking van de wet is de deelname aan de Reichstags-verkiezingen, zodat een socialistische fractie kon worden gevormd. In de periode 1878-1890 blijft een drukke publicistische activiteit van de Duitse sociaaldemocraten bestaan. De bladen worden in het buitenland uitgegeven en daarna Duitsland illegaal binnengebracht. Het feitelijke centrale orgaan van de Duitse partij is in deze tijd ‘Der Sozialdemokrat’, dat uitkomt sinds 28 oktober 1879. Overigens wordt het noemen van de naam van de partij vaak vermeden, ook vanuit internationalistisch oogpunt. De ondertitel van ‘Der Sozialdemokrat’ luidt: ‘Internationales Organ der Sozialdemokratie deutscher Zunge’. Het blad wordt tot oktober 1888 te Zürich uitgegeven, daarna te Londen. Tot en met januari 1881] is G.H. v. Vollmar hoofdredacteur, daarna E. Bernstein. Aan het begin van een reeks van illegale sociaaldemocratische bladen staat de door C. Hirsch op eigen kosten te Brussel en later vanuit Parijs uitgegeven ‘Die Laterne’, waarin ook Dietzgen schrijft. De oplage van dit van 15 december 1878 tot en met 29 juni 1879 verschenen en in zeer klein formaat uitgegeven blad bedraagt ca. 1000 expl. ‘Die Laterne’ gaat naar ongeveer 40 Duitse plaatsen. Uitvoerige documentatie over de geschiedenis van de Duitse ‘Sozialdemokratische Arbeiterpartei’ en de socialistische pers en propaganda tijdens de socialistenwet vindt men in H. Bartel, W. Schröder, G. Seeber (u.A.), Das Sozialistengesetz, 1878-1890, Illustrierte Geschichte des Kampfes der Arbeiterklasse gegen das Ausnahmegesetz, Berlin 1980.
[51] Dietzgen schrijft in ‘Die Moster, Hasselmänner, Anarchisten und Nihilisten’: ‘Es läßt sich also der revolutionäre Fanatismus begreifen und entschuldigen; aber Zweck und Verstand darin finden und eine Theorie daraus machen zu wollen, ist unsinnig.’ In Der Sozialdemokrat, nr. 47, Zürich 21 nov. 1880. De term ‘entschuldigen’ kenmerkt Dietzgens poging voor arbeiders begripsvol en tactisch te schrijven.
[52] Zie DS III p. 315. Het typeert Dietzgen de term anarchisme tussen aanhalingstekens te zetten. Van opvattingen die hij niet deelt onderscheidt hij vaak een authentieke vorm, waarin hij positieve momenten ziet, van een decadente of verwerpelijke vorm die hij afwijst. Een dergelijke benadering zien we ook in zijn religiekritiek.
[53] P.S. Foner, geciteerd door H. Karasek, schrijft: ‘Auf dem Pittsburgher Kongreß waren zwei verschiedene Richtungen vertreten – in erster Linie miteinander verbunden durch ihre gemeinsame Opposition gegenüber politischen Aktionen. Die Delegierten aus New York und den anderen ostamerikanischen Städten, angeführt von Most, sprachen sich für terroristische Einzelaktionen aus. Die von Parsons und Spies angeführten Delegierten aus dem Westen gaben Most insofern recht, als auch sie friedliche politische Aktionen für zwecklos hielten und den gewaltsamen Kampf als einziges Mittel zur Veränderung ansahen. Sie waren jedoch fest davon überzeugt, daß der Kampf innerhalb der Gewerkschaften ein wichtiger Bestandteil revolutionärer Arbeit sei. Die Gewerkschaft, die sich auf unmittelbare Aktionen der breiten Masse stützte, würde sich ihrer Meinung nach nicht mit vorläufigen Forderungen begnügen. Ganz im Gegenteil würde sie der Arbeiterklasse als Instrument zur völligen Vernichtung des Kapitalismus dienen und die Keimzelle einer neuen Gesellschaft bilden. Ihre stärkste Waffe im Kampf gegen den Kapitalismus wäre aber die Gewalt. Diese Mischung aus Anarchismus und Syndikalismus wurde als “Chicago Idea” bekannt und vom Pittsburgher Kongreß gebilligt.’ In H. Karasek (Hrsg.), 1886, Haymarket, Die deutschen Anarchisten von Chicago, Reden und Lebensläufe, Berlin 1975, pp. 16-17. H. Nuhn schrijft over de ideeën van Parsons en Spies: ‘Im Gegensatz zu den Mostianern sahen die Chicagoer in gewerkschaftlichen Organisationen eine gute Chance, die gesellschaftlichen und politischen Verhältnisse in ihrem Sinne umzugestalten, wenn diese Gewerkschaften nur entschlossen genug zu Werke gingen uns sich nicht mit Teilerfolgen in Tagesfragen zufrieden gaben.’ Zie H. Nuhn, August Spies, Ein hessischer Sozialrevolutionär in Amerika, Opfer der Tragödie auf dem Chicagoer Haymarket 1886/87, Kassel 1992, p. 42. Terzijde: de term syndicalisme is op zich van later datum. Wat dit betreft kan men de ‘Chicago-idea’ zien als voorloper ervan.
[54] Zie DS III S. 3-15.
[55] Zie DS III pp. 16-19.
[56] In J. Dietzgen, Sämtliche Schriften, hrsg. v. E. Dietzgen, 3. Buch, pp. 142-144. De ‘Nachtrag’ bij ‘Zukunft’ is van 1885.
[57] DS III p. 4, ‘Haben wir etwas mit den Anarchisten gemein?’.
[58] DS III p. 6, ‘Haben wir etwas mit den Anarchisten gemein?’.
[59] In ‘Briefe und Auszüge’, pp. 221-222, brief van 17 mei 1886.
[60] ‘Briefe und Auszüge’, p. 222.
[61] DS III p. 10, ‘Haben wir etwas mit den Anarchisten gemein?’.
[62] DS III p. 14, ‘Haben wir etwas mit den Anarchisten gemein?’.
[63] DS III pp. 16-17, ‘Offener Brief an die Redaktion des “Sozialist” in New York’, 1886.
[64] Zie DS III p. 15.
[65] Ignaz Auer wordt in 1869 lid van de SDAP, de partij van de ‘Eisenachers’, van Liebknecht en van Dietzgen, die omstreeks dezelfde tijd lid wordt. Auer blijft zijn hele leven actief in de sociaaldemocratische partij, als afgevaardigde in de ‘Reichstag’, in het partijbestuur en jarenlang als partijvoorzitter. Auer verdedigt consequent een proletarisch klassestandpunt en is volledig op de praktische werkzaamheid van de partij gericht. Dit overheerst zo sterk dat zijn betrekkelijke onverschilligheid t.a.v. de theorie hem verscheidene malen in de richting van een reformistisch standpunt brengt. Auer is een kenmerkend voorbeeld van de practicus die heel zijn praktisch werk in dienst van de arbeidersklasse stelt. Als eerste schrijft Auer een geschiedenis van de partij onder Bismarcks ‘Sozialistengesetz’, waarin hij gedetailleerd de uitwerking van de wet laat zien en de kracht beschrijft die de socialisten bezitten om deze wet politiek te weerstaan; I. Auer, Nach zehn Jahren, Material und Glossen zur Geschichte des Sozialistengesetzes.
In 1885 vindt in de partij een belangrijk conflict plaats tussen een deel van de ‘Reichstags’-fractie en de partijleiding, waarbij deze fractieleden proberen de marxistische invloed terug te dringen. Auer kiest met enige aarzeling voor die lijn, maar herziet daarna zijn standpunt. Tijdens en na het congres van St. Gallen in 1887, waar de partij zich sterker marxistisch profileert dan daarvoor, steunt hij de in de partij vastgestelde partijpolitiek. Zie hierover bv. H. Bartel, W. Schröder, G. Seeber (u.A), Das Sozialistengesetz, 1878-1890, Illustrierte Geschichte des Kampfes der Arbeiterklasse gegen das Ausnahmegesetz, pp. 184-195 en pp. 250-256.
[66] I. Auer, ‘Was haben wir zu thun?’, in Der Sozialdemokrat, nr. 42, Zürich 17 okt. 1880.
[67] Zie Der Sozialdemokrat vanaf nr. 44, Jrg. 1880.
[68] In Der Sozialdemokrat, nr. 47, Zürich 21 nov. 1880.
[69] Zie MEW, Bd. 36, p. 532.
[70] DS II p. 376, ‘“Revolutionäre Kraftphrasen” und “gemäßigte Form des Ausdrucks”’, 1882.
[71] DS II pp. 376-377, ‘“Revolutionäre Kraftphrasen” und “gemäßigte Form des Ausdrucks”’.
[72] Zie DS II p. 377.
[73] Zie H.-J. Steinberg, Sozialismus und deutsche Sozialdemokratie, Zur Ideologie der Partei vor dem 1. Weltkrieg, Berlin, Bonn 1979, p. 19.
[74] W. Liebknecht wordt o.a. door de Dühring-aanhanger A. Enß benaderd ‘umgehend eine Notiz zu veröffentlichen, in der Dühring als “unser eifrigster, entschiedenster und fleißigster Vorarbeiter auf dem Gebiete der Wissenschaft” figurierte.’ Liebknecht, niet zo zeker van zijn zaak, schrijft Enß terug, dat hij het ondanks Dührings aanvallen op Marx tot zijn plicht rekent ‘Dühring’s unläugbare Verdienste anzuerkennen. Jetzt aber hat nicht ein frischer Panegyrikus, sondern eine Kritik, eine strenge unparteiische Kritik zu kommen.’ Zie R. Merkel, ‘Neues zur Entstehungsgeschichte des “Anti-Dühring”, Ergebnisse der MEGA-Forschung’, in Beiträge zur Geschichte der Arbeiterbewegung, 27. Jrg., nr. 6, Berlin 1985, p. 780. In een later stuk waarin Merkel vrij gedetailleerd ingaat op de Dühring-receptie binnen de Duitse sociaaldemocratie schrijft deze dat Dietzgen ‘von Anfang an (gehörte) zu den konsequentesten Gegnern Dührings’. Zie R. Merkel, ‘Zur Dührings-Rezeption in der deutschen Sozialdemokratie, Ergebnisse der MEGA-Forschung’, in Beiträge zur Geschichte der Arbeiterbewegung, 31. Jrg., nr. 4, Berlin 1989, p. 530. Marx noemt in 1868 in een brief aan L. Kugelmann Dühring al een ‘schnoddriger Knabe’ op grond van Dührings werk en diens recensie van ‘Das Kapital’, waarin hij Marx’ werk niet onwelwillend bespreekt maar de materialistische dialectiek erin verdraait. Marx schrijft aan Kugelmann over Dühring: ‘übrigens begeht er halb aus Absicht, halb aus Mangel an Einsicht Betrügereien. Er weiß sehr wohl, daß meine Entwicklungsmethode nicht die Hegelsche ist, da ich Materialist, Hegel Idealist. Hegels Dialektik ist die Grundform aller Dialektik, aber nur nach Abstreifung ihrer mystischen Form, und dies gerade unterscheidet meine Methode.’ Zie MEW, Bd. 32, Berlin 1973, p. 538. Zie ook p. 9.
[75] Zie R. Merkel, ‘Zur Dührings-Rezeption in der deutschen Sozialdemokratie, Ergebnisse der MEGA-Forschung’, in Beiträge zur Geschichte der Arbeiterbewegung, 31. Jrg., nr. 4, p. 530. Voor W. Liebknecht geldt dat hij in deze kwestie aanvankelijk aarzelt in zijn beoordeling.
[76] Ongedateerde brief van J. Dietzgen aan W. Liebknecht, in W. Liebknecht, Briefwechsel mit deutschen Sozialdemokraten, Bd. I, ‘1862-1878’, hrsg. v. G. Eckert, Assen 1973, p. 548. Als vermoedelijk tijdstip van verzending wordt soms ‘begin 1872’ genoemd (zie bron in vorige noot, Merkel). Dit stemt overeen met de datering van het artikel ‘Die bürgerliche Gesellschaft’, waarvan in de brief wordt gezegd dat het half klaar is. Het artikel wordt in september 1872 geplaatst in ‘Der Volksstaat’ (zie DS I p. 402).
[77] Ongedateerde brief aan W. Blos, in W. Liebknecht, Briefwechsel mit deutschen Sozialdemokraten, Bd. I, ‘1862-1878’, hrsg. v. G. Eckert, Assen 1973, pp. 549-550. Waarschijnlijk is de brief van begin 1874, en wel op grond van de verwijzing in de brief naar Bebels artikel ‘Ein neuer “Communist”’ over Dühring, dat op 13 en 20 maart 1874 in ‘Der Volksstaat’ verschijnt. De brief is geschreven na het verschijnen van de tweede Duitstalige druk van ‘Das Kapital’ (1872), want de aanhaling in de brief ‘breimäuligen Faselhänsen der Vulgär-Oekonomie’ ontleent Dietzgen aan het nawoord hiervan. Zie MEW, Bd. 23, Berlin 1979, p. 22. Opmerkelijk is ook, dat Dietzgen in zijn brief aan Marx, gedateerd 16 jan. 1876, ongeveer dezelfde toon aanslaat als in de brief aan Blos. Zie DS III pp. 430-431. Dit pleit echter niet noodzakelijk voor een latere datering van de brief, omdat Dietzgen wel vaker na een behoorlijk interval bijna letterlijk dezelfde formuleringen opnieuw gebruikt. De verwijzing naar Bebels artikel is een harder gegeven. Over Bebels artikel schrijft Steinberg dat dit een sterk positieve waardering voor Dührings werk inhoudt. Zie H.-J. Steinberg, Sozialismus und deutsche Sozialdemokratie, Zur Ideologie der Partei vor dem 1. Weltkrieg, Berlin, Bonn 1979, p. 19.
[78] Zie DS I p. 359-360.
[79] DS III pp. 430-431, brief aan Marx, 16 jan. 1876. In Dietzgens filosofie spelen termen als ‘Weltall’ of het ‘All’ een voorname rol. Door dit soort abstracte begrippen te kiezen zou het verwijt van het hanteren van een naïef materiebegrip zijn werk kunnen treffen. Dergelijke begrippen herinneren misschien aan termen die Dühring gebruikt, bv. wanneer deze schrijft: ‘Das allumfassende Sein ist einzig. In seiner Selbstgenügsamkeit hat es nichts neben oder über sich.’ Ontleend aan MEW, Bd. 20, Berlin 1975, p. 38. Toch zijn Dietzgens begripsontwikkeling en inhoud van zijn filosofie wezenlijk anders dan Dührings werk. Dietzgen baseert zich op een analyse van de verhouding van denken en zijn, en aanvaardt de dialectische filosofie als passende verklaring van de totaliteit die in haar ontwikkeling wordt begrepen, terwijl Dühring deze afwijst. Zie MEW, Bd. 20, p. 42. In hoofdstuk 7 is als kritiek op Dietzgen naar voren gebracht dat hij onvoldoende aandacht schenkt aan de dialectische betekenis van de tegenstrijdigheid. Dühring echter, verklaart elke vorm van tegenstrijdigheid als onlogisch en bekritiseert de ‘Widerspruchsdialektik’. Engels merkt ironisch op dat Dührings opvatting samen te vatten is in de stelling, dat tegenstrijdigheid gelijk is aan ongerijmdheid en daarom in de werkelijke wereld niet voor kan komen. Zie MEW, Bd. 20, p. 111.
[80] DS II p. 48, ‘Herr Adolf Samter’, 1877.
[81] Op dit punt bestaan uitzonderingen, bv. H.G. Haasis. Zie ‘Nachwort’, in H.G. Haasis (Hrsg.), J. Dietzgen, Das Wesen der menschlichen Kopfarbeit und andere Schriften, Darmstadt, Neuwied 1973, pp. 177-223. Haasis brengt ook voor wat de maatschappijtheorie betreft een scherp onderscheid aan tussen Marx en Dietzgen. Hij stelt dat Dietzgen de hoofdarbeid, in de moderne zin van het woord, in zijn maatschappelijk denken betrekt en zo een ‘Lücke’ bij Marx opvult. Zie pp. 177 e.v.
[82] Zie H. Skambraks, Das Kapital von Marx, Waffe im Klassenkampf, Aufnahme und Anwendung der Lehren des Hauptwerkes von Karl Marx durch die deutsche Arbeiterbewegung, 1867 bis 1878, Berlin 1977. Zie evt. ook H. Skambraks, ‘Die Bedeutung des “Kapitals” von Karl Marx für die Vereinigung von Eisenachern und Lassalleanern 1875 in Gotha’, in J. Barwenko u.A. (Red.), Revolutionäres Parteiprogramm – Revolutionäre Arbeitereinheit, Studien zum Kampf um die Vereinigung des Marxismus mit der Arbeiterbewegung, Berlin 1975, pp. 87-128. In dit laatste artikel schrijft Skambraks op p. 103 over Dietzgens ‘Offener Brief an Heinrich von Sybel’: ‘Dagegen stellt sich Dietzgens “Offener Brief” als theoretisch einwandfreie, von tiefem Eindringen in Marx’ Analyse zeugende Widerlegung des Sybelschen Angriffs auf Marx’ “Kapital” dar.’
[83] Uit ‘Der Volksstaat’, nrs. 71 en 72, van 13 en 15 aug. 1873. Zie C. Stephan, “Genossen, wir dürfen uns nicht von der Geduld hinreißen lassen!”, Aus der Urgeschichte der Sozialdemokratie, 1862-1878 (Genossen), Frankfurt am Main 1977, zie pp. 283-293 en een bespreking ervan m.n. op pp. 206-209. Op Dietzgens formuleringen in dit opstel die suggereren dat de maatschappij in wezen al communistisch zou functioneren is kritiek mogelijk vanuit het perspectief van Marx’ politieke werk. Men kan dit artikel ook positief waarderen, zowel qua stijl als inhoud. Het is sprankelend geschreven, met een prachtige aansprekende beeldspraak. Wat Dietzgen wil aantonen is dat de sociaaleconomische voorwaarden tot vorming van een communistische maatschappij bestaan. De suggestie dat het communisme in versluierde vorm eigenlijk al aanwezig is lijkt op een veronachtzaming van de noodzaak van een politieke omwenteling en het scheppen van de voorwaarden dáártoe. Dietzgens tekst eindigt met een beschouwing over hoe een toekomstige staat eruit zou zien wanneer de potentaat (de Duitse vorst en Bismarck) de waarheid van het wetenschappelijk socialisme zou erkennen (‘Nehmen wir an ...’). Hij stelt deze gewaagde fantasie in een ironische vorm en eindigt ermee te waarschuwen dat deze ‘omwenteling’ in feite onmogelijk is. De ironie: ‘Nehmen wir an, Saulus Bismarck wird Paulus. Mit seinem Kürassier-Säbel wirft er den Militärstaat in die Rumpelkammer und leiht sein “Genie” der neuen Idee.’ Op p. 290. Dietzgen waarschuwt hierbij voor naïviteit, met misschien een kritische hint in de richting van de lassalleaanse opvatting waarin men een tactisch pact met Bismarck voor mogelijk en wenselijk houdt: ‘Wer nun wird Narr genug sein, sich mit der Illusion zu tragen, daß dieser Fuchs mit den Haaren auch den Sinn wechseln könne? Und wo ist der noch größere, der unermeßliche Narr, der glauben mag, daß ein derart im Zuge begriffenes Volk an seinem Körper die Pestbeule einer privilegierter Führerschaft dulden könne?’ Op p. 293. Deze waarschuwing, in ieder geval dit einde, is overigens voor verschillende uitleg vatbaar.
Stephan brengt deze passages in verband met het volgende oordeel: ‘Auch bei Dietzgen hat die Kritik am Kapitalismus vor allem antifeudale Züge.’ Op p. 209. Ze stelt daarmee Dietzgens kritiek op de vorsten en andere maatschappelijk geprivilegieerden centraal en interpreteert m.i. Dietzgens opmerkingen te ‘realistisch’. Kritiek op de autoritaire reactie, de militaire staat, Bismarcks politiek, de vorsten en de ‘Junker’ spelen bij Dietzgen sterk mee, zoals bij vele van zijn sociaaldemocratische tijdgenoten. Toch staat ook in deze tekst Dietzgens kritiek op de opkomende burgerlijke maatschappij, de kapitalistische maatschappijvorm, en de uitbuiting van de arbeidersklasse centraal. Het artikel leunt op ‘Das Kapital’, meer dan op een anti-autoritaire ideologiekritiek alleen.
Het is waar dat ‘Daß der Sozialist kein Monarchist sein kann’ door Dietzgens vérgaande beeldspraak en zijn gedeeltelijk open eind meer dan één interpretatie toelaat. Dietzgen wil zijn lezers vooral aan het denken zetten. Terwijl Stephan dit artikel als bewijslast voor de ideologische stand van zaken in de Duitse sociaaldemocratie anno 1873 wil laten gelden, is vanuit teksten uit dezelfde periode als ‘National-ökonomisches’, ‘Offener Brief an Heinrich von Sybel’, ‘Die bürgerliche Gesellschaft’ en ‘Der wissenschaftliche Sozialismus’ een genuanceerdere beoordeling mogelijk. Een marxistische antikapitalistische teneur is in deze artikelen duidelijk aanwezig.
Op pp. 218-221 en pp. 275-280 concludeert Stephan, dat waar socialisten in de behandelde periode handelingsoriënterende uitspraken doen, de marxistische theorie hen in de steek laat en de theorie niet-marxistische wijzigingen ondergaat: ‘Daß diese “Revisionen” in der Geschichte des Marxismus immer dann auftauchten, wenn aus der Marxschen Theorie handlungsanweisende Schlußfolgerungen in bezug auf die proletarische Weltrevolution gezogen wurden, mag man einmal damit erklären, daß sich die Marxsche Theorie für solche “revolutionstheoretischen” Konkretisierungen eben nicht eigne. Andererseits indiziert das überdauern solcher Versuche – sofern man sie nicht auf eine bloße Ideentradierung schieben will –, daß die Frage nach dem Verhältnis von Revolution und Kapitalismus immer noch so aktuell ist wie ungelöst ist.’ Zie p. 280. M.i. zoekt Stephan een direct instrumenteel verband tussen theorie en praktijk, terwijl deze verhouding complexer en tegenstrijdiger is. Zij reageert daarmee ongetwijfeld op literatuur waarin een dergelijk direct verband wordt verondersteld of gesuggereerd, alsof een algemene theorie zich zonder nadere concretisering op de werkelijkheid laat toepassen. Stephan, op haar beurt echter, zoekt uitspraken die bewijzen dat er in de betrokken periode niet of nauwelijks verband bestaat tussen Marx’ theorie en handelingsgeoriënteerde teksten c.q. politieke analyses die op de praktijk van dat moment ingaan. Wat betreft Dietzgen blijft echter m.i. overeind dat de marxistische theorie een richtinggevende rol speelt in zijn politieke stukken.
[84] Zie ‘Genossen’, p. 292.
[85] Zie bv. DS I p. 148 en p. 291. Zie ook DS I p. 179, in ‘National-ökonomisches’, in de derde voordracht (1877) van deze serie lezingen. In deze derde voordracht schrijft Dietzgen: ‘Unbewußte sozialdemokratische Tendenzen sind es, welche die Menschen zum Austausch ihrer Produkte treiben.’ In deze formulering is strikt genomen sprake van een verwarring van twee soorten categorieën. De sociaaleconomische verhoudingen dwingen de mensen tot economisch verkeer. Daardoor ontwikkelt de maatschappij zich verder. In de socialistische theorievorming wordt geprobeerd de tendensen waar Dietzgen over schrijft te verklaren, evenals het klassekarakter van de maatschappijvorming en de klassentegenstellingen. De partij die in deze zelfde periode ontstaat, die deze theorievorming ondersteunt en er, in een proces van groeiend zelfbewustzijn, gebruik van maakt, heet op dat moment (o.m.) sociaaldemocratisch. De verschillende reflectieniveaus en niveaus van interactie, de objectieve ontwikkeling, de theoretische stand van zaken en de politiek, moeten worden onderscheiden wil men een te vereenvoudigd deterministisch model vermijden. Dietzgen had beter niet over ‘Unbewußte sozialdemokratische Tendenzen’ kunnen spreken, althans niet zonder verdere verklaring. Veel later, aan het einde van zijn brieven over de logica, schrijft Dietzgen: ‘Lieber Eugen! Du hast gesehen, wie die Gesellschaft der freien Konkurrenz eine Produktionsgesellschaft ist, welche Waren, Güter, Lebensmittel kommunistisch erzeugt, wenn auch dieser Bourgeoiskommunismus ein noch so eigennütziger ist.’ In DS II p. 364. Enige ironie zal aan het begrip ‘Bourgeoiskommunismus’ niet vreemd zijn, want Dietzgen weet waar hij het over heeft. De uitdrukking zelf blijft aanvechtbaar.
[86] Zie ‘Genossen’, p. 292.
[87] DS II p. 94, ‘Zukunft’.
[88] Zie H.-J. Steinberg, Sozialismus und deutsche Sozialdemokratie, Zur Ideologie der Partei vor dem 1. Weltkrieg, Berlin, Bonn 1979, p. 21.
[89] Zie DS III p. 408, brief aan Marx, 20 mei 1868.
[90] Zie DS I p. 266.
[91] Zie DS I p. 245.