Henriette Roland Holst - van der Schalk
De revolutionaire massa-actie
Hoofdstuk 4
In het derde kwart van de achttiende eeuw begon in Engeland de industriële revolutie, die de machinale productie in de plaats stelde van handwerk en manufactuur.
De omkeer in de voortbrengingswijze, die de textielfabricage tot uitgangspunt had, voltrok zich achtereenvolgens in de metaalnijverheid, het mijnwezen, de middelen van verkeer, en vervoer en alle andere gewichtige takken van menselijke werkzaamheid. “In alle bedrijven worden de werktuigen tot machines, de werkplaatsen tot fabrieken, de groothandelaars en de parvenu’s uit het ambacht tot fabrikanten.”
Aan de industriële revolutie zijn onafscheidelijk verbonden, ten eerste de enorme toeneming van het kwantitatieve voortbrengingsvermogen, ten tweede de opeenhoping van een groot deel van de bevolking in de fabriekssteden en mijndistricten, ten derde het snelle verval van oude sociale verhoudingen, denkbeelden en gevoelens en hun vervanging door nieuwe levensvormen en levenswaarden.
Van 1830 af begint het industriële kapitalisme in Engeland het gehele economische en sociale leven te beïnvloeden. Het omwentelingsproces, dat dit kapitalisme tot de heersende productiewijze maakt, gaat uiterst snel, zo wij zijn tempo vergelijken bij dat van de technisch-sociale ontwikkeling van vroeger eeuwen. Daarentegen langzaam, gemeten naar de maatgang die het aannam in landen waar de nieuwe productiewijze eerst later haar intree deed. Terwijl in die landen — België, Duitsland, de Verenigde Staten, Rusland, enz. — een groot aantal van de in Engeland gedane uitvindingen plotseling konden worden ingevoerd, veranderde in Engeland zelf het economische en sociale stelsel eerst stap voor stap. Verouderde productiemiddelen en arbeidsmethoden vermochten er zich nog lange tijd te handhaven, en in sommige bedrijven — voornamelijk in de weverij — hield het handwerk nog tientallen jaren lang de concurrentie met de machine vol, zij het ook ten koste van onmenselijke ellende van de producenten. Nog tot omstreeks het midden van de eeuw overtrof het aantal handwevers vele malen dat van de fabriekswevers.[11] Gedurende de lange sociale doodstrijd van de huisarbeiders drukten deze in hoge mate hun stempel op het karakter van de arbeidersbeweging van hun tijd.
In scherpe tegenstelling tot de steeds ellendiger wordende huisarbeiders stonden de geschoolde ambachtslieden, die de aristocratie van de arbeidersklasse vormden. Door een lange leertijd en sterke, gildenachtige vakverenigingen beschermd tegen werkloosheid en loondruk, en nog niet door de intrede van de machine in hun vak bedreigd, voelden zij zich in sociaal en psychologisch opzicht op zijn minst evenzeer verbonden aan de kleine burgerij als aan de proletarische massa. Evenals de eersten, verwachtten zij vooral verbetering van de intellectuele vooruitgang van het volk en van het bewerken van de publieke opinie. De spontane uitbarstingen van vertwijfeling van de thuiswerkers keurden zij af en het massale opdringen van het fabrieksproletariaat was hun te ruw en te revolutionair.
Dit laatste vormde de stuwende kracht in de grote bewegingen, die spoedig na het einde van de oorlogen tegen Napoleon in Engeland uitbraken. Hoe zwak het fabrieksproletariaat nog was: — betrekkelijk gering in aantal, daarbij voor een groot deel uit vrouwen en kinderen bestaande, in enkele districten te midden van een overheersend kleinburgerlijke bevolking geïsoleerd; ruw, onwetend en ellendig; — zo getuigde toch zijn eerste optreden reeds van een andere geest dan die van blinde haat en wanhoop, welke de tot ondergang gedoemde handwerkers vervulde, een geest van meer zelfvertrouwen en toekomstvertrouwen, meer onderlinge broederlijke toewijding, maatschappelijk inzicht en strijdbare energie.
Het tijdperk van de napoleontische oorlogen had in Engeland, gelijk door heel Europa, tot een enorme versterking van de reactie geleid. De oude volksvrijheden waren grotendeels aan de behoeften van de oorlogsvoering ten offer gevallen, het recht van vereniging was in 1799 opgeheven en elke vrije meningsuiting werd onderdrukt. Politieke tirannie spande met economische uitbuiting tegen de ellendige massa samen. Het einde van de oorlog, die voor de heersende klassen een glanzende overwinning betekende, bracht aan de arbeiders en boeren geenszins de verbetering van hun toestand en de verlichting van hun lot waarop zij gerekend hadden. De hoge invoerrechten op graan en de vele andere drukkende indirecte belastingen werden door de regering gehandhaafd, ten einde de renten van de — sedert 1792 vervijfvoudigde — staatsschuld te doen betalen door het arbeidende volk. Hoge prijzen van de eerste levensbehoeften gingen samen met lage lonen. De werkloosheid nam ontzettend toe door de demobilisatie van vele tienduizenden soldaten en matrozen. Als een boze zweer vrat het pauperisme aan het lichaam van de natie; er waren plaatsen waar één derde deel van de bevolking ondersteuning genoot; de arbeidskracht was diep onder haar waarde gezonken en zo goedkoop geworden dat mensen, voor de kar of de ploeg gespannen, het werk verrichtten van ossen en paarden.
“Door ervaring en waarneming weten wij allen” aldus oordeelt een burgerlijk schrijver over die tijd, “welk een schijn van welstand een grote oorlog te weeg brengt in alle streken die hij aantast, met uitzondering van die waarop hij wordt uitgevochten. Deze bloei is echter ten enenmale kunstmatig en bedrieglijk. Er bestaat een reusachtige, schijnbaar onverzadelijke vraag naar alle oorlogsbenodigdheden, een onnatuurlijke spookachtige schijn van handelsbloei wordt opgewekt, en zij die niet in staat zijn om verder te zien dan hun neus lang is, nemen aan dat de hulpbronnen van de staat in waarheid onuitputtelijk zijn. Intussen is de staat niet werkzaam aan het bevorderen van de economische bloei, maar hij verpandt eenvoudig zijn krediet, om een geweldige schuldenlast in het leven te roepen. Het Engelse volk ontwaakte uit zijn illusies tot het inzicht, dat onder sommige omstandigheden de gruwelen van de vrede nauwelijks minder erg zijn dan die van de oorlog.”
Deze woorden zijn volkomen toepasselijk ook op het heden, op het ontwaken tot het doorzicht in ‘de gruwelen van de vrede’ dat de volken in onze eigen dagen wacht...
De overeenkomst van het tijdperk dat de eerste moderne arbeidersbeweging, het chartisme, voorbereidde, met de tijden die wij naar alle waarschijnlijkheid tegemoet gaan, maakt voor ons, revolutionaire socialisten, de beweging van de jaren 1816-1832 in Engeland zo belangrijk.
Het Engelse proletariaat was aan het begin van dat tijdperk nog volstrekt niet door de productie tot een hechte massa samengesmeed. Het bezat evenmin organisatorische samenhang als geestelijke eenheid; geen algemene theorie, geen algemeen richtsnoer voor zijn handelen leidde het. Het vond geen leuzen en programma’s als wegwijzers op zijn pad. Het moest alles zelf ontdekken, beproeven en verbeteren; het stortte zich in de klassenstrijd zonder begrip van wat de klassenstrijd was.
Om die klassenstrijd op economisch gebied te kunnen voeren, om de ontzettende uitbuiting te kunnen breidelen waaraan het bloot stond van de zijde van het jonge onbeschaamde, onverzadelijke begerige kapitalisme, een uitbuiting zo mateloos dat zij het proletariaat uitputte, verdierlijkte en te gronde richtte — moest dit laatste allereerst de burgerlijke vrijheden en rechten, als het verenigingsrecht, de vrijheid van woord en pers, enz. veroveren, die voor een economische massabeweging onmisbaar zijn. De strijd van het jonge Engelse proletariaat moest aanvankelijk in hoofdzaak een politieke strijd zijn, om dezelfde redenen die driekwart eeuw later maakten dat de strijd van het jonge Russische proletariaat allereerst op politieke doeleinden moest aansturen.
Niet enkel het proletariaat was in het begin van de 19de eeuw in Engeland van kiesrecht verstoken. Ook de kleine burgerij en de middellaag van de bourgeoisie miste alle rechtstreekse invloed in de volksvertegenwoordiging. Een totaal verouderd kiesstelsel, waarbij de zgn. ‘rotten boroughs’ — vervallen, ontvolkte dorpen — een groot aantal afgevaardigden naar het Lagerhuis stuurden, de bloeiende fabriekssteden daarentegen zo goed als geen enkele, verzekerde het overwicht van de grondbezittende adel. Te samen met de bovenste laag van de financiële en van de handelsbourgeoisie heerste deze oppermachtig. Reactie in de binnenlandse zowel als in de buitenlandse politiek, hoge inkomende rechten op granen en grondstoffen, een verouderde, barbaarse rechtspleging, die bv. overtredingen van de jachtwet op onmenselijk zware wijze bestrafte: ziehier enkele van de kenmerkende trekken van het Engelse bestuursstelsel van die dagen. Het politieke systeem was hopeloos achter geraakt bij de economische verhoudingen en bij het sociale bewustzijn, en, zoals het altijd gaat, waren de gevolgen hiervan corruptie, onderdrukking, het zich krampachtig vastklemmen van de oude heersers aan de macht. De nieuw opkomende klassen, die de heersende aristocratie en oligarchie bestreden, waren voor hun politieke acties aangewezen op agitatie en het wekken van bewegingen in het volk. Onder hun strijdmiddelen was er één dat in de nieuwe sociale omstandigheden, die de productie schiep, in handen van het proletariaat tot een krachtig wapen werd. Dit strijdmiddel was de massale betoging. Massale ellende was niets nieuws in de wereldgeschiedenis, maar gemeenschappelijk verrichte, in elkaar grijpende arbeid van vele duizenden was dit wel. De tucht en het gevoel van samenhorigheid, die de nieuwe bedrijfswijze de massa’s instampte, — de gelijkheid van wil, opkomend uit de gelijkheid van levenslot en levensleed van deze opeengehoopte, zwoegende scharen, brachten een nieuwe strijdwijze tot ontwikkeling. Voor de eerste maal in de geschiedenis krijgen de acties van ongewapende massa’s grote sociale en politieke betekenis en vermogen zij een sterke druk op de heersende klassen uit te oefenen. De kwantitatieve toeneming van de druk van deze massa’s begint om te slaan in een nieuwe kwaliteit.
De eerste vorm, die de massa-actie in het tijdperk van de industriële revolutie aanneemt, is de zuiver negatieve van de gezamenlijke vernieling van machines en fabrieksgebouwen door de luddieten. Omstreeks 1811 beginnen deze op te treden. Benden van halfverhongerde, door de concurrentie van de machine tot wanhoop gebrachte handwevers grijpen in hun uiterste benardheid tot dit middel van bruut geweld, nadat al hun vreedzame en wettelijke pogingen om door adres en petitie de aandacht van het parlement op hun ondragelijke levensomstandigheden te vestigen, vruchteloos gebleken zijn. Hun wanhoopsdaden vormen een eerste primitieve uiting van opstandigheid tegen de sociale ellende, die de ontwikkeling van de machinerie over de volksmassa’s brengt.
Van 1816 af vindt de opstandige geest die onder de bevolking heerst, velerlei uitingen. In de radicale kringen van de burgerlijke klassen herleeft de agitatie voor parlementshervorming, die, reeds voor het einde van de 18de eeuw opgekomen, tijdens de coalitieoorlogen tegen Frankrijk geheel en al ten onder was gegaan. De luddieten treden weer op; in de fabrieksdistricten vinden betogingen en optochten plaats van werkloze arbeiders, terwijl op het platteland talrijke brandstichtingen en hongerbetogingen van de ellende getuigen. Vaandels worden hierbij meegedragen met het dreigende opschrift ‘brood of bloed’. In Schotland leidt plundering van bakkerswinkels tot bloedige botsingen tussen troepen en volk, terwijl in de streek van Derby en Nottingham een vergeefse poging tot gewapende opstand, waarschijnlijk uitgelokt door agenten van de regering, haar tot voorwendsel dient om het eeuwenoude recht van Habeas corpus voor twee jaar te schorsen. Politieke processen en persvervolgingen volgden elkaar snel op; een tijdlang gelukte het aan de reactie om de uitingen van de sociale gisting te onderdrukken, maar in 1819 begon de beweging opnieuw, en thans kreeg zij een meer planmatig karakter. Burgerlijke radicalen en arbeiders zetten gezamenlijk een agitatie op touw voor ingrijpende hervorming van het parlement, die aan de onhoudbare bevoorrechting van de half ontvolkte dorpen ten koste van de opkomende fabriekssteden een einde zou maken. Te Londen, Glasgow, Birmingham enz., werden enorme meetings gehouden, aan enige daarvan namen 15.000 tot 40.000 personen deel. Leuzen als ‘Leve het Algemeen Kiesrecht’ en ‘Hoog de mensenrechten’, die op de banieren prijkten, getuigden van de revolutionaire stemming van de massa’s. Krachtig drongen deze voorwaarts, vooral het fabrieksproletariaat was in onstuimige beweging geraakt; ook de vrouwen werden aangegrepen: op verschillende plaatsen ontstonden clubs van vooruitstrevende vrouwen, die later weer te niet gingen.
Te Manchester — het centrum van Lancaster, het belangrijkste van alle fabrieksdistricten — werd een monsterbetoging voorbereid, in de nabijheid van de stad op het Petersveld te houden. Wekenlang kwamen de ellendige fabrieksslaven na hun lange dagtaak op het vrije veld bijeen, om zich in ordelijk marcheren te oefenen. Zij voelden intuïtief dat een vormloze, chaotische menigte de gemakkelijke prooi is van alle listen van de heersenden en alle geweld, zij wilden de schimpscheuten van de burgerpers over het ordeloze gewoel van zovele haveloze armoedzaaiers ontzenuwen door het schouwspel van hun vrijwillige, stipte tucht.
Ofschoon deze oefeningen ongewapend plaats vonden, vatte de overheid ze op als voorbereiding tot gewapende opstand; de meeting werd verboden en moest herhaaldelijk worden uitgesteld.
Eindelijk, de 16de augustus zou de betoging doorgaan. Een onvergetelijke datum in de strijd van het Engelse proletariaat! Want de reactie had zich gereed gemaakt tot een roekeloze aanslag op het grondwettelijk gewaarborgde, in Engeland sedert onheugelijke tijden inheemse recht van betoging. Nauwelijks was de meeting geopend — geweldige scharen, men spreekt van 80.000 mensen waren toegestroomd — of detachementen cavalerie en bereden militie kwamen aanzetten, die met sabelslagen op de samengepakte, ongewapende mensenmassa’s inhakten. In paniek vluchtten deze naar alle zijden uiteen, nog op de vlucht werden vele neergeslagen, 15 doden en 400 gewonden vielen als slachtoffers van de moordlust van de reactionaire regering. Overal waar arbeiders leefden werden de namen van de ministers Sidmouth en Castlereagh met afschuw genoemd en vervloekt. In grootse rouwplechtigheden herdacht het strijdende proletariaat zijn makkers, gevallen in de strijd voor de vrijheid.
De regering waagde het weliswaar niet om deze herdenkingsplechtigheden waaraan tienduizenden deelnamen en die ook in de kringen van de vooruitstrevende burgerij weerklank vonden, te verbieden, maar gebruikte haar ‘overwinning’ toch om de agitatie de kop in te drukken. De voornaamste leiders en sprekers van de beweging werden door rechterlijke vonnissen getroffen, in enkele zittingen van het parlement werden een aantal scherpe uitzonderingswetten er door gejaagd, waarbij o.a. het dragen van wapens een eeuwenoud recht van alle Engelse burgers werd verboden; verder werd de volkspers de nek omgedraaid door de bepaling dat geen politiek orgaan voor minder dan zeven stuiver mocht worden verkocht.
Het ‘bloedbad van Peterloo’[12] dat Shelley bezielde tot een van zijn schoonste revolutionaire gedichten, bleef voor de Engelse arbeiders in lengte van dagen een symbool van tirannieke onderdrukking en wreed geweld. Maar ook werkte het als een kracht, die de haat tegen deze onderdrukking en de wil om voor de burgerlijke vrijheid te strijden, voedde en zeer versterkte.
De grote opleving van handel en nijverheid in de jaren 1823-25 had ten gevolge, dat de strijd van het proletariaat zich gedurende enige tijd meer op economisch terrein ging bewegen. In 1824 werd het verbod van vereniging opgeheven, dat feitelijk door de onstuimige, onophoudelijke acties van de fabrieksarbeiders reeds telkens doorbroken was en krachteloos geworden. Nu volgde een tijd van plotseling geweldig aanzwellen van de vakbeweging, van vele stakingen, waarvan vooral die van de textielarbeiders te Bradford, door de patroons met een algemene uitsluiting beantwoord, in hoge mate het gevoel van klassesolidariteit opwekte en door de massa als een daad van algemene vertegenwoordigende betekenis werd gevoeld. Toen echter in 1825 een hevige economische crisis uitbrak, zonk de jonge vakbeweging, die natuurlijk nog alle stabiliteit miste, totaal ineen: de strijd werd opnieuw op politiek gebied overgebracht. En op dit gebied waren dezelfde arbeiders, die in hun economische acties de kapitalisten fel bestreden, gedwongen met het vooruitstrevende deel van de burgerlijke en kleinburgerlijke klasse samen te gaan. Beiden stuurden aan op ingrijpende hervorming van het kiesstelsel, als middel tot de verovering van de politieke macht.
De druk, die het jonge proletariaat door zijn massa en zijn strijdvaardigheid uitoefende, maakte het tot een waardevolle bondgenoot voor de ‘nieuwe middenstand’, de industriële bourgeoisie. Deze begreep zeer goed van hoeveel betekenis de ontelbare, vurige menigten van de fabrieksarbeiders waren om de felle tegenstand van de machtige grootgrondbezitterklasse en haar aanhang te overwinnen.
In 1830 kreeg de strijd voor de kiesrechthervorming een krachtige impuls door de Parijse Julirevolutie, die tot de val van de grondbezittende adel in Frankrijk leidde en diens heerschappij door die van de burgerlijke oligarchie verving. Nu werd ook in Engeland de conservatieve fractie van de aristocratie snel achteruit gedrongen, haar vertegenwoordigers in de regering en in het Lagerhuis werden door meer tot compromis neigende leden van de adel vervangen. Echter in het Hogerhuis bezaten de onverzoenlijke, hoogmoedige aristocraten nog een krachtig bolwerk. En toen dit lichaam in ‘31 een wetsvoorstel tot kiesrechthervorming, dat reeds door het Lagerhuis was aangenomen, verwierp, werd het duidelijk dat enkel een revolutionaire volksbeweging de halsstarrigheid van de trotse Lords kon breken. Intussen had in het land de samenwerking van burgerlijke klasse en proletariaat hier en daar reeds vaster vormen aangenomen. Het centrum van de metaalindustrie, Birmingham, was de eerste stad waar een gemengde vereniging tot stand kwam. Als leider van de beweging trad hier op Thomas Atwood, een bekend bankier die, echt utopisch, van een door hem bedacht plan ter hervorming van het muntstelsel, door het in omloop brengen van grote hoeveelheden papiergeld, het heil van de wereld verwachtte en hiervoor het proletariaat wilde gebruiken. Ook op andere plaatsen werden dergelijke gemengde verenigingen opgericht, de leiding kwam natuurlijk overal, weliswaar niet zonder protesten, in handen van burgerlijke elementen. De arbeiders togen ten strijd ... voor een kiesrecht dat hun eigen klasse van de stembus uitsloot. De bourgeoisie vertroostte hen met de gewone praatjes: het censuskiesrecht van Lord Russell was op het ogenblik het enige praktisch bereikbare; was dit eenmaal ingevoerd, had de bourgeoisie het bewind in handen genomen, dan zou ook het proletariaat aan zijn recht geholpen worden.
De verwerping van het ontwerp door het Hogerhuis bracht heel het land in beroering. De van haar kracht zich bewuste, stoutmoedige bourgeoisie riep het proletariaat in onomwonden taal tot revolutionaire actie op; zij dreigde de koppige aristocratenkliek in het Hogerhuis, haar een paar honderdduizend gewapende fabrieksarbeiders op haar dak te zullen sturen. Overal vonden grote meetings en openluchtbetogingen plaats, sommige arbeidersorganen maakten propaganda voor de gewapende opstand en gaven instructies over de bouw van barricaden. Ook de idee van de algemene werkstaking dook in die dagen voor de eerste maal op, zij werd ijverig gepropageerd door William Benbow, een van de leiders van de Londense handwerkersvereniging, die lange tijd de intellectuele voorhoede van het proletariaat vormde. In de mijndistricten van Zuid-Wales braken onlusten uit, te Bristol stak een woeste menigte de gevangenis en het bisschoppelijke paleis in brand. Troepen dreven de massa uiteen, waarbij honderden gedood of gewond werden.
De bourgeoisie bracht niet slechts de Bank van Engeland aan de rand van de ondergang door in massa muntbiljetten te weigeren, zij dreigde ook openlijk met geweld. De radicale afgevaardigde Josua Scholefield stelde in het Lagerhuis met klem de vraag of het nodig zou zijn 100.000 arbeiders uit de noordelijke districten naar Londen te sturen, opdat deze zouden nagaan, waarom de regering zo weinig haast maakte met de invoering van de Reformbill.
De revolutie dreigde. Toen greep de koning in. De onwillige partijen werden onderhanden genomen en tot reden gebracht: zij beloofden bij de stemming weg te blijven. De kiesrechthervorming kreeg haar beslag en weldra deden talrijke vertegenwoordigers van de bovenste en middelste lagen van de nieuwe industriële bourgeoisie hun intocht in het parlement. Van nu af aan werd de regering gevoerd in de zin van een compromis tussen aristocratie en bourgeoisie, tussen protectie en vrijhandel. Maar de kleine burgerij en het proletariaat, dat door zijn massale druk zoveel tot de overwinning had bijgedragen, bleven buitengesloten van de volksvertegenwoordiging.
Natuurlijk was deze uitslag voor de arbeiders een grote teleurstelling, maar geheel onverwacht kwam hij niet; hij leidde ook niet tot ineenstorting of zelfs tot verslapping van de beweging maar veranderde alleen haar tijdelijke doelstelling. De massa’s van de fabrieksarbeiders concentreerden gedurende enige tijd al hun kracht op de verovering van een hervorming, die hun meer dan welke andere ook ter harte ging. Die hervorming was de tienurendag.
De vreselijke gevolgen van de ontzettend lange werkdag in de textielbedrijven, vooral voor vrouwen en kinderen, die zulk een groot contingent van de arbeidskrachten in deze industrie vormden, hadden de vakorganisaties van de fabrieksarbeiders sedert lange tijd genoopt om hun acties in de eerste plaats op verkorting van de arbeidsdag door de wetgeving te richten. “De fabriekswetgeving” getuigde in, een vele jaren later verschenen geschrift, John Doherty, een van de meest energieke en klassenbewuste vak verenigingsleiders van die tijd, “is gedurende dertig jaar ons hoofddoel geweest.”
Dit streven van de vakorganisaties van fabrieksarbeiders werd krachtig gesteund door de beroemde utopistische socialist Robert Owen wiens onvermoeide agitatie voor wettelijke verkorting van arbeidsdag een van de schitterendste bladzijden in zijn levensboek vormt, — en verder door verscheidene burgerlijke filantropen en hervormers, waarvan Richard Oastler de meest bekende is. Door hun aandrang kwamen in 1825 de eerste wetten op de kinderarbeid tot stand; echter, zij bleven wegens het ontbreken van elke arbeidsinspectie een dode letter. Daarbij waren de boeten op overtreding gesteld belachelijk gering. De agitatie werd dus krachtig voortgezet, ook gedurende de jaren van de grote politieke strijd voor de Reformbill; de beroering die deze onder de brede massa’s wekte, werkte op de beweging voor sociale eisen gunstig in. Het van ouds in Engeland populaire middel van het volkspetitionnement werd op grote schaal toegepast, één enkele van de vele petities die uit de fabrieksdistricten naar het Lagerhuis stroomden, droeg 130.000 ondertekeningen. Tevens vonden vele grote meetings plaats.
Na de aanneming van de Reformbill nam de campagne voor de tienurendag nog geweldiger afmetingen aan. Reusachtige betogingen werden in de fabrieksdistricten gehouden; het aantal bezoekers op een landelijke meeting te West-Riding bv. werd op 100.000 geschat. De leiding van deze beweging berustte echter niet langer bij de vakverenigingen, maar bij speciale comités; meest traden burgerlijke filantropen en hervormers op de voorgrond, een gevolg van het samengaan van arbeiders en bourgeoisie bij de strijd voor de kiesrechthervorming.
Ondanks deze volksagitatie verwierp het ‘hervormde’ parlement, waarin thans de fabrikantenklasse een sterke macht vormde, het door Lord Ashley in 1833 ingediende ontwerp tot invoering van de achturendag voor vrouwen en kinderen.
Dit was de dank van de bourgeoisie voor de hulp haar door de arbeidersklasse in haar strijd tegen de aristocratie betoond! Een totaal onvoldoend wetsontwerp op de kinderarbeid werd aangenomen. Ditmaal striemde de teleurstelling fel. Voor de strijdbare geest van de Engelse fabrieksarbeiders echter was berusten in de nederlaag onmogelijk. Plannen doken op om de tienurendag af te dwingen door ‘directe actie’ tegen de fabrikanten. De eerste die hiertoe het voorstel deed, was zelf een fabrikant, John Fielden. Het voorstel wekte onder de voorhoede van het fabrieksproletariaat grote geestdrift, een vereniging en een blad werden opgericht om er propaganda voor te maken; ook Owen verklaarde er zich vóór. Maar hierbij bleef het: zelfs tot een begin van uitvoering ontbrak de kracht.
Na zovele teleurstellingen en nederlagen kon het niet anders of het vertrouwen zowel in de politieke als in de economische actie moest in de jonge beweging een knauw krijgen. De strijd voor het kiesrecht had gefaald, de strijd voor wettelijke verkorting van de arbeidsdag had gefaald, de strijd tegen de fabrikanten voor verbetering van arbeidsvoorwaarden had gefaald: was dan elke poging van de arbeiders om zich uit hun ellende omhoog te werken hopeloos? Onder hen begon de antipolitieke gezindheid toe te nemen en in de vakverenigingen vatte het kleinburgerlijke utopische socialisme, dat alles van coöperatie verwachtte, vaste voet. Vooral de organisaties van de geschoolde ambachtslieden wierpen zich met vurige ijver op het propageren van de productieve coöperatie. De klassenstrijd werd in de ban gedaan, de stichting van landbouwkolonies, winkelverenigingen, enz. naar de plannen door Owen ontworpen, zou langs ‘vreedzame’ weg de socialistische heilstaat brengen.
De grote bloei van industrie en handel in de jaren 34-35 voerde tot een plotselinge enorme uitbreiding van het vakverenigingswezen, zoals ook in de jaren 23-24 en 29-31 was voorgekomen, maar ditmaal op nog grotere schaal.
Thans bereikte de organisatiedrift die het proletariaat aangreep een koortsachtige hoogte: volgens de Webbs sloten zich in enkele weken een half miljoen arbeiders van alle bedrijven, geschoold en ongeschoold, mannen en vrouwen, bij de vakorganisaties aan. Maar bij het uitbreken van de onvermijdelijke economische crisis stortte heel die ‘revolutiebouw’ weer ineen; de fabrikanten, gesteund door de regering, gebruikten de crisis om de organisaties van de strijdvaardige fabrieksarbeiders door loonsverlagingen en uitsluitingen ten gronde te richten. Met de syndicalistisch gezinde vakverenigingen van de ambachtslieden vervielen ook de coöperatieve ondernemingen.
Als gevolg van al deze gebeurtenissen onderging de Engelse vakbeweging een diepe innerlijke verandering. Zij hield op een massabeweging te zijn; de massa’s van het ongeschoolde proletariaat hadden hun geloof in de kracht van de vakorganisatie verloren. Van nu af aan werd deze in hoofdzaak een beweging van de bovenste lagen van de arbeidersklasse, dat is van de geschoolde vakarbeiders. Zodra echter de eerste ontnuchtering had uitgewerkt, en de gevolgen van de algemene ineenstorting van de beweging overwonnen werd, herleefde onder de massa’s de strijdwil in nieuwe vormen. De volksbeweging herrees krachtiger en vuriger dan ooit te voren in het chartisme.
De Reformwet van 1832 opende de poort naar een zelfstandige kiesrechtbeweging van de arbeidersklasse. Het voorbeeld van de bourgeoisie, wier strijd voor politieke macht betrekkelijk snel met de overwinning bekroond was geworden, moest op de arbeiders, nadat de eerste teleurstelling overwonnen was, aanvurend werken. De kiesrechtagitatie leefde dan ook spoedig weer op. De eerste stoot ging uit van de politieke vereniging van de geschoolde arbeiders en ambachtslieden te Londen, waarvan Lovett de leiding had en die reeds in het vorige stadium van de beweging haar intellectuele centrum was geweest. Op initiatief van Lovett en zijn politieke vrienden werd in juni ‘36 een algemene zelfstandige arbeiderspartij opgericht die zich ‘Londense arbeidersvereniging’ noemde en weldra in een manifest de arbeidersklasse tot zelfstandige politiek en krachtige strijd tegen de burgerlijke fabrikantenpartij aanspoorde. Met nadruk werd er op gewezen, hoe van de 6 miljoen mannen in het Verenigde Koninkrijk slechts 840.000 het kiesrecht bezaten. In het begin van het volgende jaar volgde de tweede stap: de opstelling en aanneming in openbare vergaderingen van de zes bekende punten van het zgn. ‘Volkscharter’ [13]. Zij waren: algemeen mannenkiesrecht en algemene verkiesbaarheid, geheime stemming, bezoldiging van de parlementsleden, gelijke kiesdistricten en eenjarige zittingsduur van het parlement. Besloten werd, voor deze punten een nationale petitie aan het parlement op touw te zetten.
Iets feitelijk nieuws of revolutionairs bevatte dit program niet: het was de samenvatting van de voornaamste eisen, sedert een halve eeuw door elke radicale hervormingspartij gesteld. Toen het na vele moeilijkheden aan de arbeidersverenigingen in geheel het land bekend gemaakt werd — de belemmeringen waarmee de wet het verenigingsrecht nog omknelde, maakten, dat dit eerst in mei ‘38 kon geschieden — vond het overal warme instemming. Van Londen uit werden propagandisten naar de verschillende fabrieksdistricten gestuurd, om de actie op gang te brengen; op tal van plaatsen namen de arbeidersverenigingen de zes punten van het charter over, dat weldra het program werd van een algemene sociaalpolitieke beweging van het proletariaat door heel Engeland. Alleen Birmingham, waar de gemengde politieke vereniging in de tijd van de actie voor de Reformwet gereorganiseerd was geworden, verwierp van de zes punten dat van de gelijke kiesdistricten: de ‘democraat’ Atwood was daarvoor uit nationalistische beweegredenen niet te vinden. Door de invoering van gelijke kiesdistricten zouden er, meende hij, een ongewenst groot aantal Ierse afgevaardigden in het parlement komen. Als een echt Engels bourgeois koesterde hij voor de Ieren enkel haat en minachting. De radicale arbeiders van Birmingham voelden zich natuurlijk solidair met de Ieren, maar zij konden hun wil niet doorzetten.
Het waren zeer ongelijksoortige elementen, die zich op het chartistische program tot één beweging verenigden. Haar intellectuele centrum bleef ook in deze fase de Londense arbeidersaristocratie, die vele aanhangers van Owen, vrijdenkers en utopische socialisten, telde, en waarvan sommige leden zich tot het theoretische begrip van de noodzakelijkheid van zelfstandige klassenpolitiek hadden opgewerkt. Maar toch bestendigde het sociale milieu, de opvoeding, de omstandigheden en vooruitzichten van deze arbeiders, hun veelvuldige aanraking met de kringen van de kleine burgerij, waartoe zij feitelijk een overgang vormden, in hen een zekere beperktheid van blik en een tegenzin tegen scherpe klassenpolitiek en revolutionaire strijd. De metaalarbeiders van Birmingham en omliggende plaatsen, ofschoon theoretisch achterlijk vergeleken bij die van Londen, zouden bij verschillende gelegenheden hun meerderen blijken in revolutionaire intuïtie en daadkracht. De metaalbewerkers waren een ruw en woelig volkje, onwetend, theoretisch ongeschoold, vaak aan drank verslaafd, maar zelfbewust, individualistisch en vrijheidslievend — een gevolg o.a. van het feit dat de kracht en de vaardigheid van het individu in dit bedrijf nog een grote rol speelden. Verder naar het noorden leefden de opeengepakte menigten van de textielproletariërs, een lichamelijk zwak en vroeg stervend geslacht, ondermijnd door afbeulen en ondervoeding. Hier gold het individu niet, alleen de massa gold, de massa die haar menselijke waardigheid op geen andere wijze tot uiting brengen en redden kon, dan door opstandigheid en onafgebroken verzet. Daar agiteerde de hartstochtelijke O’Connor, de propagandist die het meest revolutionaire temperament van de ganse beweging bezat. Zijn te Leeds verschijnend blad De Ster van het Noorden, voerde van alle chartistische organen de koenste taal. In de textieldistricten was in mei ‘38 een programma aangenomen waarin geweld uitdrukkelijk werd aanvaard, zo vreedzame middelen te zwak bleken. De arbeiders begonnen er zich voor te bereiden op gewelddadige strijd.
Dat de vereniging van al deze ongelijksoortige elementen in het chartisme zo spoedig tot stand kwam, was te danken aan de sterke diepe beroering die in deze jaren de massa’s doorsidderde. Bij de economische nood, die crisis en duurte bijna onafgebroken over het proletariaat brachten, en bij de verbittering over de val van het tienuren ontwerp, was nog een derde sterke prikkel tot opstandigheid gekomen, nl. de invoering van een nieuwe armenwet, waarin de harde, kille geest van de liberale bourgeoisie zich in al haar wrede onmenselijkheid openbaarde.
De eigenlijke sociale ondergrond van het chartisme vormde in de jaren 37-43 de ellende van de massa. De kapitalistische productiewijze ontwikkelde zich met horten en stoten, de hoge inkomende rechten op granen en grondstoffen — een overblijfsel van het vóórburgerlijke regiem — verergerden, door de prijzen de eerste levensbehoeften kunstmatig hoog te houden, nog de werking van de zware handelscrisissen voor het proletariaat. Lage lonen en hoge prijzen, ontzettende werkloosheid en duur brood: ziehier de algemene omstandigheden, die aan het chartisme in deze jaren het karakter geven van een felle revolutionaire volksbeweging, een beweging waarin alle afzonderlijke uitingen van verzet: hongeroproer, verbitterde klassenstrijd en kiesrecht actie tot één stroom samenvloeiden.
En juist in deze jaren van voortdurende ondragelijke nood werden de massa’s tot sterker opstandigheid geprikkeld door de invoering van het brutale stuk klassenwetgeving, dat onder het voorwendsel ‘het gevoel van persoonlijke verantwoordelijkheid’ bij de bezitlozen te willen versterken, armoede stempelde tot misdaad, en behoeftige arbeiders als misdadigers behandelde. De liberale hervormers die deze monsterlijke wet tot stand hadden gebracht, verklaarden met cynische openhartigheid dat het hun doel was om in de werkhuizen — waarin voortaan alle behoeftigen, tot werken in staat, opgenomen moesten worden — een zó strenge en afstotende tucht in te voeren, dat de angst voor het werkhuis de armen er van zou afschrikken zich als behoeftig aan te melden.
De betekenis en strekking van de wet in haar volle afschuwelijkheid, drong niet dadelijk door tot het proletariaat. Haar invoering viel juist in een tijd van industriële opleving, volop werk en betrekkelijk lage graanprijzen. Maar toen in ‘37 de crisis weer uitbrak, toen de lonen van duizenden fabrieksarbeiders verlaagd werden — op sommige plaatsen daalde het dagloon van de wevers van 10 op 5 1/2 stuiver — toen andere tienduizenden op de keien werden gesmeten, toen met één woord arbeider en behoeftig in de zin van de wet woorden van gelijke betekenis werden, toen openbaarden haar werking zich in hun volle verschrikking en het fabrieksproletariaat erkende in haar het folterinstrument met hulp waarvan de regering hen weerloos aan de fabrikanten wilde overleveren.
Nu zwol het verzet tegen de wet aan tot een onstuimige actie waarin de gepijnigde massa’s, half dol van woede, haat en wanhoop, plotseling hulp kregen van de zijde van de aristocratische Tory partij, die als tegenstander van de industriële productiewijze en van de kapitalistische ontwikkeling in het algemeen, deze prachtige gelegenheid om het liberalisme een knauw te geven zonder aarzeling gebruikte.
Verschillende voormannen van de Tories, waaronder Richard Oastler, stelden zich aan het hoofd van de agitatie, en de methodistische predikant Stephens, eveneens een Tory, werd de meest geliefde redenaar van de volksmeetings, daar de opruiende heftigheid van zijn taal die van alle andere sprekers overtrof.
Gevoed door de bruisende wateren van opstandigheid tegen de honger, van begeerte naar verkorting van arbeidsdag, van het woedend verzet tegen de armhuiswet, steeg de stroom van het chartisme snel en onophoudelijk. Een jaar na de bekendmaking van het charter hadden reeds een miljoen mensen verklaard met de zes punten van het program in te stemmen. De radicale politieke ideeën, in deze eisen belichaamd, begonnen onder de massa’s door te dringen: in hun bewustzijn werd het charter meer en meer tot het machtige zwaard waarmee de politieke macht veroverd zou worden — en door haar de sociale verlossing.
De grote meetings tegen de armenwet en voor de tienurendag kregen het karakter van chartistische betogingen en de wil stak op, om van voorbereiding en propaganda tot beslissende daden over te gaan. Op voorstel van Birmingham werd besloten een groot landelijk petitionnement voor het charter op touw te zetten, en te Londen een ‘convent’, de Engelse naam voor een permanent congres, uit de grote centra van de beweging bijeen te roepen. Het zou zolang dagen, tot het Lagerhuis het charter had aangenomen. Overal werden nu afgevaardigden voor het Convent op geestdriftige openbare vergaderingen gekozen en intussen werd door het hele land een zo geweldige agitatie gevoerd als Engeland nog nimmer beleefd had.
Ontelbare menigten kwamen in beweging, provinciale en landelijke meetings met 250.000, 300.000, 500,000 betogers vonden plaats. Golven van hoopvolle verwachting en stoute moed gingen door de massa’s, het gezicht van hun eigen onafzienbare menigte wekte in hen een geëxalteerd zelfvertrouwen, een bezielde, strijdlustige stemming die dorstte naar daden. De redenaars ondergingen zowel deze stemming, als dat zij haar door hun vurige opwekkingen versterkten. “Te wapen, te wapen” was de door duizenden herhaalde kreet, waarmee de meest hartstochtelijke hun redevoeringen vaak besloten. Toen de herfst aanbrak en de dagen kortten, zette het gebruik in om de demonstraties des avonds bij toorts- en fakkellicht te houden. Dit verhoogde hun romantische aantrekkelijkheid; van de samenstromende duizenden waren vele gewapend, en ‘het geratel van de geweerschoten waarmee de betogingen besloten werden, klonk onheilspellend over de lege nachtelijke landouw.
Intussen was het Nationale Convent te Londen zijn zittingen begonnen. Zijn eerste taak bestond in het organiseren van het volkspetitionnement door het hele land, zijn tweede in het beramen van ‘verdere maatregelen’ gelijk men zich uitdrukte, om de invoering van het charter te verzekeren in geval het Lagerhuis de petitie verwerpen mocht. Maar bij dit tweede punt kwam onmiddellijk het gemis aan werkelijke eenheid van inzicht en wil onder de afgevaardigden aan het licht. Dat ten opzichte van de tactiek grote verschillen bestonden had men reeds eerder geweten en deze ook volstrekt niet angstvallig verborgen. Maar het gemis aan eenheid had tot dusver in de agitatie maar zelden ernstige botsingen veroorzaakt, omdat bij het ontbreken van alle centrale leiding, elke richting vrij was de middelen te propageren die zij de juiste achtte. Nu echter drong de vraag: “Welke tactiek zullen wij volgen?” zich aan het Convent op. Die vraag moest op de ene of andere wijze uitgemaakt worden en de meningsverschillen tussen de verschillende richtingen bleken zo groot dat het moeilijk was een basis voor vruchtbare samenwerking te vinden. De ene richting, de Londense, waarbij zich ook de afgevaardigden van Birmingham voegden, wilden zich bepalen tot vreedzame middelen of zogenaamd ‘moreel geweld’, terwijl daarentegen de vertegenwoordigers van het textielproletariaat in het noorden overtuigd waren dat fysiek, daadwerkelijk geweld nodig zou zijn. De uitlatingen van de radicale linkervleugel ergerden en verschrikten de Birminghamse afgevaardigden zo zeer, dat zij spoedig ophielden met aan de beraadslagingen deel te nemen en naar Birmingham terugkeerden. Hun houding deed zonderling aan daar het immers juist de burgerlijke revolutionairen uit het centrum van de metaalnijverheid waren geweest, die bij de beweging voor de Reformwet de koppige aristocratie met de opmars van honderdduizend bewapende stakers naar Londen hadden bedreigd! Echter, de Birminghamse arbeiders waren heel wat minder bang voor scherpe strijd dan hun half of geheel verburgerlijkte afgevaardigden. Zij stuurden nieuwe mannen naar het Convent, meer doordrongen van hun eigen gezindheid.
De meningsverschillen tussen de uiterste richtingen waren daarom zo moeilijk te overbruggen omdat zij voortvloeiden uit diepe, grote verschillen in de levensomstandigheden van de verschillende categorieën van arbeiders. Dat de Londense arbeidersaristocratie in de eerste plaats het proletariaat meer wilde ontwikkelen en beschaven, en dit de eerste stap tot verbetering van de sociale toestanden achtte, was even natuurlijk als dat de ellendige massa’s van de fabrieksslaven zwoeren bij geweld. Zowel de burgerlijke radicalen, die met hulp van deze massa’s de reformwet wilden doorzetten, als de antiliberale Tories die tegen de kinderarbeid en de armhuiswet agiteerden, hadden hun geleerd dat geweld de enige uitweg was. Al hun stemmen hadden met één klank gesproken: “Staat op, verheft u in gewelddadig verzet tegen uw onderdrukkers”.
Mateloos heftig was somtijds de taal van deze sprekers geweest. Tot vernieling van eigendommen, brandstichting en bloedige wraak hadden zij aangehitst. Tegen een zo infame wet als de armhuiswet, verklaarde Stephens, was elke vorm van verzet voor God geoorloofd. Met geweren, pistolen en pieken moesten de mannen zich wapenen, de vrouwen en kinderen met scharen, spelden en naalden. “Laat de mannen, de brandfakkel in de ene, de dolk in de andere hand, ieder de dood brengen, die man en vrouw van elkaar tracht te scheiden”.
Dergelijke pathetisch bloeddorstige taal mocht niet in overeenstemming zijn met de werkelijke macht van het proletariaat — op de honderdduizenden gepijnigde, wanhopige menselijke wezens, tot wie zij gericht werd, maakte zij diepe indruk en zij bereidden zich voor om de woorden van de redenaars te maken tot daden.
Het spreekt van zelf dat zich tussen de uiterste richtingen van de onvoorwaardelijke voor en tegenstanders van de gewelddadige tactiek op het Convent een ‘centrum’ vormde. Absolute tegenstanders van het geweld waren zelfs de Londenaars niet: werd de vrije meningsuiting onderdrukt, de vreedzame propaganda onmogelijk gemaakt, dan waren ook zij bereid tot geweld over te gaan. Maar zij hoopten en vertrouwden dat het zover niet zou komen. Zij rekenden er op door vreedzame, onvermoeide agitatie de natie, d.w.z. de kapitalistische klasse, van de rechtvaardigheid van de volkseisen te overtuigen.
Het feit dat vele leiders van de Londense arbeiders volgelingen van Owen waren, die de sociale heilstaat verwachtte van de bekering van de bourgeoisie tot het socialisme, deed hen in zeker opzicht achterblijven bij de ruwe en ongeschoolde, maar door zuiver en fel klasseninstinct gedreven proletariërs van de fabriek- en mijndistricten.
Spoedig scheidden dan ook die elementen onder de Londenaars, wier theoretisch begrip van de klassenstrijd door een revolutionair temperament gesteund werd, zich af; zij stichtten onder leiding van J. Harney een nieuwe organisatie, die vooral aanhangers vond onder de arme fabriekswevers.
Intussen had het Convent besloten de agitatie te brengen in die streken waar zij tot dusver door gebrek aan aanknopingspunten verwaarloosd was geworden. Een aantal propagandisten werden naar verschillende delen van het land uitgestuurd, terwijl het Convent zijn beraadslagingen over de ‘verdere maatregelen’ voor het geval de petitie verworpen werd, voortzette: Het onderging daarbij de invloed zowel van de toenemende spanning in het land als van de in ‘t oog lopende toebereidselen van de regering om de beweging de kop in te drukken. Het leger werd met 7000 man vermeerderd, de garnizoenen werden versterkt en op sommige plaatsen werden huiszoekingen gehouden en wapens in beslag genomen. Het gewapend bezoek van vergaderingen werd verboden. Enige bekende leiders werden op een propagandareis in Zuid-Wales gevangen genomen en tot gevangenisstraf veroordeeld. Hier en daar braken onlusten uit.
De tartende houding van de regering had tot gevolg dat de verschillende richtingen in het Convent nader tot elkaar kwamen. In een compromismanifest werd de waarschijnlijkheid van de verwerping van de petitie onder de ogen gezien en de vraag, wat in dat geval geschieden moest, beantwoord.
Door het gehele land zouden in de pinksterweek nogmaals massale betogingen plaats vinden; op alle vergaderingen en bij alle arbeidersorganisaties moest een rondvraag over de mogelijke toepassing van scherper middelen in stemming worden gebracht. Als zodanig werden voorgesteld: het opvragen van alle gelden uit de spaarbanken, het afbreken van alle handelsbetrekkingen met niet-chartisten, het stellen van chartistische kandidaten voor een ‘volksparlement’, de algemene staking (de zgn. heilige maand) en de volksbewapening. Men ziet een allegaartje van burgerlijke en proletarische strijdmiddelen, van reminiscenties uit de Reformbill beweging en van voorstellen die duidelijk wezen naar de toekomst van de proletarische klassenstrijd.
Aan de betogingen in de pinksterweek namen miljoenen mensen deel; in Wales alleen bedroeg het aantal betogers naar schatting 400.000. Op vele plaatsen had de overheid de vergaderingen verboden, maar overal zetten de revolutionairen door en ondanks groot vertoon van politie, soldaten en zgn. speciale konstabels (tijdelijk aangeworven ordebewaarders) waagden de autoriteiten het nergens in te grijpen. Alle redenaars voorspelden het spoedige uitbreken van de revolutie: nu brak het ogenblik aan voor het volk om of de vrijheld te veroveren, of in een algemene catastrofe onder ,te gaan. De opgewondenheid en geestdrift van de massa’s stegen ten top, maar helaas bleek weldra dat de grondslagen voor een grote revolutionaire actie ontbraken. Bijna alle propagandisten hadden de bereidvaardigheid tot de algemene staking ‘zeer lauw’ gevonden, waaraan ongetwijfeld voor een deel de grote werkloosheid schuld was. Het Convent kon in deze omstandigheden natuurlijk de staking niet afkondigen; het besloot om de beslissing op dit punt ‘tot later’ te verschuiven; met andere woorden: de staking werd in de doofpot gedaan. In een manifest werden de massa’s aangezet hun geld bij de banken op te vragen, enkel met chartisten handel te drijven en zich te onthouden van alle luxeartikelen waarop rechten geheven werden. Het spreekt vanzelf dat het proletariaat door dergelijke maatregelen geen druk van enige betekenis op de regering vermocht uit te oefenen.
Omstreeks half mei besloot het Convent zich te verplaatsen naar Birmingham, waar de afgevaardigden, omringd als ze daar waren door het sterke, woelige proletariaat van de metaalindustrie, zich veiliger achtten tegen een mogelijk arrestatiebevel dan te Londen. Enkelen van hun, o.a. Stephens, waren reeds gevangen genomen en werden vervolgd wegens lidmaatschap van een onwettige vereniging. Onder de autoriteiten van de stad Birmingham waren verscheidene personen die in de tijd dat Atwood en andere bourgeois als leiders van de beweging optraden, in nauwe verstandhouding tot haar hadden gestaan. Natuurlijk beijverden deze ‘ook-chartisten’ zich thans om op scherpe maatregelen van de overheid tegen het Convent en de Birminghamse arbeiders aan te dringen. Deze gaf daaraan gehoor. Een grote macht van ‘speciale konstabels’ werd aangeworven en de pas ingestelde rijkspolitie uit Londen ontboden. Het was duidelijk dat de autoriteiten een aanslag op het verenigingsrecht voorbereidden. Op den avond van de 8ste juni vond die aanslag, zonder provocatie van de zijde van de arbeiders, plaats. Een bende met knuppels gewapende politierekels stortte zich plotseling op de menigte, die zich in deze tijden van intens politiek leven geregeld ‘s avonds op het stadsplein placht te verzamelen om de vraagstukken van de dag te bespreken en de kranten te horen voorlezen. Mannen, vrouwen en kinderen werden op beestachtige wijze neergeslagen. Na de eerste verrassing stelde de menigte zich te weer: de aanvallers moesten vluchten met achterlating van een aantal gewonden. De volgende dagen kwam het opnieuw tot botsingen met de politie, de stemming van de massa’s werd steeds meer opgewonden en verbitterd. En de 15de brak een ernstig straatoproer uit, waarbij de huizen van enige grote winkeliers, die zich gedurende de onlusten door hun optreden tegen het volk bijzonder gehaat hadden gemaakt, in brand werden gestoken. Vele bourgeois vluchten in paniek uit de stad, zij waanden de ‘revolutie’ nakend.
Een door de gemeenteraad benoemde commissie van onderzoek zag zich later verplicht te erkennen, dat de ongemotiveerde aanval van de politie de aanleiding tot de troebelen was geweest. Onder de massa’s van het gehele land maakten de gebeurtenissen te Birmingham diepe indruk, zij versterkten algemeen de overtuiging dat de bourgeoisie eerder het bloed van het volk vergiet, dan dit zijn rechten te geven.
Onmiddellijk na de aanslag had het Convent in een scherp gestelde resolutie tegen de “bloeddorstige en onwettige handelwijze van de geweldenaars te Londen” geprotesteerd. Het gevolg van dit protest was de arrestatie van de drukker van het stuk en van Lovett, die het in naam van de Conventie ondertekend had.
Juist in die dagen van scherpe klassenstrijd werd in het Lagerhuis beslist over het lot van de petitie, waarop het gelukt was 1 1/2 miljoen handtekeningen te verzamelen. Het voorstel haar in behandeling te nemen werd met 235 tegen 41 stemmen verworpen. Thans drong de vraag “wat nu?” zich op aan het Convent, dat inmiddels weer naar Londen teruggekeerd was. Zou men de staking afkondigen ofwel de strijd ontwijken? Zo stond de vraag: een andere keuze was er niet. Het Convent besloot tot het laatste. Na lange beraadslagingen zag het met verwijzing naar de onvoldoende voorbereiding en het gebrek aan medewerking van de vakverenigingen af van de verwezenlijking van de zgn. heilige maand, dat is van de langdurige algemene staking. Met klem werden de vakverenigingen gewezen op hun plicht tot deelneming aan de korte demonstratieve stakingen, waartoe de massa tegen half augustus opgeroepen werd.
In sommige industriële districten volgden de fabrieksarbeiders geestdriftig het gegeven parool: daar namen de proteststakingen, die 12 augustus uitbraken, een tamelijke omvang aan en duurden verscheiden dagen; politieke invloed hadden zij echter niet. Begin september besloot het Convent zich te ontbinden. De slag was verloren, de massa’s, ontwakend uit fantastische verwachtingen, krompen ineen onder de pijn van een ontzettende. ontgoocheling.
Een periode van reactie volgde. De meeste leiders werden gerechtelijk vervolgd, vele van hun tot gevangenisstraf van een à twee jaar veroordeeld. Op alle manieren werden recht en wet verdraaid en verwrongen om de gehate ‘oproerlingen’ te treffen. Het recht van vergadering en het vrije woord bestonden feitelijk niet meer; zij waren vermoord door de klassenjustitie.
Geheime nachtelijke bijeenkomsten kwamen in de plaats van de openbare vergaderingen en volksmeetings.
Verbittering over de nederlaag en verontwaardiging over de schandelijke behandeling van de veroordeelde chartisten leidden tot het oproer te Newport in Wales, waar een populaire chartistische leider, Henri Vincent, en drie van zijn strijdmakkers gevangen zaten. Op een mistige novembermorgen daalden grote benden arbeiders men spreekt van 10.000 man — van de heuvels rondom Newport naar de stad af om te trachten de gevangenen te bevrijden. Sommige van hun waren met geweren, de meesten met pieken of hooivorken gewapend; aan het hoofd schreed hun gedelegeerde in het Convent John Frost, de vrederechter van Newport, een man van uitnemende menselijkheid, door zijn aard en overtuiging een tegenstander van alle geweld, maar die de massa bij haar wanhopig ondernemen niet in de steek wilde laten. Onmiddellijk bij de ingang van de stad werden de opstandelingen ontvangen door salvo’s van politie en konstabels, geposteerd aan de vensters van het gebouw waarheen de autoriteiten gevlucht waren. Na enige minuten week de massa in verwarring terug met achterlating van doden, gewonden en talrijke gevangenen. Frost werd spoedig daarna gearresteerd en met twee anderen ter dood veroordeeld, maar tot levenslange deportatie begenadigd.
Voor de regering was de ‘opstand in Wales’ een buitenkansje. De zaak werd ontzettend opgeblazen, de reactie werd nog erger, door heel het land vonden talrijke arrestaties en vervolgingen plaats: meer dan 400 chartisten, waarvan negentienden arbeiders, werden tot gevangenisstraf veroordeeld. Bij de politieke druk kwam de economische: de liberale fabrikanten, woedend dat de chartisten zich niet hadden laten spannen voor de beweging tot afschaffing van de graanrechten, namen wraak. Wie in die jaren vooraan stond in de strijd voor het charter, werd tot geen fabriek meer toegelaten.
Een tijdlang stond de agitatie door gebrek aan propagandisten zo goed als stil. Vele plaatselijke verenigingen gingen te gronde, bladen moesten opgeheven worden. Nu de eerste stormloop mislukt was bleek hoe zwak de grondslagen van de beweging waren geweest. Bitter wreekte zich het gemis aan een gecentraliseerde organisatie.
Toen in de loop van het jaar 1840 de meeste leiders successievelijk weer vrij kwamen en de beweging enigszins herleefde, werd de organisatie met ijver ter hand genomen. Op een conferentie, die te Manchester plaats vond, besloot men tot de oprichting van een algemene landelijke bond ter verovering van het charter: een blijvende politieke vereniging dus. Ongeveer anderhalf jaar na haar oprichting telde de ‘National Charter Association’ 40.000 leden.
Natuurlijk gaven, nu de beweging meer gecentraliseerd was, de tegenstellingen in zake de tactiek tussen de leiders meer aanleiding tot botsingen dan vroeger. O.a. was dit het geval bij de algemene parlementsverkiezingen van 1841. O’Connor wilde uit haat tegen de liberalen de Tories steunen, Lovett daarentegen was voor samengaan met de liberalen; O’Brien wilde geen van beide steunen, maar zelfstandig blijven en eigen protestkandidaten stellen. Het gelukte niet tot eenheid van optreden te komen. De enkele chartistische kandidaten die gesteld werden, kregen natuurlijk zeer weinig stemmen, daar de arbeidersklasse in haar geheel van het kiesrecht uitgesloten was.
De toenemende nood in — ‘42 begon een nieuwe zware crisis — wakkerde echter de beweging zozeer aan dat in het voorjaar een nieuw petitionnement op touw gezet kon worden. Dank zij de betere organisatie ging het verzamelen van handtekeningen ditmaal veel vlugger: binnen enkele weken had men er 3.315.752 bijeen. Bleek hieruit de herleving van de beweging, in de inhoud van de petitie zelf, die zich doorlopend op de ellendige toestand van het proletariaat beriep en duidelijk uitsprak de politieke rechten te willen gebruiken om ‘alle onderdrukking en alle monopolies af te schaffen’, kwam op verheugende wijze de toeneming van het klassenbewustzijn aan het licht.
Begin mei werd het behandelen van de petitie in het parlement met 287 tegen 49 stemmen (die van de radicale vrijhandelaars) verworpen. Na zoveel offers en zo zware strijd scheen men tot het doel niets nader gekomen. Intussen werden de gevolgen van de crisis steeds erger, bankroet volgde op bankroet, vele fabrieken werden stopgezet, in sommige industrieplaatsen stonden duizenden huizen leeg en moest een vijfde deel van de bevolking ondersteund worden. Ontzettend was het lijden van de arbeidersmassa’s, bijna een kwart miljoen paupers waren in de ‘arbeidsbastillen’ van Engeland en Wales opgesloten. Op tal van plaatsen kwam het tot hongeroptochten, plundering van bakkerswinkels en botsingen met de politie. In Ierland — waar de ellende elke voorstelling overtrof: er waren daar 2.300.000 paupers — werden aanslagen op de gehate grootgrondbezitters veelvuldig.
De malaise op maatschappelijk gebied, het gevolg van de telkens opnieuw, telkens op grotere schaal zich openbarende overproductie bij gebrek aan afzetmarkten voor de industrie, was ondragelijk geworden: de steeds aangroeiende menigten van werkloze halfverhongerde oproerige paupers werden een blijvend gevaar voor de maatschappij. Met het heersende compromisregime tussen aristocratie en bourgeoisie moest gebroken worden: de overgang van protectie tot vrijhandel werd noodzakelijk, wilde Engeland zich verder kunnen ontwikkelen tot een industriële staat. Goedkoop brood en goedkope grondstoffen zouden tot prijsverlaging van de producten van de industrie voeren en voor deze nieuwe markten openen. Reeds had de agitatie van de vrijhandelaars in maart ‘42 een eerste overwinning behaald: op voorstel van Peel, de leider van het Tory-ministerie dat na de algemene verkiezingen van het vorige jaar aan het bewind was gekomen, werden de vaste graanrechten door een zgn. ‘glijdend tarief’ vervangen en de meeste tollen op grondstoffen en halffabricaten afgeschaft.
Nu verdubbelden de fabrikanten hun pogingen om de arbeiders in de agitatie voor vrije graaninvoer mee te krijgen. Zij beloofden aan de massa’s gouden bergen wanneer deze meehielpen de graanrechten te doen vallen. En de fabrikanten namen de eerste de beste gelegenheid te baat om de opwinding in de massa’s voor hun eigen doeleinden te gebruiken.
In juli besloten enige textielfabrikanten in de plaatsjes Stalybridge en Ashton, juist toen de conjunctuur zich enigszins begon te herstellen, de lonen nog meer te verlagen. Toen de arbeiders zich beklaagden, antwoordden zij: “Vindt ge de lonen te laag gaat dan maar een poosje spelen.” Dit antwoord wekte grote verontwaardiging en de 4de augustus werd de staking geproclameerd. Weldra stonden te Stalybridge en Ashton alle fabrieken stil, groepen stakers trokken naar de omliggende plaatsen en wekten hun medearbeiders op om het werk neer te leggen. Overal sloten deze zich algemeen aan, weldra waren alle fabrieken gesloten. de 9de augustus naderden grote troepen stakers Manchester; zij werden door het liberale gemeentebestuur toegelaten, dat van hen alleen de belofte van ordelijk optreden eiste.
De soldaten werden weggezonden, een van de leden van de gemeenteraad leidde zelf de optocht van de stakers door de stad. Ook hier werden alle fabrieken met goedvinden van de fabrikanten stopgezet, hier en daar bood men de stakers brood en geld aan.
Van Manchester, haar kern, straalde de staking weldra uit naar Lancashire, Yorkshire en Staffordshire: 50 mijl in de rondte stond alle arbeid stil, behalve het inhalen van de oogst en de bereiding van levensmiddelen. Weldra greep de staking ook de Schotse industriedistricten en de mijnstreken van Wales aan. Overal waren de vuren gedoofd, de schachten verlaten, de fabrieksklokken verstomd. In Stockport werd het armhuis bestormd, te Stockton vonden ongeregeldheden plaats, in Preston dreven met stenen gewapende arbeiders de troepen terug; deze schoten: er vielen doden en gewonden. De opwinding nam toe; op hun samenkomsten hieven de stakers niet, gelijk de fabrikanten gehoopt hadden, de leus aan: “Weg met de graanrechten” maar stelden de eis van “Een behoorlijk loon voor een behoorlijke arbeidsdag”. Nu begonnen de liberale gemeentebesturen, die de staking eerst de vrije loop gelaten hadden, overal tot repressieve maatregelen over te gaan.
Intussen waren de afgevaardigden van de vakverenigingen te Manchester samengekomen. Wat zou men doen? In welke richting de staking sturen? Enkel looneisen stellen, meer niet? De overgrote meerderheid verwierp deze tactiek als onpraktisch: zij geloofden niet aan de mogelijkheid van een economische overwinning. “Duizenden ponden sterling hebben wij voor vakverenigingsdoeleinden uitgegeven, en toch dalen de lonen onophoudelijk”. De strijd moest gevoerd worden voor het charter! Naar alle richtingen werden afgevaardigden uitgestuurd, om dit parool uit te geven en tot volhouden aan te sporen.
Een chartistenconferentie die enkele dagen later eveneens te Manchester plaats vond, stond voor een volkomen onverwachte situatie: de algemene staking, die men sedert ‘39 begraven waande, was plotseling in de belangrijkste industriecentra een feit geworden! De vakverenigingen, die zich steeds afzijdig hadden gehouden van de chartistische agitatie, schenen met één slag bekeerd te zijn. Wat kon het centrale bestuur van de Nationale Vereniging voor het Charter in de gegeven omstandigheden anders doen dan de beweging krachtig steunen? Wel waarschuwden enige afgevaardigden, waaronder bewuste revolutionairen als Hill en Harney, dat machinaties van de fabrikanten bij het uitbreken van de staking in het spel waren geweest en dat de meerderheid van de vakverenigingsleden geen chartisten waren, doch niet argumenten, maar de dwang van de omstandigheden bepaalde de tactiek. Met slechts zes stemmen tegen besloot de conferentie, de arbeiders van het hele land op te roepen om aan de staking deel te nemen en deze voort te zetten tot het charter wet geworden zou zijn. Tegen geweld werd gewaarschuwd.
“Vrede, wet en orde”, heette het in het manifest dat de oproep bevatte “zijn onzerzijds geëerbiedigd geworden. Laat ons ze verder eerbiedigen, tot onze broeders in Schotland, Wales en Ierland van onze besluiten in kennis zijn gesteld. En wanneer de staking algemeen wordt, wat in acht dagen het geval zal wezen, wat kunnen bajonetten dan nog uitrichten tegen de openbare mening... Broeders, wees even onverzettelijk als vreedzaam. Houdt u aan de wet, maar vergeet niet dat ge geen stem hebt om de wet te maken, en slaven van de wil van uw heren bent.”
Reeds voor het besluit van de chartistenconferentie om de staking krachtig te steunen, had de regering een proclamatie uitgevaardigd die alle samenscholingen verbood, evenals alle pogingen van ‘ordeverstoorders’ om mijnen en fabrieken binnen te dringen en de arbeiders over te halen tot neerleggen van de arbeid. Onmiddellijk na de verschijning van het manifest nam de regering forse maatregelen: overal vonden massa-arrestaties plaats, binnen enkele dagen zaten 1500 bekende chartisten en vakverenigingsmannen achter slot en grendel. Ruim de helft van hun werd later gerechtelijk vervolgd. Op het hoofd van Mac Donall, de steller van het manifest, werd een prijs van 50 pond sterling gesteld, maar hij slaagde er in naar Frankrijk te ontkomen.
Zo verenigden bezittende klasse en staatsmacht zich tegen de beweging om die te onderdrukken. Wanneer men bedenkt dat de arbeiders zonder klaar doel voor ogen in de staking waren gejaagd, die spontaan, half als gevolg van de ontzettende ellende, half als gevolg van de machinaties van de vrijhandelaars was uitgebroken, dan begrijpt men dat de stakers aan de druk van boven geen weerstand konden bieden. Ook de honger hielp mee om ze in de fabrieken terug te drijven.
Spoedig begon de staking dan ook te verlopen: begin september was het werk op de meeste plaatsen weer opgenomen, maar op enkele plaatsen hielden groepen van arbeiders de strijd nog tot eind september vol.
De chartisten hadden de staking niet uitgeroepen, maar toch waren zij het die door de bezittende klassen ervoor aansprakelijk werden gesteld. En in zekere zin terecht. Zij hadden het klassenbewustzijn gewekt, de vlam van het verzet aangeblazen, de gedachte van de ‘heilige maand’, van de stilstand van alle arbeid als een middel, vreedzaam maar van onweerstaanbare kracht om de onderdrukten aan hun recht te helpen, jarenlang onvermoeid gepropageerd. Het was hun eer en hun roem dit alles gedaan te hebben, maar nu kon het niet anders of de gevolgen van de nederlaag moest hen ‘t zwaarst treffen.
Deze gevolgen waren buitengewoon ernstig: de ‘mislukte’ staking maakte feitelijk voor vele jaren een einde aan iedere zelfstandige politieke actie van de Engelse arbeidersklasse.
Tot dusver hadden de massa’s tegenover de demagogische pogingen van de vrijhandelaars een zuiver klasseninstinct gesteld. De overdrijving van enkele leiders, die van de vrijhandel een algemene verlaging van de lonen vreesden en daarom protectionisten waren, had de beweging weinig geschaad. Deze bleef in ‘t algemeen krachtig en consequent, zonder langs zijbanen af te dwalen, op de verovering van de politieke macht aansturen. Maar na de grote staking kwam hierin verandering.
Kort te voren had, onder de invloed van de ontzettende malaise en de als gevolg daarvan toenemende oppositie in de vooruitstrevende kringen van de bourgeoisie, een groep radicalen, als wier leider John Sturge, een filantropisch politicus, optrad, een nieuwe poging gedaan om aansluiting bij het strijdende proletariaat te vinden. En ditmaal lukte zij. Een conferentie tussen burgerlijke hervormers en leiders van de rechtervleugel en het centrum van de chartisten had plaats gevonden, een tweede samenkomst was voor december beraamd. Daar zou de uitwerking van een program voor een gemeenschappelijke kiesrechtbeweging haar beslag krijgen. Maar toen Sturge en zijn vrienden ter conferentie voorstelden, om de namen charter en chartisme, die de burgerlijke democratie te revolutionair in de oren klonken, te schrappen en door de leuze ‘compleet kiesrecht’ te vervangen, werd het allen, ook de ‘gematigde’ leiders duidelijk dat van samenwerking niets kon komen, wilden zij niet de leiding van de beweging aan het burgerlijke radicalisme in handen geven. De burgerlijke deelnemers trokken zich terug en concentreerden voortaan hun kracht op de beweging voor de vrijhandel. Maar ook de Londense arbeidersvereniging trad spoedig na deze conferentie uit de Nationale Bond voor het Charter: dit betekende dat het ontwikkelde stabiele element van de ambachtslieden zich voor het vervolg aan de massabeweging onttrok. Zo werd deze ten gevolge van de inmenging van de bourgeoisie verzwakt in haar samenstelling en in haar vooruitzichten geschaad.
Aan de massa’s moest de staking een ellendige mislukking toeschijnen. Zij hadden niets hoegenaamd bereikt, maar een volkomen nederlaag geleden en zij wisten niet welk een geweldige schrik deze eerste uiting van de geheimzinnige toverkracht, die het proletariaat in de staking bezit, in de bourgeoisie had teweeg gebracht [14]. Zij voelden zich geheel ontmoedigd en verloren voor lange tijd het vertrouwen in zichzelf en het geloof aan de overwinning van het chartisme.
Bij deze ontmoediging kwam de organisatorische verzwakking, die de beweging door het uittreden van de Londenaars leed en de toeneming van de geschillen onder de leiders. Het een bij het ander gevoegd opende de deur voor utopische experimenten en afwijkingen van de klassenstrijd. Vooral O’Connor, nog altijd de meest geliefde en populaire leider, bracht door zijn utopisch kolonisatieplan de beweging een zware slag toe. Zelf met gemoed en verbeelding nog wortelend in patriarchale levensvormen, was het hem niet gelukt zich tot een klaar begrip van de economisch-sociale ontwikkeling omhoog te werken; hij meende het proletariaat uit de ellende van de kapitalistische productie te kunnen bevrijden door het terug te voeren naar het platteland. Nu alle pogingen tot verovering van de politieke macht op mislukking waren uitgelopen, ontwaakten zijn oude dromen weer: het kleine grondbezit scheen hem het tovermiddel toe, dat, door een miljoen fabrieksarbeiders tot keuterboeren te maken, het reserveleger van de arbeid op zou slorpen en de prijs van de arbeidskracht automatisch doen stijgen.
In de teleurgestelde, moegestreden massa ontbrandde voor het kolonisatieplan van O’Connor een bijna onbegrijpelijk enthousiasme. Twintigduizend mensen stroomden samen om de opening van de eerste kolonie in mei ‘47 bij te wonen, en het aantal leden van het ‘landfonds’ was op het einde van dat jaar tot 70.000 gestegen. 80.000 pond sterling — een miljoen gulden — had de doodarme arbeidersklasse in korte tijd bijeengespaard voor een onderneming, wier bankroet gemakkelijk was te voorzien en ook weldra volgde.
De geestdrift van de massa voor het kolonisatieplan vond voor een deel zijn grond in de toenemende sociale beroering van de jaren 45-47. Een nieuwe crisis was uitgebroken, werkloosheid en ellende waren erger dan ooit, niet slechts in Engeland, maar overal op het vasteland van Europa waar de machinale productie haar intrede had gedaan. Misgewas en mislukking van de aardappeloogst verergerden de werkingen van de crisis in hoge mate. Duurte, schaarste en honger bereidde de sociale bodem voor tot de revolutionaire uitbarsting van 1848.
In Engeland begunstigde de ellende van het volk de agitatie van de vrijhandelaars in hoge mate. Hun parool ‘weg met de graanrechten’ begon onder de massa’s populair te worden. De heersende hongersnood dwong het chartisme zijn scherp principiële houding in zake de vrijhandel prijs te geven.
In het voorjaar van ‘46 werden de graanrechten afgeschaft: onder de drang van de omstandigheden verwezenlijkte een Tory-ministerie de hervorming, die de triomf van de liberale industriële bourgeoisie betekende. Het jaar daarna wreekten de Tories zich op de fabrikantenpartij door de tienuren wet voor vrouwen en kinderen in de textielindustrie in te voeren: zo werd onverwacht toch een van de grootste doeleinden bereikt, waarvoor het proletariaat zo krachtig en volhardend had gestreden.
Begin ‘47 werd de economische crisis opnieuw scherper, onder invloed van nieuwe loonsverlagingen en nieuwe uitbreiding van de werkloosheid scheen de onstuimige geest van de jaren 38-42 weer te ontwaken. Reeds vroeger was tot een derde petitionnement besloten, waarvoor men ditmaal 5 miljoen handtekeningen bijeen hoopte te krijgen.
De organisatie van de linkervleugel van de chartisten te Londen, de ‘Democratische Associatie’ was in de jaren van inzinking teniet gegaan, maar haar geest leefde voort in de vereniging van Broederlijke Democraten, waarvan Harney en E. Jones de leiding hadden. Deze vereniging, welke in verbinding trad met de Communistenbond en met andere republikeins-communistische groepen op het vasteland van Europa en in Amerika, streefde er naar om de massa van de chartisten tot meer internationaal besef op te voeden en in hen het begrip van de klassenstrijd en de historische ontwikkeling te versterken.
Het revolutionaire tijdperk dat nu begon was daarvoor gunstig. Eind februari brak te Parijs de ontwenteling uit, Louis Philippe moest vluchten, de republiek werd geproclameerd, het voorlopige bewind was genoodzaakt een grote mate van politieke vrijheid toe te staan en belangrijke sociale hervormingen te beloven. De vermolmde tronen van de feodaal-bureaucratische monarchieën in Centraal-Europa zonken ineen; in Engeland sidderde de bourgeoisie, maar als een fontein klaterde de verwachting op in het hart van de revolutionaire arbeiders.
De gewapende opstand was geen droombeeld: wat aan de Parijse arbeiders in enkele dagen door straat- en barricadegevechten was gelukt, zouden de Engelse arbeiders dat niet vermogen te volbrengen, zij die immers veel beter georganiseerd en meer ervaren waren in de klassenstrijd? Onstuimig herleefde de agitatie, met moeite hielden grote politiemachten de tienduizenden betogers in bedwang die naar de openluchtdemonstraties stroomden. In Londen, Edinburgh, Glasgow en Liverpool moesten de betogers met geweld uit elkaar gejaagd worden, bij hongeronlusten te Glasgow vielen doden en gewonden.
Een dreigende opstand in Ierland scheen de grote beweging, die het Engelse proletariaat aangreep, te zullen ondersteunen. De geesten werden stoutmoediger, zij ontvlamden voor republikeinse idealen, de vlag van het republikeinse Frankrijk wapperde op vergaderingen en demonstraties. Een uiterste richting won veld, die nog slechts op massaal geweld vertrouwde en met vreedzame middelen als petitioneren de spot dreef. Maar de massa hield hieraan nog vast: 10 april zou de petitie, die de wil van vijf miljoen arbeiders uitdrukte, door het volk naar het parlement gebracht en aangeboden worden. Eén uur van beraad zou aan het parlement worden gegeven, weigerde het nogmaals het volk zijn recht, dan bleef nog slechts de gewapende opstand over.
Opnieuw werd een arbeidersconvent bijeengeroepen en opnieuw openbaarde zich het gemis aan eenheid van inzicht en wil onder de leiders. Jones en zijn vrienden van de ‘Broederlijke Democraten’ waren voor de gewapende opstand, O’Connor weifelde zoals gewoonlijk. O’Brien meende dat de massa’s, althans te Londen, niet bereid waren tot de uiterste middelen over te gaan. Weldra legde hij zijn mandaat als afgevaardigde in het Convent neer. In een manifest aan de natie ontvouwde dit een verder plan van actie, voor het geval de petitie nogmaals verworpen werd. Een adres aan de koningin zou de ontbinding van het parlement en de vorming van een chartistisch ministerie eisen, en een door het volk gekozen revolutionaire ‘nationale vergadering’ zou zolang duren tot het Charter de wet des lands geworden was.
Toen 10 april naderde, bereidde Londen zich voor op de revolutie. De regering nam uitgebreide voorzorgsmaatregelen van. Een kwart miljoen speciale konstabels, waaronder ‘vele leden van de fatsoenlijke werkmansstand’ werden aangeworven, daarenboven werden 12.000 man troepen te Londen geconcentreerd. Men sleepte zware kanonnen van Woolwich naar de metropolis en voorzag de bruggen en de voornaamste openbare gebouwen van artillerie.
In ‘t parlement werd nog gauw een muilkorfwetje aangenomen, dat het houden van ‘verraderlijke redevoeringen’ met deportatie bestrafte. De morgen van de grote dag daagde; Londen scheen in gereedheid gebracht om de aanval van een vijandelijke legerschaar te weerstaan. De fabrieken waren gesloten, de banken en winkels gebarricadeerd. Bij Kensington Common, de verzamelplaats van de chartisten, stonden 20.000 man troepen, konstabels en politie gereed. Niemand minder dan de overwinnaar van Waterloo, de hertog van Wellington, had het opperbevel van de troepen op zich genomen. De chartistenleiders waren in beraad bijeen. Nu gold het voorwaarts tot de beslissende botsing, of — terug; nu was geen uitwijken meer mogelijk. Na lange aarzeling gaf het woord van O’Connor de doorslag; hij bezwoer de Conventie van de straatbetoging af te zien. Hij wekte in de leiders het instinct van zelfbehoud op, door de bewering dat zij, volgens hem verstrekte inlichtingen, uit de huizen neergeschoten zouden worden, en stelde verder op echt demagogische wijze de uiterste radicale richting verantwoordelijk voor de situatie zonder uitweg waarin de beweging zich bevond.
De betoging werd afgelast; de mensen op Kensington Common — het waren er veel minder dan men verwacht had, maar toch nog ongeveer 70.000 man — kregen de raad rustig naar huis te gaan. De verwachte revolutie was uitgebleven. Kalm en nuchter eindigde de dag. De toekomst zou opnieuw de waarheid bewijzen, dat de ergste nederlaag diè is, welke een strijdmacht lijdt door op het beslissende moment terug te trekken, nadat zij luid aangekondigd heeft tot ‘t uiterste te zullen strijden.
Het enorme verlies aan prestige dat de beweging door het fiasco van 10 april leed, bleek onmiddellijk in het optreden van de parlementaire commissie, die met het onderzoek van de petitie belast was. Na één dag reeds bracht de commissie verslag uit: zij beweerde dat het aantal handtekeningen niet vijf en driekwart miljoen, maar nauwelijks twee miljoen bedroeg, waaronder vele vervalste. Met deze hoon aan de arbeiders was de zaak voor parlement en openbare mening afgedaan: van de inhoud van de petitie werd zelfs niet gerept.
Buiten Londen, vooral in de industriële districten, drong de betekenis van de 10de april niet zo spoedig door; de arbeiders bleven zich nog enige tijd op de gewapende opstand voorbereiden; op enkele plaatsen kwam het tot onlusten, die gemakkelijk werden onderdrukt. Opnieuw werden vele vooraanstaanden in de gevangenis geworpen.
Tevens begon de scherpte van de economische crisis af te nemen, de oproerige stemming verflauwde. In juni kwam de tijding van de bloedig onderdrukte wanhoopsstrijd van de Parijse proletariërs; onder indruk daarvan verenigden alle reactionaire elementen in Engeland zich in een haat tegen het revolutionaire gepeupel en in een vastberaden wil om, naar het woord van de Times, wanneer de tijd rijp zou zijn, die ‘bende schavuiten’ ook in het eigen land neer te slaan. De zwakken, de weifelachtigen onder de chartisten, de kleinburgerlijkgezinden, zij allen deinsden terug en verbraken de banden met een beweging, wier linkervleugel er zich op beroemde één van wil en gezindheid met de revolutionaire arbeiders van Parijs te zijn.
De kleine minderheid, die zich onder de geestelijke leiding van mannen als Harney en Jones had opgewerkt tot het begrip van de proletarische klassenstrijd als de weg tot de communistische samenleving, bleef aan de organisatie van de ‘Broederlijke Democraten’ getrouw. Deze laatste richtte naar aanleiding van de Juniopstand een proclamatie tot de arbeiders van Groot-Brittannië en Ierland, waarbij zij in de vaan van de sociale republiek die van het internationale proletariaat begroette, en de socialistische samenleving opstelde als het doel van zijn strijd.
Maar slechts weinigen onder de chartisten verstonden die taal.
In de volgende jaren toonde de beweging onder de invloed van de gebeurtenissen op het vasteland af en toe nog een vleugje opleving. Echter, dit was maar schijn. De tijd van revolutionaire klassenstrijd, van massale acties, was in Engeland voor vele jaren voorbij. De geschoolde vakarbeiders werkten volhardend aan de opbouw van hun organisaties, maar deze waren doortrokken met de geest van de liberale staathuishoudkunde. Zij leerden de arbeiders zich tevreden te stellen met enkele druppels van de gouden regen, die in het nieuwe tijdperk op de fabrikantenklasse vloeide. De massa’s van de ongeschoolden, overgelaten aan hun ellende, leefden tientallen jaren in stomme vertwijfeling of doffe berusting voort.
Het chartisme is de eerste massabeweging van het proletariaat van de moderne industrie geweest. Niet alsof zij uitsluitend proletarisch was: ook de in kleinburgerlijke levensvormen bevangen ambachtslieden en de wanhopige, tot sociale ondergang gedoemde arbeiders van de huisindustrie namen aan haar deel. Maar de arbeidersscharen van de industriedistricten vormden toch haar hoofdmacht. Hun ellende, hun verbittering, hun revolutionaire stemming en onverschrokkenheid waren het, die aan het chartisme zijn karakter gaven van felle, hardnekkige klassenstrijd.
Alle strijdmiddelen van vroegere volksbewegingen zijn door de chartistische beweging toegepast geworden, en daarenboven heeft zij het eerst het proletariaat vertrouwd gemaakt met het nieuwe wapen dat organisch uit zijn rol in het productieproces volgt: de massale staking; ook heeft zij de eerste poging tot de toepassing van dit wapen gewaagd. Maar het strijdmiddel bij uitnemendheid van het chartisme is de massale betoging geweest. Betogingen van menigten, gelijk nog nimmer waren samengestroomd en ook niet samenstromen konden, omdat eerst de grootindustrie ze in die mate concentreerde en de stroom van eenzelfde voelen, willen en denken door hen heen joeg; drommen van honderdduizenden menselijke wezens, onder daverend strijdgezang of in somber zwijgen hun eindeloze golvingen voortstuwend door straten en pleinen, of als ontelbare stralen uit een wijde, wijde omtrek convergerend naar één punt, een onafzienbaar meetingterrein: ziehier de meest typische uiting en eigenlijke bewegingsvorm van het chartisme. Hoop en moed dronk het proletariaat uit die grandioze wapenschouwing over zichzelf, maar ook verleidden zij het telkens tot overschatting van zijn kracht, die hem dan groot genoeg scheen om het uiterste te wagen, en dit toch in gene dele was.
De leidende politici van de bourgeoisie vervulden die onophoudelijke monsterbetogingen, waarin de massatred van miljoenen zwoegers dreunde, met diepe bezorgdheid; de grote en vooral de kleine burger deden zij angstig roepen om politie, om troepen, uitzonderingswetten en onderdrukkingsmaatregelen; zij drongen zich op aan het bewustzijn van de sociale hervormers en filantropen en aan de verbeelding van de schrijvers en kunstenaars.
De vrijheid van betoging, het recht op de straat was levensvoorwaarde voor het chartisme. De massa’s die dit begrepen, verdedigden het onversaagd en vastberaden, telkens wanneer een windgolf van reactie woei en de ‘oude wetten’ van Engeland buiten werking werden gesteld. En toch faalden die massa’s ten slotte, faalden zij op het historische ogenblik waarin het een levenskwestie was voor de verdere ontwikkeling van de beweging dat de vrijheid van betoging gehandhaafd bleef. Dit falen leidde tot de ondergang van de beweging, maar men kan met evenveel recht zeggen dat het bewees, hoe zij reeds de kiemen van de ondergang in zich droeg en het innerlijke vuur dat haar voedde was uitgebrand.
De meeste geschiedschrijvers van het chartisme zien in de snelle inzinking van de noodlottige 10de april het openbaar worden van een innerlijk verval, een vermindering van werkelijke kracht, die reeds van 1842 dateerde, maar onder de buitengewone ellende van de hongerjaren ‘46 en ‘47 verborgen was gebleven. Ook Schlüter, op wiens voortreffelijk werk over het chartisme onze voorstelling van de gebeurtenissen doorgaans berust, stelt zich op dit standpunt, waarbij hij nog opmerkt dat de herleving in ‘47 en begin ‘48 grotendeels het gevolg was van gebeurtenissen in het buitenland, in de eerste plaats van de februariomwenteling te Parijs.
Dit is natuurlijk volkomen juist, maar het verklaart o.i. niet voldoende waarom het chartisme in zeker opzicht (inderdaad bleek later wel degelijk dat het waardevolle resultaten bereikt heeft, gelijk o.a. Engels aantoonde) op zo’n jammerlijke mislukking uitliep. Wij menen dat om dit ‘falen’ geheel te verklaren, evenzeer nadruk gelegd moet worden op het feit dat de voornaamste strijdmiddelen van de chartisten tegen de heersende klassen: petitie en betoging, noodzakelijk te zwak waren om deze tot grote politieke concessies te noodzaken. Over sterker strijdmiddelen echter beschikte het chartisme niet en kon het niet beschikken: de technisch-sociale evolutie was nog niet ver genoeg gevorderd om het proletariaat in staat te stellen door de massale staking een krachtige druk uit te oefenen, en de methode van het ‘fysiek geweld’, de gewapende opstand, bood geen kans van slagen. Wij willen dit in ‘t kort nader aantonen.
In het chartisme, de eerste massabeweging van een industrieel proletariaat, ontstond het eerst de idee van de massale staking. Met de voorstelling van de ‘heilige maand’ opende zich voor de drommen van ellendige, rechteloze fabrieksslaven een nieuw, vaag, maar heerlijk bewustzijn van stille, onweerstaanbare, onoverwinnelijke kracht, in majestueuze kalmte uitstijgend boven het ruwe geweld dat hun meesters hun hadden geleerd. Maar het opende zich als een droomverschiet, onwezenlijk nog, fantastisch. De gedachte van de ‘heilige maand’ was muziek voor de revolutionaire chartisten — maar ook voor hen was zij nog toekomstmuziek.
Natuurlijk droeg hiertoe de grote werkloosheid veel bij, die in deze jaren van strijd de massa’s haast voortdurend teisterde. Naast de ontzettende werkloosheid en het gevoel van onmacht, waarmee zij het proletariaat sloeg was verder een ongunstige omstandigheid de gezindheid van de vakverenigingen van geschoolde arbeiders. Reeds in de jaren van opkomst van het chartisme neigden zij tot een bekrompen reformistische tactiek. Hun plotseling besluit van augustus ‘42, onder de invloed van de spontaan uitgebroken massastaking genomen, had natuurlijk op de richting waarin het vakverenigingswezen zich ontwikkelde geen verdere invloed in revolutionaire richting, maar eerder omgekeerd, — evenals bv. de deelneming van de ‘modernen’ aan de Nederlandse politiek revolutionaire staking van 1903 dit had op de ontwikkeling van de vakbeweging in ons eigen land.
De diepste ondergrond echter van de geringe betekenis van de massale staking als strijdmiddel in de chartistische beweging lag in de onrijpheid van de technisch-sociale en sociaalpsychische krachten. Het moderne verkeers- en vervoerwezen bestond nauwelijks in de kiem: van de spoorwegstaking, die met één slag de maatschappelijke machinerie tot stilstand brengt en de staatsmacht grotendeels verlamt, kon nog geen sprake zijn. Deze is een kind van het ten volle ontwikkelde, niet van het opkomende industriële kapitalisme. Enkel de textielindustrie had zich tot grootbedrijf ontwikkeld, haar stilstand bracht wel grote stoornis in het maatschappelijke leven, maar toch niet in die mate dat de heersende klasse hierdoor tot belangrijke politieke concessies gedwongen kon worden. De betekenis van mijnbouw en ijzerindustrie begon in het tweede kwart van de eeuw snel toe te nemen, wat ook blijkt uit de gewichtige en bijzondere rol die de mijnwerkers uit Zuid-Wales en de metaalbewerkers van Birmingham in de beweging speelden. Terwijl de lichamelijk zwakke, uitgemergelde katoenslaven uitsluitend werkten door hun massa’s, werkten deze sterkere, ruwere kinderen van het moderne bedrijfswezen voornamelijk door hun ongebonden kracht. Lieten zij haar de vrije teugel, dan kwam het tot oproer en geweld. Maar de betekenis van deze bedrijven was op verre na niet groot genoeg, om het stilzetten van de arbeid te maken tot een daad van verstrekkende politiek sociale gevolgen.
De gemeentebedrijven: water, gas, elektriciteit, verkeer, enz. zoals die zich in onze dagen ontwikkeld hebben tot inrichtingen waarvan de voortgang van het sociale leven van de grote steden in hoge mate afhankelijk is, speelden evenmin reeds een rol van betekenis.
Behalve de technische en economische ontbraken ook de sociaalpsychologische voorwaarden tot de toepassing van de massale staking. Deze stelt oneindig hogere eisen dan de massale betoging: eisen van geestelijke samenhang, van opofferingsgezindheid, vaak van taaie volharding en groot uithoudingsvermogen tegen ontberingen van alle aard, druk van boven, geweld van de regering. De massabetoging is een actie meest van zeer korte duur, waarbij elk van de betogers moed, geestdrift en zelfvertrouwen drinkt uit het gezicht van de talloze menigten waarmee hij optrekt, uit de sterke, haast onweerstaanbare suggestie die het in menigte bijeen zijn op de enkeling uitoefent. Bij de massastaking daarentegen komen de enkelingen slechts nu en dan voor korte tijd te samen, en een hoge mate van klassenbewustzijn wordt althans bij de voorhoede vereist, om, vooral bij langdurige staking, weerstand te bieden aan veelsoortige invloeden die de strijders dreigen te doen verslappen en kleinmoedig te maken.
Dit alles maakte dat er van de algemene werkstaking als revolutionair dwangmiddel tegen de staat, gelijk de Russische omwenteling van 1905 haar het eerst op grote schaal toepaste, in de periode van het chartisme nog geen sprake kon zijn.
Geen wonder dus dat de arbeiders, hoe schoon de droom van ‘de heilige maand’ ook lokte, hun vertrouwen meer dan in de algemene staking in de gewapende opstand stelden. Deze werd niet slechts ijverig gepropageerd, maar ook werkelijk voorbereid: van hem verwachtten zowel een groot deel van de massa’s als de meest invloedrijke leiders de overwinning. De herinnering aan het volslagen fiasco van de Newportse opstand in ‘39, waar een klein aantal soldaten en maréchaussees binnen enkele minuten 10.000 — deels bewapende — arbeiders op de vlucht dreven, dempte deze verwachtingen niet. Men schreef de mislukking aan de ‘ontijdigheid’ van de opstand toe.
De hoop, door wapengeweld te zegevieren, scheen niet hersenschimmig of dwaas. Had in 1830, om van de grote Franse omwenteling te zwijgen, het volk van Parijs niet in de barricadestrijd het regiem van de Restauratie ter aarde geworpen? En in Engeland leken de omstandigheden voor de gewapende opstand nog veel gunstiger dan in Frankrijk. Het proletariaat was sterker, beter georganiseerd, ten dele gewapend. De regering beschikte slechts over een klein staand leger en een grotendeels voor haar taak weinig berekende politiemacht. “Hebt geen vrees voor de erbarmelijke mannen van de orde,” riep Ernest Jones vol revolutionair vuur in maart ‘48 de op Kensington Common verzamelde menigte toe “hebt geen vrees voor de politie en de soldaten en de als speciale konstabels ingezworen kleine winkeliers. De eerste sympathiseren met het volk, de anderen gaan op de loop voor drie straatjongens.”
Zo scheen het, maar het wezen was anders.
Engeland bezat weliswaar geen grote militaire macht, maar zijn legertje van vrijwillige beroepssoldaten stond veel meer buiten het volk dan de grotere continentale legers, waarin de ontevredenheid en de oproerige stemming van de massa’s in de regel weerklank vonden. Wel beweerden de chartistische leiders somtijds op vergaderingen, dat de soldaten van de beweging sympathiek gezind waren en niet zouden schieten, maar ons zijn geen gevallen bekend waarin de troepen de bevelen van hun superieuren bij botsingen met het volk niet opvolgden.
Integendeel: het ruwe, woeste optreden van de soldaten bij betogingen en onlusten wekte bij vele chartisten een dodelijke haat tegen het leger. Een burgerwacht, die gelijk in Frankrijk het geval was, een schakel tussen leger en volk had kunnen vormen, bestond niet, en het instituut van de ‘speciale konstabels’ dat in Engeland min of meer in de plaats daarvan kwam, droeg een sterk reactionair karakter. Geëncadreerd door troepen en politie vormden deze vrijwillige met knuppels gewapende bewakers van troon, altaar en brandkast, die zodra onlusten dreigden onder de ‘goedwillige’ van alle klassen in grote getale werden aangeworven, een geduchte macht waartegen een ontoereikend gewapende en nauwelijks georganiseerde volksmenigte onmogelijk kon standhouden.
Behalve deze ongunstige voorwaarden van militair-technische aard, verhinderden ook sociaalpolitieke omstandigheden de zegevierende gewapende opstand van de Engelse volksmassa’s. Door de Reformwet van 1832 had de Engelse bourgeoisie de sleutel tot de politieke macht in handen gekregen. De periode van de eenheid van het ‘volk’, d.w.z. van kleinburgers, intellectuelen en proletariërs tegenover de troepen, een eenheid die bij alle straatgevechten in de periode van de burgerlijke omwenteling van 1789 tot 1848 op het vasteland van Europa zulk een grote rol heeft gespeeld, was daarmee in Engeland voor goed voorbij. De bourgeoisie had haar doel bereikt, zij behoefde de hulp van de massa’s niet meer, integendeel: elk gewelddadig optreden van de massa’s richtte zich thans in de eerste plaats tegen haar zelf. Daarom bood dit optreden geen enkele mogelijkheid van slagen meer. Na 1832 stonden de kansen van de gewapende opstand in Engeland even slecht, als op het vasteland van Europa na 1848. Maar voor de toepassing van de algemene staking stonden de kansen, zagen wij, niet gunstiger. De tijd voor het ene strijdmiddel was voorbij, die voor het andere was nog niet gekomen. Het sterkste wapen dat onder deze omstandigheden aan het proletariaat ter beschikking stond, was en bleef de massabetoging; wat met behulp van dit middel te bereiken viel, dat heeft het chartisme bereikt.
Het was onmogelijk gebleken om zonder geweld — hetzij in de klassiek revolutionaire vorm van de gewapende opstand of de specifiek proletarische van de massastaking — het doel te bereiken. Het bleek evenzeer onmogelijk — en de leiders moesten dit ondanks alle zelfbedrog gaandeweg erkennen een van die beide vormen van geweld toe te passen; dit dilemma leidde tot eindeloze discussies onder de chartisten over de voor- en nadelen van ‘fysiek’ en ‘moreel’ geweld. Geen enkele van de leiders doorzag geheel en al het verband tussen beide, geen enkele begreep dat het ‘fysieke’ geweld niets is dan een verhoogde graad van het ‘morele’, waartoe dit laatste bij een zekere hoogtegraad van de spanning omslaat. En evenmin doorzag een van de leiders welke economische, sociale en politieke verhoudingen het waren, die voor de Engelse arbeiders van die dagen de zegevierende toepassing van geweld uitsloten. Stephens bv. die de algemene staking een hersenschim noemde, meende in volle ernst dat de arbeiders met pieken, bijlen en brandende bossen stro het georganiseerde geweld van de staat konden omverwerpen!
Voor de revolutionaire marxisten van onze tijd heeft het probleem ‘fysiek’ of ‘moreel’ geweld een dialectische oplossing gevonden. Zij doorzien de onverbrekelijke samenhang tussen beide vormen van geweld, het telkens voortkomen van de ene uit de andere, het wezen van het morele geweld als het meer algemene, meer omvattende, waarvan het fysieke een bepaalde verschijningsvorm is. En ook doorzien zij hoe het de concrete, telkens wisselende omstandigheden van de sociale werkelijkheid zijn, die over de toepassing van moreel of fysiek geweld beslissen.
Wij hebben gezien hoe de grote massa-acties van de Engelse arbeiders in het tijdperk van het chartisme in hoofdzaak acties waren van ongeorganiseerde massa’s. De vakverenigingen van de geschoolde vakarbeiders namen aan de strijd bijna geen deel, die van de fabrieksarbeiders waren nog weinig ontwikkeld. De politieke organisatie moest een lokaal karakter blijven dragen, zolang de wet verbood dat politieke verenigingen met elkaar in verbinding traden. Ook nadat in het ‘Nationaal Verbond voor het Charter’ een centraal lichaam tot stand gekomen was, bleven vele lokale organisaties op zich zelf staan. Het hoofdbestuur trouwens had slechts geringe bevoegdheden; O’Connor die er geen lid van was en andere invloedrijke voorgangers gaven vaak in hun bladen krachtige tegenleiding.
Zowel het landelijke verbond als de plaatselijke organisaties omvatten echter slechts een klein percentage van de massa’s, die aan de beweging deel namen. Niet de organisaties, maar de openbare volksvergaderingen en meetings waren het, die in de eerste plaats de verenigende band om de massa’s sloegen. Mèt hen deed dit de volkspers, die gouden dagen beleefde, nadat het aan de volksbeweging en de directe actie van de revolutionaire journalisten was gelukt om de hoge belasting op de politieke bladen, die de ontwikkeling van de pers sterk belemmerde, buiten werking te stellen. Tal van bladen verschenen, alle richtingen en schakeringen in het chartisme beschikten over minstens één eigen orgaan. Naast de dag- en weekbladen bloeide een rijke politieke literatuur van propagandabrochures, vlugschriften en strijdliederen.
Nooit heeft de Engelse arbeidersklasse nadien iets dergelijks voortgebracht. Het tijdperk van de grote massa-acties was tevens een tijd van onverzadigbare honger naar kennis en van hartstochtelijk geestelijk leven. In dit opzicht zijn de ruwe, haveloze arbeidersscharen die in het chartisme omhoog worstelden enkel geëvenaard en misschien nog overtroffen geworden door de Russische proletariërs van de revolutiejaren. De werkelijkheid bewees hoe schoolmeesterachtig bekrompen het standpunt van Lovett was, die beweerde: “eerst kennis verzamelen, en dan pas de strijd” — zoals in een later tijdperk de reformisten tot de arbeiders spraken: “eerst organisaties bouwen en dan de strijd”.
Reeds in de jaren ‘20 was, als gevolg van de grote schok die de productiewijze onderging en van de algemene maatschappelijke ontwrichting, onder alle klassen een sterke belangstelling voor economische en politieke zaken ontstaan. Allerlei vraagstukken: godsdienstige, politieke, pedagogische, economische, hielden de geesten bezig. Ook de massa’s van de arbeiders aldus Schlüter — werden door deze belangstelling geraakt en bij de denkende geesten onder hen komt een grote drang op naar kennis en inzicht. Er is in de moderne arbeidersbeweging ternauwernood één idee of eis te vinden, die niet reeds in kiem onder de arbeiders van de jaren ‘20 van de vorige eeuw is opgedoken.
Al deze kiemen ontwikkelden zich verder in het tweede kwart van de eeuw, dat een tijdperk was van onvermoeid zoeken en experimenteren, op geestelijk zowel als op sociaal gebied. Wat aan de arbeidersbeweging in die tijd ontbrak, was een algemeen theoretisch inzicht, een vaste methode tot het onderzoek van de maatschappelijke beweging en verder de heldere, maar toch zachte straling van een maatschappelijk ideaal. De tijden waren daarvoor nog niet rijp, het economische stelsel was te verward, de richting van de ontwikkeling niet duidelijk genoeg, het doorzicht van de arbeiders in hun historische taak en het bewustzijn van hun kracht waren te gering. In één woord, aan het chartisme ontbraken wetenschappelijk socialistische grondslagen, zoals aan het utopische socialisme van Owen de grondslagen van klassenbewustzijn en klassenstrijd ontbraken.
Het chartisme was de opstand van de massa’s tegen de ellende, die het kapitalisme over hen bracht. Het stuurde aan op de politieke democratie als middel tot sociale verbetering, tot het uit de weg ruimen van honger en nood. In het chartisme verhief zich het proletariaat tot de praktijk van de onvermoeide onophoudelijk gevoerde klassenstrijd. Maar het kende nog niet het wijde verschiet van de algemene menselijke bevrijding, van de maatschappelijke wedergeboorte door het socialisme, zijn gloed van strijd en verlangen werd nog verduisterd door sombere walmen van onwetendheid en van twijfel aan eigen kracht en eigen toekomst. Het chartisme droeg geen stralende zekerheid voor zich uit: het was een fors stuk klassenstrijd met bewonderenswaardige moed en energie gestreden, geen drager van een nieuw sociaal ideaal.
Naast en vaak tegenover het chartisme stond het socialisme van Owen, uit dezelfde maatschappelijke oorzaken geboren en opgevoed als de chartistische beweging en toch in scherpe tegenstelling tot haar. Hier lokte de zachte ideale glans, die aan het chartisme ontbrak, hier ging het toekomstideaal open, de droom van een broederlijke, harmonische mensheid. Maar dit utopische socialisme verwierp de klassenstrijd als verderfelijk en stelde er zich vijandig tegenover, het predikte de sociale vrede en verwachtte het duizendjarig rijk van de bekering van de heersers, van de opvoeding van alle klassen tot beter inzicht, en van vrijwillige samenwerking in de socialistische coöperaties, eilanden van broederlijkheid en vrede temidden van de barende zee van de sociale worsteling. En juist omdat het chartisme zijn eigen strijd niet aan een sociaal ideaal verbond, niet in naam daarvan voerde, gaf die strijd aan de massa’s geen volkomen bevrediging. Het utopische socialisme vervulde hun behoefte aan een ideale verlossing, die hun eigen beweging onvoldaan liet. Voor hen bleef de socialistische wereld het wonder, waarvan zij ‘s zondags droomden op de bijeenkomsten van de utopisten, maar dat zij zich nog niet verstoutten te willen scheppen geheel uit eigen kracht. In de grote verspreiding van het owenistische socialisme onder de chartisten weerspiegelde zich de geestelijke ontoereikendheid van de chartistische beweging.
Deze ging, in laatste instantie, onder aan de verandering van de sociale en politieke verhoudingen en omstandigheden, die tegen het midden van de 19de eeuw in Engeland aanving. Zij was zelf een belangrijke actieve factor tot die verandering, en naast haar werkten talrijke andere krachten, technische, economische en sociale: de enorme vlucht van de Engelse industrie, de uitbreiding van haar markten over de hele wereld, de ontdekking van de Australische en Californische goudmijnen, die de stoot gaf tot een periode van snelle economische ontwikkeling. Reeds vóór ‘48 waren de meest drukkende belastingen, evenals alle rechten op levensmiddelen, afgeschaft en de strafwetten verzacht geworden, de tienurendag was ingevoerd; voor het proletariaat van de textielindustrie begon naar het woord van Marx een tijdperk van wedergeboorte. Toen in ‘49 de nieuwe periode van voorspoed in zette, begreep de fabrikantenklasse dat zij “nooit tot volle heerschappij over de natie kon komen dan met de hulp van de arbeiders.” Door kleine concessies slaagde zij er in, het proletariaat tot de achterhoede van de grote liberale partij te maken. De vakverenigingen werden erkend en in het grote raderwerk van de kapitalistische maatschappij opgenomen, de fabriekswetgeving werd langzamerhand over alle industriële bedrijven uitgebreid, door de kiesrechthervormingen van ‘67 en ‘84 werden de bovenste lagen van de arbeidersklasse toegelaten tot de stembus.
Zo kan men met Fr. Engels zeggen dat het chartisme in zekere zin toch voor een groot deel zijn doeleinden bereikte ofschoon eerst nadat deze hun revolutionaire betekenis hadden verloren. Want de zelfstandige beweging van het Engelse proletariaat was dood.
Voor ons revolutionaire socialisten is het tijdperk dat de Engelse arbeidersbeweging tussen 1815 en 1847 doormaakte buitengewoon belangrijk. Immers het uitgangspunt van dit tijdperk zijn de toestanden en verhoudingen aan het einde van de napoleontische oorlogen — toestanden en verhoudingen waarmee, naar wij verwachten die welke wij thans tegemoet gaan in menig opzicht overeen zullen komen. En uit deze overeenkomst van de sociale omstandigheden, als de omwenteling op technisch gebied, de versterking van de reactie, de verhoging van de belastingen, de vermenigvuldiging van de staatsschuld, de verarming van de massa’s, de enorme werkloosheid tengevolge van de demobilisatie wij noemen slechts enkele punten zal ongetwijfeld verdere overeenkomst wat de geest en de vormen van de arbeidersbeweging aangaat, voortvloeien. Weer staan wij voor een tijdperk van scherpe massale strijd, van onstuimige bewegingen van de proletarische klasse, rechtelozer, meer berooid en ellendiger dan ooit. Weer zullen in het nieuwe tijdperk de organisaties slechts het kader vormen van de geweldige onophoudelijke actie van de stormlopende massa zelf. Weer zullen deze enorme offers moeten brengen, zullen aan hun moed, hun energie, hun offervaardigheid, de hoogste eisen worden gesteld; weer zal de heersende klasse voor geen geweld terugschrikken om haar macht te handhaven. Zo zal het komende tijdperk in menig opzicht een opstanding van het chartisme zijn op internationaal verwijde basis en in hogere vorm. Maar met dit verschil, dat voor het proletariaat van onze tijd de eenheid van revolutionaire strijd en socialistisch ideaal is voldongen, dat het socialisme niet meer voor ons ligt als een toverland door morgennevels omhuld, maar als de gerijpte vrucht van de ganse economische ontwikkeling van het kapitalisme, en dat de revolutionaire massastaking niet meer lokt als een toekomstdroom, maar tot werkelijkheid is geworden voor elk strijdend proletariaat.
Niet de massale betoging, nog veel minder de staking: de gewapende opstand en het barricadegevecht - met andere woorden: niet de proletarische maar de kleinburgerlijke vorm van de massa-actie is in West-Europa, met name in Frankrijk, van 1830 tot 1849 het revolutionaire strijdmiddel bij uitnemendheid geweest.
Het verschil tussen de vormen van de Engelse en die van de Franse acties in dit tijdperk kan niet worden afgedaan met een eenvoudige verwijzing naar de ‘economische achterlijkheid’ van Frankrijk, tengevolge waarvan de Franse arbeidersklasse nog met kleinburgers en intellectuelen samenging en zijn kracht uitsluitend tegen grootgrondbezit en financiële plutocratie keerde, in een tijdperk dat het Engelse proletariaat reeds door massale, zelfstandige klasseacties de gehele bourgeoisie bestreed. Neen: het verschil tussen het optreden van de arbeidersklasse in Frankrijk en in Engeland heeft meer samengestelde oorzaken: naast de achter gebleven ontwikkeling op industrieel gebied spelen ook de bijzondere sociale structuur, verder de militaire organisatie en de politieke traditie van Frankrijk een grote rol.
In de eerste helft van de 19de eeuw was Frankrijk, ofschoon alle andere staten van het vasteland in industriële ontwikkeling vooruit, zelf ten opzichte van Engeland in hoge mate achterlijk. Eerst na 1830, onder de Julimonarchie, begon in het textielbedrijf en in enkele andere vakken, onder de druk van de Engelse concurrentie de overgang van handwerk tot machinale productie. Hoe betrekkelijk onbetekenend deze in 1852 nog was, blijkt o.a. uit het feit, dat in dat jaar het verbruik van steenkolen in Frankrijk nog slechts 8 miljoen bedroeg, (tegen niet geheel en al een miljoen in 1812).
Echter, niet enkel het langzame tempo van de industriële ontwikkeling — ook de vormen die zij aannam waren van groot gewicht zowel voor de ontwikkeling van de socialistische theorie als voor de praktijk van de klassenstrijd in Frankrijk.
Die vorm is in de regel deze, dat het handels- en financiële kapitaal (van oudsher sterk in Frankrijk) zich van het onafhankelijke kleinbedrijf meester maakt en dit tot huisindustrie degradeert. Voor de betrokken arbeiders betekent dit niet slechts dat zij vrijwel weerloos overgeleverd worden aan de ergste denkbare uitbuiting, maar ook de versnippering van hun kracht en de versterking van individualistische neigingen, terwijl de tegenstelling van hun belangen tot die van de industriële ondernemers in de regel omsluierd blijft. Gevolg van dit alles zijn zowel speciale vormen van strijd als bijzondere ‘socialistische’ concepties. Arbeiders en kleine patroons verenigen zich tegen de grote financiële en handelsbourgeoisie, de ‘productieve’ tegen de ‘improductieve’ klassen. Ideologisch weerspiegelen zich deze verhoudingen in de theorieën van een kleinburgerlijk utopisch socialisme, dat, in hoevele scholen en sekten ook gesplitst; tot algemene grondslag heeft de opvatting dat het mogelijk zal zijn om door organisatie van het onderling krediet en door productieve associatie de ‘arbeidende klassen’ (waaronder zowel het proletariaat als de kleine burgerij wordt verstaan) van zorg en armoe te verlossen. Het feit dat deze theorieën, vooral in de vorm die Proudhon hun gaf, nog tot in de 20ste eeuw toe, denken en handelen van de Franse arbeiders hebben beïnvloed, bewijst hoe diep zij wortelden in de sociale werkelijkheid.
Daar waar zoals in het noorden en zuidoosten van Frankrijk de machine onder de druk van de Engelse concurrentie reeds voor 1830 haar intree deed, waren de arbeiders te zwak, werden zij te diep neergedrukt in ellende, dan dat een zelfstandige proletarische beweging mogelijk ware geweest. Toestanden, zoals zij te Mühlhausen, Rijsel, Rouaan enz. heersten, waar een misvormd en ziekelijk geslacht van textielslaven, ondervoed en uitgeput door arbeidsdagen van 14 à 17 uur, in krotten en kelders samenhokte, konden in deze rampzalige slachtoffers van het opkomende kapitalisme geen vonk van strijdlust, geen straal van hoop op verbetering door eigen kracht doen ontvlammen. De overmaat van hun ellende maakte hen slechts geschikt om voorwerpen van de burgerlijke filantropie en van het humanitaire socialisme te zijn.
Alleen Lyon maakte hierop een uitzondering, het oude centrum van een bloeiende zijdenijverheid met een talrijke, compacte arbeidersbevolking, in welke de herinnering aan betere tijden nog niet was uitgedoofd en wier weerstandsvermogen door traditie en organisatie nog betrekkelijk krachtig was. Hier vond de ontzettende achteruitgang van de lonen die het versufte textielproletariaat in Noord-Frankrijk zonder strijd aanvaardde, heldhaftige, vertwijfelde tegenstand. Maar Lyon was een geïsoleerde vesting van het proletariaat, een industrieel eiland in het kleinburgerlijke Frankrijk. In het algemeen was in 1830, in 1848 en zelfs nog in 1878, niet de ellendige fabrieksbevolking de drager van de revolutionaire massabeweging in Frankrijk, maar de arbeiders van de talrijke luxebedrijven en de geschoolde ambachtslieden waren dat. Het sociale milieu van al deze categorieën ging met onmerkbare schakeringen over in dat van de eigenlijk gezegde kleinburgerij en ook in opvoeding, politieke opvattingen en levensbeschouwingen bestond tussen deze twee klassen weinig verschil. De kleine burgerij in Frankrijk bezat een revolutionair verleden, revolutionaire tradities en democratische aspiraties. Zij werd wel reeds verontrust maar nog niet doodgedrukt door de machinale concurrentie, zij had nog economische grond onder de voeten, al begon die grond te wankelen, en had nog levensruimte om zich heen, al werd die ruimte reeds bekneld.
In 1848 werkten te Parijs van de 64.000 patroons de helft nog hetzij alleen, hetzij met één arbeider. Hieruit blijkt welk een grote rol het kleinbedrijf speelde en hoe gering in vele bedrijven de afstand tussen arbeider en patroon was. Van eigenlijke uitbuiting kon in dergelijke verhoudingen natuurlijk evenmin sprake zijn als van scherpe klassentegenstellingen. Naast arbeiders en kleine burgers behoorden tot het revolutionaire ‘volk’ van Parijs nog de talrijke intellectuelen die de hoofdstad herbergde: studenten, journalisten, kunstenaars enz. Al deze verschillende elementen werden tot de revolutionaire opstand samengebracht, behalve door gemeenschappelijke haat tegen de heersende klasse en gemeenschappelijke aspiraties van politieke vrijheid en sociale gelijkheid, nog door de kracht van gemeenschappelijke glorieuze tradities: de tradities van de grote omwenteling. Voor de arbeider in zijn werkkiel zowel als voor de student in zijn fluwelen buis en de kleine winkelier of koffiehuishouder achter zijn toonbank, was die traditie de geheiligde bron welke alle velden van hun geest, de bewuste en onderbewuste, drenkte met heroïsche voorstellingen. Aan de vlammende verbeelding van die titanenstrijd ontvonkte in Frankrijk vele tientallen jaren lang elk gemoed, dat ontvankelijk was voor de grote gedachten van menselijke vrijheid en gelijkheid; géén revolutionair strijder, of hij stond onder de betovering van dat geweldige, roemrijke verleden en droomde zich de toekomstige worstelingen als een voortzetting en herhaling van de vorige. Elke nieuwe revolutionaire uitbarsting versterkte deze traditie en stampte met nog groter kracht het volk deze les in. Het deed de daden van de helden van 1789 en ‘93 in nieuwe schittering van onverwelkelijke luister stralen. De strijd voor de vrijheid, heden als gisteren en zolang tot de vrijheid gewonnen was, kon slechts op één wijze gevoerd worden. Die wijze was de in beweging gerakende, van overal toeschietende massa, optrekkend tegen de verdrukkers des volks, was de door gezamenlijke koortsige inspanning als uit de grond gestampte barricaden; zij was de alarmklok wier sombere dreun de volksziel wakker riep; de stormloop op de wapendepots en de verdeling van de geweren en het standhouden tegen de troepen en de prikkelende lucht van het kruit en de aanvurende, delirerende geestdrift van de vrouwen. Die wijze was de schone dood, troostrijk door het bewustzijn van de zege die opsteeg, licht als een dageraad. Zij was de hoge angstige spanning van die ogenblikken, wanneer de daad van de soldaten de beslissing moest brengen, de heerlijke ontspanning wanneer zij overliepen naar het volk en de tranen vloeiden in milde verbroedering.
Deze traditie hield het revolutionaire elan in de massa wakker, zij bewaarde het volk voor slaafse onderwerping aan het gezag en overmatige eerbied voor de wettelijkheid. Maar tevens moest zij op de duur tot een conservatieve macht en tot een rem worden, die de overgang tot nieuwe vormen van strijd zeer verzwaarde, tot een bron van illusie en begoocheling.
Na het voorgaande is het duidelijk hoeveel oorzaken — economische, sociale, historische — maakten dat de volksbeweging in Frankrijk in het tweede kwart van de 19de eeuw geheel andere vormen aannam dan in Engeland.
Voor de staking als politiek revolutionair strijdmiddel ontbrak de sociale ondergrond geheel en al. Het neerleggen van het werk, het leegstromen van de werkplaatsen was natuurlijk wel de onmisbare voorwaarde tot iedere revolutionaire volksbeweging, maar die beweging zelf zijn kon het niet, want op zich zelf vermocht immers de staking van de arbeiders in brons, van de goud- en zilversmeden, van de schrijnwerkers, van de vervaardigers van waaiers, handschoenen, glaswerk, kortom van de werkers in de vele luxebedrijven die te Parijs bloeiden, geen politieke druk van enige betekenis uit te oefenen. Ook de betoging kon zich nog niet tot een strijdmiddel van revolutionaire kracht ontwikkelen. De homogene samengeperste massa, die haar in Engeland tot zulk een middel maakte, ontbrak nog in Frankrijk. Wel vormde de straatbetoging — te samen met andere uitingen van de wassende politieke hartstocht — de inleiding tot elke opstandige beweging in grote stijl, maar waar deze haar climax bereikte, waar het tot een beslissende strijd tussen heersende en onderdrukte klasse kwam, moest deze de vorm aannemen van de gewapende opstand.
Behalve sociale en politieke, werkten ook militaire factoren in deze richting.
In Frankrijk bestond beperkte dienstplicht met plaatsvervanging, zodat het leger bijna uitsluitend uit proletarische elementen was samengesteld. Ofschoon de soldaten door de lange diensttijd — zeven jaar bedroeg hij — en de strenge discipline in zekere mate van hun oorspronkelijk milieu vervreemdden, was die vervreemding toch niet zo groot, of, wanneer een diepe sociale en politieke beroering het volk doortrok, plantte zij zich voort ook in het leger en maakte dit tot een voor de heersende machten onbetrouwbaar instituut. Vooral was dit het geval zodra de Nationale Garde, de verbindingsschakel tussen leger en volk, met de opstandelingen sympathiseerde.
In dat geval behaalde in de regel de elementaire ziel, het klassegevoel bij de troepen — natuurlijk in de eerste plaats die van de infanterie — de overwinning op de aangeleerde ziel, de discipline: zij kozen de zijde van het volk, de opstand zegevierde en het oude regime werd ten val gebracht.
Het tijdperk van de Restauratie wordt in Frankrijk gevuld door de strijd tussen koningschap en grondbezittende adel aan de ene, de grote bourgeoisie aan de andere kant. De feodaal-absolutistische klassen streven onvermoeid naar het herstel der voorrechten die zij vóór de revolutie bezaten, de grote bourgeoisie tracht haar machtsposities op de grondslag van de parlementaire instellingen te bevestigen en uit te breiden. De strijd neemt voornamelijk de vorm aan van een serie conflicten tussen regering en parlement, die, aldoor scherper wordend, ten slotte voeren tot de Juliopstand van 1830.
De burgerlijke geschiedschrijving pleegt de gebeurtenissen van 1830 voor te stellen als de uitbarsting van een zuiver politiek conflict tussen reactie en liberalisme, waarbij het volk de zijde van de liberalen koos en op de barricaden klom om de parlementaire instellingen te verdedigen. In werkelijkheid had de Julirevolutie eenzelfde sociale ondergrond als die waaruit de hevige klassenstrijd van de jaren 1830-32 in Engeland opkwam. De ondragelijke toestand, die de schokkende, hortende, telkens door crisissen onderbroken kapitalistische ontwikkeling ook in Frankrijk voor brede lagen van het volk begon te veroorzaken, voedde de politieke beroering. Het Franse proletariaat was veel te zwak en te onontwikkeld om in de politieke crisis van 1830 zelfstandig op te treden. Zijn historische taak was om het toen die crisis uitbrak, door zijn revolutionair elan de uitsluitend parlementaire tactiek van de grote bourgeoisie te doorbreken en het contrarevolutionaire bewind weg te vagen, dat in 1814 door de Europese reactie aan Frankrijk opgedrongen was.
De 26ste juli vaardigde Karel X de vier beruchte ‘Ordonnanties’ uit, waardoor de pers gekneveld, de Kamer ontbonden, de parlementaire controle afgeschaft, en de grondwet (Charte) feitelijk opgeheven werd. De dag daarna brak de opstand uit, die aan het ‘koningschap van godsgenade’ in Frankrijk voorgoed een einde maakte.
Voor de eerste maal na de dagen van de grote omwenteling riep de machtige stem van de klokken het volk tot de strijd, de massa stroomde samen, fabrieken, winkels en koffiehuizen werden gesloten, werkplaatsen liepen leeg, het maatschappelijke leven stond stil, menigten van vurige, geestdriftige vrijheidsstrijders trokken door de stad. In de nacht van 27 op 28 juli werden honderden barricaden opgeworpen. De bevelvoerende generaal Marmont, die zich met de troepen waarover hij beschikte op een uitgestrekt plein verschanst had, poogde vergeefs het verzet te breken door naar alle richtingen afdelingen uit te sturen. Deze stootten overal op barricaden die hun opmars belemmerden, de tucht in hun rijen werd ondermijnd, de opstand kreeg tijd om zijn krachten te ontplooien.
De Juliopstand was de eerste gewapende volksbeweging waarbij de barricade, als verzamelpunt van de revolutionaire elementen, als borstweer tegen de troepen en ten slotte als middel deze murw te maken en aan het wankelen te brengen, een hoofdrol speelde. De 20.000 man van Marmont, naar alle kanten verstrooid, werden in de oneindige zee van het revolutionaire Parijs verzwolgen; hongerig en afgemat, geprikkeld door het wantrouwen waarmee hun superieuren hen bejegenden, in hun hart voor het merendeel met het volk sympathiserend, begonnen zij weldra in massa hetzij te deserteren of naar de opstandelingen over te lopen. Op de morgen van de derde dag zegevierde de opstand: de troepen kregen bevel Parijs te ontruimen, Karel X vluchtte naar een van de havens aan de westkust en ging scheep naar Engeland.
Het Parijse volk was de strijd begonnen zonder te weten waarvoor. Vele die onder de leuze ‘Leve de Charte’ naar de wapens hadden gegrepen, wisten ternauwernood wat de Charte was: hen bewoog enkel een vage maar sterke hoop, dat zij door de autocratie ten val te brengen, hun eigen ellendig lot zouden verbeteren. Zij waren enkel de arm geweest die men wapent en die aan het bevel gehoorzaamt: het bevelende denkende hoofd van de opstand was een kleine groep grote geldmannen en politici, mannen als Thiers, Guizot, Cazimir Périer en de bankier Laffitte.
De bedoeling van de grootbourgeoisie was het niet geweest om de koning ten val te brengen. Nog veel minder natuurlijk bedoelde zij Frankrijk tot een republiek te maken. Wat zij wilde, was eenvoudig de monarchie op constitutionele grondslagen vestigen, de grondbezittende adel als politieke macht verdringen en zichzelf in zijn plaats stellen. Maar in de volksbeweging van de Julidagen had de bourgeoisie een kracht opgewekt, die zij niet beheerste — enigszins zo, als in onze tijd in de Russische revolutiedagen van maart 1917 het geval is geweest. Na de vlucht van de koning stonden de grootburgerlijke politici voor een nieuwe toestand: het was zaak om te zorgen dat de vruchten van de overwinning, die kleinburgers en arbeiders op de contrarevolutionaire klassen hadden behaald, enkel aan de oligarchie ten goede zouden komen.
In de allereerste plaats moest voorkomen worden dat de republiek werd uitgeroepen. Met bekwame spoed werd daarom de troon aan de Hertog van Orleans aangeboden, die hem als Louis Philippe besteeg.
Onder de ‘burgerkoning’ werd de bovenste laag van de bourgeoisie de heersende klasse. Enkel een kleine minderheid van financieel bevoorrechten verkreeg het kiesrecht; alle nationale rijkdommen kwamen aan deze minderheid, die Frankrijk als een soort naamloze vennootschap ten eigen bate exploiteerde, ten goede.
Niet alle arbeiders hadden in de Julidagen onder de voor hen nietszeggende leuze ‘Leve de Charte’ gestreden. Grote troepen hongerige proletariërs — tussen hen vele typografen, door de sluiting van de drukkerijen tengevolge van de ordonnanties werkloos geworden — hadden de straten gevuld. Zij eisten ‘brood en arbeid’. De sociale beroering, die zich tengevolge van de politieke beroering had kunnen manifesteren, kwam niet tot rust met de val van ‘t oude regiem. De crisis in de luxebedrijven (vele aristocraten waren de vroegere koning gevolgd) — gevoegd bij de internationaal gespannen toestand, (in België was onder de invloed van de Parijse gebeurtenissen een opstand uitgebroken die het Hollandse bewind had verjaagd, een Europese oorlog scheen te dreigen) — maakten dat werkloosheid en armoede ontzettend toenamen. In de maanden augustus en september vonden voor de regeringsgebouwen telkens samenscholingen plaats van haveloze, ellendige proletariërs: de vrijheidsstrijders van de ‘glorievolle Julidagen’! Ook in de provincie braken oproerige bewegingen uit: in het zuiden protesteerden de wijnboeren tegen de belastingen, in Rouaan kwam het tot onlusten onder de hongerige textielarbeidersbevolking.
In de volgende jaren bleef de sociale onrust aanhouden. De onzekerheid in het bedrijfsleven, door de revolutionaire bewegingen veroorzaakt of versterkt, leidde tot een lange economische stagnatie. Voor de arbeidersklasse stonden de jaren 1830-32 in het teken van voortdurende loonsverlagingen, werkloosheid door invoering van machines en ellende. Een deel van haar greep tot dezelfde vormen van ruw en onbeholpen verzet waardoor de Engelse luddieten twintig jaar vroeger vergeefs hadden gepoogd de ontwikkeling van het kapitalisme tegen te houden. In de zomer van 1830 stortten de Parijse typografen zich op de mechanische drukpersen die hun het brood ontnamen om ze te vernietigen. Het jaar daarna werd hun voorbeeld door arbeiders van andere vakken gevolgd.
Ook te Lyon hadden de patroons in de zijde-industrie getracht de gevolgen van de economische crisis en van de beginnende concurrentie van Zwitserland en Duitsland op de arbeiders af te wentelen; van 4 frs. tot frs. 1.50 was in enkele jaren tijd het dagloon gedaald.
De heersende bedrijfsvorm — de 800 fabrikanten exploiteerden de 40.000 arbeiders niet rechtstreeks maar door middel van tussenpersonen — maakte de uitbuiting nog erger. De ellende werd zo vreselijk dat de arbeiders haar ten slotte niet meer konden dragen. Eerst trachtten zij te onderhandelen, toen de onderhandelingen door de woordbreuk van de fabrikanten afsprongen, proclameerden zij een achtdaagse staking. Zo kwam het in het grootste industriële centrum van Frankrijk in 1831 tot de eerste worsteling van proletarische massa’s: de eerste niet slechts in Frankrijk, maar op ‘t ganse vasteland van Europa.
Toen de overheid troepen op de stakers afstuurde, wierpen deze barricaden op: een zwarte wanhoopsvlag met de leuze ‘arbeidend leven of strijdend sterven’, woei daarop. Bij de straatgevechten die volgden werd de nationale garde — tot haar behoorden vele kleine burgers die met de arbeiders sympathiseerden — deels ontwapend, deels sloeg zij op de vlucht.
De stakers namen de bevelhebbende generaal en de prefect gevangen, zij bezetten het stadhuis en waren enkele dagen lang meester van de stad, die door de troepen ontruimd was geworden. Maar wat konden zij met hun overwinning doen? Even weinig of nog minder dan het textielproletariaat van Lancashire zou doen in de grote staking van 1842. Toen een geheel legerkorps onder maarschalk Soult de 10de november de stad binnentrok, vond het die volkomen rustig: de arbeiders hadden het werk weer opgenomen, nadat de beweging in tweespalt tussen de leiders verlopen was. Dit belette niet dat Lyon als een overwonnen stad werd behandeld; de burgerwacht werd ontbonden, 20.000 man garnizoen in de stad gelegd, de voornaamste arbeiderswijk met forten omgeven.
Met de opstand van de textielarbeiders van Lyon begint een nieuw tijdperk in de geschiedenis van het Franse proletariaat.
In die opstand treedt dit voor het eerst op als een zelfstandige klasse met eigen aspiraties, wordt het zich zijn massale kracht en zijn bijzondere belangen voor het eerst bewust. Dit verklaart waarom alle burgerlijke elementen zich in afschuw tegen de anarchie te Lyon verenigden; in het parlement wedijverden regeringspartij en oppositie in het brandmerken van de opstand. Inderdaad betekende deze een historische vooruitgang reeds door het feit dat het proletariaat in hem niet slechts zijn nood en ellende wereldkundig gemaakt, maar ook zijn latente massakracht getoond had. Hij droeg verder goede vrucht zowel voor de ontwikkeling van de burgerlijke-republikeinse partij, als voor die van de socialistische gedachte.
Evenwijdig met het onsamenhangende, spontane verzet van de arbeiders tegen de economische druk loopt in de eerste jaren na de Julirevolutie de meer stelselmatige politieke beweging van de geheime genootschappen voor de omverwerping van het koningschap en de grondvesting van de republiek. Aanvankelijk bestaan deze genootschappen uitsluitend uit kleinburgers en intellectuelen, gaandeweg treedt ook een kleine voorhoede uit de arbeidersklasse toe. Van de mannen, die aan hun hoofd staan, bedoelen de meesten slechts een verandering in de politieke vorm van de regering, enkelen echter zoals Blanqui, gaan reeds verder: zij willen aan de republiek ook een sociale inhoud geven. “Ik word beschuldigd van aan dertig miljoen Fransen, proletariërs als ik, te hebben gezegd, dat zij het recht hebben om te leven” luidt de aanhef van Blanqui’s verdediging in een van de talrijke processen, deze martelaar van de vrijheid aangedaan. Maar allen, ook Blanqui, misten nog het inzicht in het diepe verschil tussen de voorwaarden van de politieke en die van de sociale omwenteling. Zij meenden dat de moed en de energie van een handvol georganiseerde samenzweerders op een gegeven ogenblik een grote volksbeweging in het leven konden roepen, zij verwachtten de klassenheerschappij van de bourgeoisie even snel en gemakkelijk door een zegevierende opstand ten val te kunnen brengen, als de feodaal-absolutistische Restauratie in juli 1830 ten val was gebracht.
In mei ‘32 gebruikten de samenzweerders de begrafenis van een populaire figuur uit de oppositie om een poging tot opstand te wagen. Door de troepen in een paar straten van de oude stad ingesloten, werden zij na heldhaftige weerstand tenslotte door een duizendvoudige overmacht overweldigd.
Op de barricaden van de Rue St. Martin vloeide naar het woord van Heinrich Heine ‘het edelste bloed van Frankrijk’, een schone gloed van heroïsche romantiek steeg daarvan op. Deze romantische bekoring en de aantrekkelijkheid van de ongelijke strijd voerde nu ook de elite van de arbeidersklasse tot de geheime genootschappen, vooral nadat de terroristen, de mannen van de uiterste linkerzijde, daarin de leiding in handen kregen, een gewoon verschijnsel in tijden van reactie. Ook te Lyon waren vele arbeiders tot de republikeinse genootschappen toegetreden, zodat ook daar een meer sociale geest ingang gevonden had. Het genootschap ‘de Mensenrechten’ bv. nam in zijn program enige kleinburgerlijk socialistische eisen op, zoals de beperking van de eigendom en de organisatie van de arbeid.
Zo vloeide de stroom van de burgerlijk republikeinse propaganda steeds meer met die van het sociaal-proletarische verzet ineen en op de tweede uitbarsting van dit verzet te Lyon in april ‘34, volgde onmiddellijk te Parijs een nieuwe poging, om door de gewapende opstand Frankrijk tot een republiek te maken.
Aanleiding tot de tweede worsteling van de Lyonse textielarbeiders — die een nog tragischer verloop nam dan de eerste — was wederom een staking, als verweer tegen nieuwe loonsverlagingen geproclameerd door de vereniging van de fabrieksbazen. Tien dagen lang stonden 20.000 weefgetouwen stil, een bewijs hoe krachtig het gevoel van solidariteit zich onder de arbeiders had ontwikkeld.
Ofschoon de staking een zuiver economisch karakter droeg — zij werd zelfs gesteund door de geestelijkheid, die deze gelegenheid gebruikte om tegen de liberale fabrikanten op te ruien — werden, nadat het werk reeds weer was opgenomen, een zestal leiders onverwachts gearresteerd. Zij werden beschuldigd een wet op het verenigingsrecht overtreden te hebben, die kort te voren door het parlement aangenomen, zich zowel tegen de ‘mutuelles’, dat zijn de verenigingen tot onderlinge steun, die de kiemen van de vakorganisatie waren, als tegen de half illegale politieke genootschappen richtte.
De gevangenneming van de zes mutuellisten prikkelde de massa tot het uiterste. Tevergeefs trachtten de leiders hen te kalmeren en van de strijd af te houden, door te wijzen op het gebrek aan wapens en de grote militaire macht die in de stad samengetrokken was.
“De soldaten zullen ons wapens geven, zij zullen niet schieten, zomin als zij in juli ‘30 en ‘31 geschoten hebben” meenden de arbeiders. Republikeinen en mutuellisten vergaten hun twisten en bereidden eenparig de opstand voor, die de 6de april, de openingsdag van het proces van de zes gearresteerde leiders, uitbarstte.
De militaire maatregelen van de regering in aanmerking genomen — in de stad waren 15000 soldaten met veel artillerie opgehoopt — en de hopeloze positie van de opstandelingen die, in verschillende wijken verdeeld, door de troepen verhinderd werden met elkaar in verbinding te komen, maken het waarschijnlijk dat de arbeiders door lokagenten tot de strijd waren geprovoceerd. Dat het toch nog vijf dagen duurde, eer de opstand bedwongen was, valt in hoofdzaak te verklaren uit de begeerte van de autoriteiten om het ‘gevaarlijk karakter’ van de beweging op te blazen ten einde de roem van de overwinning te vergroten.
De eerste paar dagen gingen voorbij met voorbereidende maatregelen, daarna werden de arbeiderswijken door de artillerie plat geschoten, 1200 mensen, waaronder velen die niets met de opstand te maken hadden, verloren het leven.
De kracht van de arbeiders van Lyon was voor vele jaren gebroken.
Zodra de eerste geruchten van de strijd Parijs bereikten — door de regering werd in het parlement opzettelijk de stand van zaken voor de opstandelingen veel te gunstig voorgesteld — hadden de Parijse republikeinen, hun belofte getrouw, naar de wapens willen grijpen, maar ook hier waren de autoriteiten hun voor geweest: de regering had de meeste leiders in de nacht doen oppakken en gevangen zetten.
De geheime genootschappen waren feitelijk uiteengeslagen, de organisatie was vernietigd, nog eer de slag begon. Tegenover de van hun leiders beroofde opstandelingen stond een grote militaire overmacht. Behalve over 40.000 man troepen, beschikte de regering ook over talrijke afdelingen van de Nationale Garde uit de omstreken van Parijs, plattelanders, die de Parijzenaars als eeuwige onruststokers en revolutiemakers verfoeiden.
Zo werd het handjevol dapperen wederom spoedig ingesloten in de straten van de oude stad, waar zij zich gebarricadeerd hadden om toevloed van nieuwe strijders af te wachten. De barricaden werden door de artillerie opgeruimd, soldaten drongen de huizen waaruit verzet was geboden binnen en staken alles overhoop, vrouw of kind, wat hen in de weg kwam. Sedert die dag noemden de revolutionairen Thiers niet anders dan de ‘man van de Rue Transnonain’.
Zo werd de kracht van de politiek revolutionaire organisatie in de hoofdstad en die van de arbeidersmassa’s in het grote industriële centrum in het zuidoosten met één slag verlamd.
Voorlopig was nu elk revolutionair offensief onmogelijk. De regering gebruikte de gelegenheid om van het parlement nieuwe miljoenen te verkrijgen ter versterking van het leger. Bij koninklijk besluit werden aan de senaat de bevoegdheden van een buitengewoon gerechtshof verleend; voor dit ultrareactionaire lichaam stonden de talrijke revolutionaire leiders terecht, die de klassenjustitie in handen vielen.
Meer dan 2000 personen werden gearresteerd, weldra zaten de gevangenissen vol republikeinen uit alle delen van het land, die allen op ruwe en wrede manier behandeld werden.
Vijf jaar later, in ‘39, beproefden Barbès en Blanqui, ontembare strijders als zij waren, nogmaals de vaan van de opstand te planten in het onverschillige Parijs.
Er heerste enige politieke opwinding naar aanleiding van een ministeriele crisis; de gelegenheid was gunstig, meenden zij, om het volk in beweging te brengen. Maar het volk bleef volkomen passief.
Het zag toe hoe de paar honderd leden van de geheime genootschappen die aan de oproep van hun organisatie gehoor gegeven hadden, wapenwinkels bestormden en het stadhuis bezetten; het hoorde hoe van het bordes af de proclamatie van de ‘nieuwe regering’ werd voorgelezen, als ware dit alles een schouwspel dat hen niet aanging. Elk innerlijk contact tussen de massa en de samenzweerders ontbrak. Opnieuw waren deze genoodzaakt zich in het doolhof van de kronkelige straten van de oude stad terug te trekken, waar de bloedige schimmen van zovele bij vroegere gevechten gevallen strijders rondwaarden. Opnieuw werden zij daar overweldigd, om hen heen het vreemde, koele zwijgen van de meer verbaasde dan ontroerde burgerij.
De wanhoopsdaad van de revolutionairen kwam enkel ten goede aan de reactie, aan de innerlijk gespleten burgerlijke partijen en de regering.
Zij leidde tot de oplossing van een ministeriele crisis, die de heersers ernstig had verontrust.
Zovele mislukkingen moesten wel duidelijk maken hoe de revolutie, waartoe een kleine voorhoede van energieke kleinburgers, intellectuelen en arbeiders meende willekeurig het sein te kunnen geven, enkel kon ontstaan op de basis van een algemene ontevredenheid en opstandigheid van de massa’s. De samenzweerderstactiek van de jaren ‘30 verwachtte te veel van de wilskracht, de voortvarendheid, de persoonlijke moed van een kleine, goed georganiseerde en geoefende revolutionaire keurbende, zij waande dat deze het volk in beweging kon brengen door haar voorbeeld. Zij miste het inzicht in de algemene sociale en sociaalpsychische voorwaarden van een volksbeweging, zoals de socialistische utopisten van die dagen, de tegenvoeters van de blanquisten, elk inzicht misten in de onvermijdelijkheid van de klassenstrijd.
Nu bleef alles jarenlang stil en de grote bourgeoisie, de bankiers, mijnbezitters en spoorwegspeculanten konden rustig doorgaan met het vergaren van rijkdommen.
“Hier heerst tegenwoordig de grootste rust” berichtte Heine in de laatste maanden van ‘42 uit Parijs aan een Noord-Duits oppositieblad. “Een afgematte, slaperige, vervelende vrede. Alles is stil als in een nachtelijk sneeuwlandschap. Slechts een licht, eentonig gedruppel: dat zijn de renten die voortdurend in de steeds aanzwellende kapitalen neerdruppelen. Men hoort werkelijk de rijkdommen van de rijken groeien. Daartussen het doffe gesnik van de armoede. Een enkele maal hoort men ook een geluid, als van een mes dat geslepen wordt.”
Naargelang de rijkdom van de jaren ‘40 groter werd verhief zich het snikken van de armoede luider en klaaglijker. En toen de zwarte jaren ‘45 en ‘46 kwamen, met hun slechte oogsten, hun speculatie en woeker, hun hongerprijzen en hongersnood, begonnen andere, wildere geluiden tussen de jammerklachten van de ellendigen hoorbaar te worden. Handen die zich lang smekend hadden uitgestrekt verhieven zich dreigend. Op vele plaatsen, vooral in het westen en in het midden van het land, te Rennes, te Nantes, te Nevers enz., bestormden hongerige benden de graanmagazijnen en verhinderden de uitvoer. In het Indre-departement dwongen zulke benden de grondbezitters de prijs van het graan tot op de helft te verlagen, twee van hun die weigerden aan de wil van het volk te voldoen werden gedood. Te Chateauroux drongen gewapende spoorwegarbeiders de markt binnen, te Tours vonden onlusten plaats waarin, naar men zei, de communisten de hand hadden.
Het was niet alleen de door de vreselijke ellende gekweekte ontevredenheid, die het oligarchische regiem snel ondergroef. Het was ook de algemene verachting voor een regiem waaruit een steeds ondraaglijker stank van verderf en ontbinding opsteeg. De corruptie die alle sferen van de officiële wereld, de zeden, de politiek, de administratie had aangetast, kon niet langer voor het volk verborgen blijven. Hoge functionarissen, leden van oude adellijke geslachten en oud-ministers verschenen herhaaldelijk voor de rechtbanken, van omkoperij, zwendel, speculatie en verduistering van staatsgelden beschuldigd. En terwijl de leiders van de hongeronlusten te Bouzancais ter dood veroordeeld en terecht gesteld werden, kwamen aanzienlijke oplichters telkens door de genadige bescherming van de regering vrij. Wel mocht Marx de financiële aristocratie kenschetsen als een op de toppen van de maatschappij wedergeboren lompenproletariaat. “Weg met de grote dieven” was de kreet waarmee het volk van Parijs de verliederlijkte kliek, die Frankrijk het merg uit de beenderen zoog, placht te begroeten.
De middenstand was naar het kamp van de oppositie overgelopen. De industrie had zich in dit tijdvak voorspoedig ontwikkeld, de fabrikantenklasse was tot een maatschappelijke macht geworden. Evenals in Engeland stond zij fel tegenover het grootgrondbezit en het geldkapitaal, de conservatieve, protectionistisch gezinde oligarchie. De fabrikanten eisten de vrijhandel en verwachtten daarvan een duizendjarig rijk van algemene welvaart en volkerenvrede. Hun humanitair liberalisme had vaak een socialistische schijn; in het algemeen waren de grenzen van liberalisme en utopisch socialisme nog niet scherp gescheiden: onder de discipelen van de grote utopist St. Simon zijn verschillende pioniers van de industriële en technische ontwikkeling geweest.
Van de intellectuelen behoorden behalve degenen, die zich aan de heersende kliek hadden verkocht, feitelijk allen tot de oppositie. De instelling van een liberaal regiem was voor hen een levenskwestie.
De kleine burgerij trilde van zedelijke verontwaardiging over de verdorvenheid van de machthebbers.
Zo stonden deze dus zo goed als geïsoleerd tegenover de ganse natie.
Tussen de klachten van honger, de kreten van haat en verontwaardiging die de lucht vervulden, mengde zich nog een ander aanzwellend geluid: dat van de nieuwe ideeën die geslepen werden.
De socialistische idee kwam in de jaren ‘40 in ontelbare vormen en schakeringen opzetten.
Alles werkte mee om haar omhoog te voeren: het versnelde tempo van de kapitalistische ontwikkeling zowel als de stremmingen van die ontwikkeling door gebrek aan kapitaal en gebrek aan markten. Uit de ellende van de arbeider, de zorgen van de kleine patroon, het medegevoel van de intellectuelen, uit de algemene ontevredenheid en levensonzekerheid zoog het socialisme kracht. Het formuleerde de algemene behoefte aan maatschappelijke vernieuwing en stuwde haar hogerop. Het hing een bevende gloed van verwachting om de magere gezichten van de werkers, het daagde als een schemer van hoop in de sombere achterkamers van de eeuwig bezorgde kleinburgers, het spreidde een zacht waas van vertederde menselijkheid door de letterkundige salons, het gloeide in de werken van de romanschrijvers en steeg uit de gebeden van de christelijke democraten.
Het was overal, het nam duizend vormen aan en duizend kleuren, en al zijn verschillende verschijningen streefden, hoe scherp vaak ook elkaar bestrijdend, toch allen te samen naar één doel: de omverwerping van het heersende regiem.
Van al de groepen die zich om de verschillende richtingen in het Franse socialisme en communisme schaarden, waren de geheime genootschappen van Barbès en Blanqui de meest strijdbare, maar de meeste weerklank onder de massa’s vond het vredelievende communisme van Cabet. Zijn utopische roman De reis naar Ikarië was in de jaren vóór ‘48 de bijbel van de arbeiders.
Zijn verdienste was dat hij, als een van de eersten, in zijn blad Le Populaire een brug trachtte te slaan tussen democratie en communisme, dat hij de waarde van het algemene kiesrecht inzag, en de arbeiders tegen de reeds half verouderde samenzweerderstactiek waarschuwde. Maar zijn opvattingen over de maatschappelijke ontwikkeling waren vlak en utopisch, het begrip van de klassenstrijd was hem nog vreemder dan Blanqui, zijn voortdurende oproepingen tot het proletariaat om de weg van de wettelijkheid niet te verlaten, zijn systematisch verwerpen van elk geweld, zijn onophoudelijk beroep op broederlijkheid en mensenliefde, verdoofden in de menigten die naar hem luisterden het klasseninstinct en hielpen de sentimentele verbroederingswaan opwekken, die in ‘48 zo sterk bleek. Het proletariaat zou deze waan duur moeten betalen.
Want nu waren de tijden vervuld — en de uitbarsting die de Julimonarchie zou wegvagen kwam, gelijk in de regel geschiedt met revolutionaire bewegingen, op een moment dat niemand haar verwachtte, zelfs zij niet die alles hadden gedaan om haar mogelijk te maken.
De exploitatie van land en volk door de plutocratie begon als onduldbaar gevoeld te worden. De snelle stijging van de staatsschuld betekende voor de grote financiers telkens nieuwe leningen, dat is nieuwe winsten, voor de volksklassen daarentegen nog toeneming van de ondragelijke belastingdruk. Terwijl de directe belastingen tussen 1835 en ‘45 slechts van 270 op 291 miljoen francs stegen, namen de indirecte van 560 tot 892 miljoen toe. De 30 miljoen rechtelozen droegen alle lasten van het stelsel, dat de 240.000 bevoorrechten die het kiezerskorps vormden, met hun aanhang in weelde en ledigheid onderhield.
De handelscrisis van ‘47, die van Engeland naar het vasteland oversloeg, was de moeder van de Februarirevolutie in Frankrijk.
Haar voorspel vormde een grote agitatie tot kiesrechthervorming (de zgn. banketcampagne), door de burgerlijke oppositie in de wintermaanden ‘47-48 gevoerd. Ofschoon de socialistische en communistische groepen niet aan deze agitatie deelnamen, droeg zij er toch toe bij de politieke spanning ook onder de arbeidersklasse te verhogen, vooral omdat zij samenviel met het bekend worden van nieuwe schandalen en met nieuwe schurkachtige financiële manoeuvres van de regering. Deze zag geen ander middel meer om het reusachtige deficit dat dreigde haar in de afgrond te slepen te verminderen, dan door inbeslagneming van de spaarpenningen van de kleine luiden.
Nu werd de stemming oproerig, ook onder de Parijse kleine burgerij die een miserabele tijd doormaakte.
Het grote kapitaal in handel en nijverheid, door de algemene crisis van zijn buitenlandse markten beroofd, had zich plotseling met kracht op de binnenlandse markt geworpen. Dit maakte de toestand voor de kleine burgerij onhoudbaar. Het ene bankroet volgde op het andere, onder haar verspreidde zich een revolutionaire stemming, die ook op de Nationale Garde over sloeg. De revolutie zat in de lucht. Het optreden van de regering, die verdere banketten kortweg verbood, provoceerde de uitbarsting. De afgevaardigden van de burgerlijke oppositie besloten na enige aarzeling om toe te geven, zelfs de socialistische en revolutionaire leiders durfden het niet op een krachtproef aansturen: zij geloofden dat het volk niet in beweging zou komen. Dat was echter juist wat het volk wèl deed.
Op de morgen van de 23ste februari stroomden de straten plotseling vol met een opgewonden menigte die barricaden begon op te werpen.
Een veeg teken voor de oude heersers was dat de Nationale Garde opkwam onder de kreet: “Leve de hervorming”. Het bericht dat de gehate ministers hun ontslag hadden ingediend, wekte uitbundige blijdschap: de dreigende opstand scheen zich op te lossen in een algemene feestvreugde. Maar een enkel schot uit de rijen van de menigte gevuurd deed de geweren van de soldaten afgaan, er vielen slachtoffers, opnieuw sloeg de stemming om, werd dreigend en vol strijdlust, aan alle kanten verrezen plotseling barricaden, overal drong de menigte op.
De overgang van de hele Nationale Garde naar het volk sleepte ook de geregelde troepen mee, op vele punten gaven deze hun wapens en patronen aan de opstandelingen af.
Toen de koning door de op het binnenplein van de Tuilerieën opgestelde bataljons ontvangen werd met de kreet: “Leve de hervorming”, voelde het oude regiem zich verloren. Rot en vermolmd als het was, stortte het hij de eerste revolutionaire windstoot ineen.
De beweging van de burgerlijke oppositie in de winter van ‘48 had bedoeld de regering te dwingen de gehele burgerlijke klasse tot de stembus toe te laten.
Maar de revolutionaire volksbeweging van de Februaridagen maakte door de vlucht van de koning en meer nog door de schok die zij aan alle maatschappelijke en politieke instellingen toebracht het uitroepen van de republiek onvermijdelijk.
Deze kwam tot stand onder de druk van de Parijse arbeiders, wier afgevaardigden de voorlopige regering dreigden, aan het hoofd van 200.000 gewapende mannen, terug te zullen komen, zo binnen twee uur de republiek niet was geproclameerd. Nog stonden de barricaden overeind, nog was de massa gewapend, vervuld van revolutionaire geestdrift en machtsbewustzijn; daarentegen beschikte de voorlopige regering over geen andere macht dan de Nationale Garde, die zich zo juist met het volk verbroederd had.
Onder de aandrang van de revolutionaire massa die het grote stadsplein voor het stadhuis vulde, overwon het nieuwe bewind zijn juridische gewetensbezwaren. Het gehoorzaamde de volkswil en proclameerde de republiek. De kleinburgerlijke socialist Louis Blanc en de revolutionaire arbeider Albert werden in de voorlopige regering opgenomen. In plaats van het ‘Ministerie van de arbeid’ dat het proletariaat eiste, werd een soort studiecommissie ingesteld — de zgn. ‘Commissie van het Luxembourg’ — zonder budget en zonder de minste machtsbevoegdheid, die tot taak kreeg “de middelen uit te vinden waardoor in de toestand van de arbeidende klassen verbetering kon worden gebracht.”
Maar aan de nationale driekleur werd een kleine rode wimpel toegevoegd, het symbool van de ‘verbroedering van de klassen’ die nu in de plaats van het ‘misverstand tussen de klassen’ gekomen was. ‘Verbroedering’ was de zoetklinkende frase, die als een fijne sluier over de lelijke werkelijkheid van de klassentegenstellingen heen geworpen werd.
De Parijse arbeiders, de politieke voorhoede van het Franse proletariaat, waren in 1848 voor het merendeel wel van een vaag humanitair socialisme doortrokken, maar doorzicht in het wezen van de klassentegenstellingen en in de onvermijdelijkheid van de klassenstrijd als middel tot verandering van de maatschappij ontbrak hun volkomen.
De onbeholpen, nevelachtige, halfutopische gedachte van het ‘recht op arbeid’ die voor dit socialisme het wezen van de proletarische eisen uitmaakte, kristalliseerde zich pas in het wetenschappelijke socialisme, waartoe nog vóór de Februarirevolutie in het Communistisch Manifest de grondslagen werden gelegd, tot de klare formule van ‘het recht op de productiemiddelen’ een formule, waarin het doel van de proletarische klassenstrijd duidelijk wordt aangegeven.
De noodlottige waan van het Parijse proletariaat na de februaridagen, zijn fundamentele dwaling, waaruit al zijn andere dwalingen geboren werden, was aan te nemen dat het zijn klassebelang kon doorzetten, samen met het klassebelang van de bourgeoisie. Zonder politieke ervaring, goedgelovig en gemakkelijk te misleiden, beschouwde het de republiek als de politieke instelling die uit eigen kracht aan alle sociale ellende een einde zou maken. In werkelijkheid had het proletariaat in de burgerlijke republiek slechts de regeringsvorm helpen verwezenlijken die de ganse burgerlijke klasse verenigde, haar innerlijke tegenstellingen overbrugde, haar de gelegenheid bood haar volle kracht tegen het proletariaat te richten. Het proletariaat wilde de republiek, om aan bevoorrechting en uitbuiting een einde te maken; de bourgeoisie daarentegen wilde haar om bevoorrechting en uitbuiting op betere, hechte, grondslagen te vestigen.
Om dit te bereiken was het nodig de nieuwe staatsvorm zo spoedig mogelijk aan te passen aan de verhoudingen van de burgerlijke maatschappij.
In de eerste plaats moest het geschokte krediet hersteld worden. Maar dit was onverenigbaar met werkelijke concessies aan het proletariaat. Zo moest dan de voorlopige regering, waarin Louis Blanc en Albert als de gevangenen van de bourgeoisie zaten, van de eerste dag van haar bestaan af haar klassenkarakter openbaren.
De door de arbeiders (die verklaarden drie maanden van ontbering in de dienst van de republiek te stellen) met zo grote verwachtingen begroette regering, haastte zich om de wankelende Franse bank te hulp te komen, door de gedwongen koers van het papiergeld uit te schrijven.
Deze maatregel betekende niet meer of niet minder dan dat de financiële aristocratie in Frankrijk, de sterkste en gevaarlijkste vijand van de volksklassen, gered werd door de ‘democraten’ en ‘republikeinen’ van het nieuwe bewind.
Voorts dreef dit bewind de talrijke klasse van de kleine boeren in de armen van het bonapartisme, door de heffing van een nieuwe drukkende belasting op het kleine grondbezit. En ten slotte splitste het de arbeidersklasse door de oprichting van de ‘mobiele garde’ en bedroog het haar door de instelling van de ‘nationale ateliers’.
In de ‘mobiele garde’ organiseerde de regering de jonge arbeiders van 15 tot 20 jaar die zij aanlokte door een soldij van vijf en zeventig centen daags — die van de gewone soldaten bedroeg nog niet het één zesde van deze som — om ze tot klasseverraders te maken. 24.000 jonge lieden, grotendeels uit de onderste lagen van het proletariaat gerekruteerd, werden in uniform gestoken, gedrild en op demagogische wijze tegen de socialisten opgehitst. De bourgeoisie speculeerde op hun onwetendheid, ijdelheid en eerzucht om ze tot bruikbare handlangers van haar macht te fatsoeneren, en de arbeidersklasse die geen voldoende politieke ervaring bezat om dit vuile spel te doorzien, juichte de mobiele garde, die zij als een soort proletarische burgerwacht beschouwde, geestdriftig toe.
Maar het gemeenste bedrog aan het proletariaat beging de regering door de instelling van de zgn. ‘nationale ateliers’ de grove, opzettelijke karikatuur van datgene wat kleinburgerlijke socialisten als Louis Blanc onder productieve associaties met staatshulp verstonden.
De wijze waarop deze ateliers werden ingericht doemde ze bijvoorbaat tot mislukking: ze dienden, behalve om de onzinnigheid en onuitvoerbaarheid van de socialistische eis proefondervindelijk te demonstreren, tevens ook om de kleine burgerij tegen het proletariaat in het harnas te jagen.
Voor deze laatste bleef, door het aanhouden van de economische crisis, de toestand kritiek. Vol verbeten nijd zag zij hoe in korte tijd tienduizenden werkloze arbeiders, niet slechts uit Parijs, maar uit het gehele land afkomstig, in de nationale ateliers werden ondergebracht om daar in ruil voor een schijntje meest nutteloze arbeid op staatskosten te worden onderhouden. En luieren op staatskosten was juist wat de kleine burgerij zich onder het woord ‘socialisme’ voorstelde.
Afschuw voor de ‘socialistische’ instelling van de nationale ateliers deed de stemming onder de kleine burgerij omslaan en dreef haar terug naar de partijen van de orde. En dit was het, wat de bourgeoisie wilde. Hoe sterker de politieke opinie in beweging kwam tegen een instelling die miljoenen verslond, daarbij geen enkel productief resultaat afwierp en honderdduizenden haveloze, door lediggang gedemoraliseerde schooiers te Parijs opeenhoopte, des te beter, want des te groter kans dat de partij van de orde in de nieuwe grote slag tussen de zatten en de hongerigen die men voelde naderen, de weifelende middengroepen aan haar kant brengen zou.
Toen het in juni tot die slag kwam, was de bourgeoisie er al in geslaagd alle belangrijke machtsposities in handen te krijgen.
De herhaalde pogingen van de arbeidersklasse in de voorafgaande maanden om door massale acties de gebeurtenissen in revolutionaire zin te beïnvloeden, hadden alle gefaald.
De grote vreedzame betoging van 200.000 arbeiders op de 17de maart, oorspronkelijk gericht tegen de voorlopige regering, had zich tengevolge van een reactionaire tegenbetoging in een demonstratie voor de voorlopige regering, dat is voor de burgerlijke republiek, moeten omzetten. Een maand later, op de 16de april, had bij een nieuwe demonstratie, door de arbeiders nota bene bedoeld als een uiting van patriottisme, in hun drommen plotseling de dreigende kreet ‘Weg met de communisten’ in de oren geklonken. Aan de voorlopige regering leverde deze betoging het welkome voorwendsel om troepen naar Parijs terug te roepen.
Tegenover de voortschrijdende concentratie van de contrarevolutionaire krachten had de officiële positie door Louis Blanc en Albert ingenomen, tot enig gevolg de activiteit van de massa’s te belemmeren en te verzwakken.
Toen eind februari de arbeiders nog gewapend waren en strijdvaardig, was de aankondiging van de oprichting van de ‘Commissie van het Luxembourg’ voldoende geweest om hen tot kalmte te brengen. Het deelnemen van twee socialisten aan de daden van de voorlopige regering verhinderde elke scherpe actie tegen haar van de zijde van de arbeiders, terwijl het tegelijkertijd een wapen leverde aan de reactionaire middenstand, die natuurlijk beweerde dat de ‘socialistische minderheid’ in het bewind de burgerlijke meerderheid terroriseerde. De reactie kreeg hierdoor de wind in de zeilen.
De 28ste april vonden door heel Frankrijk de algemene verkiezingen voor de constituerende nationale vergadering plaats. Hun resultaat was het tot stand komen van een volksvertegenwoordiging, waarin de openlijke en vermomde reactionairen de meerderheid hadden. De werkelijke revolutionairen, die dit resultaat vreesden, hadden tevergeefs op uitstel van de verkiezingen aangedrongen. Thans voelde de bourgeoisie zich sterk genoeg om alle socialistische verbroederingsillusies neer te slaan en het burgerlijke karakter van de republiek brutaal op de voorgrond te stellen. Haar eerste daad was Louis Blanc en Albert, die nu niet langer nodig waren, te laten vallen.
Daarna werd het voorstel tot oprichting van een ministerie van de arbeid, en ditmaal definitief, verworpen. De verklaring van een van de ministers, dat het thans zaak was, om de arbeid tot zijn oude voorwaarden terug te voeren werd uitbundig toegejuicht.
Onmiskenbaar ebde het revolutionaire getij snel terug. De ontwikkeling had, in tegenstelling tot wat in de jaren 1789-93 geschiedde, van het begin af aan een achterwaartse richting ingeslagen. De uitkomst van elke afzonderlijke episode in die strijd na de februaridagen was geweest, de groep of de groepen die op dat ogenblik de macht in handen hadden door meer behoudende te vervangen. Het terugvloeien van de revolutionaire beweging werd bespoedigd door de gebeurtenissen van de 15de mei, de laatste waarbij het Parijse proletariaat aanvallend optrad. De februaridagen hadden door heel Europa een revolutionaire storm opgewekt, die de pijlers van het feodaal-absolutistisch bureaucratische regiem in Duitsland, Oostenrijk en Italië deed bezwijken. Ook Polen was tegen zijn verdrukkers opgestaan: de Europese revolutie die in Frankrijk haar oorsprong had genomen, drong thans op haar beurt door in de Franse binnenlandse politiek.
De Parijse arbeiders begrepen intuïtief dat de revolutie geen nationale maar een internationale zaak was. Hun voorhoede eiste met klem interventie van Frankrijk ten gunste van de Poolse opstand, en trachtte door een grote manifestatie aan die eis kracht bij te zetten (15 mei). Een onstuimige menigte drong op die dag het gebouw van de nationale vergadering binnen: één ogenblik scheen het als zou de burgerlijke regering weggevaagd worden en door een revolutionair bewind vervangen. Maar het proletariaat voelde zich te zwak en te geïsoleerd om door te zetten, alle machtsmiddelen waren in handen van de regering, die zich geen ogenblik schrik aanjagen liet.
Diezelfde avond werden de revolutionaire leiders gearresteerd, en onder het sinistere parool ‘maak er een einde aan’ drongen burgerlijke en reactionaire elementen aan om strijd voor de onmiddellijke ontbinding van de nationale ateliers. Dit was het punt waarop de grote slag tegen het proletariaat gevoerd zou worden.
Nu nam de regering zonder dralen enorme militaire maatregelen. Zij beval generaal Cavaignac om het garnizoen van Parijs op 45.000 man te brengen, daarenboven werden nog 15.000 man in de omstreken van de hoofdstad geconcentreerd, de politie en de Nationale Garde gereorganiseerd ten dienste van de reactie.
Toen alles gereed was verscheen in het staatsblad het besluit waarbij de nationale ateliers werden ontbonden. De jongere arbeiders moesten dienst nemen in het leger, de oudere zouden naar de provincie worden afgeschoven. Dit gebeurde de 21ste juni.
Nu stonden de arbeiders voor de keus van verhongeren of strijden, strijden op leven en dood.
Zij kozen het laatste, de zelfde avond nadat een deputatie, naar de minister van publieke werken afgevaardigd om de herroeping van het besluit te verzoeken, het antwoord had overgebracht dat al wie niet gehoorzaamde met geweld uit Parijs zou worden verwijderd, begonnen grote stoeten van haveloze, wanhopige mannen, die toortsen en flambouwen omhoog hieven, de straten te vullen. Langs de boulevards dreunde het in onheilspellende galmen: ‘brood of lood’.
Waarschijnlijk zou een groot vertoon van militaire macht op dat ogenblik de uitbreiding van de opstand hebben voorkomen. Maar noch de reactionaire meerderheid van de nationale vergadering, noch de bevelhebber van de troepen Cavaignac, de man waaraan de regering de dictatuur had toevertrouwd, wilden een gemakkelijke overwinning. Aan de opstand moest eerst de tijd gelaten worden zich te ontplooien, opdat de nederlaag van het canaille bloedig en grondig zou zijn, het rode spook volkomen neergeslagen zou worden, en het leger gelegenheid krijgen zich van de ‘smet’ van de Februaridagen schoon te wassen.
Zijn plan vond bijval van de regering. Eerst toen Parijs met barricaden overdekt en de Nationale Garde in de pan gehakt was, werden de geregelde troepen in het vuur gestuurd.
Na dagenlange, uiterst bloedige en hardnekkige straatgevechten versloegen zij de opstandelingen.
Vele onder de 50.000 arbeiders, die de wapens hadden gevat, waren niet gewoon het geweer te hanteren. Vele waren in de buitenwijken van de stad van hun makkers afgesneden, munitie ontbrak, en ook ontbrak elke centrale leiding. Maar door de wanhopige moed waarmee de arbeiders streden, scheen nog op de avond van de derde dag de uitslag onzeker, en eerst na bijna een week werden de 26ste juni de wijken La Villette en St. Antoine, de laatste waarin de opstandelingen stand hielden, genomen: alle barricaden waren tot puin geschoten, alle munitie was opgebruikt. De voorzitter van de Kamer kon het parlement uitnodigen God voor de overwinning te danken, en in zijn proclamatie constateerde de beul Cavaignac met voldoening “dat de orde over de anarchie had gezegepraald”.
De Juniopstand was een uitbarsting van vertwijfeling, een uiting van het elementaire verzet van de massa’s, zonder leiding en zonder bewust doel, tegen maatschappelijke instellingen en machten die hen verpletterden. Tegenover het Parijse proletariaat stonden in de junidagen, naar het woord van Marx, “de financiële aristocratie, de industriële bourgeoisie, de middenstand, het leger, het in de mobiele garde georganiseerde lompenproletariaat, de geestelijkheid en de plattelandsbevolking — aan zijn zijde stond niemand.”
Na de onderdrukking van de opstand kwam de strafoefening van de overwinnaars, hun koelbloedige wreedheid en berekende wraak. 3000 gevangenen werden neergeschoten, 25.000 arrestaties vonden plaats, 15.000 beschuldigden werden zonder rechtelijk oordeel gedeporteerd. Het aantal doden is nooit met zekerheid bekend geworden, maar dat het zeer groot was blijkt wel hieruit dat hele straten uitgestorven waren, talrijke werkplaatsen moesten gesloten worden bij gebrek aan personeel. Enige zwakke pogingen tot oproer in de provincies werden onmiddellijk gebroken; van de rechten en hervormingen, door de Februarirevolutie veroverd: het algemene kiesrecht, het recht van vereniging, de tienurendag in Parijs, de 11-urige in de provincie, bleef niets in stand. Een algemene reactie zette in, die de weg plaveide voor de staatsgreep van Louis Bonaparte in december ‘51. Na de Junistrijd verdwijnt het revolutionaire proletariaat in Frankrijk voor lange tijd uit het openbare leven. Wel poogt het in de bewogen jaren 1849-52 telkens, wanneer de strijd van de verschillende klassen een nieuwe aanloop schijnt te nemen, zich aan het hoofd van de democratische beweging te stellen, maar zijn steeds zwakke pogingen hebben enkel tot gevolg dat het deel krijgt aan alle nederlagen die de verschillende democratische klassen achtereenvolgens treffen en eindelijk tot volkomen machteloosheid vervalt.
De revolutionaire volksbeweging, die zich in maart 1848 van Frankrijk uit naar het oosten voortplantte, kon geen andere vormen aannemen dan de gemeenschappelijke strijd van kleinburgers, intellectuelen en arbeiders op de barricaden. Evenmin kon zij een ander onmiddellijk doel hebben dan de vernietiging van het feodaal-absolutistische regiem en zijn vervanging door de heerschappij van de grote bourgeoisie, dat is dezelfde klasse die de Februarirevolutie in Frankrijk had ten val gebracht.
De economisch-sociale ontwikkeling van Midden-Europa stond op zijn minst evenveel bij die van Frankrijk achter als die van Frankrijk bij Engeland. In Duitsland belemmerde de nationaal-politieke versnippering de industriële vooruitgang in hoge mate. De bourgeoisie was er arm en politiek machteloos; de kleine burgerij, die samen met de plattelandsbevolking de grote meerderheid van de natie vormde, bezat de revolutionaire tradities niet welke in Frankrijk deze klasse in het bloed zaten, zij zwalkte tussen laffe onderworpenheid aan de hof- en ambtenaarskringen, waarvan zij voor haar levensonderhoud grotendeels afhankelijk was, en vage liberale aspiraties. De handwerkslieden, in meerderheid nog sterk in de voorstellingen van een ondergegane wereld bevangen, droomden van het herstel van de oude gilden en gildenvoorrechten. Een minderheid was door het op ambacht reizen in Frankrijk en Zwitserland met socialistische ideeën in aanraking gekomen, had deze in zich opgenomen en naar Duitsland overgebracht. Enkel in Rijnland-Westfalen was, met moderne vormen van industrieel en sociaal leven, een modern proletariaat aan het opkomen.
Zoals Duitsland bij Frankrijk, zo stond Oostenrijk in economisch, sociaal en politiek opzicht weer bij Duitsland ten achter. Het regime van Metternich was er zo volkomen in geslaagd alle uitingen van het openbare leven te verstikken en Oostenrijk van alle andere landen te isoleren, dat in het politiek maagdelijke bewustzijn van de burgerlijke klassen de vrees voor het proletariaat nog niet geboren was. De klassentegenstellingen tussen bourgeoisie en proletariaat waren in Oostenrijk nog geheel onontwikkeld, het gevaar van een socialistische massabeweging lag nog verscholen in een nevelachtige verte. En juist daarom konden alle burgerlijk democratische klassen er zich met grote kracht en volkomen eensgezindheid tegen het absolutisme keren.
In de loop van de jaren ‘40 begon in Pruisen en in de kleinere Duitse staten de klassenstrijd tussen feodaal-absolutistische en burgerlijke klassen aan kracht te winnen; de bourgeoisie drong langzaam vooruit. De algemene gezindheid van de verschillende moderne klassen in het jaar 1847 vat Marx in de volgende woorden samen. “De bourgeoisie voelde haar kracht en was vastbesloten om niet langer de ketenen te verdragen waarmee een feodaal en bureaucratisch despotisme haar handelszaken, haar prestaties op het gebied van de nijverheid en haar gemeenschappelijk handelen als klasse belemmerden... de kleine burgerij was ontevreden, morde over de belastingen, over de hinderpalen die haar bedrijf in de weg geworpen werden, maar bezat geen bepaald programma van hervormingen, die beloofden haar positie in staat en maatschappij te verzekeren ... de arbeiders waren aangegrepen door een algemene ontevredenheid, zij haatten evenzeer de regering als de grote industriële kapitalisten en waren aangestoken door socialistische en communistische ideeën” ...
De tijding van de Parijse Februarirevolutie werkte als een lont die alle geladen mijnen door heel Centraal-Europa deed springen. De 13de maart verhief zich de bevolking van Wenen: met uitzondering van de grote financiële bourgeoisie stonden alle klassen schouder aan schouder in de strijd voor de afwerping van het onterende juk van Metternichs bekrompen despotisme; naast de arbeiders vormden de talrijke, goed gewapende, gedisciplineerde en dappere korpsen van de studenten de avant-garde van de revolutie.
Van Wenen sloeg deze over naar Berlijn. Hier was de toestand anders, de bourgeoisie meer gereserveerd en angstig. De herinnering aan de hongeropstanden van de Silezische handwevers in ‘44, en de snelheid waarmee communistische ideeën zich onder de Duitse arbeiders begonnen te verspreiden, vervulden haar reeds met vrees en afschuw voor elke revolutionaire beweging. Het sociale karakter van de Parijse Februariomwenteling had die gevoelens nog versterkt. Zo werd zij, zodra de dreigende stap van de omwenteling nader kwam, gedreven op de baan van een vergelijk met het feodaal-bureaucratische absolutisme. Bij de eerste voorboden van een volksbeweging te Berlijn ondersteunde de bourgeoisie de militaire maatregelen van de regering en verklaarde zij zich tevreden met de onbetekende concessies, waartoe de monarchie zich op het bericht van de val van Metternich bereid had verklaard. Maar deze kwamen te laat om de opstand te keren: de 18de maart barstte hij tengevolge van de provocaties van de troepen uit. Barricaden werden opgeworpen, ook hier streden kleine burgers, intellectuelen en arbeiders schouder aan schouder tegen het oude bewind. De gewone verschijnselen van een zegevierende volksbeweging, voortdurende nieuwe toevloed van strijdkrachten aan de zijde van de opstand, absolute offervaardigheid, snel toenemend zelfvertrouwen; daar tegenover toenemende afmatting, weifeling en ontevredenheid onder de soldaten, halfslachtigheid bij de leiding, openbaarde zich weldra ook hier: de troepen moesten uit Berlijn teruggetrokken worden, de koning werd tot deemoedigend eerbetoon aan de gevallen vrijheidsstrijders en tot toezegging van constitutionele hervormingen gedwongen, de macht van het bureaucratisch-feodale absolutisme scheen gebroken.
Maar de bourgeoisie hielp het spoedig weer op de been. Uit angst voor een mogelijke proletarische revolutie verried zij de beginnende burgerlijke omwenteling.
Het verraad van de Pruisische bourgeoisie was slechts een schakel in de keten van de contrarevolutionaire campagne, die de overwinnende bourgeoisie weldra internationaal begon om de revolutionaire beweging terug te dringen. Overal verbindt zij zich met de juist verslagen feodaal-absolutistische klassen tegen het proletariaat en het revolutionaire deel van de kleine burgerij. De maartdagen te Wenen en te Berlijn hadden het hoogtepunt van de revolutionaire vloed gevormd. Reeds in april begon de voorhoede van de revolutie, het strijdende proletariaat in Engeland, Frankrijk en Italië door de partijen van de orde achteruit gedrongen te worden. Toen volgde de Parijse Junislag: zijn uitkomst besliste over het lot van de strijd in geheel Europa, van dat ogenblik af begon de contrarevolutie overal het hoofd weer op te steken.
De bezetting van Wenen door de keizerlijke legers was de tweede grote nederlaag van de Europese revolutie. Ook in Oostenrijk hadden de machten van het verleden zich gereorganiseerd en tot nieuwe aanval toegerust, terwijl de innerlijke tegenstellingen, die zich na de overwinning in het ‘volk’ openbaarden, zijn daadkracht verlamden en een doeltreffende, militair-politieke organisatie van de verdediging tegenhielden. Tegenover het 60.000 man sterke leger, door de woeste horden van de hulpbenden uit Kroatië nog versterkt en ruimschoots van alles voorzien, waarmee Windischgrätz op de stad aanrukte, beschikte de revolutionaire verdediging feitelijk slechts over de studentenlegioenen en een deel van de Nationale Garde. De arbeiders waren veel te laat en zeer onvoldoende bewapend geworden, geoefend werden zij nauwelijks: zo beroofde het burgerlijk revolutionaire bewind zich door eigen wantrouwen en bekrompenheid van zijn talrijkste en koenste strijders. Op de val van de stad, na dappere verdediging, volgden soortgelijke tonelen van beestachtige wraakzucht, als waardoor de partijen van de orde te Parijs na de junidagen hun triomf hadden gevierd. De 1ste november was Wenen gevallen. Negen dagen later werd de constituerende vergadering te Berlijn door geweld ontbonden. Hieruit bleek hoezeer de kracht en de overmoed van de contrarevolutie ook in Duitsland toegenomen waren. 40.000 man troepen rukten de hoofdstad binnen, op de spitsen van de bajonetten bood de koning aan het Pruisische volk een nieuwe grondwet aan. De bourgeoisie, in plaats van onmiddellijk en overal het gewapende verzet te organiseren, maakte zich gereed om die “grote komedie van de lijdelijke en wettelijke tegenstand” te organiseren, waarvoor Marx haar zo bitter heeft gehoond. De nationale vergadering van Frankfurt, onder de nawerking van het eerste elan van de revolutiedagen gekozen ten einde een algemene constitutie voor het verenigde Duitse rijk te ontwerpen, bleef kalmpjes beraadslagen over de grondwet, ofschoon het volkomen duidelijk was dat deze niet zou worden ingevoerd en zomin de vrijheid als de eenheid van Duitsland verwerkelijkt konden worden, eer de Pruisische reactie door een zegevierende volksbeweging verslagen was.
De beweging voor de rijksgrondwet werd zowel door de bourgeoisie als door de kleine burgerij gesteund, de grondwet zelf door de parlementen van alle Duitse staten aangenomen. Zodra dit ook in Pruisen was geschied, riep de reactie tot nieuwe aanval. De kamers werden ontbonden, troepen in de nabijheid van Frankfurt geconcentreerd. Nu begon het volk overal in beroering te komen, de kleine burgerij poogde — in Zuid-Duitsland aanvankelijk met goed gevolg — de troepen voor de verdediging van de rijksgrondwet te winnen. De ontbinding van het parlement in Saksen en de oproeping van de Pruisische landweer voerde tot een nieuwe revolutionaire uitbarsting. In de Pfalz, Wurtemberg en Baden werd het oude regiem weggejaagd en een democratische regering ingesteld; door het gehele land wachtte het volk op het teken uit Frankfurt, om gewapenderhand tegen de contrarevolutie op te staan. Maar de nationale vergadering bezat noch het revolutionaire doorzicht noch de revolutionaire energie, nodig om de leiding te nemen van de volksbeweging en deze van uit een centraal punt te organiseren, en de parlementaire vertegenwoordiging van de Duitse bourgeoisie bleef het volkomen gemis aan stoutmoedigheid, doortastendheid en daadkracht tonen, waarin zich het karakter van de klasse die achter haar stond, weerspiegelde. Uit vrees voor de arbeiders, voor het groeien van het proletarische zelfbewustzijn in en door een werkelijke revolutionaire beweging, verried de bourgeoisie ten tweede male haar eigen zaak. Het Frankfurter parlement zag werkloos toe hoe de opstanden in Saksen en in West-Duitsland werden neergeslagen. In Saksen geschiedde dit niet dan na dappere en hardnekkige tegenstand van het proletariaat, dat door de kleine burgerij in de steek gelaten, zich onder leiding van de Russische revolutionair Bakoenin dagen lang in straat- en barricadegevechten tegen overmachtige Pruisische troepen heldhaftig verdedigde.
In juni waren alle opstanden onderdrukt, de rust was overal hersteld, de Duitse omwenteling was ten einde evenals de Europese. In de eerste fase van de revolutie scheen de gewapende opstand een strijdmiddel van onweerstaanbare kracht. Zolang de troepen in de opstandelingen achter de barricaden ‘het volk’ zagen, zolang arbeiders, kleinburgers en intellectuelen verenigd optraden en streden — zolang de middelste lagen van de bourgeoisie hun strijd tot omverwerping van het feodaal-absolutistisch-bureaucratisch regime (in Frankrijk het regime van de financiële oligarchie) ondersteunde — zolang was de opstand inderdaad zulk een wapen. Maar zodra in de tweede fase van de revolutie de bourgeoisie zich met de voorburgerlijke klassen verbond om de revolutionaire arbeiders en kleinburgers neer te slaan, zodra zij er in slaagde de discipline in de legers te herstellen, en de troepen tegen het volk achter de barricaden op te hitsen als tegen een bende plunderzieke oproermakers, verloor de gewapende opstand zijn toverkracht en de revolutionaire klassen werden overal verslagen.
Ruim twintig jaar later zou de gewapende opstand in de Parijse Commune nogmaals een glorievolle opstanding en een even glorievolle ondergang vieren — een ondergang, die tevens het eerste tijdperk van de revolutionaire proletarische massa-actie afsluiten zou.
De grote handelscrisis van 1847 was, volgens de uitdrukking van Engels, de moederschoot van de revolutie van ‘48 geweest. En naarmate de uitwerkingen van de crisis overwonnen werden, verflauwde de revolutionaire beweging. In de loop van het jaar 1850 erkenden Marx en Engels dat het revolutionaire tijdperk voorlopig ten einde was en dat alle kunstmatige pogingen om de massa’s weer in beweging te brengen door samenzweringen en opstootjes, geen bodem meer vonden in de werkelijkheid en moesten falen.
Een tijdperk van razendsnelle ontwikkeling van de kapitalistische productiewijze, niet slechts in Engeland, maar door heel West- en Centraal-Europa begon. Het werd begunstigd door de ontdekking van nieuwe rijke goudvelden in Australië en Californië: de stroom van goud, die uit die landen naar Europa vloeide, wakkerde de intensiteit en sprongsgewijze uitbreiding van het productieproces nog sterker aan. De werkloosheid die in de jaren ‘40 zulke schrikbarende afmetingen had aangenomen, verminderde, zowel door de grotere industriële spanning als tengevolge van de toenemende emigratie naar de nieuw ontdekte goudlanden; vooral uit de rijen van de Engelse chartisten keerden vele energieke arbeiders het oude werelddeel de rug toe.
Op het vasteland van Europa verdween de arbeidersklasse na de bloedige nederlagen van ‘48 en ‘49 een poos lang van het toneel van het openbare leven. Lijdzaamheid en berusting waren in de plaats gekomen van moedig verzet, hoop en strijdlust. Het ‘spook van het communisme’ verontrustte de heersers niet meer. Niet lang zou die verstarring duren. De snelle industriële ontwikkeling van de jaren ‘50 schiep door geheel West- en Centraal-Europa de voorwaarden tot proletarische klassenstrijd. Ondanks de nadelige gevolgen van de nog steeds voortdurende politieke nationale versnippering van de Duitse staten, begonnen Saksen en Rijnland-Westfalen zich te ontwikkelen tot industriegebieden van eerste rang. In Frankrijk begunstigde de inwendige politieke rust, die het land onder het tweede keizerrijk genoot, de ontplooiing van de productieve krachten buitengewoon.
Tegen het einde van de jaren ‘50 ontwaakte de Europese bourgeoisie uit haar politieke verdoving. In het tijdperk van politieke beroering dat nu begon, bracht de revolutie van boven datgene tot stand, waarin de revolutie van beneden gefaald had. Zij maakte een einde aan de nationaal-staatkundige versnippering van Midden- en Zuid-Europa. Door de nationale bevrijdingsoorlogen van het tijdvak 1859-1871 constitueerden Duitsland, Frankrijk, Oostenrijk, Hongarije en Italië zich als afgeronde staten.
En ook werden daardoor de banen vastgesteld waarin de strijd van het proletariaat zich voorlopig bewegen zou.
Aan de algemene politieke opleving, die nog vóór het begin van de jaren ‘60 inzette, nam weldra ook de arbeidersklasse deel. In Duitsland begon Lassalle in ‘62 zijn schitterende agitatie voor zelfstandige organisatie en actie van het proletariaat en wees tevens aan dat proletariaat als eerste doelwit van zijn strijd het algemene kiesrecht aan. In Frankrijk trad de voorhoede van de arbeidersklasse bij de verkiezingen van ‘63 onverwachts op met een eigen program dat, hoe gematigd ook, onder de heersende klasse een zekere onrust verwekte. In Engeland riep de Londense Bestuurdersbond — in de jaren ‘60 het leidende orgaan van de arbeidersbeweging van het gehele land — de vakverenigingen op tot krachtige agitatie voor kiesrechthervorming, Ook in België en Zwitserland, waar het proletariaat nog niet optrad met eigen politieke eisen, had toch de omekeer in de productieverhoudingen, de vervanging van de handarbeid door de machine en de toenemende druk van de kapitalistische exploitatie de voorwaarden geschapen tot economische strijd. Maar al deze bewegingen van het proletariaat van de verschillende landen stonden geheel los van elkaar.
Een samenhang tussen hen te scheppen, een band van broederlijkheid te slaan om de van elkaar geïsoleerde delen van de Europese arbeidersbeweging, en elk van deze delen op te voeden tot het besef dat zijn krachten aan het geheel ten goede behoorden te komen: ziehier het grootse doel dat de stichters van de Internationale Arbeiders Associatie, die in sept. ‘64 te Londen geconstitueerd werd, voor ogen stond. Dit doel scheen bereikbaar, ondanks het feit dat natuurlijk de toestand van het proletariaat in de verschillende landen verschillend was en de rechten en vrijheden die elk proletariaat bezat even sterk van elkaar afweken als de opvattingen omtrent de beste tactiek om tot de verlossing van de arbeid te komen. Maar nog had de eigenlijke differentiëring van elk bijzonder proletariaat in nationaal-politieke partijen, wier inrichting de bijzondere staatkundige instellingen van ieder bepaald land weerspiegelde, zich niet voltrokken: het besef van het gemeenschappelijke in lot en lijden van de arbeidersklasse van alle landen was nog niet in strijd gekomen met het bijzondere in de situatie van elk van haar nationale onderdelen. En het streven van Marx, de leidende geest van de Eerste Internationale, was: dit besef in de arbeiders bewust te maken, het te maken tot de grondslag van hun strijd.
Als een van de krachtigste middelen om de eenheid van de arbeidersklasse boven alle grenzen van staat en nationaliteit te demonstreren en te versterken, beschouwde de centrale raad van de Internationale de morele en financiële steun van de economische bewegingen, die in de jaren ‘60 op het vasteland uitbraken. Aan de andere kant gaf de trouw van de lokale organisaties aan de Associatie, hun vastberaden stand houden tegen de eis van de ondernemers dat zij uit het internationaal verband zouden treden, in sommige gevallen aan stakingen, om zuivere looneisen begonnen, een sterk sociaal en revolutionair karakter. Zo groeiden de stakingen die in de jaren 66-69 in Parijs, te Genève en in de Belgische mijnstreek plaats vonden, uit tot zovele worstelingen om het bestaan van de Internationale Associatie, dat is om de idee van de algemene klassensolidariteit.
De eerste van deze stakingen, die van de arbeiders in de bronsindustrie te Parijs, in 1866 uitgebroken als verweer tegen loonsverlaging en door de patroons met de uitsluiting van 1500 georganiseerden beantwoord, eindigde met een overwinning van de arbeiders, nadat door middel van de generale raad van de Internationale, de Engelse trade-unions aan hun Parijse kameraden een onbegrensd krediet hadden geopend.
Het jaar daarop volgde een grote staking van de bouwvakarbeiders te Genève, die in strijd gingen voor de negenurendag. De weigering van de patroons om te onderhandelen met het plaatselijke comité van de Internationale, waarbij de bouwvakarbeiders aangesloten waren, maakte deze staking tot een zo felle klassenstrijd als Zwitserland nog niet had beleefd.
Massale demonstraties vonden plaats, en toen de algemene solidariteitsstaking geproclameerd werd, namen daaraan ook vele niet bij de Internationale aangesloten verenigingen deel. De generale raad, die de organisaties te Londen, Parijs, Lyon en Brussel omtrent de gebeurtenissen te Genève op de hoogte bracht, kon weldra aan de stakers een maandelijks bedrag van fr. 10.000 toezeggen. De strijd, die binnen enkele weken met een voor de arbeiders gunstig compromis eindigde, had schitterende resultaten voor de Internationale: 1000 nieuwe leden sloten zich bij haar aan, haar macht en aanzien stegen enorm.
Maar ook deze strijd, evenals kleinere conflicten o.a. in Normandië, waarbij de Internationale betrokken was, werd in belangrijkheid ver overtroffen door de worsteling tussen kapitaal en arbeid die in België uitbrak, de eerste, die aan de Internationale gelegenheid bood haar vaandel geheel te ontrollen en haar wezen in het volle licht te stellen.
Nu pas begon de bourgeoisie te beseffen dat er een nieuwe macht was opgestaan, een onverschrokken bondgenoot van de onderdrukte en uitgebuite klasse. Schrik en vrees deden weldra de legende ontstaan van de alom tegenwoordige werkzaamheid van die geheimzinnige Associatie en van de fabelachtige geldmiddelen die tot haar beschikking stonden.
In België, het paradijs van de kapitalisten, begon onder het reeds talrijke, door onmenselijke uitbuiting en ellende verstompte proletariaat van mijnbouw en ijzerindustrie een eerste begin van verzet op te komen. Coöperatieve verenigingen en verenigingen tot onderling hulpbetoon werden opgericht, in ‘67 brak in de mijnstreek een hongerstaking uit waarbij vreedzaam demonstrerende arbeiders door de gewapende macht werden overvallen en neergesabeld. Het optreden van de Internationale, die onmiddellijk een krachtige actie tot steun voor de gezinnen van de slachtoffers begon, vond reeds weerklank onder de ellendige massa’s van de Belgische proletariërs: er ontstond een begin van beroering, enkele verenigingen traden tot de Associatie toe.
Sterker werd deze beweging na het bloedbad van Charleroi in het volgende voorjaar. Een brutale poging van de mijnbezitters om het loon tot op de helft te verlagen, had in de mijnstreek een nieuwe uitbarsting van vertwijfeling ten gevolge, die wederom bloedig werd onderdrukt. Hierop verklaarde de Internationale de zaak van de Belgische mijnwerkers tot haar eigen zaak, de generale raad bezorgde aan de vervolgde arbeiders rechtskundige bijstand en hun gezinnen financiële steun. Te Brussel organiseerde de raad grote meetings waarop voor het eerst de ontzettende toestanden in de mijnbouw en het schaamteloos partijdige optreden van de autoriteiten in het licht werden gesteld. Een golf van hoop, moed en strijdlust ging door de rijen van de arbeiders. In Verviers, Antwerpen, Luik, Charleroi, Brugge en Gent werden secties van de Internationale opgericht, vele bestaande verenigingen sloten zich bij haar aan. In ‘69 kwam het tot nieuwe stakingen in Seraing en de Borinage. Opnieuw richtten de troepen op beide plaatsen onder weerloze stakers bloedbaden aan. Maar de Belgische arbeiders hadden thans het stadium van opstandigheid bereikt, waarin de wreedheid van de heersers hun niet langer schrik aanjoeg maar integendeel prikkelde tot verder verzet: het aantal van de bij de Internationale aangesloten arbeiders steeg in dat jaar tot 64.000.
Al deze verschillende stakingen in Frankrijk, Zwitserland en in België waren eenvoudig het gevolg van de uitbreiding van de industriële productie op het vasteland. Zij werden evenmin door de generale raad van de Internationale aangestookt en op touw gezet als door middel van de ontzaggelijke fondsen waarover die raad in de verbeelding van de ontstelde bourgeoisie beschikte, gewonnen. Maar zo de massale stakingen van de latere jaren ‘60 niet, als de kapitalisten geloofden, in letterlijke zin het werk van de Internationale waren — in hogere, geestelijke zin waren zij dit wel. Overal waar arbeiders min of meer massaal in verzet kwamen tegen onderdrukking en uitbuiting, steunde zij dit verzet met alle kracht. Zij vroeg niet of het misschien ‘ontijdig’ was, of de kansen op succes gunstig stonden, of de vorm van de beweging wel met juist oordeel gekozen was. Zij wist dat de eerste uitbarstingen van het ruwe en onwetende proletariaat van de textielindustrie, de mijnen en van de hoogovens, niet anders konden zijn dan ordeloos, onsamenhangend en woest. Maar zij wist ook dat die elementaire bewegingen van uitgemergelde menigten de eerste openbaringen waren van de nieuwe kracht, die eenmaal het kapitalisme omver zou werpen. Niet het onmiddellijke resultaat van iedere strijd zag zij als het voornaamste, maar zijn terugwerking op de algemene bewustwording van de arbeidersklasse en de versterking van haar solidariteit. Heel het optreden van de Internationale was er op gericht om aan het proletariaat de verschillen in zijn eigen rijen, die tussen geschoolde en ongeschoolde, georganiseerde en ongeorganiseerde, Franse en Engelse arbeiders, te doen beseffen als ondergeschikt aan hun essentiële eenheid, en om de bevoorrechte, beter gesitueerde groepen hun gunstiger positie en groter uithoudingsvermogen te doen beseffen als een bron van verplichtingen jegens hun zwakkere, meer achterlijke klassegenoten.
Naar dit doel: elke spontane actie van de massa’s zoveel mogelijk te verbreden en te verdiepen tot een principiële, alzijdige, internationale klassenstrijd, streefde de Internationale, zowel door praktisch voorbeeld als door theoretische voorlichting. Het beroemde Inaugurele Adres bij de oprichting van de associatie, de verschillende omzendbrieven naar aanleiding van de Frans-Duitse oorlog en de Parijse Commune tot de secties gericht, de resoluties door de raad ter gelegenheid van de verschillende congressen van de Internationale ingediend, zij alle sturen hierop aan. Alle gebeurtenissen van de dag, alle, ook de schijnbaar onderling geen verband houdende bewegingen van de arbeiders, worden van dit algemene gezichtspunt af beschouwd.
In onmiddellijk verband met het onderwerp dat ons hier bezig houdt, staat van alle tactisch-theoretische uitspraken van de Internationale wel het meest de resolutie, op het derde congres van de Internationale te Brussel in september 1868 aangenomen, en waarbij de massale staking uitdrukkelijk als strijdmiddel tegen de oorlog werd aanvaard.[15]
Aanleiding tot deze resolutie was het, sedert de Duits-Oostenrijkse oorlog en de overwinning van Pruisen bij Sadowa, steeds dreigende gevaar van een nieuwe oorlog tussen Duitsland en Frankrijk, die ook andere staten mee slepen kon. Zowel de politiek van Bismarck, die door militaire overwinningen de eenheid van het Duitse rijk onder hegemonie van Pruisen wilde grondvesten, als de politiek van Napoleon, die zijn reeds wankelende troon zocht te schragen door militaire successen in en buiten Europa en de vervalende luister om zijn naam in glans van nieuwe krijgsroem trachtte te omstralen, bedreigde de vrede van Europa. Een gewapende botsing tussen de Pruisische expansiezucht en het Franse chauvinisme was op de duur onvermijdelijk.
De Duitse socialisten waren door de nog steeds voortbestaande nationale versnippering min of meer belemmerd in hun strijd tegen de agressieve strekkingen van de Bismarckse politiek. Deze politiek beoogde namelijk de nationale eenheid tot stand te brengen, die zij dringend behoefde om de klassenstrijd zo krachtig en nadrukkelijk mogelijk te voeren.
In Frankrijk stond de zaak anders. De nationaal-staatkundige eenheid was er reeds lang een feit; de onophoudelijke vervolgingen waaraan de leden van de Internationale blootstonden en de onderdrukking van de vrije meningsuiting bracht de strijdende arbeiders vanzelf in scherpe oppositie tot het keizerrijk. Deze oppositie strekte zich ook uit over de buitenlandse politiek, zodat de Franse socialisten elk oorlogszuchtig optreden van hun regering ten felste bestreden, ook in die gevallen waar deze de schijn aannam oorlog te voeren voor de bevrijding van onderdrukte naties of delen van naties zoals bij de Italiaanse moeilijkheden het geval was. In de zomer van ‘69 begonnen Vermorel en Vallès, bekende voormannen van de Internationale, in de socialistische organen een principiële agitatie tegen de oorlog te voeren. Zij verklaarden de begrippen vaderland en natie voor zinloze vooroordelen en riepen de massa’s op om door algemene dienst- en belastingweigering de oorlog, die de strijd tot verovering van de waarachtige vrijheid de weg versperde, onmogelijk te maken. Een ander lid van de Internationale, Fermé, die in een artikel de leugen van de nationale samenhorigheid had uiteengerafeld en daartegenover de werkelijkheid van de klassentegenstellingen gesteld, werd gerechtelijk vervolgd en veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf. Aan de campagne tegen de oorlog, ook na dit vonnis met onverzwakte kracht voortgezet, namen behalve de socialistische arbeiders ook democratisch gezinde studenten deel.
Zo werd de bodem voorbereid: de gedachte dat de arbeidersklasse moest trachten door staking de oorlog te beletten, begon in Frankrijk onder een deel van haar strijdbare voorhoede door te dringen. Daarnaast waren echter ook groepen, die zich op sleeptouw lieten nemen door de ideologisch-pacifistische propaganda, door de burgerlijk democratische ‘Liga voor Vrijheid en Vrede’ gevoerd. Op het eerste congres van die Liga in ‘67 was ook de Internationale vertegenwoordigd geweest, onder de afgevaardigden waren er verscheidene, die het bedrieglijke karakter van de vurige maar nietszeggende frasen van de burgerlijke pacifisten niet doorzagen en op de vereniging van de strijdende proletarische met de burgerlijke democratie aanstuurden. De resolutie tegen de oorlog op het Congres te Brussel ingediend, bedoelde zonder enige twijfel tegenover dergelijke strekkingen de scheiding tussen burgerlijke en proletarische democratie juist scherper te trekken.
Sedert het tijdstip dat de Internationale tot de Liga was toegetreden, had in deze een onafgebroken strijd gewoed tussen de burgerlijke meerderheid en de socialistische minderheid, als wier leider Bakoenin optrad.
Door de Brusselse motie wilden de voorstellers een principiële uitspraak van de Internationale tegenover de burgerlijke fraseurs uitlokken. Door de massale staking uitdrukkelijk te aanvaarden als het doelmatigste middel om oorlogen te verhinderen, stelde het Congres met één slag de massa-actie van het proletariaat in het middelpunt van elke werkelijke vredesbeweging. Aan de burgerlijke vredesvrienden bleef niets anders over dan tot een aanhangsel van de Internationale te worden, terwijl de Internationale op het congres van de Liga te Genève een aanhangsel van de burgerlijke pacifisten had geschenen. Op de uitnodiging tot deelneming aan een tweede congres, door de Liga tot de Internationale gericht, antwoordde deze laatste dan ook dat “de afgevaardigden van mening waren dat de Liga naast de werkzaamheid van de Internationale geen reden van bestaan had en haar leden beter zouden doen tot de Associatie toe te treden”. Korte tijd na het Congres van Brussel trad de socialistische minderheid, waaronder zich Bakoenin en Elisée Reclus bevonden, uit de Liga en stichtte de ‘Internationale Alliantie der socialistische democratie’, deze trad weldra tot de Internationale toe.
Met het toetreden van de Alliantie tot de Internationale begon de grote strijd tussen Marx en Bakoenin over de vraag: sociaaldemocratische of anarchistische tactiek, een strijd die de Internationale bleef verscheuren tot aan haar ondergang toe. De noodzakelijkheid om tegenover het anarchistische beginsel van federatie en de anarchistische tactiek van individuele en massale gewelddadigheid tot elke prijs, het beginsel van centralisatie en de tactiek van wettelijke politieke actie te stellen, bleef in de sociaaldemocratie van de verschillende landen voortduren lang nadat de eerste Internationale was ten onder gegaan. De scherpe tegenstelling tot het anarchisme was een van de factoren, die bij de oprichting van de tweede Internationale in ‘89 wantrouwen en verzet wekten tegen alle directe actie van de massa’s en de sociaaldemocratie geneigd maakten meer en meer alles te zetten op de kaart van de indirecte, d.w.z. van de parlementaire actie.
Als een sterke magneet heeft de Parijse Commune, die ‘glorierijke voorbode van een nieuwe maatschappij’, sedert bijna een halve eeuw de socialistische gedachte aangetrokken. Het schelle licht waarin de mensen en dingen van die dramatisch bewogen dagen, van uiterste spanning en hoopvolle verwachting eerst, daarna van wilde vertwijfeling, verschijnen, overstraalde met zijn felle glans min of meer het tijdperk, dat aan de Commune onmiddellijk voorafging. En toch is de massabeweging van de laatste jaren van het tweede keizerrijk evenzeer onze belangstelling waard als de Commune zelf, die zij eerst mogelijk maakte en waartoe zij heeft geleid. De revolutionaire kracht en de internationale gezindheid die de Parijse arbeiders in de Commune, haar nationalistische oorsprong ten spijt, openbaarde, waren zelf wederom uitkomsten van de wassende beweging waarin zich het Franse proletariaat sedert 1864 bevond. In de laatste jaren voor de Frans-Duitse oorlog had de klassenstrijd een zo heftig karakter aangenomen, dat de catastrofe van de Commune — beschouwd zuiver als proletarische opstand, dat is onafhankelijk van het bijzondere karakter, dat zij tengevolge van de oorlogsgebeurtenissen kreeg — als de logische conclusie verschijnt van de jaren 68-70.
Onder het tweede keizerrijk maakte Frankrijk een tijdperk door van zo grote bloei en snelle economische ontwikkeling als het geen tweede in de loop van de 19de eeuw beleefde. Het aantal kilometers spoorweglijnen nam toe van 1832 tot 17.500; de productie van steenkool van 4 tot 13 miljoen ton, die van ijzer en staal steeg respectievelijk van 362.000 en 16.000 tot 830.000 en 388.000 tonnen. De geldwaarde van de uitvoer klom van 746 miljoen francs in 1850 tot 1640 miljoen in 1866.
Natuurlijk kwam heel deze voorspoed uitsluitend aan de bezittende klassen — in de eerste plaats aan de grote financiële en industriële bourgeoisie — ten goede. Wel trachtte het keizerrijk, dat zich enkel handhaven kon door een demagogische politiek van corruptie van alle klassen, de belangen van de bourgeoisie te verzoenen met die van het proletariaat, door aan de eerste overvloedige gelegenheid zich te verrijken en aan de tweede ruimschoots gelegenheid tot arbeid te verschaffen, maar als elke poging om de belangen van de bourgeoisie met die van het proletariaat te verzoenen, was ook deze gedoemd te falen. De grote sommen ten koste gelegd aan openbare werken als spoorwegen, kanalen, havens enz., welker enorme uitbreiding voor de bezittende klasse een bron werd van fabelachtige winsten, gevoegd bij de honderden miljoenen die de oorlogen en koloniale expedities van het keizerrijk verslonden, joegen de staatsschuld natuurlijk snel de hoogte in. Naar oud recept probeerde de regering het budget in evenwicht te houden door de indirecte belastingen voortdurend te verhogen. Tussen 1850-1865 stegen deze van 850 tot 1250 miljoen francs, dat is met bijna een derde, terwijl de directe belastingen op eenzelfde hoogte bleven. Het waren natuurlijk de massa’s van de arbeiders en kleinburgers, die voornamelijk de druk van de indirecte belastingen droegen. Bij de sterke stijging van de levensmiddelenprijzen kwam, vooral in de grote bevolkingscentra waar duizenden arbeiders, avonturiers en plezierzoekers heen stroomden, een schrikwekkende stijging van de woninghuur.
Zo wekte de noodzakelijkheid van zich tegen de nadelige strekkingen van het kapitalisme te verzetten, reeds voor het midden van de jaren ‘60 de Franse arbeidersklasse uit haar lijdelijkheid. Aanvankelijk toonde de opkomende beweging, die sterk onder de lang nawerkende indruk van de bloedige nederlaag in juni ‘48 stond, zich niet alleen van alle revolutionaire strijd, maar ook van alle revolutionaire gedachte afkerig: zij zocht haar heil in coöperatie en instellingen van onderling hulpbetoon. De ideeën van Proudhon, die door coöperatieve ondernemingen en instellingen voor gratis onderling krediet de afstand tussen de klassen wilde verminderen, begonnen zich in die jaren onder de voorhoede van het Franse proletariaat te verspreiden en dit sterk te beïnvloeden. Het ‘Manifest van de 60’ dat de vaan ontrolde waaronder deze voorhoede bij de verkiezingen van 1864 optrok, proclameerde dan ook ‘de vrijheid van de arbeid, het krediet en de solidariteit’ tot leidende beginselen.
Maar weldra dreef de maatschappelijke werkelijkheid de socialistische arbeiders, alle bewondering voor Proudhon ten spijt, wegen op die hij volkomen verkeerd achtte: die nl. van vakverenigingsorganisatie en actie. Reeds in de jaren ‘50 waren, nadat de reactie volgend op de juninederlaag de jonge vakorganisaties had neergeslagen, weer enkele hulpkassen ontstaan, o.a. onder de hoedenmakers, de steenhouwers, de arbeiders in brons, alles hooggeschoolde arbeid. In de jaren ‘60 beginnen zich ook de arbeiders in de ijzerindustrie, de mijnwerkers, de typografen en vele andere vakken te verenigen: de ‘hulpkassen’ worden in ‘weerstandskassen’ omgezet; de regering is na vele pogingen, om de vakbeweging te onderdrukken, genoodzaakt het recht van staking in beginsel te erkennen. Dat van vereniging bleef daarentegen nog door zovele beperkende bepalingen omheind dat de vakstrijd tot onophoudelijke vervolgingen en processen aanleiding gaf. Zo ontwikkelde zich door het halfslachtige, aarzelende optreden van de regering zelf, uit kleine op zichzelf staande beroepsacties de klassenstrijd. In de laatste periode van het keizerrijk mondden de vele afzonderlijke bewegingen voor volledige vrijheid van drukpers, van vereniging en staking uit in een algemene politieke beweging tegen het keizerrijk en voor de democratische republiek.
Dit gehele proces werd door ‘ de Internationale krachtig bevorderd. Van haar kwam de grote stoot, die de massa’s tot organisatie en strijd opriep. Tegenover de vage leuzen en kleinburgerlijk individualistische begrippen van Proudhon stelde zij haar klare, zuiver proletarische doeleinden op: economische en politieke actie tot verovering van de politieke macht, onteigening van de kapitalisten, vergemeenschappelijking van de productiemiddelen. Naarmate de nieuwe sociaaldemocratische ideeën meer invloed kregen in de Internationale, nam op de jaarlijkse congressen de invloed van de Franse sectie af, waarin de aanhangers van Proudhon de meerderheid hadden. Maar in deze sectie zelf werd de minderheid groter, die politieke, revolutionaire strijd wilde. Het waren vooral de aanhangers van Blanqui, die tegenover de Proudhonisten of mutuellisten deze ideeën vertegenwoordigden. Niet, alsof de blanquisten reeds in alle opzichten sociaaldemocratisch dachten: daarvoor waren in hen de voorstellingen nog te sterk, die in de oude jacobijnse traditie wortelden. Zij hielden vast aan de samenzweerderstactiek en aan strenge, absolute centralisatie.
Aanvankelijk vond de Internationale weinig ingang onder de Franse arbeiders: in ‘66 telden de verschillende secties te samen op zijn best 1200 leden. Maar het jaar daarop begon een grote verandering, de Internationale kreeg meer contact met de massa’s en van nu af aan tot aan de val van de Commune is de geschiedenis van de massabeweging in Frankrijk onafscheidelijk met die van de Internationale verbonden. Deze geschiedenis levert een treffend voorbeeld van de invloed die een kleine, tamelijk bewuste revolutionaire groep op spontaan in beweging komende massa’s uitoefenen kan.
De industriële crisis van ‘67 dreef de Franse arbeiders in de economische strijd. Een groot aantal verdedigende stakingen braken uit, waarvan de reeds vermelde van de arbeiders in brons het meest de aandacht trok. Ook de politieke agitatie nam heviger vormen en groter afmetingen aan. Naar aanleiding van een gezamenlijke betoging door de verschillende partijen die het keizerrijk bestreden, in november ‘67 gehouden, werd de Internationale tot een verboden vereniging verklaard en ontbonden. Aan de bestuurders werden geldboeten opgelegd; de verkiezing van een nieuw bestuur leidde spoedig tot nieuwe vervolgingen en nieuwe veroordelingen, ditmaal tot gevangenisstraf voor de leiders. Het leden, tal was tot ongeveer honderd gedaald, maar de propaganda voor de beginselen van de Associatie, door de processen van de veroordeelde leiders Tolain en Varlin onder de massa gedragen, sloeg plotseling als een vonk in het kruit. Op hetzelfde ogenblik dat de Internationale als politiek onbetekenende organisatie onderging, herrees zij als geest en waarheid in de hoofden en harten van duizenden.
Dezelfde dag dat de veroordeelde leiders naar de St.-Pelagie gevangenis gevoerd werden om hun straf te ondergaan, vond te Parijs de eerste van een lange reeks volksvergaderingen plaats, die hun stempel zouden drukken op de revolutionaire beweging van de laatste jaren van het keizerrijk.
De massa volgde in haar strijd intuïtief de lijn van de geringste weerstand: zij ontweek de talloze hindernissen waarmee het terrein van het verenigingsrecht was bezaaid en concentreerde haar kracht op de toepassing van de beide middelen, die zij reeds van het keizerrijk had afgedwongen: de vergadering en de pers.
Reeds in het begin van ‘68 wordt het duidelijk dat de democratische klassen, arbeiders, radicale kleinburgers en revolutionaire intellectuelen, onweerstaanbaar opdringen en het keizerrijk tegen hen geen stand zal kunnen houden. Vol vertrouwen op de ontwikkeling van de dingen, zoeken de leiders van de revolutionaire beweging de massa af te houden van ontijdige krachtproeven. “De tijden zijn bijna vervuld,” ziehier de algemene gedachte.
In de loop van de zomer is de regering genoodzaakt het recht van vergadering en drukpers opnieuw uit te breiden; een bewijs hoezeer het keizerschap wankelt. Het directe gevolg is een snelle, enorme opleving van de burgerlijk-republikeinse en van de revolutionaire arbeiderspers. Tal van nieuwe bladen worden opgericht en vinden gretige lezers. De Reveil van de oude revolutionair Delescluse bereikte een oplaag van 12.000 exemplaren; de op gezette tijden als pamflet verschijnende sensationeel geschreven Lanterne van Rochefort een oplaag van 50.000. De uitvoerige verslagen, in deze en andere bladen verschijnend over de politieke processen waardoor het keizerschap vergeefs de stijgende revolutionaire vloed poogt te bedwingen, dragen in hoge mate tot de politieke opvoeding van de massa’s bij.
Voor het proletariaat is de uitbreiding van het recht van vergadering van nog groter belang dan dat van de vrijheid van de drukpers. Na de bijna twintigjarige periode van verstikking van de vrije meningsuiting die achter hem ligt werpt het zich met onlesbare dorst in de openbare discussie.
Op talloze drukbezochte volksvergaderingen in alle wijken van Parijs vinden besprekingen plaats over alle mogelijke vraagstukken van politiek en sociaal belang. Op deze vergaderingen verschijnen ook de voormannen der Internationale; zij proclameren de toekomst van het socialisme en zetten zijn grondbeginselen uiteen. Het communisme dat men sedert de junidagen onder de straatstenen begraven had gewaand, herrijst oneindig sterker dan te voren en verklaart vol zelfbewuste kracht ‘de toekomst behoort mij’.
Telkens duiken nieuwe sprekers en nieuwe leiders op, oude sociale theorieën vieren hun opstanding, alle mogelijke sociale opvattingen worden tegenover elkaar gesteld. Met de intellectuele gisting, die in de arbeidersklasse begint, gaat een snelle opstuwing en rijping van de socialistische gedachte gepaard. De stoutmoedigste theorieën, de meest radicale bestrijding van het heersende politieke en economische stelsel en van de godsdienst, vinden de grootste bijval.
Zo neemt in dit tijdperk de volksvergadering tot op zekere hoogte de functie van de organisatie over. De leiders van de Franse Internationale beseffen dat de formules van scherp afgebakende groepen met geregelde bijdragen, een regelmatig bestuur enz., in de nieuwe fase van de beweging niet bruikbaar zijn. Zij trachten geen nieuwe verenigingen in het leven te roepen, maar besteden al hun kracht aan de propaganda van de socialistische ideeën. De vruchten van deze propaganda rijpen bij de dag. “De Internationale Arbeiders Associatie” aldus bericht Combault, een vriend van Benoit Malon, in ‘69 aan het blad van de federatie in Romaans Zwitserland, “heeft in Frankrijk nimmer zo goed gewerkt, als sedert zij werd ontbonden... Gedurende de drie jaar die wij gebruikten om onze organisatie te stichten en haar beginselen te verkondigen, is het ons nimmer gelukt om meer dan een uiterst beperkt aantal leden te verenigen, aan onze materiële en morele actie waren zeer enge grenzen gesteld. Thans nu wij geen organisatie meer hebben en officieel niet meer bestaan, is het voldoende geweest dat één lid van de Internationale een oproep uit Bazel kreeg, om onmiddellijk op alle openbare vergaderingen collectes te doen houden en door alle vakverenigingen steunlijsten te doen rondzenden... De ontbinding van de Parijse sectie kan dus beschouwd worden als een gelukkig ongeluk, daar zij tot resultaat heeft gehad om enerzijds een groep van enkele honderden te niet te doen gaan, maar anderzijds, alhoewel dan slechts in beginsel en op onregelmatige wijze, het ganse denkende en actieve deel van de arbeidersbevolking tot de Internationale te voeren”.
Enkel Blanqui — hoezeer hij ook in zijn lange gevangenschap door studie en nadenken zijn ideeën over sociale vraagstukken verbreed en verdiept heeft — blijft overtuigd dat een kleine, hecht georganiseerde, militair-gedisciplineerde groep de onmisbare hefboom is om op een gegeven moment de massa’s tegen een heersend regiem in beweging te brengen. Met ongebroken energie verzamelt hij zijn getrouwen opnieuw in een geheim verbond en rekruteert vele nieuwe leden, weldra is deze gideonsbende 2000 man sterk. De massa van de arbeiders echter verliest steeds meer het vertrouwen in de methoden van de samenzwering; min of meer helder, min of meer bewust begint zij te beseffen dat de veranderingen in het bedrijfsleven een nieuwe strijdwijze mogelijk maken en dat het algemene kiesrecht — zelfs daar waar het als in Frankrijk onder het keizerrijk gebruikt wordt als middel tot volksbedrog en volksmisleiding — onafzienbare mogelijkheden opent.
Wanneer in ‘69 te midden van de algemene politieke gisting de verkiezingen voor het parlement plaats vinden, werpt de arbeidersklasse zich vol vuur in de strijd. Te vergeefs dringt een deel van de leiders van de Internationale aan op onthouding, een ander deel op het stellen van eigen kandidaturen: de massa is daarvoor nog niet rijp, zij wil directe uitkomsten zien en steunt de kandidaten van de republikeinse oppositie. Van de weinige onafhankelijke socialistische kandidaten komen slechts enkele in herstemming. Als deze te Parijs ongunstig afloopt, voert de teleurstelling van het proletariaat tot heftige betogingen tegen het keizerrijk, de regering gaat over tot nieuwe arrestaties en nieuwe vervolgingen van de socialistische pers.
Nauwelijks is de verkiezingsstrijd achter de rug, of de strijdbare revolutionaire energie van het proletariaat begint in talrijke stakingen tot uiting te komen. De economische strijd, begunstigd door de uitmuntende conjunctuur, biedt de Internationale een prachtig terrein van propaganda en actie. In de tweede helft van het jaar sluiten vele vakverenigingen zich bij de Associatie aan. De radicale stroming wint snel veld onder de proletarische voorhoede. Op het congres van Bazel (september ‘69) stemt voor de eerste maal de meerderheid van de Franse delegatie niet meer ‘mutuellistisch’ maar ‘collectivistisch’, dat is niet meer in de zin van het kleinburgerlijk utopische socialisme van Proudhon, maar in die van het proletarisch-revolutionaire van Marx.
Intussen had de verdaging (begin oktober) van het parlement door de regering nieuwe politieke beroering gewekt. De burgerlijke republikeinen schenen zich, onder aanvoering van de parlementaire oppositie, gereed te maken tot een algemene beslissende aanval. In de leidende kringen van de Internationale dook de gedachte op aan een demonstratieve massale staking in enkele grote industriecentra, o.a. te Lyon. Maar de burgerlijke oppositie deinsde op het laatste ogenblik terug, een grote betoging waarmee de strijd de 26ste ingezet zou worden werd afgelast. Opnieuw wierp de energie van de revolutionairen zich op de economische actie: een ‘lawine van stakingen’ stortte zich in de laatste maanden van ‘69 over Frankrijk uit. In het mijnbekken van Ambin kwam het tot hevige botsingen tussen de stakers en de troepen, waarbij tientallen doden en gewonden vielen. In Parijs ontwikkelde zich een loonstrijd van de zeembereiders waarbij aanvankelijk 800 arbeiders betrokken waren, tot een algemeen conflict tussen de patroonsbonden en de vakorganisatie. De van weerskanten met enorme hardnekkigheid gevoerde strijd ging ten slotte voor de arbeiders verloren, maar hij droeg goede vruchten voor de revolutionaire bewustwording en de organisatie: zijn uitkomst was de federatie van alle Parijse vakverenigingen in één verbond.
Van nog grotere betekenis dan deze stakingen was het ontwaken van het proletariaat van de metaalindustrie te Creusot. Ondanks de grote afzondering van de algemene beweging waarin deze arbeiders verkeerden, en de patriarchale vormen waarin de dynastie Schneider haar exploitatie hulde, had zich allengs onder hen een revolutionaire kern gevormd. Het ontslag van twee arbeiders, bij de oppositie tegen de patroon op de voorgrond gekomen, voerde tot een spontane proteststaking van 6000 man. Ook tot deze geïsoleerde, onbewuste en totaal ongeschoolde arbeidsslaven bleek een flauwe siddering door te dringen van de revolutionaire onrust die het Franse proletariaat in die maanden machtig aangreep. Weliswaar smeekten na enkele dagen de arbeiders, door de ontplooiing van een grote troepenmacht geterroriseerd, deemoedig om de arbeid te mogen hervatten: alle ‘raddraaiers’ werden ontslagen, de massa keerde tot het oude slavenleven terug. Maar de ontslagenen zorgden dat socialistische bladen geregeld hun weg vonden naar le Creusot; er ontstond een begin van organisatie en in maart ‘71 brak opnieuw een staking uit, die eerst na wekenlange strijd onderdrukt werd.
De moord, begaan door een prins uit het huis Bonaparte op Victor Noir, een jongen journalist van de oppositie, deed de politieke hartstochten stormachtig aanzwellen. De begrafenis van het slachtoffer van de prinselijke bandiet werd een zo indrukwekkende demonstratie, als Parijs na 1848 niet meer had gezien. Meer dan 200.000 mensen betoogden hun haat tegen het keizerrijk, hun ongeduld, om verlost te worden van het nog meer vernederende dan drukkende regiem van de ‘kleine Napoleon’. De regering verwachtte het uitbreken van de opstand. Op de Champs Elysées stonden de troepen opgesteld, tot vuren gereed. Maar ten tweeden male weken de burgerlijke leiders terug; ook van de mannen van de Internationale waren er verscheidene, (o.a. Malon en Varlin) die het ogenblik voor een beslissende worsteling niet gekomen achtten. Burgerlijk republikeinse en proletarische leiders pleegden overleg en besloten bij de eerste de beste gelegenheid te zorgen voor samenwerking van hun troepen.
Het begin van 1870 bracht een nieuwe stortvloed van vervolgingen, o.a. werd einde januari Rochefort tot zes maanden gevangenisstraf veroordeeld; de leden van de Internationale: Flourens, Varlin, Millière, die na aanleiding van dit vonnis een oproep tot het volk richtten, werden begin februari gearresteerd. Nu wendde een deputatie uit de arbeiders zich tot de kamerleden van de burgerlijke oppositie om hen te verzoeken hun mandaat neer te leggen. Dit zou het sein geven tot de opstand van de massa’s. In Parijs kookten de gemoederen, reeds begon het volk hier en daar barricaden op te werpen. Maar wederom aarzelden de burgerlijke parlementsleden, opnieuw ging het gunstige ogenblik voorbij. In de democratische bladen waarschuwden de leiders de massa tegen ontijdige uitbarstingen: “de revolutie nadert met rasse schreden; laat ons haar niet de weg versperren, door een ongeduld, dat hoe gerechtvaardigd ook, de oorzaak zou kunnen worden van een ramp voor ons zelf”.
Opnieuw nam het keizerrijk zijn toevlucht tot onderdrukkingsmaatregelen zonder daarmee echter de groei van de beweging te kunnen tegenhouden: deze was daarvoor reeds te sterk. En nu begon een nieuw stadium: in en door de strijd, door de meetings, de stakingen, de agitatie, de processen, begonnen de organisaties te groeien. In alle vakken en beroepen, in Parijs en in de provincie, ontstonden nieuwe secties van de Internationale: vakverenigingen, debatteerclubs, studiekringen. Al deze verschillende organisaties vormden lokale federaties, krachtig en onophoudelijk drongen de leiders aan op algemene nationale aaneensluiting. Een net van arbeidersverenigingen begon Frankrijk te bedekken; in april 1870 schatte men het aantal leden van de bij de Associatie aangesloten verenigingen op een kwart miljoen. En al deze organisaties, uit de strijd geboren, waren door een vurige strijdbare geest bezield.
Nogmaals trachtte het keizerrijk het socialistische gevaar te bezweren met behulp van de demagogische middelen die het enige jaren vroeger met zoveel succes had toegepast: het uitschrijven van een plebisciet. Het volk moest zich uitspreken over de vraag: vóór of tegen de liberale hervormingen — wat feitelijk betekende: vóór of tegen het keizerschap. Met onstuimig elan wierp de Internationale zich in de strijd. In het gemeenschappelijke manifest van alle Parijse secties omschreef zij haar doel: “de absolute verwerping van het stelsel van de monarchie, de meest onomwonden verklaring ten gunste van de democratische en sociale republiek, die alléén onze rechtvaardige begeerten kan vervullen”. Het onmiddellijke gevolg van dit manifest was een ware stortvloed van vervolgingen en arrestaties; de regering greep naar het laatste middel waarmee een ten dode opgeschreven bewind zijn levensduur poogt te verlengen: naar de vertoning van een zgn. ‘complot tegen de staat’. Einde juni verschenen 38 leden van de Internationale voor de Parijse rechtbank, beschuldigd van het misdrijf, hetzij als leiders hetzij als gewone leden tot een geheime vereniging te hebben behoord. Zeven van hun werden tot een jaar gevangenisstraf veroordeeld. De regering koelde op de individuen haar wraak, omdat zij zich machteloos voelde tegenover de wassende vloed van de volksbeweging. Deze had een uitbreiding en een intensiteit bereikt die maakte dat alle pogingen tot onderdrukking, alle plagerijen van het gezag en alle onbillijkheden van de klassenjustitie haar slechts ten goede kwamen.
Vol blijde moed, vol vertrouwen in de toekomst, zetten de revolutionairen hun werk van propaganda en organisatie voort, toen, juist drie weken na de uitspraak in het derde proces van de Internationale, de oorlog tussen Frankrijk en Duitsland uitbrak.
Alle vooruitzichten van een normale ontwikkeling van de burgerlijk democratische zowel als van de arbeidersbeweging werden met één slag vernietigd. De grote opstand van het proletariaat, waarheen de intense klassenstrijd aan het einde van de jaren ‘60 duidelijk leidde, werd door de oorlog weliswaar niet voorkomen, misschien zelfs verhaast, maar hij vond plaats onder hoogst abnormale en ongunstige omstandigheden. Door de voor Frankrijk zo ongelukkige oorlog werden de nationale gevoelens op de spits gedreven en de klare idee van de revolutionaire klassenstrijd in de noodzakelijkerwijze troebele en verwarde beweging van de Commune verstikt. Het isolement waarin zich het Parijse proletariaat in die beweging ten opzichte van dat van het overige Frankrijk bevond, zou uitlopen op een ramp voor de arbeidersklasse, zo groot dat elke vroegere daarbij verbleekte.
Nauwelijks zes weken na de oorlogsverklaring ging het keizerrijk — dat volgens de geestige omschrijving van Jaurès “sedert lange tijd geen regering meer was maar slechts een avontuur in liquidatie” — in de militaire catastrofe van Sédan onder. De revolutionaire beweging, door de oorlog gedesorganiseerd, was te zwak om in te grijpen en de massa’s voor te gaan in een onweerstaanbare actie voor de democratische republiek. Een poging in die richting, de 16de augustus door Blanqui en Eudes met een handvol getrouwen gewaagd, liep onmiddellijk dood in de algemene vijandige onverschilligheid. En toen de 4de september op het bericht van Sédan de menigte de Kamer van afgevaardigden bestormde en de creaturen van de gevallen avonturier uiteenjoeg, kwam een kliek van gewetenloze politieke gelukzoekers uit de rijen van de liberale oppositie aan het roer, die in de uren van de uiterste nationale nood zich door niets anders liet leiden dan door het meest schaamteloze persoonlijke voordeel en het meest bekrompen klassenbelang. Liever dan het Parijse proletariaat te wapenen, te oefenen en voor de verdediging van de stad te gebruiken — het enige middel om de reeds door de Duitse legers ingesloten hoofdstad, aan wier lot dat van het ganse land verbonden was, te redden — zag de nieuwe regering, die zich ‘regering van de nationale verdediging’ noemde, maar in waarheid een regering van het nationale verraad was, van elke werkelijke poging tot gewapende verdediging af. Want ... “Parijs wapenen, betekende wapens te geven aan de omwenteling. Een overwinning van Parijs op de Pruisische aanvallers zou een overwinning van de Franse arbeiders op de Franse kapitalisten zijn geweest.” (Marx) De tijden waren voorbij dat een burgerlijk revolutionaire regering kon handelen als de mannen van 1792 en ‘93 gehandeld hadden, dat zij alle krachten van de natie kon ontketenen in dienst van de nationale gedachte, die tevens de zaak van de burgerlijke vrijheid en van de menselijke vooruitgang was. En de tijden waren nog niet geboren, dat onder de spoorslag van de imperialistische belangen, burgerlijke regeringen door middel van valse leuzen en leugenachtige voorstellingen de nationaliteitsidee tot een nieuwe godsdienst zouden verheffen, dat zij het ganse volk, rijk en arm, jong en oud, man en vrouw, zouden opzwepen tot ongeëvenaarde offervaardigheid ten bate van de nieuwe godheid.
Tegen hun wil waren de nieuwe regering en de militaire gouverneur van Parijs, Trochu, gedwongen geweest om de Parijse arbeiders gedurende het beleg als ‘nationale garde’ te organiseren. Maar daar Proclus elke poging om de hoofdstad werkelijk te verdedigen een ‘heroïsche dwaasheid’ achtte en zijn ganse ‘verdedigingsplan’ in het voornemen bestond om Parijs, zodra hij dit met goed fatsoen kon doen, aan de Duitse legers uit te leveren, werd de weermacht van 250.000 man, die de vurige, intelligente, door patriottisch-revolutionaire ideeën bezielde Parijse arbeiders vormden, in een paar hopeloze uitvallen opzettelijk verzwakt. Deze uitvallen waren enkel bestemd, om het ‘dwaze heroïsme’ van de bevolking te bevredigen en door hun mislukking de weg te banen tot de capitulatie. Vergeefs drong het centrale comité van de arbeidersverenigingen van de eerste dag van het beleg af, krachtig aan op onteigening en rationele verdeling van de levensmiddelen. Vergeefs stelde de radicaal kleinburgerlijke zowel als de arbeiderspers de medeplichtigheid van de ‘binnenlandse vijand’, aan de ramp die Frankrijk bedreigde in het licht; vergeefs deed, tegenover de passief verraderlijke houding van de demagogische advocatenkliek die zich tot meesters van Frankrijk hadden opgeworpen, deze nationalistisch-revolutionaire volkspers haar eigen heroïsche raad horen. De samentrekking van alle militaire krachten binnen Parijs bepleitte zij, om de ring van de belegeraars te doorbreken en hun legers naar de grens terug te werpen. En vergeefs, ten slotte, waren de pogingen van de menigte van 8 en 31 oktober 1870 en 22 januari 1871 om deze verraderlijke kliek weg te jagen.
De 27ste januari werd de capitulatie van Parijs getekend; veertien dagen later kwam, volgens de bepalingen van de gesloten overeenkomst, te Bordeaux de zgn. ‘Nationale Vergadering’ bijeen, die moest beslissen over het al of niet aannemen van de door Bismarck aangeboden vredesvoorwaarden. De omstandigheden waaronder deze vergadering werd gekozen, maakte dat haar grote meerderheid bestond uit royalistische landjonkers die geen andere begeerte hadden dan ‘vrede tot elke prijs’, zo daarmee slechts een revolutionaire beweging werd voorkomen, en het afwentelen van de oorlogskosten op de arbeiders en kleine burgers.
Reeds de eerste berichten over de geest en de besluiten van de Nationale Vergadering die de bevolking van Parijs bereikten, maakten duidelijk wat zij van dit door en door reactionaire lichaam te verwachten had. Thiers, de “meest absolute belichaming van alle list en alle wreedheid van de heersende klassen” was tot hoofd van het uitvoerende bewind gekozen; de protesten van de afgevaardigden van de grote steden waren verstikt, de zegepralende intocht van de Pruisen binnen Parijs was toegestaan, de besluiten in zake het verval van de wissels en de betaling van de huur genomen, betekenden dat de gehele kleine burgerij van de hoofdstad aan de belangen van het financiële kapitaal werd geofferd en dat een paar honderdduizend gezinnen van kleinburgers en arbeiders ter pleziere van de huisbezitters op straat kwamen te staan. De inhouding, ten slotte, reeds in de naaste toekomst, van de soldij van de Nationale Garde, beroofde de massa van de gezinnen van arbeiders en kleine burgers van het stukje brood, waarvan zij in een tijd van volslagen economische ontwrichting en algemene werkloosheid leefden.
Men begrijpt welke uitwerking deze tijdingen moesten hebben op een bevolking, in hoge mate uitgeput en overprikkeld door de ellende van een juist doorstaan maandenlang beleg. En als wilde het meest reactionaire deel van de bezittende klasse de Parijse massa’s nog verder tergen en tot wanhoop brengen, kwam bij deze besluiten nog de bedreiging van Thiers, dat Parijs ‘onthoofd en onthoofdstad’ zou worden, de terdoodveroordeling van Blanqui en Flourens wegens de poging tot gewapende opstand van 31 oktober, de onderdrukking van de republikeinse pers, het opnieuw uitvaardigen van de staat van beleg voor Parijs en de benoeming van twee reactionairen tot hoofd van de politie en tot commandant van de Nationale Garde.
Al deze maatregelen van Thiers en zijn trawanten hadden tot doel de Parijse massa’s te provoceren, hen tot opstand te dwingen ten einde deze dan neer te slaan en de hoofdstad met haar twee miljoen inwoners te behandelen als een onderworpen stad. De onderwerping van Parijs was voor de grote bourgeoisie, als wier zaakwaarnemer Thiers optrad, een noodzakelijkheid. De Parijse massa’s waren de grote hinderpaal tot de uitvoering van de contrarevolutionaire staatsgreep die land en volk van Frankrijk aan het grootgrondbezit en de hoge bank zou overleveren. De eerste voorwaarde tot het slagen van dit plan was: Parijs te ontwapenen, dus ook de Nationale Garde van haar artillerie te beroven, door de arbeiders en kleinburgers uit eigen middelen bijeen gebracht, en haar te ontbinden. Het ruchtbaar worden van het voornemen van de regering om de kanonnen van de Nationale Garde — onder het leugenachtige voorwendsel dat zij staatseigendom waren — uit Parijs weg te voeren, dreef de verbittering van de massa’s ten top. Sedert einde februari vonden telkens volksvergaderingen plaats, die tegen dit voornemen, door de bevolking terecht als de eerste schrede tot de ontwapening van Parijs beschouwd, ten scherpste protesteerden. Het was duidelijk dat de democratische klassen van Parijs zich niet zonder strijd weerloos zouden laten maken.
Ondanks alle protesten beval Thiers de 18de maart aan de gouverneur van Parijs, Vinay, om zich aan het hoofd van een sterke afdeling politie en enige infanterieregimenten in de nacht meester te maken van de kanonnen, die door de Nationale Garde op de hoogte van Montmartre in veiligheid waren gebracht. De toeleg mislukte door de tegenstand van het volk, dat op het eerste gerucht van alle kanten toeschoot. De soldaten, zeer verbitterd tegen hun chefs door de vreselijke militaire vernederingen die de oorlog hun gebracht had, ontevreden en oproerig gezind, boden niet lang weerstand aan de roepstem van het volk. De rijen werden verbroken, volk en troepen verbroederden zich en de kanonnen werden in triomf de hoogte van Montmartre weer opgesleept. Ook op andere plaatsen van de stad weigerden de troepen zich tegen het volk te laten gebruiken en om negen uur ‘s morgens moest de algemene terugtocht bevolen worden, wilde men niet gevaar lopen dat heel het leger wegsmolt in de revolutionaire gloed die Parijs uitstraalde. Nu verlieten op bevel van Thiers ook alle leden van de regering en alle hoge ambtenaren de hoofdstad: door sabotage op grote schaal hoopte de boze dwerg het maatschappelijke leven van Parijs volkomen te desorganiseren. Op de morgen van 19 maart ontdekte het volk van Parijs dat het door de vlucht van de heersende klasse plotseling van uitbuiting en onderdrukking was bevrijd.
Maar de leiders van de Parijse arbeiders bezaten noch het theoretische doorzicht, noch de praktische ervaring, in een woord zij bezaten de politieke rijpheid niet, die hen in staat zou hebben gesteld tot het koene optreden door de situatie vereist.
Alle maatregelen werden verzuimd, die het isolement van Parijs, door Thiers’ sluwe politiek bewerkt, hadden kunnen verbreken en de volksbeweging de mogelijkheid verschaffen zich uit te breiden over het gehele land. Werkelijk revolutionaire proletarische leiders zouden begrepen hebben, om niet door een overmacht verpletterd te worden, zodra de heersende klassen zich hersteld en de machtsmiddelen verzameld hadden, die hun tengevolge van de oorlog ogenblikkelijk niet ter beschikking stonden, had Parijs maar één kans: onmiddellijk en met alle kracht overgaan tot een algemeen offensief. Hiertoe was het ten eerste nodig beslag te leggen op de geldmiddelen van de Franse bank, die als onderpand met het oog op een eventueel later vergelijk met de bourgeoisie van oneindig groter waarde was dan de enkele armzalige gijzelaars waarvan de revolutionairen zich verzekerden. Ook had men de Nationale Garde in haar geheel onmiddellijk onder de wapens moeten roepen en naar Versailles doen opmarcheren; van de ontzenuwde, mismoedig terugtrekkende legerdelen zoveel als mogelijk was tot het volk zien over te halen; het contact met het overige Frankrijk herstellen door naar alle grote steden en industrieplaatsen afgezanten te sturen om zodoende een werkelijke nationale regering te stellen tegenover het contrarevolutionaire bewind te Versailles.
Het centrale comité van de Nationale Garde echter, waaraan na de uittocht van de heersende klassen de macht toeviel, deed niets van dit alles. Zijn leidend beginsel was niet het voeren van revolutionaire actie maar het waken voor wettelijke regelmatigheid. Dit blijkt wel het sterkst hieruit, dat zijn eerste daad het uitschrijven van verkiezingen voor een nieuwe raad van de gemeente, zijn tweede het aanknopen van onderhandelingen met de burgemeesters van de verschillende stadswijken was. Hiermee ging veel kostbare tijd verloren. De geest die het comité vervulde was die van overgrote gematigdheid; het ontweek zoveel mogelijk het nemen van alle politieke of sociale maatregelen die een revolutionair karakter droegen.
De verkiezingen voor de Commune, die te midden van volkomen rust en orde plaats vonden, brachten bijna uitsluitend socialisten van verschillende richtingen en schakeringen aan het bewind; onder hen waren zowel beproefde strijders van de oude garde als jongeren, door de Internationale tot de strijd gewekt. Tot deze laatsten behoorden naast volgelingen van Proudhon ook een aantal aanhangers van Blanqui; zelf kon deze niet in de Commune gekozen worden doordat hij als gevangene in de macht van de reactie was. Op enkele uitzonderingen na waren alle gekozenen oprechte democraten, eerlijke overtuigde strijders voor de bevrijding des volks. Maar de meesten ontbrak algemeen theoretisch doorzicht en revolutionaire doortastendheid. Het socialisme was in Frankrijk nog niet uitgegroeid boven de oude versnippering in talrijke sekten en scholen waarvan elke zwoer bij haar eigen speciale heilmiddel. En nog steeds oefende de jacobijnse traditie van de grote revolutie een ontzaggelijke suggestieve macht op de geesten uit.
Men kan de leden van de Commune al naar hun richting in twee hoofdgroepen verdelen. De ene, die in de minderheid was, wilde scherpe politieke strijd, uitgaande van een sterk gecentraliseerd lichaam en streefde naar de dictatuur van de volksklassen met de middelen van 1793. Deze meerderheid belichaamde feitelijk de aspiraties van het meest revolutionaire deel van de Parijse arbeiders. De minderheid daarentegen bestond grotendeels uit federalisten en proudhonisten, die droomden van de zelfstandigheid van de gemeente, van vernieuwing van de maatschappij door het verzekeringswezen en het onderling krediet. In politiek opzicht achterstaand bij de centralisten, waren zij deze vooruit in het besef van de diepe maatschappelijke transformatie die nodig was om tot het socialisme te komen. Meerderheid en minderheid verbonden hun felle haat tegen de reactie die van Versailles uit de republiek bedreigde en hun gemeenschappelijke aspiraties naar sociale rechtvaardigheid. Maar deze banden bleken onvoldoende op een ogenblik dat de gesloten borstwering van één gedachte en één wil tegenover de vijand onmisbaar was. De verbitterde strijd die meerderheid en minderheid van de eerste tot de laatste dag in de Commune voerden, werkte in alle opzichten verlammend op haar actie, maar vooral in de levenskwestie van de militaire verdediging van de stad. De onbekwaamheid op militair gebied van de Commune, een onbekwaamheid waartoe haar uitmuntende maatregelen ter reorganisatie van enkele openbare diensten, o.a. van de munt en het postwezen, een zo grote tegenstelling vormden, verhaastte en verergerde haar nederlaag. Terwijl in Versailles de contrarevolutionaire regering van Thiers de hermetisch van het volk afgezonderde troepen door strenge tucht, voortdurende militaire oefening en extra rantsoenen als jachthonden africhtte op de mensenjacht, wist de Commune zo goed als geen partij te trekken van de grote militaire hulpbronnen die haar in de Parijse bevolking ter beschikking stonden. En terwijl een stroom van door Bismarck vrijgelaten Franse soldaten uit de Duitse vestingen gestadig naar Versailles terugvloeide, om daar de legermacht van de reactie te versterken, smolten de troepen van de Commune, die op het eind van april nog 100.000 man telden, aanhoudend weg, zodat aan de verschillende gevechten, waarin de Parijzenaars in de loop van april steeds meer achteruit werden gedrongen, eindelijk ten hoogste nog 12.000 man deelnamen. Deze in de ongelijke strijd voortdurend gedecimeerde keurbende, verdedigde, onder leiding van twee Poolse oud-militairen, Dombrowski en Wroblewski, op heldhaftige wijze wekenlang de forten van Vanves en Neuilly tegen de overmachtige artillerie van de Versaillanen.
Maar de moed van deze keurbende kon niet baten: sedert de eerste dagen van april was het lot van de Commune, militair zowel als politiek, beslist. De optimistische verwachtingen van de opstandelingen, dat Versailles verpletterd zou worden zodra het de vijandelijkheden opende, dat de infanterie zou weigeren te schieten, enz. bleken ijdel. Iedere dag kwam de vijand naderbij: reeds waren de voornaamste forten gevallen en de onmenselijke executies van de gevangen genomen Communards leerden aan het Parijse volk wat zijn lot zou zijn zo de partij van de orde zegevierde. Maar zó sterk was het vertrouwen in de onneembaarheid van de vestingwerken die de stad beschermden en zó groot de zorgeloze zekerheid van het volk, dat op zondag 21 mei het leger van de Versaillanen er in slaagde de wallen bij verrassing te forceren, door de poort van St. Cloud de stad binnen te dringen en een vijfde deel van haar te bezetten, eer het bericht van de overval de raad van de Commune had bereikt.
In haar grenzeloos vertrouwen op de ‘onneembaarheid van de wallen’ had de Commune zich in het minst niet beziggehouden met de organisatie van de verdediging van de stad, voor het geval de vijand deze binnendrong. Thans, met de catastrofe voor ogen, bleek deze organisatie niet meer mogelijk. In plaats van met alle macht het uiteenvallen van de Nationale Garde in kleine, afzonderlijk van elkaar opererende troepjes, wie het enkel te doen was om de verdediging van hun eigen district, tegen te gaan, werkte de Communeraad de ontwrichting van de verdediging nog in de hand door de onzinnige proclamatie, die Délécluze in haar naam uitvaardigde. “Genoeg militarisme” luidde het daarin; “geen gegalonneerde staven meer met vergulde biezen op alle naden, plaats voor het volk, voor de strijders met blote armen. Het uur van de revolutionaire oorlog heeft geslagen, het volk weet niets van wetenschappelijke manoeuvres, maar wanneer het een geweer in handen en stenen onder zijn voeten heeft, vreest het de strategen van de monarchistische school niet.”
Deze oproep proclameerde officieel de anarchie in de verdediging. Alles werd overgelaten aan het particuliere initiatief, dat is aan de spontane opwellingen van individuen en kleine groepen, die kwamen te staan tegenover een goed gedrilde militaire organisatie, een lichaam, waarin allen geleerd hadden hun pogingen te richten op eenzelfde doel. De Commune eindigde, waar de juniopstand van ‘48 begonnen was: in een reeks van wanhopige, op zichzelf staande gevechten.
Zo de opstandelingen er nog in slaagden om de opmars van de troepen enige dagen tegen te houden, dan was dit te danken aan dezelfde omstandigheden, die ook in juni ‘48 de strijd hadden verlengd. Ook ditmaal paste in het ‘veldtochtplan’ van Thiers geen al te gemakkelijke overwinning; toen de troepen eenmaal de stad waren binnengedrongen, werd de algemene opmars vier en twintig uur uitgesteld. De 23ste begon de grote aanval; het onneembaar geachte Montmartre viel bijna zonder slag of stoot de Versaillanen in handen: de op de heuvel opgestelde artillerie was door verraad onbruikbaar gemaakt. Met de overmeestering van Montmartre was het lot van de stad beslist. De doodsverachting waarmee de Communards vochten kon dit lot evenmin afwenden, als het vlammengordijn dat zij tussen zich en het leger van de Versaillanen spreidden. De verdedigers waren zelfs niet bij machte om hun leven duur te verkopen: de militaire overmacht waarover Thiers beschikte was zo groot, dat de troepen slechts onbetekenende verliezen leden, terwijl van de strijders van de Commune 35.000 vielen.
De 28ste, juist een week nadat de Versaillanen bij verrassing de stad waren binnengetrokken, verstilden de laatste stuiptrekkingen van de opstand in de buitenwijken, waar de opstandelingen teruggedrongen waren. De ‘partij van de orde’ had een volkomen overwinning behaald en Thiers, haar grote man, gebruikte die triomf om zoveel mogelijk alle die in de arbeidersklasse tot zelfstandig denken en moedig handelen in staat waren te vernietigen, opdat de heerschappij van de bourgeoisie volledig en onbegrensd zou zijn. “Men moet teruggaan tot de Romeinse burgeroorlogen, tot de dagen van Marius en Sylla, van Caesar en Pompeius,” zegt een van de geschiedschrijvers van de Commune, “om dergelijke orgiën van beestachtige wraakzucht te vinden. Mannen, vrouwen en kinderen werden zonder onderscheid vermoord. Men wilde niet slechts de ‘schuldigen’, maar ook het zaad vernietigen. Parijs was tot een reusachtige slachtplaats geworden. Overal doodde men: in de nabijheid van de krijgsraden, achter de barricaden, in de loopgraven, onder de bruggen, in de riolen, in de diepte van de catacomben. En men hield slechts op toen de massa van de slecht begraven lijken Parijs dreigde te verpesten”.
Bij de tienduizenden in de bloedige roes van de overwinning vermoord, kwamen andere tienduizenden, door de krijgsraden die nog vele maanden lang functioneerden in koelen bloede veroordeeld tot de strop, de kogel, de deportatie; kwamen ook zij, wie het niet gelukte door de cordons van de Pruisische of Franse legers heen de grens te bereiken.
In welke mate het Parijse proletariaat door de triomferende bourgeoisie werd gedecimeerd, bleek met verschrikkelijke duidelijkheid uit de cijfers van een later gehouden gemeentelijke enquête: van de 24.000 schoenmakers die Parijs voor de oorlog telde, waren er 12.000 verdwenen; van de meubelmakers 6000, van de arbeiders in de confectie industrie 5000. Het totale aantal mannen en vrouwen die verdwenen waren bedroeg ongeveer 107.000. Vele jaren lang bleef het proletariaat van de hoofdstad de voorhoede van het proletariaat van het gehele land, van zijn kracht beroofd, tot geen daden van verzet meer in staat.
In scherp contrast tot de onmenselijkheid van de contrarevolutionairen stond het optreden van de Communards zelf. Nimmer te voren heeft een zegevierende volksopstand zijn rechtvaardige zaak zo weinig door haat en wraakzucht bevlekt, nimmer kwamen de internationale idee en de liefde tot de mensheid zo schoon en zacht tot uiting te midden van de hardheden van de worsteling tussen de klassen. De Commune behandelde de vijanden die haar in handen vielen menselijk en edelmoedig. De weinige feiten die hierop een uitzondering schijnen te vormen en door de burgerlijke pers van alle richtingen en in alle landen haast een halve eeuw lang zijn gebruikt om de Communards als kannibalen voor te stellen, zijn de moord op de generaals Lacombe en Thomas op de 18de maart en de executie van de gijzelaars op de laatste dag van de bloedige meiweek. De beide generaals echter werden doodgeschoten door hun eigen soldaten, die zich, naar het treffend woord van Marx “niet onmiddellijk konden verheffen boven de zeden van hun beroep.” En de executie van de gijzelaars was een spontane daad van weerwraak uit vertwijfeling, een antwoord van de massa op het onmenselijk woeden van de Versaillaanse troepen. De raad van de Commune was er niet verantwoordelijk voor.
De Commune is evenmin een zuivere klassebeweging als een proletarische massa-actie voor socialistische doeleinden geweest. Zoals zij een gemengde beweging was van arbeiders en kleine burgerij, zo ontstond zij ook uit verschillende. ten dele tegenstrijdige motieven. Het overprikkelde nationalisme van de Parijse volksklassen, hun woede tegen de verraderlijke bourgeoisregering, hun vrees dat de reactionaire vergadering van Bordeaux Parijs van zijn lokale autonomie zou beroven, zijn even goed oorzaken van de Commune geweest als de verontwaardiging over de wijze waarop de grote grondbezitters en het grote kapitaal de gevolgen van de oorlog op de volksmassa’s wilden afwentelen. Maar zoals het in de eerste plaats het proletariaat was, dat onder de vaan van de Commune streed en dat onder de nederlaag verpletterd werd, zo was de essence, het wezen van de Commune, het diepste en meest elementaire bestanddeel in haar, toch de begeerte van het proletariaat naar politieke en sociale bevrijding.
Alle andere trekken van de Commune waren bijkomstigheden, voortspruitend uit bijzondere tijdelijke omstandigheden. Haar proletarisch-socialistisch karakter daarentegen ontsproot uit de blijvende, de algemene verhoudingen van de moderne burgerlijke maatschappij, uit de grote belangentegenstelling tussen kapitaal en arbeid. Het wezen van de Commune, een klassebeweging van het proletariaat te zijn, kwam aan het licht in de maatregelen tot sociale hervorming die zij onder hoogst moeilijke en ongunstige omstandigheden doorzette en die zonder uitzondering in de richting gingen van afschaffing van de klassenheerschappij en socialisatie van de productiemiddelen. Dit wezen openbaarde zich ook, zowel in de geestelijke sfeer door de voltrekking van de scheiding van kerk en staat, als in de militaire door de invoering van het volksleger. Haar proletarisch-socialistisch karakter dreef de Commune tot daden gelijk het omverhalen van de Colonne Vendóme en de benoeming van buitenlanders tot bevelhebbers van de Nationale Garde dat waren, daden waarin de internationale gezindheid zich symbolisch uitte onder tijdsomstandigheden, die elk internationalisme schenen te moeten verstikken.
Een aantal factoren, waaronder ook de fouten van de Commune zelf, werkten samen om haar val onvermijdelijk te maken. Maar de voornaamste van deze factoren was het isolement van Parijs, het feit, dat de provincie de hoofdstad niet volgde. Dit was natuurlijk een gevolg van het gemis aan klassenbewustzijn van het proletariaat door het gehele land. Wel was, gelijk wij zagen, de Internationale ook buiten Parijs in de laatste jaren vóór 1871 snel vooruitgegaan, wel was zij in de voornaamste grote steden en industriegebieden doorgedrongen en had haar stem het proletariaat alom gewekt, maar de tijd om het ook op te voeden was haar niet gegund geworden. Zelfs daar, waar zij reeds een groter of kleiner deel van het proletariaat tot organisatie gebracht had, was dit nog niet door de praktijk van de klassenstrijd wedergeboren, gestaald, verzelfstandigd. Op verreweg de meeste plaatsen echter vormde de arbeidersklasse nog een onbewuste en onsamenhangende massa.
Dit maakt het begrijpelijk dat de Commune buiten Parijs slechts een zwakke korte weerklank vond. Te Lyon, le Creusot, Saint Etienne, Narbonne, Marseille, enz. trachtte een kleine revolutionaire voorhoede de massa’s in beweging te brengen, maar deze bleven op de meeste plaatsen passief. Te Marseille en Narbonne vonden pogingen tot opstand plaats, die spoedig door de troepen onderdrukt werden.
Naast de stompe onverschilligheid van de arbeiders in de provincie was de vijandelijkheid van de kleine boeren de tweede voorname factor, die het aan de grote bourgeoisie mogelijk maakte om de Commune te verpletteren: zij toch maakten het gros van de troepen uit, door Thiers op het Parijse proletariaat afgezonden. Parijs vormde feitelijk nog een revolutionaire voorpost te midden van een bevolking die op een veel lagere trap van economische, politieke en sociale ontwikkeling stond.
Maar ondanks haar tragische ondergang heeft de Commune niet in alle opzichten gefaald. Zij voorkwam ongetwijfeld het herstel van de monarchie in Frankrijk d.w.z. die vorm van regering, welke de reactionaire elementen verlangden. Van nog groter belang echter was haar uitwerking op de internationale klassenstrijd van het proletariaat. Algemeen wekte zij ook daar, waar de arbeidersklasse tot nu toe nauwelijks door de socialistische idee geraakt was, het besef van de onverzoenlijke tegenstelling tussen uitgebuite en uitbuitende klassen. De vlammenzee, waarin zij onderging, belichtte voor duizenden proletariërs van alle landen plotseling de doezelige omtrekken van de maatschappelijke werkelijkheid met een nieuwe felle gloed.
Maar het wekken van het klassenbewustzijn was slechts één onder de vele uitwerkingen van de Commune op de proletarische klassenstrijd. Haar ondergang, de ontzettende offers die zij eiste, versterkte ook de gedachte van de nieuwe tactiek, de tactiek van het langzaam doordringende, geleidelijk vervormende socialisme.
De Commune was aan de macht gekomen onder omstandigheden die voor het slagen van een plotselinge aanslag van de volksklassen op het heersende regiem zeldzaam gunstig schenen. Terwijl de Parijse arbeidersmassa’s grotendeels gewapend waren, stond immers aan de bourgeoisie in de weken, volgend op de 18de maart, geen betrouwbaar machtsinstrument ter beschikking. En toch kon de zo gemakkelijk veroverde macht niet gehandhaafd worden, omdat, terwijl de militaire hulpmiddelen van de revolutie bij de dag wegsmolten, die van de contrarevolutie zich bij de dag herstelden. Zo bewees de Commune voor alles de noodzakelijkheid van de opvoeding en de organisatie van de arbeidersklasse over het gehele land, de onmogelijkheid om door middel van het heroïsme van enige duizenden of tienduizende strijders, een plotselinge overgang tot stand brengen. En ook bewees zij het geweldige onderscheid tussen de oppervlakkige, enkel politieke revolutie, waardoor enkel de macht van een bepaald deel van de heersende klasse op een groter deel of op haar geheel werd overgebracht, met de diepgaande sociale revolutie die aan alle klassenheerschappij een einde wilde maken. De consequenties van dit verschil begonnen nu eerst tot de strijdende voorhoede van het proletariaat goed door te dringen. De noodzakelijkheid dat het gehele proletariaat zich rond de idee van het socialisme zou scharen, werd van nu af aan steeds meer als voorwaarde van de overwinning begrepen en aanvaard. In die zin betekende de Commune het einde en het begin van een tijdperk en een methode: zij is een mijlpaal in de geschiedenis van de proletarische klassenstrijd, eerst met haar valt in de praktijk het utopische socialisme dat in de theorie reeds overwonnen werd door het Communistisch Manifest.
Zoals de oorlog van ‘70 de machtsverhoudingen verschoof tussen Frankrijk en Duitsland, zo verschoof hij ook de krachtsverhoudingen tussen de arbeidersklasse van beide landen. Hij verlegde het zwaartepunt van de arbeidersbeweging van Frankrijk naar Duitsland, d.i. naar het land waar het proletariaat door historische oorzaken bijzondere geschiktheid bezat voor de methoden van de geleidelijke en wettelijke actie, die nu op de voorgrond traden.
En toen de val van de Commune het sein gaf tot een tijdperk van vervolging van de socialisten in alle landen, waarin ook de Internationale, verzwakt door die val en verscheurd door tweedracht, geen stand kon houden, oriënteerde het denken en handelen van de afzonderlijk strijdende groepen in de verschillende landen zich algemeen naar deze methode, naar geduldige organisatie en opvoeding, naar het steen voor steen optrekken van het gebouw van de proletarische macht.
De traditie van straatgevecht en barricade leefde in de fraseologie en de socialistische lyriek voort als een roemrijke herinnering, als herinnering aan de strijdwijze uit een proletarisch heldentijdperk, waartoe de hedendaagse werkelijkheid niet langer de mogelijkheid bood. De pogingen om met wapengeweld aan onderdrukking en uitbuiting een einde te maken, waren het proletariaat op zo bloedige nederlagen en zo vreselijke offers te staan gekomen, dat het tot herhaling daarvan op te wekken enkel scheen te kunnen ontspringen aan het onverstand van dwazen, of de arglistigheid van geheime regeringsagenten. Tegen het anarchisme van de jaren ‘70, dat vooral in de economisch achterlijke landen de arbeiders voortdurend tot gewelddadig optreden aanzette, moest de strijd, als tegen de gevaarlijkste vijand van de arbeidersklasse, fel en onverbiddelijk worden gevoerd — des te feller en onverbiddelijker naarmate duidelijker bleek dat regeringsspionnen bijna in alle gevallen hun hand in het spel hadden. Ook aan die strijd ging de Internationale te gronde. Maar het nieuwe tactische beginsel, door haar ingevoerd en dat de volgende periode zou beheersen, herrees in de verschillende sociaaldemocratische partijen, in de loop van de jaren ‘70 en ‘80 in een aantal Europese landen opgericht.
_______________
[11] De verhouding was: 1819-21, fabriekswevers 10.000, handwevers 240.000; 1829-31, fabriekswevers 50.000, handwevers 225.000; 1844-46, fabriekswevers 150.000, handwevers 60.000.
[12] De plek waar de meeting gehouden werd heette eigenlijk Petersveld, maar de revolutionairen herdoopten die in Peterloo. In patriottische bladen werden nl. de Engelse soldaten sedert 1815 nooit anders genoemd dan ‘de helden van Waterloo’. Nadat nu deze helden hun moed bewezen hadden door de weerloze mannen en vrouwen, die voor kiesrechthervorming demonstreerden neer te sabelen, hoonden de revolutionairen hen met de spotnaam ‘de helden van Peterloo’.
[13] Charter was de algemene naam waarmee in de middeleeuwen de vrijheden en rechten werden aangeduid door de vorsten aan de burgerijen van bepaalde steden of ook wel van een geheel land geschonken. Door het volkscharter meenden de chartisten, zou het gehele volk vrij en mondig worden, zoals de middeleeuwse burgers dit werden door de charters die zij van de vorst ontvingen.
[14] De vrees van de Engelse bourgeoisie en van de regering voor een algemene opstand sprak minister Graham in ‘47 in het parlement, bij de behandeling van de graanwetten, uit: “Het jaar 1842 bracht ons betreurenswaardige ervaringen, een jaar van geweldige nood en — daar wij het nu achter ons hebben mag ik het zeggen — ook van het grootste gevaar. Hoe was de toestand in 1842? Veroorloof mij u mee te delen wat tot nog toe geheim was. Wij hadden in Londen middernachtelijke chartistenmeetings, in Lincolm en Inn Fields. Massa’s ontevreden, verbitterde en gevaarlijke elementen bedreigden de openbare rust... En hoe was het in Lancashire? Alle machines stonden stil... Ik stond voortdurend in verbinding met de militaire bevelhebber, aan wie uit alle delen van het land om troepen werd gevraagd.”
[15] Deze resolutie luidt:
Overwegende, dat het recht het richtsnoer behoort te zijn bij de regelingen van de betrekkingen tussen de natuurlijke groepen, de volken en de naties, zowel als tussen de burgers, dat de grondoorzaak van de oorlog is het ontbreken van een economisch evenwicht, ...
- dat indien ook al de oorlog als voornaamste en blijvende oorzaak heeft het ontbreken van een economisch evenwicht, en bijgevolg niet uitgeroeid kan worden dan door de maatschappelijke hervorming, hij niet minder als bijkomstige oorzaak heeft de willekeur, die het resultaat is van de centralisatie en het despotisme;
- dat de volken dus van heden af het aantal oorlogen kunnen verminderen, door zich te stellen tegenover degenen die de oorlogen maken en verklaren;
- dat dit recht in de eerste plaats toebehoort aan de arbeidende klassen, die bijna uitsluitend onderworpen zijn aan de militaire dienst en dat zij alleen aan dit recht sanctie kunnen verlenen;
- dat zij daartoe een wettig strijdmiddel hebben, dat ogenblikkelijk in praktijk kan worden gebracht;
- dat inderdaad de maatschappij niet zou kunnen voortbestaan, wanneer de productie gedurende enige tijd werd stop gezet; dat het dus voldoende is, zo de producerende klassen op houden te produceren, om de plannen van zelfzuchtige en despotische regeringen onmogelijk te maken. Verklaart het Congres van de Internationale Arbeidersvereniging, bijeen te Brussel, met alle kracht te protesteren tegen de oorlog.
Het Congres nodigt de afdelingen van de verenigingen uit, ieder in het eigen land, evenals alle verdere arbeidersverenigingen en groepen van arbeiders, om met de grootste energie op te treden ten einde een oorlog tussen volken te verhinderen, die tegenwoordig niet anders zou kunnen worden beschouwd dan als een burgeroorlog, omdat een oorlog, gevoerd door de voortbrengende klassen niet anders zal zijn dan een strijd tussen broeders en burgers.
Het Congres beveelt de arbeiders bovenal aan, alle arbeid neer te leggen in geval in hun respectievelijke landen een oorlog mocht uitbreken.
Het Congres vertrouwt voldoende op de geest van solidariteit, welke de arbeiders van alle landen bezielt, om te verwachten dat hun steun niet achterwege zal blijven in deze oorlog aan de oorlog.