Geschreven: 1960-1967
Bron: S.M. Ontwikkeling nr. 144 Antwerpen (Een reeks bestaande uit losstaande maar genummerde delen, geschreven door verschillende auteurs over verschillende onderwerpen
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
Laatste bewerking: 23 juni 2009
Mijn oudste “politieke” herinnering slaat de trommel van de tamboer der Burgerwacht. Dat moet nu zowat zestig jaar geleden zijn; het was een herfstavond; er zal een of andere verkiezing hebben plaats gehad te Antwerpen. Onder het oude zeer beperkte kiesstelsel, kwam het dan, na de bekendmaking van de uitslag, zeer dikwijls tot straatrumoer en ongeregeldheden, tot botsingen tussen de katholieke stokslagers en de antiklerikale ruitenbrekers: de Burgerwacht werd opgeroepen. Wij kinderen, renden de straat op om de tamboer te zien voorbijtrekken; mijn vader moest zijn uniform aantrekken en sabel en geweer halen. De Burgerwacht had toen niet veel meer te betekenen; zij was een wat belachelijke instelling geworden; als men de verhalen leest in Reinaert de Vos van L. Vleeschouwer uit de jaren zestig krijgt men de indruk, dat het wel altijd een min of meer grappig instituut is geweest. Maar die trommel van de tamboer is voor mij, in de loop der jaren, de begeleidende muziek geworden van de absolute heerschappij der hogere burgerij, steunende, of willende steunen op de brave middenstanders. In april 1902 zouden de Burgerwachten toch nog zes manifestanten voor het algemeen stemrecht “neerleggen” te Leuven.
Een andere herinnering. Het is enige jaren later; als opgeschoten jongen loop ik naast een socialistische fanfare; bij het uiteengaan van de stoet wordt, met veel geweldige slagen op de Turkse trom, het republikeinse deuntje gespeeld:
Te Antwerpen noemde men in die tijd, op socialistische meetings — Jan Chapelle zei het wel nooit anders — de vorst nog liever de koning van de caoutchouc, zinspelend aldus op de allesbehalve idyllische rubberondernemingen van Leopold en zijn vrienden in Congo. Te Gent werden de niet vriendelijke gevoelens trouwens nog op openhartiger wijze vertolkt, zoals ik nog in de laatste jaren vóór 1914 hoorde:
Dat is slechts folklore, maar deze folklore is de neerslag van een politieke situatie. De arbeiders stonden nog buiten de nationale gemeenschap. Zij hadden in ieder geval het gevoel er buiten te staan, een macht te vormen tegenover het officiële land. In 1905, toen de koning, op het Poelaertplein voor het Paleis van Justitie te Brussel, een grootse plechtigheid voorzat ter viering van de vijfenzeventigste verjaardag van de Belgische onafhankelijkheid, waren de socialistische Kamerleden daar niet verschenen. Men wilde het bestaande stelsel niet alleen veranderen, maar geheel vernietigen en door een ander vervangen.
Een derde herinnering nog. Dat was in de winter 1905. Op 22 januari waren te Petersburg, nu Leningrad, honderden mannen, vrouwen en kinderen, die zich onder leiding van de pope Gapon tot Vadertje tsaar richtten om enige verzachting te krijgen van hun levenslot, door de soldaten neergeschoten. Een golf van verontwaardiging sloeg over de wereld. Ook te Antwerpen hadden de socialisten een demonstratie ingericht; met enige kameraden — H. Vos en Dr. A. Jacob zullen daar wel bij geweest zijn — liepen we mee in de stoet. Wij waren terechtgekomen in de buurt van Jan Madou, de oud-zeeman, die een winkeltje van socialistische en anarchistische boeken, brochures en kranten hield — de strijd tussen anarchisme en socialisme was toen nog lang niet uitgestreden — en vóór ons voerden een aantal “koffiesjo’s” of zakkennaaisters met hoog opgemaakte haren en waaiende rokken, vlak achter de muziek, enige minder toepasselijke dansen uit. Maar die dansende straatmeiden, noch de conflicten tussen de socialisten en anarchisten konden ons die avond niet boeien. Wij waren blij, in een gemeenschap van miljoenen en miljoenen over de hele wereld verspreid, onze verontwaardiging te kunnen uiten over wat er in Rusland gebeurd was. Het socialisme was zeer sterk internationaal gericht.
Na de Eerste Wereldoorlog is er veel veranderd. Aan de ongecamoufleerde alleenheerschappij van de bourgeoisie is een einde gekomen. De socialistische partij is steeds meer als belangrijk element van het nationale leven in zijn geheel erkend en de socialisten zelf hebben hun houding tegenover de staat en de constitutie veranderd. Dit bracht mee dat de internationale gebeurtenissen niet meer uitsluitend vanuit algemeen humaan en socialistisch standpunt beoordeeld werden, maar dat men ook rekening ging houden met het nationale belang of, zo men wil, met het belang van de eigen partij, niet meer uitsluitend als afdeling van het wereldproletariaat, maar tevens als onderdeel van de sociale en nationale structuur binnen het eigen land.
Zo kunnen die drie jeugdherinneringen me van dienst zijn bij het uitkiezen en schikken en tot historische ontwikkelingsreeksen aaneenrijgen van de onoverzichtelijk-talloze feiten en feitjes, die samen de geschiedenis van het socialisme in België tussen de twee wereldoorlogen hebben uitgemaakt.
* * *
De sociale geschiedenis maakt geen sprongen. Het is in 1918 niet zo maar ineens alles heel anders geworden. In de vorige hoofdstukken zal men gelezen hebben hoe de dingen zich geleidelijk naar de nieuwe tijd toe ontwikkelden.
Cyriel Van Overberghe, de katholieke, niet zeer welwillende maar wel intelligente geschiedschrijver van de socialistische actie voor het algemeen stemrecht in 1901-1902, dateert de vernieuwing der partij van onmiddellijk na de mislukking van die strijd. Het socialisme in België heeft zijn romantisch karakter verloren, zo zegt hij, het zal nu realistische politiek gaan voeren.[1] En als de Franse diplomaat Henri Charriaut — men zou hem thans een sociaal attaché noemen — in 1910 een boek laat verschijnen over ons land, dan vindt men daarin een hoofdstuk over het getemde socialisme (Le socialisme apprivoisé)[2]. Zo getemd was dit socialisme echter niet of in 1913 kwam het nog tot een geweldige massa-actie ter verovering van het kiesrecht, vooral onder de Waalse arbeiders, waar de invloed van het Franse syndicalisme en van de mythe der algemene werkstaking, zich liet gelden.
Maar ook die actie mislukte. Onder heel andere omstandigheden echter dan in 1902. Ditmaal was de strijd niet als hopeloos verloren opgegeven; men kon nu inderdaad van een tactische terugtocht spreken. Men wilde vooral de krachten der partijorganisatie niet uitputten en men wist dat de algemene ontwikkeling nu wel spoedig tot een uitbreiding van het stemrecht zou leiden. De katholieke eerste minister de Brocqueville had in een gesprek met Vandervelde beloften in die zin gedaan; uit de hofkringen had men tot geduld aangemaand, maar tot geduld dat niet al te lang meer zou moeten wachten. Met machtige liberale industriëlen was men in steeds nauwer contact gekomen; de christendemocratische leiders kwamen steeds meer in opstand tegen de overmacht van de conservatieve kringen in hun partij. Het was beter, zo meenden de leiders, de strijd voorlopig af te breken dan het tot een dramatisch einde te laten komen, waarbij de partij wel veel van haar innerlijke macht zou kunnen verliezen en waarvan het eindresultaat toch altijd onzeker bleef.
Maar hiermee had men dan toch post gevat, niet meer zozeer tegenover, als wel binnen de burgerlijke gemeenschap. De kritiek van Ed. Bernstein op het marxisme en zijn pleidooi voor een meer gematigde, reformistische politiek zal ook wel niet zonder invloed zijn geweest op sommige Belgische leiders.
De liefde, als men het zo noemen mag, was trouwens niet van één kant gekomen.
De meest intelligenten onder de leiders der bourgeoisie waren ook tot een nieuwe kijk op de dingen gekomen. Er hadden steeds nauwe betrekkingen bestaan tussen socialisten en liberalen op het terrein van de antiklerikale propaganda. In hoever de vrijmetselarij, waar zeker enkele socialistisch gezinden samenkwamen met de meest doctrinaire liberalen, daarbij enige rol heeft gespeeld, kan niet worden nagegaan. Wij bezitten te weinig gegevens daarover. Maar enkele fel antiklerikalen, die veeleer tot de soort van het Franse radicalisme behoorden, vonden het zelfs raadzaam zich bij de socialistische partij aan te sluiten als bij de sterkste kracht in de strijd tegen de kerkelijke invloed. Louis Bertrand wijst daarop in zijn biografie van De Paepe en noemt als voorbeelden Furnémont en Terwagne, twee niet al te gelukkige aanwinsten voor de partij.[3] De verkiezingscampagne van 1912, die in het teken van de liberaal-socialistische samenwerking werd gevoerd en de gezamenlijke strijd tegen de door de regering gewilde schoolregeling heeft tot een zekere intimiteit geleid.
Maar er was nog iets anders, dat meer in de stilte maar vermoedelijk veel krachtiger werkte. Het Belgische nationalisme zocht een bredere basis. De economische toestand noopte daartoe. Vanaf 1896 tot op het moment dat de oorlog uitbreekt, heeft de wereldeconomie betrekkelijk goede jaren doorgemaakt. De Belgische handel en industrie profiteren mede van de situatie. Het is de tijd dat “Vers l’avenir, Naar wijd en zijd”, het lied der expansie als een soort van tweede Brabançonne ontstaat en veel gespeeld, ook wel eens gezongen wordt. De arbeiders kregen het wel wat beter, al kwam het in de jaren 1907 en 1908 tot een vrij ernstige prijsstijging, die zelfs aanleiding gaf tot relletjes op de markten hier en daar, vooral in Henegouwen.[4] De bourgeoisie voelde wel dat zij de arbeidersstand nodig had voor een verdere ontplooiing van de economische expansie. Meer geschooldheid, meer technische kennis mocht niet langer uitblijven; de leerplicht werd eindelijk ingevoerd. De actie ter vervlaamsing van de Gentse hogeschool door Lod. De Raet, een medewerker van Waxweiler in het Institut Solvay, dat meer dan wat ook voor een verlicht liberalisme ter verhoging van de technische kennis en kunde opkomt, valt ook in die jaren.
Internationale invloeden werkten in dezelfde zin. In Duitsland, waarvan men de industriële vooruitgang ten zeerste bewonderde, was het socialisme lange tijd onderdrukt geweest maar Bismarck, de man van de socialistenwetten tegen de partij was ook de man van een soort van autoritair staatssocialisme door ziekteverzekering, invaliditeitsverzekering, enz. In Engeland, waar de vakbonden gedurende vele jaren de strijd geheel op het terrein van de liberale economie hadden gevoerd, werd dat staatssocialisme overgenomen. Lloyd George en de jonge Churchill wilden een nieuwe belastingpolitiek voeren en deden sociale verzekeringswetten door het Parlement goedkeuren. Frankrijk wilde blijkbaar liever het land blijven van de kleine burgerman, maar ook daar woedde toch een felle strijd, met aan het slot de moord op Galmette door Mevrouw Caillaux, rondom het ontwerp tot invoering van de belasting op het inkomen.
Enige jaren voor de oorlog bracht een groep Engelse liberalen een bezoek aan ons land en werd ontvangen door het Institut Solvay. De meer dan zeventigjarige leider en stichter van het Institut, Ernest Solvay zelf, hield een welkomstrede, waarin hij nogmaals zijn productivistische theorie uiteenzette. Nadat hij in 1907 tot senator verkozen werd, had hij in de Hoge Vergadering reeds een ontwerp tot modernisering van het kapitalisme ingediend. Zonder succes natuurlijk, maar achteraf kan men Solvay beschouwen als een der voorlopers van de moderne economie onder centrale leiding met vruchtbare samenwerking tussen kapitaal en arbeid. Hij heeft lang vóór Rathenau gedachten verkondigd, die na 1918 zowel het socialisme als de burgerlijke wereld en het kapitalisme zullen beïnvloeden. Solvay had trouwens contact gezocht met de socialisten hier te lande. Hij heeft, na een polemiek met Ed. Anseele, bijgedragen tot versterking van de financiële grondslag van de Gentse coöperatiebeweging en schonk in 1912 een miljoen frank tot oprichting van de Centrale voor Arbeidersopvoeding.[5] In het eigenlijke Institut Solvay kon zich de geest van het nieuwe kapitalisme, die naar samenwerking streefde met de arbeiders, ten volle ontwikkelen.
Er waren ook factoren van internationale politiek aan het werk. Reeds lange jaren voordat het in 1914 tot een uitbarsting kwam, had men de indruk dat België lelijk gekneld raakte tussen de grote mogendheden, niet alleen op zuiver militair terrein, wanneer het tot oorlog mocht komen, maar ook, in verband met de positie in Midden-Afrika, voor het geval dat het tot vreedzame regelingen zou komen tussen Engeland en Duitsland ten koste van derden. Men wist van het bestaan van een Engels-Duits ontwerp tot wijziging van de bezitstoestand in het Zwarte Continent. Het nationale eenheidsgevoel moest dan ook zoveel mogelijk versterkt worden. Daartoe was meer nodig dan de wekelijkse schetterende taptoes, die de Brocqueville door de straten van Brussel liet trekken. Ter versterking van het leger had men de medewerking gevonden van de nationaal-voelenden uit alle partijen. De naasting van Congo had ook bij sommige socialisten het gevoel opgewekt dat men in dit land een grootse taak te vervullen had. Dat was vooral het geval met Em. Vandervelde, al waren er andere leiders, zoals Ed. Anseele, die tegenstribbelden.
Intussen was de oude, eigenwillige, ja wrokkige Leopold II opgevolgd door Albert I. Had niet diens leraar van Franse “dictie”, (van huis uit sprak Albert Duits en later nog, naar men beweert, bij voorkeur een sappig Beiers) Emile Sigogen, een boek laten verschijnen Socialisme et monarchie, waarin hij een sociaal, zo al niet socialistisch koningdom in uitzicht stelde? Aan het Hof waren aan linksgeoriënteerde persoonlijkheden, zeer invloedrijke posities toevertrouwd: zo de adjudant, Generaal Jungbluth en de secretaris, Jules Ingenbleek.[6]
De invloed van dit alles is vooral merkbaar bij de intellectuele leiders en dan voornamelijk bij hen, die zich in het centrum van het Belgische nationale leven ophouden te Brussel. Maar, wat is een intellectueel? Het begrip is sociologisch nog alles behalve streng bepaald.[7] Waar men alleen aan de zogenaamde hoofdarbeiders denkt, dit zijn de arbeiders met een wit boordje, die geen handenarbeid verrichten, valt er veel meer een vijandige houding te constateren tegen het milieu van de burgerlijke cultuur. De felle strijd door Joseph Jacquemotte gevoerd, vormt daarvan een mooie illustratie. Maar er zijn ook intellectuelen, die bij alle edelmoedigheid des harten, tot de politiek worden aangetrokken door het vooruitzicht op een breed en vruchtbaar arbeidsveld hunner ordenende activiteit. Een typisch feitje in dit verband vindt men in de gedenkschriften van de katholieke politicus Carton de Wiart: op de avond van 20 augustus 1908 begeeft hij zich samen met Renkin naar Hastière, waar ze verbleven. De Kamer heeft die dag tot de naasting van Congo besloten. De beide democraten, tevens felle nationalisten, zijn enthousiast. Op weg naar huis gaan ze luidkeels aan het zingen; als studenten, die een lastig examen achter de rug hebben, schrijft de graaf.[8] Ja, de carrièremogelijkheden waren ineens heel wat breder geworden. Men meende nu wellicht veel meer goed te kunnen doen, maar in de eerste plaats was er toch een verruiming der eigen mogelijkheden. Carton de Wiart is trouwens een goede vriend geweest van de zeer begaafde Franse schrijver Maurice Barrès, die toch ook wel mag beschouwd worden als het voorbeeld van de intellectuele ‘carrièrist’. Hendrik De Man, die tot net voor de uitbarsting van de oorlog in 1914, zelf een doctrinair tegenstander is van de burgerlijke staat en dan plotseling omslaat, heeft later in zijn Psychologie van het socialisme bijzonder interessante dingen geschreven over de rol van de intellectuelen. Zij kunnen grote diensten bewijzen aan een partij, maar hun invloed kan ook assimilerend werken en de tegenstellingen verzachten zodat de strijdlust afstompt.[9] Het geval van De Man zelf zou nader dienen bestudeerd te worden en ook dat, als een ander voorbeeld, van de bijzonder intelligente Léon Blum, die in de jaren twintig plotseling van literair criticus leider wordt van de socialistische partij. Wat daar ook van zij, het feit dat de invloed van de intellectuelen het min of meer opgaan van de partij in de nationale gemeenschap bevordert, wat dan weer tot nog meerdere toevoer van intellectuelen leidt, kan niet ontkend worden. Met al die goede en waarschijnlijk ook met enige verwarring stichtende gevolgen.
* * *
Door de oorlog werd het tempo van die ontwikkeling krachtig opgevoerd. Men was terecht gekomen in een historische stroomversnelling. Dat de katholieke regering, die al dertig jaar lang aan het bewind was, precies op 4 augustus 1914 de eerste socialistische burgemeester benoemde, zal wel geen toeval geweest zijn.[10] Het was een daad van nationale unie. Dezelfde dag werd Emile Vandervelde, na de liberaal Paul Hymans, als minister van staat in de kroonraad beroepen. Na de rede van Koning Albert in de Kamer, waarin het Duitse ultimatum werd afgewezen, kwam het tot een grootse demonstratie van nationale eensgezindheid, waarbij alle partijverschillen schenen opgeheven te worden.
De snelle opmars van de Duitse legers en de bezetting van het hele land tot aan de IJzer verhinderden dat die politiek verdere vruchten opleverde inzake sociale solidariteit. De regering in ballingschap — Frankrijk had te Saint-Adresse, bij Den Haver, enig terrein ter beschikking gesteld, dat juridisch als Belgisch territorium beschouwd werd — wilde aanvankelijk de dingen zoveel mogelijk in stand houden zoals ze vóór de bezetting van het land geweest waren.
Dat was op den duur echter niet mogelijk. Zowel in het leger en onder de Belgen in het buitenland, als in het bezette gebied, ontstonden nieuwe stemmingen en strevingen. Men werd weldra gewaar, dat men na de oorlog niet meer maar zou kunnen aansluiten bij de situatie van vóór de Duitse inval. Een bredere basis was nodig zowel om de strijd tegen de moeilijkheden van na de oorlog voor te bereiden als om de vaderlandse geest gedurende de oorlog zelf wakker te houden. Er diende daarenboven al direct zeer belangrijke beslissingen getroffen te worden omtrent het internationale statuut van België. Begin 1916 wordt aan Hymans en Vandervelde een plaats in de kabinetsraad aangeboden; voorlopig blijven ze echter ministers zonder portefeuille. Er hebben dan verder gedurende de oorlog een aantal kleinere wijzigingen van het ministerie plaats, waarbij aan de niet katholieke ministers steeds belangrijker posten worden toegewezen, tot in mei 1918 de Brocqueville aftreedt en een ministerie tot stand komt onder leiding van de katholiek Cooreman met twee socialistische leden, Vandervelde en Brunet.[11]
Intussen had er zich in België zelf een soort van schaduwregering gevormd en wel in het “Nationaal Komiteit”, dat in samenwerking met de “Commission for Relief”, voor de bevoorrading zorgde maar waarvan de leiders tevens het herstel voorbereidden, het recht verdedigden van de bevolking, waar zij dit door de bezetter geschonden achtten en de strijd organiseerden tegen de niet-Belgisch gezinde groepen in het land, vooral tegen het Vlaamse en Waalse activisme. Het ontstaan van die instelling was te danken aan een initiatief van Solvay; de leider ervan was de grote bankier Emile Francqui; tot de meest invloedrijke leden behoorde het uiterst actieve socialistische Kamerlid Joseph Wauters.
Er is dikwijls verteld hoe de voornaamste leden van die instelling, na afloop van de officiële vergaderingen, samen dineerden in de Taverne Royale te Brussel en daar dan onder elkaar de toestand van het land en de eisen van een gezonde politiek voor de toekomst bespraken. Er heerste in die groep, veel meer dan te Saint-Adresse waar allerlei persoonlijke wrijvingen en felle perspolemieken de stemming vertroebelden, een geest van nationale unie. Partijgeschillen bleven rusten.
Woeste, die geen lid was van het gezelschap, klaagde er zelfs over dat Mercier de kindersteun liever aan die nationale dan aan een zuiver katholieke organisatie toevertrouwde.[12] De vakverenigingen waren mede in die steunactie ingeschakeld en konden aldus hun werkzaamheid voortzetten. In zekere zin konden zij hun invloed zelfs versterken door de inrichting van technische leergangen, gezellige feestjes, door verspreiding van lectuur (er werd veel meer gelezen dan in vredestijd) enzovoort.[13]
In het etappengebied waar men, in verband met allerlei verkeersbeperkingen, min of meer buiten de invloed van Brussel leefde was Ed. Anseele een van de meest leidende persoonlijkheden geworden. Hij, evenals J. Wauters, hebben zeer veel bijgedragen tot de uitbouw van de nationale unie van na de wapenstilstand, maar tevens tot de versterking van het socialistische in die unie.[14]
Hendrik De Man schrijft in zijn Psychologie van het socialisme over de houding van de socialisten gedurende de Eerste Wereldoorlog in alle landen “dat men vreesde de organisatie en de door haar bereikte invloed door tegenkanting tegen de nationale oorlogspolitiek der regeringen op het spel te zetten; van een succesvolle oorlog verwachtte men integendeel een vergroting van het aandeel der arbeidersklasse in de nationale welvaart en een ruimere erkenning van de arbeidersorganisaties door staat en ondernemers”. Men mag wel zeggen: niets is natuurlijker, vooral vanwege de leiders in het bezette gebied, die in dagelijks contact leefden met de arbeidersbevolking, die toen een zeer somber bestaan leed.[15]
Er was nog een derde element, waarvan er grote invloed uitging: de Russische revolutie en haar invloed op de volken. Met nauwkeurigheid is dit niet te meten. Zeker is het dat miljoenen en miljoenen mensen in de lente van 1917, toen het oproer zegevierde te Petrograd geloofden dat er een nieuwe tijd voor de wereld ging beginnen, een tijd van meer gerechtigheid en meer gelijkheid. Iets later, toen Moskou vrede wilde en men in het westen nog niet zeker was van de overwinning, heeft dit gevoel hier en daar plaats gemaakt voor wrok, maar toen het einde van de oorlog eenmaal in uitzicht was, geloofde de massa, en zeker de overgrote meerderheid van de socialistische arbeiders, dat alles nu heel anders ging worden.
De besprekingen tussen socialistische partijen te Stockholm hadden echter verdeeldheid gezaaid onder de leiders. De vraag was of men zich meer socialistisch-internationaal of meer nationaal voelde. De revolutie in Rusland had trouwens vooralsnog alleen maar bittere vruchten opgeleverd, zoals Vandervelde, de Brouckère en De Man daar in het land zelf hadden kunnen vaststellen. In Duitsland was het slechts zeer laat tot een revolutie gekomen en J. Wauters, die door enkele partijgenoten naar de Duitse soldatenraad gedelegeerd was als toeschouwer, had zich daar zeer voorzichtig op afstand gehouden. Maar in 1916 reeds was Cam. Huysmans uit Brussel naar Den Haag vertrokken en had daar het werk van de Internationale weer opgenomen, trouwens niet zonder sympathie van Koning Albert. Hij had samengewerkt met de socialisten uit neutrale landen. In Engeland had een, zij het dan ook niet grote meerderheid van de arbeiderspartij, zich voor deelneming aan een socialistische internationale conferentie te Stockholm uitgesproken. Henderson was trouwens naar de conferentie vertrokken met toestemming van Lloyd George. Maar toen het dan een paar maanden later weer goed ging op het westelijk front liet Lloyd George Henderson vallen. Het is alles een zeer verwarde geschiedenis. Met de overwinning in het zicht laaide het nationalisme weer op. De socialistische leiders in de westelijke landen moesten daar rekening mee houden. Zo kwam Cam. Huysmans wat alleen te staan.
Dat zou dan echter niet lang duren. Van Antwerpen uit kon hij zijn gezag en prestige prachtig herstellen.[16] Wij komen daar nog op terug.
Naast die voorzichtig-nationale houding van de meeste leiders, stond er echter ook een zekere angstige ongerustheid van de behoudsgezinde burgerij, die zich afvroeg: wat zal het volk doen? Fr. Van Cauwelaert, die dan toch niet tot de meest conservatieven behoorde, had het in een eerste beschouwing over de socialistische vredesactie in zijn, telkens wel wat dik opgelegde beeldspraak, reeds over “het dier der volkswrake” gehad, waarvan de macht, als ze na de oorlog mocht losbreken “wellicht schrikbarend groot” zou zijn.[17] En Troelstra, de Nederlandse leider van de internationale vredesactie te Stockholm, had hij niet op 5 november 1918, dus zes dagen voor de wapenstilstand, in de Nederlandse Kamer gezegd tot de burgerlijke regering: “Nu zal de arbeidersklasse, die nieuwe opgekomen macht, u verzoeken van die plaats weg te gaan en de plaats die haar toekomt aan haar over te laten.”?[18]
Het is alles anders gelopen, maar die angst voor “het dier der volkswrake” was er toch wel, al was er daarnaast ook veel goede wil aan beide kanten. De stemming, welke de Brocqueville er in 1913 reeds toe bracht het algemeen stemrecht, zij het dan met enkele beperktheid, aan Vandervelde te beloven en die zich dan zo krachtig had laten gelden in de kringen van het steunwerk van het bezette gebied, was tot rijpheid gekomen. De uiterst conservatieve Libre Belgique overdrijft naar twee kanten waar ze, in het nummer van 4 januari 1919 schrijft dat het akkoord van Lophem van november, in het land binnenviel als een brandweerwagen... terwijl er toch nergens brand was. Er smeulde toch wel wat onder de schijnbare rust en een maand eerder zou de Libre Belgique zelf wel niet zo geschreven hebben. Aan de andere kant zijn de ministers niet als brandweerlieden opgetreden, maar als arbeiders aan de wederopbouw.
* * *
Op het kasteel van Lophem, bij Brugge, ontving Koning Albert een aantal politieke leiders. Over de aldaar plaats gehad hebbende besprekingen weet men slechts weinig, maar zeker is het dat al de socialisten de eis stelden van algemeen kiesrecht, schrapping van art. 310 (beperking van de vakbondsactie in tijd van staking) en het recht op syndicale organisatie, ook voor de staatsbedienden. Te Saint Adresse was zo niet het algemeen, dan toch een zeer belangrijke uitbreiding van het kiesrecht reeds voorbereid. Er hadden zich daarenboven de laatste dagen van de oorlog aldaar ernstige moeilijkheden voorgedaan met de arbeiders uit de munitiefabrieken; Vandervelde had met ontslag gedreigd. Dat was dan ook nog een element van onzekerheid. Of er, zij het slechts even, gezinspeeld is op de mogelijkheid van een revolutionaire actie, weten we niet. Bertrand, die een tekst publiceerde welke hij, na afloop van de audiëntie aan de koning liet toekomen, heeft dat niet gedaan. Nu was Bertrand zeer zeker een van de meest gematigden, maar men mag aannemen, dat alle leiders het eens waren met het mede door hem ondertekende manifest dat op 11 november tot de bevolking werd gericht en waarin op kalmte en geduld werd aangedrongen. Alleen werd een zekere ruimte voor pseudo-revolutionaire relletjes toegestaan tegenover de activisten en wie al te voordelige handel gedreven hadden met de bezetter. Maar ook dit wilde men blijkbaar nog binnen enge grenzen houden.[19]
Zo kwam dan de eerste naoorlogse regering tot stand. Zes katholieken, drie liberalen en drie socialisten. Van de zes katholieken waren er twee, die eigenlijk nooit enig actief aandeel hadden gehad in het leven van hun partij, nl. Léon Delacroix, die eerste minister werd en Jaspar (Economische Zaken). Zij waren voor alles Belgische patriotten, wat in die tijd een zekere breedheid van sociale opvattingen impliceerde. De Brocqueville, “grand seigneur”, ook niet erg gebonden door de partijtucht, streefde al sedert jaren naar een nationaal bewind. De drie socialisten daarentegen waren drie krachtige persoonlijkheden uit de leiding van hun partij; de partijraad had hun toetreding tot het ministerie goedgekeurd: Ed. Anseele, Em. Vandervelde, J. Wauters.
* * *
Er kwamen enige mooie wittebroodsweken.
Het herstel van het economische leven vroeg heel wat tijd. De werkloosheid nam slechts langzaam af en het leven werd steeds duurder. Maar er was hoop en vertrouwen.
Nieuwe leden stroomden toe in de socialistische vakbonden. In 1914 had men een totaal gehad van 125.000; einde 1919 waren er 577.000 en dit getal steeg tot 688.000 in 1920. Ook de christelijke vakbonden wonnen veel leden; men had er daar ongeveer driemaal zoveel als voor de oorlog (van iets meer dan 100.000 in 1914 tot 340.000 einde 1919), maar bij de socialisten is de toeloop procentueel nog groter, zoals men zien kan. Later is dat anders geworden; waar men eenmaal een zekere omvang bereikt had werd de verdere groei moeilijker.[20]
Ook de omzetcijfers van de coöperatieven liepen op, veel meer dan alleen uit het stijgen van de prijzen zou kunnen verklaard worden. In 1913 had het groothandelsmagazijn (zoiets als een coöperatie van de coöperaties) voor 5.371.000 F aan goederen verhandeld. In 1920, het eerste jaar dat het nijpende gebrek aan import was overwonnen, kreeg men een omzet van meer dan 55 miljoen.[21]
En dan: men had nu eindelijk het algemeen stemrecht, waarvoor men dertig jaar lang gestreden had en dat zeer zeker ook tot het rechtvaardigheidsgevoel van die arbeiders sprak, die niet tot de partij behoorden. Er waren ook de Russische revolutie en de omwentelingen in Midden-Europa, waar allerlei plannen tot sociale hervorming werden opgemaakt. Op 20 december 1918 reeds werd een wetsontwerp bij het parlement ingediend tot herziening van de kiezerslijsten. Men had immers besloten de lange procedure van een grondwetsherziening uit te schakelen. Enkele conservatieven voerden nog gedurende enige tijd wat achterhoedegevechten. Het kwam tot een vrij lang debat over het vrouwenkiesrecht, dat eindigde met een compromis, waarbij het beginsel weliswaar erkend werd, maar de volledige toepassing tot later werd uitgesteld. Op 9 mei 1919 werd de wet uitgevaardigd. Zes maanden later (16 november 1919) hadden de eerste verkiezingen plaats onder het nieuwe regime.
Het was een succes. De katholieken en de liberalen, die geprofiteerd hadden van het meervoudig stemrecht, verloren een groot aantal zetels; de socialisten wonnen er dertig. Na meer dan dertig jaar verdween de katholieke meerderheid. Gekozen werden: 73 katholieken, 70 socialisten en 34 liberalen. Daarnaast had men nog 4 leden van de Vlaamse frontpartij, 2 afgescheiden katholieken, een christendemocraat (daensist), een Belgisch nationalist en een middenstander. De samenwerking tussen de drie grote partijen, die uit de oorlogsomstandigheden was voortgekomen, zou verlengd worden. Waar de socialisten echter zo zeer versterkt uit de stembus waren te voorschijn gekomen, stonden de katholieken een portefeuille af te hunnen gunste, en wel de zeer belangrijke van Wetenschappen en Kunsten, zoals het Ministerie van Onderwijs toen heette. J. Destrée werd aldus de vierde socialist in het ministerie.
Er was trouwens een akkoord tot stand gekomen over de subsidiëring van de katholieke scholen; zelfs op dit terrein zou de geest van nationale verbroedering zich gedurende enige tijd laten gelden.
Er werd nu ook een belangrijke sociale oogst binnengehaald, Jozef Wauters heeft als minister van Arbeid en Bevoorrading waarlijk groots werk geleverd in die jaren. Niet alleen werd het gehate art. 310 uit het Wetboek geschrapt en de volledige vrijheid van syndicale actie erkend (wetten van 24 mei 1921) maar op 14 juni kon ook de door hem voorbereide wet tot de instelling van de achturige arbeidsdag in het Staatsblad verschijnen. Dat was niet alles: de sociale verzekeringen werden onder die socialistische ministers voorgedragen en het zag er een tijdlang naar uit dat de verhouding tussen werkgevers en werknemers volkomen ging gewijzigd worden. Onder J. Wauters werden nl. de eerste paritaire commissies ingesteld en een reeks belangrijke collectieve arbeidsovereenkomsten afgesloten. De regering, dit is in dit geval J. Wauters, kwam telkens tussenbeide wanneer ernstige conflicten dreigden. Niet alleen werd de werklozensteun belangrijk verhoogd, maar de minister besliste ook dat al wie werk weigerde tegen een loon van minder dan 1,25 F per uur die steun zou genieten. Zo werd op indirecte wijze een minimumloon ingesteld. Waar de arbeiders, in geval van staking weigerden de door de minister aangeboden arbitrage te erkennen, zou hun door de lokale steuncomités alle verder hulp inzake bevoorrading geweigerd worden, maar als de patroons onwillig waren bleef alle steun aan de arbeiders toegekend.
Een nieuwe belastingwet verschoof de druk iets meer naar de grote inkomens, terwijl de huishuurwet de last van het dure leven voor de meesten belangrijk verminderde.
Het was een tijd van oplaaiende sociale strijd. Vooral in de mijnstreken, waar het werk in oorlogstijd niet had stilgelegen en waar de kolen nu zo dringend nodig waren voor de wederopbouw. Het kwam daar telkens tot stakingen. De regering moest, met het oog op het algemeen belang, remmen. Wauters sprak de mijnwerkers toe om hen op hun nationale plicht te wijzen.[22] Aan de andere kant werd in april 1919 een commissie bijeengeroepen ter bestudering van de kwestie van de arbeidsduur in de mijnen. Er begon zich aldus een socialistische politiek af te tekenen, die zou streven naar een harmonisering van alle betrokken belangen ter verhoging van de nationale welvaart in haar geheel. Het heeft niet mogen zijn.
* * *
Wij kunnen hier slechts een korte analyse geven van de ontwikkeling gedurende de eerste drie jaar na de wapenstilstand. Natuurlijk hebben allerlei persoonlijke factoren mede een rol gespeeld. De sociale ontwikkeling wordt echter toch in hoofdzaak bepaald door meer algemene factoren.
Er is in de eerste plaats de internationale toestand. De strijd tussen de macht van het communisme en de Europese democratie was nog geenszins beslist. In Frankrijk had weliswaar het nationale conservatisme gezegevierd bij de verkiezingen van 16 november 1919 nadat het Nationale Blok de mensen de schrik op het lijf had gejaagd met het prentje van de vervaarlijk uitziende bolsjewiek met een mes tussen de tanden; in Engeland regeerde Lloyd George, zij het dan ook te midden van heel wat moeilijkheden; maar in Midden- en Oost-Europa was de toestand nog zeer onzeker. De vredesverdragen der Parijse voorsteden vormden geen veilig uitgangspunt voor een nieuwe Europese ontwikkeling. Integendeel, ze hadden haarden van onrust doen ontstaan. In München was het communisme onderdrukt maar de voorstanders van Moskou bleven in heel Duitsland toch een grote en vooral zeer roerige partij. In Hongarije had Bela Kun de radenrepubliek uitgeroepen, die slechts onderdrukt werd door de Roemeense troepen en dan gevolgd door een regime van witte terreur. Overal in de democratische landen, probeerden de communisten verdeeldheid te zaaien in de socialistische gelederen maar toen de Russische legers de Polen, die in april 1920 de Oekraïne waren binnengevallen, in een krachtig offensief terugdrongen tot voor de poorten van Warschau, meenden velen niettemin weer een volkomen ommekeer te mogen verwachten. De Fransen echter snelden de Polen ter hulp en nu was het de beurt van de Russen om in een snel tempo terug te trekken. Voor het internationaal communisme was dit een zware slag. De democratische socialisten konden een ogenblik hopen dat Georgië, waar hun vrienden zich al eerder van het bewind hadden meester gemaakt, dank zij een Engelse interventie en in samenwerking met de nationale bourgeoisie en een deel van de adel, het uitgangspunt zou vormen voor een democratisering van de Sovjetrepubliek.
Ook Belgische partijleiders trokken naar het mooie bergachtige land aan de Zwarte Zee. Zij kwamen enthousiast terug: daar had men dan democratie en socialisme samen! Het duurde echter niet lang. In februari 1921 vielen de Russische legers Georgië binnen en betrokken dat land in de federatie der Sovjetrepublieken.
Het was voor de politici niet gemakkelijk stelling te kiezen. Niet velen wisten weerstand te bieden aan de algemene vreugde over de nederlaag van de vijand uit de oorlog, waarbij men zich alleen maar afvroeg wat men voor zichzelf graag zou hebben.
Zelfs een man als J. Destrée had meegedaan aan het annexionisme ten koste van Nederland. Vandervelde, Huysmans, anderen nog, hadden zich verzet, maar meenden toch de onder de bourgeoisie heersende openbare mening niet al te zeer te mogen voor het hoofd stoten. Zij wilden een billijke behandeling van Duitsland teneinde een waarlijk democratisch herstel mogelijk te maken, maar het bleef alles vrij onbepaald; de communisten spraken zoveel van het westerse imperialisme — het beruchte Zwartboek was zo pas verschenen met de documenten over het Frans-Russische diplomatieke gekonkel — dat men zichzelf genoopt achtte enige voorzichtigheid in acht te nemen.
Op 26 januari 1919 reeds verscheen in Le Peuple dan ook een artikel van Hendrik De Man, waarin op de gevaren van die weinig principiële houding gewezen werd. Het had voor titel: “De grote ontgoocheling”, vermoedelijk om te herinneren aan het boek van de Engelse Labourman Norman Angell, die enige jaren voor de oorlog gewaarschuwd had tegen de illusie, dat er zelfs voor de overwinnaars iets zou te winnen zijn door een oorlog. “De grote illusie” heette dat boek. Nu was de grote desillusie gekomen. Vele socialisten hadden ervan gedroomd na de oorlog een socialistische wereld op te bouwen. Maar daar bleek niets van terecht te komen.
Toch heeft het niet aan allerlei interessante pogingen en aan goede wil ontbroken. De vakbonden en de partij hielden congressen en vergaderingen, waarop de internationale toestand besproken werd. Te Frankfurt nam de Tweede Internationale begin 1922 beslist stelling tegen de dwaze politiek van Frankrijk, die de vestiging van een gezonde democratie in Duitsland onmogelijk maakte. Maar er was niet genoeg krachtdadigheid. Graag wilde men de democratie in Midden- en Oost-Europa steunen en het werk van de socialisten aldaar in ieder geval niet bemoeilijken. Men vreesde echter zich in de armen van het ondemocratische communisme te moeten werpen, wanneer men de band met de nationalistische burgerij uit het eigen land verbrak. Vele arbeiders waren overigens zelf nog allerminst verzoeningsgezind tegenover de Duitsers, van wie ze onder de bezetting heel wat hardheid te verduren hadden gehad. Dit maakte de toestand nog zoveel ingewikkelder: een volkomen socialistische actie op internationale basis was onmogelijk. Vandervelde werd aldus mede een van de ondertekenaars van het Verdrag van Versailles (28 juni 1919).
Weldra zou blijken dat een waarlijk socialistische ontwikkeling binnen het nationale kader, in verband met de nationalistische conservatieve stemming onder de burgerij, eveneens onmogelijk geworden was.
Niettegenstaande alles wat het vaderlandse gevoel gedurende de oorlog had opgewekt, bleken de arbeiders zelf toch meer bereid tot internationale solidariteit dan sommige leiders. Een eerste signaal kwam uit Antwerpen.
Antwerpen was een wat bijzonder geval. Wij hebben er al op gewezen hoe Cam. Huysmans, de “man van Stockholm”, zoals sommige partijgenoten te Brussel hem smalend noemden, daar weer vaste voet kon krijgen in het politieke leven.
Voor de oorlog was het socialisme in die stad niet tot krachtige ontwikkeling gekomen. Lag het aan de tekortkomingen van de plaatselijke leiders of aan de zeer bijzondere omstandigheden, welke in de haven en de diamantslijperijen een wel wat ander proletariaat hadden gevormd dan in de fabriekscentra? De liberale arbeiders hadden er ook meer dan elders een zekere macht kunnen ontwikkelen. Er werkte daar ook nog een sterk Vlaams oppositiegevoel, overblijfsel van de heroïsche tijd der Meeting toen deze nog niet door de katholieke partij was opgeslorpt. Terwagne die de Antwerpse arbeiders vóór 1914 in de Kamer vertegenwoordigd had, schoot in alles schromelijk te kort. Eigenlijk was hij altijd meer een vóór alles antiklerikaal progressist geweest dan een ware socialist. In de oorlog werd hij een wilde Belgische nationalist. Annexionist en natuurlijk ook vinnig tegenstander van Huysmans’ optreden te Stockholm, zozeer zelfs dat hij vier redacteuren van de Belgische Socialist, die onder leiding van Huysmans in Amsterdam was verschenen, van landverraad beschuldigde en voor de rechters deed verschijnen. De Belgische justitie was in die tijd ook niet vrij van blinde nationalistische ijver. Drie van de beschuldigden werden weliswaar vrijgesproken — twee hadden een paar maanden in voorarrest gezeten; de derde liet verstek gaan — maar Jamar, die intussen tot Kamerlid verkozen was, kreeg zes maanden.[23]
Dat alles deed de nationale exaltatie der Antwerpenaren wel wat bekoelen. In die stad was het Vlaamse activisme trouwens altijd minder volgzaam geweest tegenover de Duitsers dan in menig ander centrum. Er ontstond, zeer nuchter weliswaar, een zekere symbiose. Ontslagen activistische onderwijzers werden ambtenaren van socialistische vakbonden, zoals hun katholieke lotgenoten dikwijls in de christelijke vakbeweging werden opgenomen. Er is daar een reservoir geweest van intellectuelen, waarvan de partij toen en later nog een nuttig gebruik heeft weten te maken. Daarbij kwam dan nog dat de liberale arbeiders — Jamar was vóór de oorlog een van hen — zich ofwel bij de Vlaamse Frontpartij ofwel bij de socialisten aansloten vooral uit afkeer voor het schreeuwerige patriottisme van de liberale burgemeester Straus, organisator van een betoging “Heraus”, tegen de terugkeer van de Duitse handelshuizen in de havenstad.
In dit milieu is het volkomen vanzelfsprekend dat de Antwerpse havenarbeiders er in de zomermaanden van 1920 toe besloten geen munitie naar Polen te verschepen. De Russen hadden nog wel iets van hun aanvankelijk aureool van socialistische bevrijders behouden; (het geval met Georgië gaat eerst enige maanden later werken) in ieder geval wilde men geen deel hebben aan enige oorlogsactie.
Eerste minister Delacroix was trouwens ook van mening dat België als neutraal land aan geen van de partijen enige hulp mocht verlenen. Maar Paul Hymans, de liberale minister van Buitenlandse Zaken, spuwde vuur en vlam. Hij weigerde nog langer in de regering te zitten en werd in november vervangen door de katholiek Jaspar. De liberalen kregen daardoor de leiding, tot op zekere hoogte althans, van het hypernationalisme, dat trouwens gepaard ging met een krachtig opkomende reactie van de werkgevers en de met haar samengaande middenstanders. De vier socialistische ministers bleven hun portefeuille behouden maar aan het hoofd van Financiën kwam een bankier, een financieel deskundige, zoals het heette, nl. Theunis. Enkele maanden later zou de deskundige van het kapitalistisch stelsel de leiding van het kabinet op zich nemen en zouden de socialisten in de oppositie gaan. Dit was weer het gevolg van een liberale actie en weer diende het Belgische nationalisme tot voorwendsel. Nu waren echter niet meer de Antwerpenaren maar de Waalse arbeiders voor de internationale solidariteit opgekomen. Walen en Vlamingen waren in deze dingen niet te scheiden. Alhoewel de Vlaamsgezindheid in het zich uitbreidende partijleven te Antwerpen een belangrijke rol speelde — in de strijd tegen de Fransgezinde Straus bv. — hadden de Walen van de Union Coopérative flink geholpen om de Antwerpse kameraden in staat te stellen een Volkshuis in het centrum van de stad te verwerven (het vroegere Théâtre des Variétés).[24] Thans zouden de Vlamingen Ed. Anseele en H. De Man mede betrokken worden in een internationalistische demonstratie van de socialistische Walen.
In september 1921 had De Man nl. een studieweek voor vakbondleiders georganiseerd te Morlanwelz. De Duitse socialist J. Sassenbach zou daaraan deelnemen. Dit lokte protest uit van de zijde van enige hyperpatriotten: de Belgische bodem zou bezoedeld worden door de aanwezigheid van die Duitser. Maar de arbeiders dachten er anders over en het kwam tot een grootse demonstratie van internationale solidariteit. Er volgde dan een boeteprocessie, als men het zo noemen mag, van de antisocialisten. Wat weer beantwoord werd door een tegenbetoging der arbeiders. Tijdens deze werd een vlag uitgereikt aan een vereniging van socialistische oud-strijders, waarop een soldaat, zijn geweer doormidden brekend, als pacifistisch symbool, was afgebeeld. Minister Anseele was op die plechtigheid aanwezig. Devèze, zijn liberale collega van Oorlog, verklaarde dat hij niet langer in een ministerie wilde zetelen, waarvan een der leden dergelijke dingen blijkbaar goedkeurde. Anseele werd gedwongen heen te gaan, maar de drie andere socialistische ministers gingen met hem.
Zo kwam een einde aan het regime van nationale unie.
Er was nog meer. Men had zeer veel verwacht van de nieuwe toestanden na de oorlog; men was nu echter diep teleurgesteld. Als de vertegenwoordiger van de Engelse Arbeiderspartij op het partijcongres te Antwerpen in een rede, waarin hij de groet overbracht van de Engelse kameraden, uitriep: “De oorlog winnen? Zekere klassen mogen hem gewonnen hebben, maar het schijnt wel, dat de internationale arbeidersklasse hem verloren heeft” [25] dan werden die woorden door luide toejuichingen onderstreept. Cornelis Mertens is al niet minder somber in het verslag van het Bureau der Syndicale Commissie, uitgebracht op het 20e vakbondencongres van juli 1921.[26]
Er was nl. nog voor het heengaan van de socialistische ministers over de hele kapitalistische wereld een zware crisis losgebroken. Vele arbeiders die na de oorlog weer aan de slag gekomen waren, werden opnieuw werkloos. De prijzen bleven hoog, niettegenstaande een geringe, in België trouwens zeer geringe, daling in verband met de crisis. Het kapitaal, de werkgevers, meenden de crisis te kunnen overwinnen door lagere lonen en langere werktijd. Minister Wauters gingen zij steeds meer als hun grote vijand beschouwen. “Het gebroken geweer” was voor velen van hen nog slechts een voorwendsel. In de partij zelf was het intussen ook tot ernstige spanningen gekomen. Er waren elementen van rechts, die zich al te zeer lieten meeslepen door de stemming in de nationalistische burgerlijke kringen. Minister Destrée had aan de onderwijzers het stakingsrecht ontzegd. Hubin, Piérard en nog enige anderen hadden zich voorstanders getoond van de schepping van een bufferstaat in Rijnland. Zij werden tot de orde geroepen. Aan de andere kant had zich een niet te veronachtzamen linkse oppositie gevormd onder leiding van Jacquemotte. Na het Antwerpse congres van december 1920 kwam het tot een scheiding. In mei ’21 sloten Jacquemotte en zijn vrienden zich dan aan bij de toen reeds bestaande maar niet zeer belangrijke communistische partij.[27] Dit alles zal er wel toe bijgedragen hebben, dat de socialisten niet zonder een zekere voldoening het ministerie verlieten. Men zou nu weer oppositiepartij worden.
* * *
Wij hebben dat alles hier vrij uitvoerig behandeld. Verder zullen we de ontwikkeling meer in vogelvlucht volgen. Niet alleen in verband met de beperkte ruimte, maar ook omdat die eerste mislukking van een socialisme geheel binnen nationaal kader en, uitgaande van de gedachte der verzoening tussen de klassen, al de latere gebeurtenissen reeds min of meer in kiem inhoudt.
De verkiezingen, welke een maand na het uittreden van de socialistische ministers plaats hadden, lieten een lichte achteruitgang van het socialisme constateren. Er was weliswaar een groter aantal stemmen, in verband met de toeneming van het aantal kiezers, maar twee zetels in de Kamer gingen verloren. De verdeeldheid onder de arbeiders had daarbij ook enige invloed gehad.
Velen meenden dat de partij zich in de oppositie zou kunnen vernieuwen en dat zij de herwonnen stellingen zou kunnen bevestigen. Met algemene stemmen besloot het partijcongres van december 1921 dat men buiten iedere coalitie zou blijven. Men kreeg dan voor langere tijd een katholiek-liberale regering. De bankier Theunis, die in het vorige ministerie slechts als deskundige de portefeuille van Financiën had beheerd, werd eerste minister. Volkomen duidelijk werd nu de positie: aan de ene kant een machtige socialistische partij buiten en tegen de regering en aan de andere kant een burgerlijke concentratie van alle krachten, steunend op de grote zakenkringen maar toch ook op een christelijke democratie, welke als een min of meer zelfstandige groep binnen het kader van de katholieke partij georganiseerd was. Deze medewerking van de christelijke arbeiders maakte een al te scherpe reactie onmogelijk. Tot viermaal toe werden belangrijke wijzigingen voorgesteld op de wet inzake de arbeidstijd teneinde de achturenwerkdag ongedaan te maken. Er waren vanaf einde 1922 tot begin 1924 twee katholieke en twee liberale voorstellen. Zij werden echter alle vier door een grote meerderheid in de Kamerafdelingen afgewezen.[28]
Drie jaar lang is het ministerie Theunis aan het bewind geweest. Het zijn jaren van herstel geweest. In hoever de actie van de regering daartoe heeft bijgedragen, valt moeilijk uit te maken. De crisis van 1921 was spoedig overwonnen geweest en het economisch leven bloeide op. De bezetting van het Ruhrgebied door de Fransen, waarbij België toen meende zich te moeten aansluiten (de socialisten en een deel van de katholieken hadden er zich nochtans tegen verklaard) was zeer zeker geen daad van algemeen economisch herstel, maar had dan tenslotte toch voor gevolg dat het tot een tijdelijk bruikbare oplossing van het probleem der herstelbetalingen kwam onder druk van Amerikanen en Engelsen. De staking van het spoorwegpersoneel in 1923, welke door alle socialisten gesteund werd, leidde tot een nederlaag; de regering trad toen op als verdediger van de orde tegen de “revolutie”.
Maar de werkloosheid nam af. De socialistische vakbonden verloren echter zo wat 20 % van hun leden. Was de strijdlust aangetast? De stijgende levensduurte deed toch een grote ontevredenheid opkomen en als men op 5 april 1925 opnieuw naar de stembus moest gaan, werd het een groot succes voor de arbeiderspartij. Het aantal socialistische Kamerleden steeg van 68 tot 78.[29] Zij vormden nu een even sterke groep in het Parlement als de katholieken.
* * *
Katholieken en liberalen behielden echter een ruime meerderheid. Alhoewel de kiesstrijd hoofdzakelijk voor of tegen het socialisme ging, wilden de twee burgerlijke partijen nu niet langer meer samen regeren. De liberalen verklaarden bij monde van de Brusselse burgemeester Max, dat zij een partij van links wilden zijn. Doch zij wilden de nodige concessies niet doen om samen met de socialisten te regeren. Het is niet gemakkelijk de oorzaken van hun houding te vinden. De tien zetels die de socialisten gewonnen hadden waren trouwens op de liberalen veroverd. Hadden deze laatsten gehoopt hun krachten te herstellen door zich gedurende enige tijd in de oppositie terug te trekken? De Vlaamse kwestie — speciaal de vervlaamsing van de Gentse hogeschool — had toen trouwens al heel wat verwarring gesticht in de gelederen van de burgerlijke partijen. Nadat er even een katholiek minderheidskabinet voor de Kamer verscheen en daar direct werd weggestemd, kwam het dan tot de coalitie van socialisten en christendemocraten, het ministerie Poullet-Vandervelde.
Een goede samenwerking tussen gelovige en ongelovige arbeiders, die samen hun sociale belangen en de democratie zouden verdedigen, werd door velen gewenst. De schoolkwestie, zoals reeds gezegd, was na 1918 in een geest van verdraagzaamheid geregeld geworden. Te Antwerpen hadden Huysmans en Van Cauwelaert een akkoord gesloten over de subsidiëring der vrije scholen, dat beide partijen bevredigde. Te Mechelen was men zelfs nog iets verder gegaan, toen ook daar socialisten en katholieke democraten samengingen (ook daar waren de conservatieven en zogenaamd nationale katholieken smadelijk verslagen geworden in 1919). Vandervelde had herhaaldelijk op verdraagzaamheid aangedrongen. Niet iedereen ging daarmee akkoord. Er zijn katholieken geweest die de getroffen regelingen slechts als een eerste afbetaling wilden beschouwen en er waren socialisten, die zich wel eens meer antiklerikaal toonden dan bereid tot samenwerking op sociaal gebied. In Poullet vonden Vandervelde en zijn medestanders echter een door en door eerlijk bondgenoot. De strijd om een vreedzame regeling van de internationale naoorlogse problemen (het is de tijd waarin het Verdrag van Locarno wordt afgesloten) hadden vele katholieken en de socialisten trouwens ook dichter bij elkaar gebracht. Inzake de oplossing van de taalkwestie had men ongeveer dezelfde opvattingen.
Men meende echter toch uiterst voorzichtig te moeten schipperen. Niet alle socialisten waren enthousiast en de grenzen van de christelijke democratie in de katholieke partij waren zeer vaag. Naar beide kanten moest men rekening houden met de zwakke broeders. Wat echter nog belangrijker was: in die tijd begon de agitatie van de Belgische nationalistische groepen, die zich, boven en buiten de partijen om, op hun vaderlandslievende inspiratie meenden te mogen beroepen. Zodra de democratische meerderheid voor een belangrijke verkorting van de diensttijd opkwam, begon de agitatie; weer eens, en precies als in de tijd van Devèze het gebroken geweer gebruikte om de sociale invloed uit de regering te weren, verschool de sociale reactie zich nu achter het patriottisme en het verlangen naar een flink leger. Op een of andere nationale plechtigheid werd Poullet door een groep Brusselse jongelui schandelijk aangevallen. De nog altijd sterke krachten van het behoud — veel sterker dan hun numerieke vertegenwoordiging in het Parlement — begonnen aldus hun werk in de geest van het reactionaire fascisme.
Maar er zijn, achter de schermen, nog veel invloedrijker heren dan de jongelui van de nationalistische relletjes op straat. De regering Poullet-Vandervelde had een zware strijd te voeren voor de stabilisatie van de Belgische frank. Albert Janssens, de minister van Financiën, stond buiten de partijen en was als deskundige in de regering opgenomen. Hij was een gelovige katholiek maar hij verkeerde veel in socialistische kringen en nam, als gast, wel eens deel aan besprekingen van de Internationale waar het over de problemen ging van de vrede. Zijn plan tot stabilisatie wordt door de deskundigen algemeen als goed doordacht geprezen. Het moest echter toch mislukken. Dezelfde kringen, die de patriottische relletjes tegen Poullet toejuichten, voelden niets voor de verdediging van een muntpolitiek, die de sociale politiek sterk in het zadel zou bevestigen. Een slagen van minister Janssens had inderdaad behalve de frank zelf ook de democratische regering kunnen stabiliseren. Dit is verhinderd geworden. In hoever daartoe een bewuste actie is gevoerd valt moeilijk uit te maken. Er is in dit soort dingen ook zoiets als een geheime geschiedenis, die vermoedelijk wel geheim zal blijven. Toch heeft men algemeen de indruk gekregen dat er slechte wil in het spel is geweest. De stabiliseringsactie mislukte en de democratische regering moest aftreden. Henri Jaspar kreeg de leiding. De vier socialistische ministers uit het vorige kabinet bleven weliswaar op hun post (Vandervelde, Huysmans, die Destrée aan Kunsten en Wetenschappen was opgevolgd, Anseele en Wauters) maar aan Financiën kwam de katholieke bankier Baron Houtart en als deskundige zonder portefeuille nam Francqui, de man van de Société Générale, plaats in het ministerie. Francqui was een zeer krachtige persoonlijkheid. Meer dan één socialist heeft hem om zijn energie en om zijn doorzicht geprezen. Hij dacht en handelde echter uitsluitend als een man van het zuiver kapitalistische stelsel, hoezeer hij wellicht ook dit systeem gunstig mocht achten voor het volk in zijn geheel.
Vele socialisten waren diep teleurgesteld over die gang van zaken. Niet allen vonden het goed, dat de socialistische ministers aanbleven. Deze meenden echter zich niet aan hun plicht te mogen onttrekken het hunne bij te dragen tot redding van de frank. Een verder wegzakken van de muntwaarde zou immers voor de arbeiders en voor hun organisaties noodlottige gevolgen gehad hebben. De algemene Raad der partij had dan ook tot steun aan de regering Jaspar besloten. Maar het bleek al dadelijk bij het Kamerdebat over de verklaring van het nieuw ministerie, dat men dit slechts als het ware onder dwang der omstandigheden gedaan had. Delattre, de man van de mijnwerkerssyndicaten, klaagde over die oppositie. Toen hij op zijn beurt het woord nam in de Kamer, nam hij stelling tegen de “mélange” van Chocolat Wauters en koffie Jacquemotte (bekende merken die de naam droegen van de gematigde socialist Wauters en de communist Jacquemotte). Wij zijn nu eenmaal overgeleverd aan de macht van de internationale financiën, zo zei hij verder, en waar honger heerst kan diegene, die te eten geeft gemakkelijk zijn wil dicteren.[30]
De samenwerking duurde tot oktober 1927. De frank werd inderdaad gered. Het was een tijd van sterke expansie op economisch gebied. De periode van “prosperity” in de Verenigde Staten was begonnen. Miljarden dollars stroomden naar Europa, vooral naar Duitsland. België profiteerde mee van de toestand. Men kreeg de indruk dat het kapitalisme de voorspoed der volken voor altijd zou kunnen verzekeren. Een crisis hoeft men niet meer te vrezen, zo proclameerden de Amerikaanse economisten. Ook in België had men het goed. Het is de tijd dat de kapitalistische ondernemers graag over de sociale rol spreken, die zij te vervullen hebben om van de hele wereld een luilekkerland te maken, dankzij de rationalisatie en telkens verbeterde techniek. Alweer in Amerika lieten de zogenaamde technocraten zich gelden en wat in Amerika geprezen wordt, nam men in Europa graag ever. Het vrije initiatief was in ere hersteld. Teneinde de financiën te saneren (men had eindelijk begrepen, dat men niet al te veel van de Duitse schadevergoeding mocht verwachten) werd besloten tot een grote lening met de spoorwegen als onderpand, die daartoe aan een naamloze vennootschap werden overgemaakt. Voor de socialisten was het een hard gelag. En toen de minister van Landsverdediging dan een legerhervorming in uitzicht stelde, die lijnrecht inging tegen de door Vandervelde en zijn vrienden gewenste vermindering van de diensttijd, kwam het tot een breuk. In november 1927 traden de vier socialisten uit de regering. De partij zou dan gedurende zes jaar in de oppositie blijven.
Maar ook buiten de regering bleef het socialisme, dat voor zowat een derde van de bevolking een schone toekomstdroom was, een grote macht in het land. Het nam deel aan het beheer der zaken in tal van gemeenten en in een paar provincies. Het zou ons te ver voeren hier een overzicht te geven van wat het aldus op sociaal en op cultureel gebied heeft tot stand gebracht of heeft helpen tot stand brengen. Het prachtig werk van het socialistisch bestuur der provincie Henegouwen, waardoor het leven van de arbeiders waarlijk geheel veranderd, ja verlicht werd, moet als voorbeeld vermeld worden. Doch niet alleen langs de weg van de overheid, werd veel bereikt; ook het werk binnen de partijorganisaties zelf bracht verheffing van het culturele leven en verruiming van de geestelijke horizon voor tallozen. De socialistische bladen konden zich uitbreiden en schonken meer aandacht dan vroeger aan onderwerpen van algemene aard. Muziek en zang, toneelvoorstellingen, lessen over allerlei onderwerpen, wandeltochten, reizen, droegen er veel toe bij het leven van de leden te veraangenamen.
Vooral dient gewezen te worden op het werk tot vorming van bewuste socialisten en van leiders bij het sociale en politieke werk, dat in de Centrale voor Arbeidersopvoeding plaats vond. Dit alles en ook de vele turn- en sportverenigingen, hebben er wellicht evenveel als de drankwet Vandervelde toe bijgedragen het alcoholgebruik onder de arbeidersstand zeer sterk te doen afnemen. Maar de periode van triomfante voorspoed onder kapitalistische, hoofdzakelijk Amerikaans-kapitalistische leiding, borg ook voor de partij grote gevaren in zich. Het leek wel of sommige socialisten mee werden aangetast door de geest van roekeloos optimisme, die toen onder de burgerij heerste. Het aantal leden der vakbonden liep van 1925 tot 1930 nog iets terug en bij de verkiezingen van 1929 zakte het aantal socialistische stemmen tot 36,28 % van het totaal waar het in 1925, 39,54 % geweest was. Intussen lieten sommige leiders van de coöperatieve ondernemingen, waarvan er enkelen reeds de vorm van een naamloze vennootschap hadden aangenomen, zich meevoeren op de golven van het kapitalistische hooggetij. Toen in 1930 de ebbe inzette, zouden die ondernemingen niet alleen zware klappen krijgen, maar zou daaruit ernstige verwarring ontstaan in de partij en dat juist in een periode die de grootste strijdvaardigheid opeiste.[31]
Want aan de mooie opgang van de kapitalistische “prosperity” kwam plotseling een einde in de herfst van 1929. Het begon met een sombere dag in september op de beurs te New York. Miljoenen en miljoenen dollars gingen verloren. Het was alles maar schijn geweest of zo men wil schuim van inflatie, maar de welvaart, in eigenlijke zin, ten dele althans, ook maar schijnwelvaart van tijdelijke aard, werd er door gedragen, zodat deze nu ook ineenstortte. Loewenstein, een van de grote heren van de Brusselse beurs, valt in zee of stort er zich in. Later krijgt men de sensationele zelfmoord van Kreuger, de Zweedse luciferkoning, een der grote helden van het prosperity-tijdperk, die dan tenslotte bleek vóór alles toch een goochelaar te zijn geweest met financiële papieren en wel een goochelaar niet zonder enige lelijke bedriegerijtjes. Nog anderen zouden vallen; zo na de sensationele dood van Mannheimer het huis Mendelssohn te Amsterdam, dat in enkele jaren tijds tot een der grote burchten van het hyperkapitalistische systeem was opgebouwd en dat als kredietgever optrad van de burgerlijke regering in ons land. Alleen de zeer machtigen hielden stand en konden hun positie zelfs versterken ten koste van de zwakkere broeders. De socialistische Bank van de Arbeid kwam in moeilijkheden en moest door de Société Générale geholpen worden. Ook de Bank van de Boerenbond had zich te ver gewaagd. Aan de droom van sommigen dat men wel zou kunnen mee profiteren van de hoogconjunctuur en daardoor de positie van de democratische partijen en volksgroepen zou kunnen versterken, kwam een einde. De zwakken vielen en de machtigen werden machtiger.
Maar niet zo machtig dat ze, na de schoonmaak, de kapitalistische productiewijze weer op gang zouden kunnen brengen. Velen meenden dat dit het einde van het stelsel betekende. Er kwamen miljoenen en miljoenen werklozen, talloze kleine spaarders werden geruïneerd, overal zocht de bourgeoisie redding in een trouwens onvruchtbaar protectionisme en werden de nationalistische hartstochten opgezweept. In sommige arbeiderskringen en bij de socialistische intellectuelen was men hier en daar weer bereid het Russische voorbeeld te volgen; in Rusland immers kende men geen werkloosheid of kon deze althans, bewust of onbewust, verborgen gehouden worden, dankzij de omstandigheden van het zeer bijzondere stadium der economische ontwikkeling, waarin het Sovjetland zich bevond.
Dit alles oefende natuurlijk een zeer sterke invloed uit op het leven van de socialistische partij. In de eerste plaats was er dus een wat groter wordende aantrekking van het communisme. Niet alleen steeg het aantal communistische stemmen van 1,64 % in 1925 tot 2,02 % in 1929 maar, wat veel erger was, in de partij zelf lieten zich communistische stromingen gelden. In de syndicaten vooral werd de toestand moeilijk. Herhaaldelijk kwam het tot wilde stakingen of werd er althans op staking aangedrongen, ook wanneer de leiding zeer goed wist dat onder de gegeven omstandigheden niets kon gewonnen worden. In de partij werd steeds scherper kritiek uitgeoefend op de leiding, waarbij de kwestie van de Bank van de Arbeid en van een aantal andere ondernemingen, die in de vette jaren dikke dividenden en tantièmes hadden uitgedeeld, een dankbare stof leverde voor de wel eens erg demagogische vertogen. Zoals dadelijk na de wapenstilstand de oppositie van links zich rondom het weekblad van Jacquemotte had geschaard, zo was nu de Action socialiste van P.H. Spaak het orgaan van de kritiek en ook wel het centrum van de linkse groep. Dit was vooral gevaarlijk omdat de temperamentvolle Spaak zijn vrienden en volgelingen niet altijd in toom wist te houden.
Vooral de vakbondleiders waren door dit optreden ten zeerste gegriefd en voelden er zich in hun actie door belemmerd, nergens zozeer als in Henegouwen, waar men het meest rekening moest houden met de communistische invloed. Achille Delattre eiste strenge sancties. Soms leek men gevaarlijk dicht tot een splitsing der partij te komen. Te Brussel en in de Vlaamse centra wilde men echter voor alles de eenheid redden. Gelukkig voerde Spaak de polemiek, hoe fel soms ook, toch altijd op een toon die de weg naar overleg openliet. Zo kon het ergste vermeden worden tot op het ogenblik, dat de actie van het Plan van den Arbeid opnieuw een motief en de inspiratie schonk voor eensgezind samenwerken.
Dadelijk na het uit elkaar vallen van de “nationale unie” in 1921 hadden velen in de partij de behoefte gevoeld aan een herziening van het programma en van de richtlijnen voor de actie. Het oude programma van Quaregnon was opgesteld, geheel in marxistische geest en onder invloed van de toen in de Internationale overheersende Duitse partij. Daarentegen was tijdens de oorlog enige reactie opgekomen. Proudhon kwam weer meer op de voorgrond. De gebeurtenissen in Rusland, die aanvankelijk op de mislukking wezen van de revolutionaire tactiek, schenen ook een soort van gewetensonderzoek te eisen. Toen het Belgische nationalisme onder leiding van Devèze de socialisten uit de regering deed treden, gingen de dingen er toch weer anders uitzien. Men had immers heel wat gewonnen en veel van wat verkregen werd, dreigde nu verloren te gaan. Aan het einddoel wilde men vasthouden; over de tactiek wilde men beraadslagen. Vandervelde kreeg de opdracht een studie te schrijven over de herziening van het programma. Deze verscheen in 1923.[32]
Intussen had de internationale toestand zich weer volkomen gewijzigd: de Komintern (gesticht in maart 1919) gooide, in de westerse landen, zoveel mogelijk roet in het eten van de socialistische partijen, die zich toch al zeer moeilijk wisten te handhaven tegenover de nationalistische en conservatieve fronten. In Frankrijk was het op het congres van Tours tot een splitsing gekomen van het socialisme in een communistische en een sociaaldemocratische partij. In Engeland had zelfs Lloyd George moeten wijken voor de streng conservatieve Bonar Law. In Italië was Mussolini aan het bewind gekomen (29 oktober 1922). In Duitsland kon de Weimarrepubliek zich te midden van zeer grote moeilijkheden handhaven. In maart 1920 had de algemene staking daar de rechtse staatsgreep van Kapp verijdeld. Niettegenstaande de zeer felle actie van uiterst rechts (moord op Erzberger in de zomer van 1921 en moord op Rathenau in juni van het volgende jaar) geloofden velen toch een principiële maar gematigde socialistische koers van de Duitse socialisten te mogen verwachten. Het was geen toeval, dat het boek van Vandervelde over het partijprogramma met een motto verscheen ontleend aan het Duitse sociaaldemocratische programma, aangenomen te Görlitz in september 1921.
Iets later werd dan een commissie aangesteld die het werk der herziening moest voorbereiden. De leden ervan, overlast met ander werk, kwamen zelfs niet tot een begin van onderzoek. In 1926 werd een kleinere commissie van slechts drie leden — D. Bouchery, G. Balthasar en L. Troclet — samengesteld; ditmaal kwam het tot een rapport, dat echter eerst in 1931 op een partijcongres behandeld werd. Tot diep ingrijpende veranderingen kwam het niet. Waar Vandervelde had voorgesteld de naam der partij te veranderen en voortaan niet meer als arbeiderspartij maar als socialistische partij op te treden, werd dit voorstel verworpen. De meerderheid liet blijkbaar nog steeds de argumenten van Quaregnon gelden, volgens welke men de mensen niet mocht afschrikken door een al te revolutionaire vlag.[33]
De economische crisis liet zich toen al terdege voelen. Wie niet volkomen revolutionair wilde zijn, moest voorzichtig optreden.
Het was trouwens niet alleen een kwestie van tactiek. De grote droom van een plotselinge omkeer van het sociaal bestel was uitgedroomd. Rusland had toch ook een bewijs geleverd, dat die droom eigenlijk toch helemaal niet zo mooi was. Men was er zich bewust van geworden dat de arbeiders gehecht waren aan veel, dat uit het verleden stamde, zodat een al te scherpe breuk met dit verleden, hoezeer ook ontstaan of behouden in het kapitalistische tijdperk, niet goed denkbaar was. Meer culturele ontwikkeling bracht op menig gebied, meer waardering voor het bestaande. De leiders hadden, naarmate ze verder doordrongen in de vesting van de burgerlijke maatschappij, meer van de “vijand” geleerd en er meer van overgenomen. Dit kon wel niet anders. Waar men een nieuwe maatschappij wil vestigen, moeten nieuwe leiders, moet een nieuwe “regentenstand” gevormd worden. Deze vormt zich in de strijd tegen, maar ook in samenwerking met de oude leiders van het regime, dat men bestrijdt. Sydney Webb, de historicus van de Engelse vakbonden, schrijft ergens, dat de leiders der arbeiders weliswaar niet worden omgekocht maar omarmd door de bourgeoisie.[34]
Een heldere kijk op en een openhartige erkenning van de nieuwe toestand (hoe heel anders was deze dan in 1848 toen Marx zijn communistisch manifest tot de arbeiders richtte!) was nodig om de strijd met succes te kunnen voortzetten. Maar de teleurstellingen over wat er in Rusland gebeurde en de verbittering over de schreeuwerige kritiek van communistische zijde alsmede, aan de andere kant, het zich laten verblinden door het schijnbare succes van de kapitalistische ontwikkeling in de jaren der hoogconjunctuur, konden er toe leiden dat men de nog steeds aanwezige klassentegenstellingen en de grote gevaren van de kapitalistische expansie niet meer zou zien.
Was Hendrik De Man in “Psychologie van het socialisme” te ver gegaan met zijn kritiek van het marxisme? Men mag aannemen dat hij dit zelf zo gevoeld heeft. Vijf jaar na de Psychologie verschijnt De socialistische idee. Het is dan 1933 geworden. Aan de periode van “prosperity” is een plotseling en zeer smartelijk einde gekomen. Veel scherpe kanten van de aanvankelijke kritiek op het marxisme worden nu afgevijld. De Man vraagt geen gewelddadige omwenteling maar wijst nu wel op de noodzakelijkheid van een krachtig en bewust revolutionerend optreden.[35] Het is uit die stemming dat het Plan van den Arbeid is voortgekomen.
Vandervelde van zijn kant liet in 1933 een zeer interessant boek verschijnen waarin hij uiteenzette hoe de wereld op dat moment voor de keuze gesteld werd tussen staatskapitalisme en democratisch socialisme.[36] Het klassieke kapitalisme was ten dode opgeschreven, maakte zijn doodstrijd door. Met gebruikmaking van de kracht der burgerlijke elementen, die volkomen geproletariseerd waren en nu redding zochten in de romantisch-nationalistische ideologieën, zocht het zich te redden door de vlucht in de staatsmacht. Italië en Duitsland gaven het voorbeeld. Maar ook daar, vooral in Duitsland, nam men een socialistisch masker voor het kapitalistische gezicht. Iedereen wilde nu een centraal geleide economie, maar de strijd ging tussen diegenen, die de leiding voor een kleine groep machtige heersers over de kapitaalgoederen opeisten in een soort van nieuwe feodaliteit en de grote massa van hen die een geordende volkshuishouding mogelijk achtten met behoud van een ruime vrijheid voor alle individuen.
De dingen spitsten zich weldra toe tot een geweldig drama met als slot de Tweede Wereldoorlog. De ellende der arbeiders werd nijpender. Achter de groep van hen die nog werk hadden, vormde zich de steeds groter wordende schare van de werklozen, die wel eens de prooi hadden kunnen worden van een avonturier van de sociale wanhoop. Op een sociale week te Charleroi, ingericht door de Syndicale Commissie in augustus 1931, werd het probleem van de economische crisis onderzocht. L. De Brouckère gaf daar een synthese en wilde de middelen aanduiden om de crisis voortaan uit te schakelen. De bankeconomie, de leiding door de grote financiële concerns, had aan de crisis juist haar tragisch karakter gegeven; terugkeer tot een volmaakt liberale huishouding, zoals in de negentiende eeuw, zou tot volslagen anarchie voeren; de Sovjetrepubliek zocht nog steeds haar weg met allerlei experimenten, die zware offers eisten. Alleen een planeconomie doordrongen van de democratische geest zou waarlijk uitkomst kunnen brengen.[37]
Voorlopig bleven de voorstanders van het oude regime echter aan het roer, als wisten ze zelf niet meer hoe er diende gevaren te worden. De verkiezingen van 1932 gaven geen duidelijke wil van het volk te kennen. De socialisten wonnen vier zetels maar de katholieken evenveel. Dat ging ten koste van de liberalen, die er vier verloren en van de Vlaamse nationalisten, die er drie verloren (Herman Vos werd niet herkozen op de lijst van het Vlaamse nationalisme te Antwerpen en zou zich dan weldra bij de socialistische partij aansluiten). De communisten wonnen twee zetels. Er werd opnieuw een katholiek-liberaal ministerie gevormd.
Maar de economische crisis week niet. De zwaar getroffen middenstand liet zich steeds meer in reactionaire avonturen betrekken. De morele verontwaardiging over een aantal financiële schandalen, waardoor de wereld der politici hier en daar mede beklad werd (Barmat in Duitsland, Stavisky in Frankrijk) droeg daar veel toe bij. Degrelle begon zijn rexistische onderneming; het Vlaamse nationalisme ging, zij het dan ook enigszins op afstand, mee. Enkele voorstanders van een Vlaamse frontpolitiek, die weerstand boden — te Antwerpen vooral — waren machteloos; anderen die meenden de zaak wel in goede banen te kunnen houden, werden op den duur toch ook betrokken in een politiek die zij streng hadden afgekeurd. Het is de tijd, overal zowat, voor een politiek ondernemerdom. In alle partijen, dat spreekt vanzelf, vormt zich, op grond van een politiek ideaal, een min of meer goed georganiseerd apparaat, dat als een centrum van maatschappelijke en politieke macht werkt. In troebele tijden spreekt het vanzelf dat er ondernemende lieden opstaan, die van de omstandigheden willen gebruik maken om hun eigen macht te vestigen door vorming van een apparaat zonder veel ideaal. Men heeft terecht van politieke “condottieri” gesproken. Het voorbeeld van Mussolini en Hitler werkte aanstekelijk. Voor de conservatieve krachten die zich bedreigd voelden, was daar trouwens een mogelijkheid om hun oude macht te herstellen. De democraten namen stelling tegen die bedreiging maar misschien hadden zij, vooral de socialisten, meer aandacht moeten wijden aan de oorzaken van de crisis, die zulke politieke ondernemingen een kans van slagen gaven.
Aan de andere kant was er in Frankrijk, uit het verzet tegen de rechtse actie, vooral na de bloedige demonstratie op de Place de la Concorde door de antiparlementaire oud-strijders en zekere fascistische of halffascistische groepen, een volksfront aan het groeien, dat weldra een zeer sterke invloed zou uitoefenen op de linkse arbeiderskringen in België, vooral in het Waalse land.
Gelukkig kwam de actie voor het Plan nu in gang. Het partijcongres van 24 en 25 december 1933 had onder grote geestdrift besloten alle krachten in te spannen ter verwezenlijking van de daarin uitgestippelde politiek.[38] Het is een feit dat een nieuwe hoop opbloeide in de gelederen van de partij. Voor velen ging het in de eerste plaats om een grootscheepse tewerkstelling. Anderen geloofden ook in een vernieuwing van het socialisme, dat een omwenteling zou brengen zonder geweld. Hier en daar sprak men over de mystiek van het Plan. De Man heeft veel gewicht gehecht aan de niet-rationele krachten in de mens. Ook daardoor toonde hij zich een man van zijn tijd, van zijn generatie. In zware nood en er heerste zware nood — laten velen zich trouwens gemakkelijker troosten door een wat vaag geloof dan door een nuchtere redenering. De Man zelf was trouwens toch voor alles en rationeel denker. Maar hij heeft wel gemeend de mode van een wat theatrale propaganda tot op zekere hoogte te moeten volgen. Dit was een doorn in het oog van sommigen onder de oudere leiders. A. Delattre vertelt in zijn mémoires hoe Vandervelde hem bij het begin van een meeting voor het Plan op 18 januari 1935 (dus twee maand vóór de vorming van het ministerie Van Zeeland), toen De Man onder het spelen van de fanfare en het gejuich van de menigte, naar voren trad, toefluisterde: “Jij vindt dat ook wel niet aardig, he?”.[39] Zo ontstond een psychologische wrijving, die het werk ten zeerste zou bemoeilijken. Herhaaldelijk heeft Vandervelde zich weliswaar prijzend en in hartelijke bewoordingen over De Man uitgelaten en deze heeft meer dan eens zijn eerbied voor de oude leider gezegd, maar er waren toch ook sterke contrasten tussen de twee karakters. Daarbij lieten zich bij sommige andere leiders der oudere generatie nog zekere rancunes gelden, uit de tijd dat De Man hun werk van een bijna pedant marxistisch standpunt uit scherp gekritiseerd had.
Het burgerlijk conservatisme hield echter de ogen gesloten voor de ernst van de hele actie. Men herhaalde graag het grapje van plan rataplan, plan, plan en de regering bleef worstelen met de moed der wanhoop tegen de crisis, of moet men zeggen met een lichtzinnige onverantwoordelijkheid? Er was een kabinet Jaspar en een kabinet Renkin, daarna een eerste en een tweede kabinet de Brocqueville, dan eindelijk deed men weer beroep op de twee bankiers en het werd een kabinet Theunis met Francqui als deskundige zonder portefeuille.
Niets mocht baten. De economische toestand werd steeds slechter.[40] Aan het Hof, zo heette het, had men wel belangstelling voor het Plan van de Arbeid. Men zocht daar contact met deskundigen en met socialistische leiders. Verschillende namen werden genoemd. De regering Theunis echter meende niet te mogen wijken. Tot zich in februari 1935 zowel katholieken, liberalen als socialisten voor een devaluatie van de frank uitspraken. Dit bracht de Belgische valuta in nog hachelijker positie. Iedereen ging nu trouwens inzien dat de politiek van deflatie, voor verhoging der frankwaarde door beperking van het verbruik, volkomen mislukt was. In maart was de toestand onhoudbaar geworden. Het kabinet Theunis trad af om plaats te maken voor een ministerie dat de frank zou devalueren teneinde het volkomen vastgelopen economische leven weer zo goed mogelijk op gang te brengen.
Van Zeeland kreeg de leiding. Vier socialisten werden in het kabinet opgenomen: Soudan aan Justitie, De Man, Openbare werken en Strijd tegen de werkloosheid, P.H. Spaak, Post, Telegraaf, Telefoon en Vervoer, tenslotte Vandervelde als minister zonder portefeuille.
Was er veel bereikt? In ieder geval moet men erkennen, dat “Het Plan en niets dan het Plan”, zoals men was overeengekomen op het partijcongres van december 1933 te eisen, niet zou worden verwezenlijkt. Sommigen hebben daarin een zwakheid gezien van De Man; deze zelf wijst in zijn gedenkschriften daarentegen op het feit dat de partij zeker niet in haar algeheelheid bereid was in de oppositie te blijven en dat het daarenboven wel niet goed mogelijk was het belangrijke werk van de niet te vermijden devaluatie door de burgerlijke partijen alleen te laten voltrekken. Reeds geruime tijd was trouwens overleg gepleegd met Van Zeeland, zodat men zich nu niet aan de verantwoordelijkheid onttrekken kon.[41] De toestand werd trouwens spoedig beter. In de wereldeconomie had men het dieptepunt van de depressie achter de rug; in hoever de zich sterk uitbreidende oorlogsindustrie daartoe bijdroeg, valt moeilijk precies aan te geven, maar ongetwijfeld heeft die factor een niet onbelangrijke rol gespeeld. De ontwaarding van de al te hoog geprijsde Belgische frank, schiep nu in ieder geval de gelegenheid mede van die beter geworden economische omstandigheden te profiteren.
Zowat honderdduizend werklozen konden weer aan de slag gaan. Dat was een mooi resultaat, maar daartegenover stond dan toch een, zij het ook langzaam toenemende levensduurte. De algemene toestand bleef wel zo, dat de propaganda van extremisten, die het parlementaire systeem zelf aanvielen en een diep ingrijpende omwenteling nodig achtten (zonder precies te kunnen zeggen wat ze wilden) nog steeds succes had.
Dit bleek dan ook bij de verkiezingen van 25 mei 1936. De drie traditionele grote partijen leden ernstige verliezen. Vooral de katholieken kregen een gevoelige klap; zij verloren 229.500 stemmen en 16 zetels in de Kamer. De socialisten verloren 112.000 stemmen doch slechts 3 zetels; de liberalen 41.000 stemmen en 1 zetel. De rexisten en Vlaamse nationalisten waren de overwinnaars. Ook de communisten hadden succes.
* * *
De drie kleine partijen samen (alle drie hadden ze toevallig groot geluk gehad bij de toewijzing der mandaten op grond van het systeem der apparentering) kregen toch maar 46 zetels, dus niet eens het vierde van het totale aantal Kamerleden. Men kwam aldus tegenover de keuze te staan: een krachtige hervormingspolitiek te voeren, die de wind uit de zeilen zou nemen van de revolutionaire of pseudo-revolutionaire groepen ofwel een coalitie te vormen van de drie partijen, ter verdediging van het bestaande regime.
De geschiedenis van het ontstaan van het tweede kabinet Van Zeeland is nog niet voldoende bekend. Drie weken lang heeft er een grote verwarring geheerst in de politieke kringen. Liberalen en katholieken blijken een veto gesteld te hebben tegen een ministerie onder socialistische leiding, waar de socialisten toch veruit als de sterkste partij uit de stembus waren gekomen. Het is ook mogelijk dat sommige socialisten geen kabinet wensten onder leiding van De Man. Deze heeft er in een verklaring tegenover een redacteur van Le Soir op aangedrongen, dat men geen nationale unie zou nastreven, waarin de tegenstellingen zoveel mogelijk verzoend werden, maar een voldoende meerderheid zou zoeken om een klaar programma uit te voeren tot herstel van de welvaart en tot herziening van de politieke structuur.[42] Een socialistische minderheidsregering was echter onmogelijk. Zo moest men tenslotte wel terugkeren tot Van Zeeland.
Intussen waren de arbeiders zelf echter tot de daad overgegaan. Op dinsdag 2 juni brak een wilde staking uit aan de haven van Antwerpen. De kiesstrijd was in die stad vrij woelig geweest. Twee socialistische propagandisten waren door een lid van een kleine fascistische en Belgisch-nationalistische partij bij een botsing tussen propagandisten doodgeschoten. De begrafenis van de slachtoffers had aanleiding gegeven tot grootse demonstraties. Er werden nog meetings gehouden met het oog op de verkiezingen voor de provincieraad, die een week later moest plaats hebben. Het was overigens een tijd van grote opwinding overal: oorlog in Abessinië, triomf van het volksfront in Frankrijk, bezetting van het Rijnland door de Duitse troepen. Het is toch niet waarschijnlijk dat dit alles veel invloed heeft gehad op de Antwerpse havenarbeiders, die inderdaad zeer ernstige grieven naar voren brachten, zodat de vakbond die aanvankelijk gewaarschuwd had tegen “avonturen”, de tweede dag de leiding in handen nam en daarbij ook door de christelijken gevolgd werd. Maar toen die staking aan de haven algemeen werd en officieel erkend, droeg de algemene opwinding er veel toe bij om in het hele land stakingen te doen uitbreken. In Wallonië liet de invloed van het Franse Volksfront, dat toen juist zijn grote successen kon boeken, zich bijzonder sterk gelden. Op 15 juni werd de algemene staking uitgeroepen in de Borinage. Zij spreidde zich uit over Luik en over het industriegebied van Limburg. Na een paar dagen hadden zowat 350.000 arbeiders in het hele land het werk neergelegd.
In een manifest van 12 juni had de Syndicale Commissie de minimumeis bekend gemaakt; dagloon niet minder dan 32 f., arbeidsweek van 40 uren, opheffing van allerlei belemmeringen van de vrijheid inzake overgang naar andere sociale inrichtingen en betaald verlof van een week.
Op het partijcongres, acht dagen na de verkiezingen, had De Man gezegd: de strijd tegen het fascisme is essentieel de strijd tegen de crisis en de werkloosheid[43] en in zijn verklaring in Le Soir had hij herinnerd aan de belofte die Van Zeeland in de laatste parlementaire rede van de vorige zittijd had afgelegd, waar hij de periode van conjunctuurpolitiek beëindigd noemde en een politiek van structuurwijzigingen had in uitzicht gesteld. De havenarbeiders en mijnwerkers, de werklieden uit de metaalbedrijven, uit de diamantslijperijen, enz., hadden er voor gezorgd dat er nu in ieder geval belangrijke dingen zouden gebeuren.[44]
Het tweede kabinet Van Zeeland nam de eisen van de Syndicale Commissie aan; er kwamen weer zes socialisten in het ministerie: Spaak kreeg Buitenlandse Zaken, De Man Financiën (hij kwam tevens aan het hoofd van het OREC-bureau voor economisch herstel), Bouchery PTT, Merlot Openbare Werken, A. Delattre Arbeid en Vandervelde weer zonder portefeuille.
Weldra mocht Delattre, als minister van Arbeid, de wetsontwerpen indienen en doen stemmen betreffende vermelde arbeidseisen.
Het was een groot succes. Het had het begin kunnen zijn van een krachtige opgang. Helaas, de omstandigheden hebben tegengewerkt. Tot op zekere hoogte wellicht ook persoonlijke tekortkomingen en eigenaardigheden.
Het Plan van de Arbeid met al het revolutionaire elan, waardoor de actie ervoor aanvankelijk gekenmerkt werd, en het trieste verloop, dat van een totale mislukking deed spreken, is meer geweest dan een episode in de geschiedenis van het Belgische socialisme tussen de beide wereldoorlogen. Het is begonnen als de uiting van een trotse wil tot vernieuwing en het is tenslotte een ervaring geworden van sociale strategie, waaruit men nuttige lessen zou trekken voor de verdere strijd.
Wij hebben hierboven al een en ander gezegd, zowel over de crisis in de ideologie als over de economische omstandigheden, waarin de gedachte aan het plan ontstaan is. Wij willen er hier nog slechts even aan herinneren en doen dit dan, wat de theoretische opvattingen betreft, met een woord van Edgard Quinet. Quinet is een der edelste vertegenwoordigers geweest van het jonge liberalisme in de tijd, dat dit nog een vernieuwende kracht wilde zijn, niet alleen in dienst van de geldgierige nieuwe bourgeoisie, maar van de mensheid in haar geheel. Als hij in 1869 echter een geschiedenis laat verschijnen van de Franse revolutie — hij wil terug naar de zuivere bronnen van het edele idealisme — slaakt hij in het woord vooraf de wel wat melancholieke verzuchting: wij zijn onze bagage kwijt geraakt (nous avons perdu notre bagage). Men had de grote idealen uit het oog verloren en in plaats van een nieuwe wereld van vrijheid had men de heerschappij gevestigd van een op winst en steeds meer winst uit zijnde burgerij onder leiding van de bankiers, die in die tijd hun grote triomfen vierden maar zich ook steeds meer als de ware stormcentra van het economische onweer zouden doen kennen. Hij schrijft als balling in de tijd van het tweede Keizerrijk; in 1848-1849 is de proletarische revolutie bloedig neergeslagen; in Duitsland beginnen de verschillende staten samen te koeken en stelt de burgerij zich onder de leiding van de reactie, weliswaar achter het scherm van het algemeen stemrecht dat echter vervalst wordt door de sociale machtsverhoudingen en al evenmin democratisch mag heten als het bonapartistische plebicitair stelsel in Frankrijk. Een periode van grote Europese oorlogen is begonnen. We moeten onze oude edele bagage terugvinden
Ook na 1918, na het einde van de Eerste Wereldoorlog, heerste weldra in brede kring een vrij sombere stemming. Men werd gewaar dat de overwinning, hoe glorierijk dan ook, bittere vruchten opgeleverd had. De scheuring van de Tweede Internationale, juist op het moment dat men een enorme stijging van de macht van het proletariaat had kunnen verwachten, werkte als een smartelijk symbool. De mislukking van de Conferentie van Stockholm waar men gepoogd had om het gewicht der belangen van de gewone mensen uit alle landen iets zwaarder te laten wegen op het zo beslissende terrein van de internationale politiek, werd als het ware somber geïllustreerd door de publicatie uit de archieven van Moskou en Berlijn, waaruit bleek hoe weinig betekenis de oude machthebbers aan de gewone mens gehecht hadden en hoezeer ze een gevaarlijk spel hadden gespeeld. En dit spel werd voortgezet: de vredesverdragen waren doordrenkt van de oude geest en het boek van de Engelse economist M. Keynes over de economische gevolgen van het Verdrag van Versailles bewees hoe lichtvaardig de diplomatie nog steeds handelde.
In 1919 reeds liet H. De Man in Le Peuple een artikel verschijnen over de grote desillusie. Een paar jaren later onderzoekt Vandervelde in een theoretisch geschrift de problemen van de basis der partijactie. Hij blijft trouw aan de marxistische leer maar meent wel dat een nadere aanpassing aan de nieuwe omstandigheden nodig is. De waarlijk ruïneuze politiek van het marxistische doctrinarisme in Rusland (maar had het daar, gezien de omstandigheden, wel anders gekund?) blijft trouwens een afschrikwekkende invloed uitoefenen. Het geschrift van de partijvoorzitter was degelijk en geleerd en ook wel wijs, maar bood toch te weinig houvast voor hen, die direct in de strijd stonden. Dan komt de onvermijdelijke capitulatie van het kabinet Vandervelde-Poullet voor de macht van de grote financiers, gesteund door het opkomend fascisme, dat de jongeren uit de Belgische bourgeoisiekringen doet roepen naar de sterke staat. De Brouckère komt dan tot de slotsom dat men voor alles moet streven naar de strikte democratische controle over de macht der grote financiers. Het is reeds de eis betreffende de controle over wat zich later tot het instituut van de holdings zal ontwikkelen.
Intussen had De Man zich in Duitsland gevestigd; hij doceerde daar aan de universiteit van Frankfurt. In de jaren twintig was Duitsland een veld van felle sociale tegenstellingen — bij de aanvang krijgt men de tragische moord op Rosa Luxemburg en Liebknecht — maar ook een bodem van rijke culturele opbloei. Oost en West botsen er op elkaar en uit die botsing sloeg menige lichtende vlam op.
De Man had steeds wijd open gestaan voor alle manifestaties van het geestelijke leven. In 1911, toen hij te Leipzig verbleef en daar zijn felle aanval liet verschijnen op wat hij voorstelde als een soort affairisme van het Gentse partijleven met zijn winkels, zijn industriële ondernemingen, zijn kredietinstellingen (hij heeft die felheid later zelf betreurd), volgde hij niet alleen ijverig de hele socialistische literatuur met de in die tijd levendige polemieken, maar liep ook college in het instituut voor Cultuurhistorie onder leiding van Prof. Lamprecht; hij vond ook nog tijd om enthousiaste brieven te schrijven aan zijn Gentse vrienden over het muziekleven in de stad van Joh. Sebastian Bach. Te Darmstadt dan werd hij bevriend met Herman Keyserling, de zeer intelligente maar wel wat “modieuse” vertegenwoordiger van het Europese denken in de eerste jaren twintig. Het was ook de tijd dat S. Freud een wat al te sensationele roem genoot onder het grote publiek, dat niet steeds over de zuivere wetenschappelijke waarde van zijn werk kon oordelen. Dit alles werkte prikkelend op het gedachteleven van De Man en het is in die atmosfeer dat hij zijn Psychologie van het socialisme schreef (1925). Het was zijn afscheid aan het dogmatisch marxisme; had het starre dogmatisme van de Russische communisten niet tot een enorme opeenhoping van menselijk leed geleid? Niet de doctrine maar de mens moest men dienen. En de mens zoals hij historisch geworden was. Hij geeft daarbij blijk van een wat overdreven bewondering voor de culturele groei sedert de vroege renaissance. Men krijgt de indruk dat de jonge man uit de gearriveerde burgerij van Antwerpen (hij was wel wat trots op het feit dat Jan van Beers zijn grootvader was van moederskant) ten zeerste onder de invloed was gekomen van Prof. Pirenne, bij wie hij te Gent gepromoveerd had met een dissertatie over de sociale tegenstellingen in de Gentse textielindustrie van de middeleeuwen. Pirenne, een inspirerend meester zoals er maar weinigen zijn, was immers de verheerlijker van de opkomende ondernemersstand uit die vroege eeuwen van de kapitalistische tijd.
Nieuwe ervaringen brachten echter weer nieuw inzicht. De Man is nooit een dogmaticus geweest, al kon hij zijn overtuiging wel eens op een wat schematisch-systematische wijze, sommigen zegden ook, op wat pedante manier verdedigen. In Duitsland begonnen zich de eerste symptomen te vertonen van de komende crisis, die in 1929 met gruwelijk geweld over Duitsland zou losbreken. Zoals over de rest van de wereld trouwens, maar Duitsland was door zijn nederlaag en ook door wat men zou kunnen noemen een indigestie van Amerikaanse kredieten, bijzonder kwetsbaar. De democratische partijen (en meer in het bijzonder de Duitse sociaaldemocratie) lijken radeloos te staan tegenover de dreigende gevaren. De Man schrijft dat in hoofdzaak toe aan de bureaucratisering van de partij, van het partijapparaat. Jongere krachten moeten de verstarring verbreken. Hij gaat dan bijzonder veel belang hechten aan dit probleem der generaties. Jong zijn of jong blijven is de hoofdzaak, want de jeugd bezit het talent van vlugge aanpassing aan de veranderende toestanden. Hij is nooit nationaalsocialist, maar het vervult hem met smart en met angst dat nieuwe partijen van het linkse en van het rechtse extremisme de jeugd weten te winnen, terwijl de traditionele democratie steeds meer in een routine van de grijsaard lijkt vast te lopen. Tegenover dit succesrijke extremisme stelt hij een energiek radicalisme, dat teruggaat tot de wortel zelf van de levende democratie. Daarbij wil hij dat men alle krachten van de gemeenschap op samenwerking brengt, waardoor de starre grens tussen de klassen verbroken wordt. Hij houdt daarbij ook rekening met het feit dat het aantal halve en hele intellectuelen uit de ondernemingen steeds groter wordt naar verhouding van het aantal der eigenlijke arbeiders. Die middenstanders, die zich steeds meer in de verdrukking voelen tussen de grote bourgeoisie en de georganiseerde werkstand, hebben in Duitsland immers de kern gevormd van het nationaalsocialisme. Het probleem was niet geheel nieuw. In 1926 laat de Algemene Raad van de Arbeiderspartij te Brussel reeds een speciale studie verschijnen over de houding van de intellectuelen in en tegenover de partij (Les Intellectuels et le parti ouvrier belge, met bijdragen van Vandervelde en van Spaak). Maar De Man systematiseert die ervaringen in een tweede groot boek: Die sozialistische Idee (1933) waarin hij de idee van het socialisme (het lijkt soms meer een edelmoedig gevoel dan een scherp omlijnde idee) wil losmaken van de historische en doctrinaire omhulsels, om ze dan door een flink aanpakkende daad te realiseren.
Men mag wel zeggen: het lot schijnt de daadlustige man wonderwel te dienen. Zijn tweede grote boek over de vernieuwing van het socialisme, zoals hij die zag, verscheen nog net vóór dat het Hitlerregime stevig in het zadel zat. Toen hij naar België terugkeerde vond hij daar een situatie, die veel gelijkenis vertoonde met de Duitse toestanden, zoals hij die in de laatste jaren ervaren had en bestudeerd, maar met meer kansen op redding en beter uitzicht op herstel. In zeer brede kringen had het ideaal van revolutie toen al plaats gemaakt voor de gedachte van het Plan. De Engelse hoogleraar E.H. Carr zou onmiddellijk na het einde van de Tweede Wereldoorlog de uitstralende kracht van die plangedachte hoofdzakelijk toeschrijven aan de invloed van het Russische voorbeeld. In Moskou had men inderdaad de omwenteling, die in anarchie dreigde ten onder te gaan door een sterk gecentraliseerd plan willen redden. In Europa en in de Ver. Staten probeerde men de in de war geraakte economie door strakkere organisatie, maar met behoud van de democratie, te redden. Andere invloeden dan het Russisch voorbeeld lieten zich daarbij gelden. In het late kapitalisme zelf, dat de leerjaren van het avontuur achter de rug had, was een streven naar samenwerking en organisatie opgekomen en toen de oude recepten van het liberalisme gefaald hadden en in alle landen een mateloos leed over de massa gekomen was, werd overal naar een compromis gezocht.
Ook in België hoopten de voorstanders van een liberale economie — men vond ze in beide grote politieke partijen van de burgerij — de redding te vinden door de productiekosten te verlagen door het drukken van de lonen. Maar die lonen waren al zo laag en duizenden kregen helemaal geen kans meer een loon te verdienen. Iets anders was nodig om De Man in staat te stellen aan zijn plangedachte de glans te geven van een mythe en om de socialistische partij zich met zijn opvattingen akkoord te doen verklaren, opdat de bitterheid uit menig hart zou plaats maken voor de hoop. Op het Kerstcongres van 1933 werd besloten de hele kracht der partij voor de verwezenlijking van het Plan in te zetten. Er werden een aantal commissies ingesteld, een Bureau voor Sociaal Onderzoek gevormd met De Man als directeur, Albert Halasi als wetenschappelijk secretaris en Herman Vos als secretaris van de redactiedienst. De hoofdgedachte van de nieuwe politiek was een einde te maken aan de kapitalistische wanorde en de productie in dienst te stellen van de gemeenschap, die door bemiddeling van de democratische regering, de commandoposten zou bezetten van het hele bedrijfsleven. Die commandoposten waren tot dan toe immers bezet geworden door de bankiers, die voor alles de belangen dienden van de bezittende klasse.
Er zat in dat alles een zeer grote wervende kracht. Daar de regering geen uitweg meer zag lieten ook brede kringen der burgerij zich meeslepen. Het is trouwens de tijd dat M. Keynes, de grootste economist van de jaren tussen de twee wereldoorlogen, zijn beroemde pamflet laat verschijnen over het einde van het oude regime in de economie: The end of Laissez faire. Keynes was geen socialist, maar een vertegenwoordiger van al het beste dat het burgerlijk intellect had opgeleverd. Te Brussel hield het oude regime nog vele maanden stand. Intussen had De Man al contact gekregen met een invloedrijk man in de vesting, nl. met Van Zeeland, hoger ambtenaar van de Nationale Bank. Andere gezaghebbende, maar geenszins revolutionaire economisten, zoals bv. de Leuvense hoogleraar Baudhuin, spraken zich alvast uit voor een vermindering van de geldwaarde, waardoor er dadelijk een einde kwam aan het pijnlijke proces van druk op de productie en op de consumptie. Op 25 maart 1936 kwam het eerste kabinet Van Zeeland tot stand; De Man werd minister van Openbare Werken en van bestrijding der werkloosheid.
Was de kogel door de kerk?
De kerk, nl. het kapitalistisch systeem, dat men met één slag grondig had willen veranderen, bleek in ieder geval een zeer stevig gebouw te zijn. De aanval werd trouwens verzwakt, doordat de tradities van het oude stelsel zich onder de aanvallers zelf lieten gelden.
Op het partijcongres, waarop de toetreding tot het ministerie werd goedgekeurd, had De Man gezegd: ik zal een minister zijn in hemdsmouwen en me dadelijk aan het werk zetten om een zo groot mogelijk aantal werklozen weer in het arbeidsproces te doen opnemen. Hij heeft woord gehouden. De resultaten waren heel spoedig merkbaar. Hij heeft er zeer zeker niet van gedroomd het kapitalistische stelsel omver te werpen maar hij meende, dat het mogelijk zou zijn het zo zeer te wijzigen, dat het inderdaad in dienst zou werken van de hele gemeenschap. Hadden al de katholieke en liberale collega’s in het eerste ministerie Van Zeeland datzelfde doel? Er waren er ongetwijfeld ook onder hen voor wie het er in de eerste plaats op aan kwam het oude stelsel uit een moeilijke situatie te redden en het door enkele hervormingen en aanpassingen veeleer te versterken. De Man toont zich in zijn latere geschriften ten zeerste overtuigd van de oprechtheid en de loyaliteit van Van Zeeland bij de formatie van het ministerie van maart 1936. Er is geen enkele reden om daaraan te twijfelen. Maar de krachten, die hem verder stuwden zullen wel anders gewerkt hebben dan in De Man. Wij herinneren ons hoe we, in die dagen, na de gewonnen slag in het parlement, Van Zeeland van de hoge trap van de senaat zagen neerdalen, enigszins plechtig en omstuwd door jonge bewonderaars, waaronder er velen zullen geweest zijn, die een nieuwe carrière zagen gloren. Later heeft dit beeld zich in ons gefixeerd als het ballet van het triomferende neokapitalisme.
Want die richting kon het immers ook uitgaan. Men mag zich zelfs afvragen of de formule van het bezetten der commandoposten, die het zo wonderwel “deed” in de propaganda, wel voldoende doordacht was (Wie echter in die tijd, had een beter theoretisch inzicht?). Men is later wel gaan inzien dat de scheiding tussen de democratische politieke macht en de raden van beheer in het economisch leven niet zo perfect was als men dacht. Er is wisselwerking: de grote vraag is juist of de economisch machtigen niet meer invloed uitoefenen op de politieke instanties dan de politieke wil, via de verschillende organen van de democratie, op het economisch bestel? Op een meeting te Antwerpen schijnt Cam. Huysmans, enigszins ironisch tot De Man gezegd te hebben: wij staan machteloos tegenover de werking van de economische wetten. Maar de wetten van de economie zijn de wetten van de economisch machtigen en deze kunnen door de democratie onder controle geplaatst worden. Dat was echter geenszins het doel van velen die, met goed of met slecht humeur, het plan van de Arbeid min of meer aanvaard hadden. Zo min of meer, want tot het Plan en niets anders dan het Plan, zoals het in de propaganda heette, was het toch eigenlijk niet gekomen. Er waren al direct compromissen nodig geweest.
Heeft De Man zich de zaken te gemakkelijk, ja wellicht enigszins romantisch voorgesteld? Hadden diegenen in de partij gelijk, die meenden dat men meer aandacht had moeten wijden aan de eenmaal noodzakelijke compromissen? Wie zal het uitmaken? De geschiedenis kan nooit beschouwd worden als de ontwikkeling van een gesloten systeem van factoren. Allerlei persoonlijke karaktertrekken kunnen de werking van deze laatsten storen. En hoe moeilijk is het in de geheimen van het karakter door te dringen. Heeft De Man gelijk met zijn kritiek op de oud geworden Vandervelde, over wie hij toch wel met grote genegenheid spreekt? En De Man zelf? Wie zal de juiste verdeling vinden tussen de innemende gulheid in dat karakter en het wel eens wat autoritair geleerd doen, dat aan pedanterie kon grenzen? En er waren meer personages in het drama. Er was Van Zeeland, die in De Mans geschriften vermoedelijk juist getypeerd wordt als de ambitieuze jongen uit de middenstad, leerling trouwens van Mercier, die zelf een toppunt was van macht lust en van intellectuele trots. En er was Sap, zeer intelligent maar beheerst door een strijdlust, die hem in al te ingewikkelde ondernemingen bracht. Er zouden er meer dienen vernoemd te worden, maar we kunnen hier slechts een ruwe schets geven in grote lijnen.
Als in juni 1937 het kabinet veranderd wordt blijkt De Mans positie versterkt. Hij komt dan aan het hoofd van Financiën en krijgt tevens de leiding van het pas opgerichte Bureau voor Economisch Herstel (OREC, Office de Redressement économique). Daarenboven is zijn vriend en medestander Spaak, van Postwezen en Verkeer gepromoveerd naar Buitenlandse Zaken. Maar men krijgt dan spoedig de wilde dans om de scalp van Van Zeeland, die in oktober moet aftreden. In november wordt Paul-Emile Janson eerste minister en De Man blijft aan Financiën. Doch in het voorjaar wordt hij ziek. Hij moet de verdediging van zijn budget in de Kamer opgeven, waar hij plotseling onwel wordt. Gevolg van een mosselsouper!
Een mosselsouper als episode in de nationale en sociale geschiedenis. Het klinkt welhaast een beetje zot. Wie lust heeft om een zin te vinden in iedere historische gebeurtenis, moge dit ook in dit geval doen en kan dan wel wat vinden. De Man hield van de goede genietingen des levens, maar het waren toch vooral de eenvoudige dingen waaraan hij zijn hart had verpand. Zowat een halve eeuw geleden had Edmond Picard, wiens figuur in de socialistische partij wel veel gelijkenis vertoont met die van Hendrik De Man, een betoog laten verschijnen over “La vie simple”, de eenvoudige goede dingen. Het socialisme zou gemakkelijker verwezenlijkt worden als men meer weerstand kon bieden aan de propaganda van hen, die echte en onechte weelde verkopen. De Man wandelde veel — in de Ardennen en in de Kempen of in de polders — ging jagen en vissen, hield van paardrijden. Hij wilde voor alles fit blijven. In zijn Cahiers de la montagne, neerslag van zijn overwegingen uit de tijd nadat hij zich teruggetrokken heeft uit de politiek en ergens in de Franse Alpen zijn tent heeft opgeslagen, schreef hij dat het lichaam geen schaamte is maar glorie. In zijn jeugd was hij eens wel een wat wilde knaap, die zich niet bekommerde om wat de mensen wel zouden zeggen. We zagen hem eens in de straten van Antwerpen wandelen met zijn zustertje op de schouders. Kleine zus — het zou later de bekende schrijfster Yvonne De Man worden — was moe geworden en de grote broer-student deed dan wat de gewone man zou doen: hij zette haar zo maar op zijn schouders. Maar welke jonge man uit “nette familie” zou dat nog gedaan hebben in die tijd? Hij bleek ook wel eens een rumoerige knaap te zijn. Mede door zijn politieke strijdlust oefende hij een grote aantrekkingskracht uit op jonge meisjes en vrouwen. Vooral in de arbeidersjeugd. Tot zijn vrienden zei hij: het is wel eens “lastig” maar een mens moet verstandig blijven. Hij is verstandig gebleven en heeft ten slotte een dochter uit een socialistisch werkliedengezin getrouwd. Het heette wat men in die tijd noemde “een grote liefde”. De jonge vrouw stond bekend als bijzonder intelligent. Meer dan eens is zij mede opgetreden naast haar man als tolk op internationale congressen. Het is dan na enige jaren tot een scheiding gekomen. Was de grote impressionabiliteit van de echtgenoot de oorzaak daarvan? Met de beide kinderen is deze in ieder geval de beste vaderlijke betrekkingen blijven onderhouden, ook in de moeilijkste tijd. Later is het dan tot andere avonturen gekomen. De beroemd geworden intellectueel en de strijder voor sociale hervormingen was een aantrekkelijke man gebleven.
Wij weten daar niets meer over. Het is ook niet belangrijk. Zeker is het dat voor Hendrik De Man de goede dingen van het leven nooit mochten bedorven worden of vervalst door enig sociaal prestige en enige glans van macht, zoals dat in onze moderne maatschappij zo dikwijls het geval is. De natuur en haar eenvoudige schoonheid schonken hem het hoogste genot. Daarna de kunst. En dit eenvoudige genot wilde hij door alle mensen doen genieten. Kort voor de Duitse aanval, schreef hij een brief aan zijn jeugdvriend Dr. Jules van Roy vol heimwee naar de tijd van de eerste exaltatie, waarin het heette: wij weten niet wat er komen gaat, maar in ieder geval wil ik alles doen wat ik kan — als ik iets kan — om het leed, waardoor de mensen nu bedreigd worden, zoveel mogelijk te beperken.
Dit brengt ons tot de laatste episode vóór de oorlog: de activiteit op het gebied van de buitenlandse politiek. Dan treedt hij, als reserveofficier, terug in het leger. Hij komt aan het hoofd te staan van een organisatie tot opwekking van geestelijk leven en belangstelling onder de gemobiliseerden, onder het patronaat van Koningin Elisabeth. Hij doet ook pogingen tot verbetering van de algemene toestand op het terrein van wat men zou kunnen noemen de niet-officiële diplomatie. Koning Leopold belast hem met een missie naar Rome. Hij reist naar de Scandinavische hoofdsteden en naar Den Haag.
Ook naar Parijs, waar hij zich aansluit bij de litterator Jules Romains, die zo pas een aardig boekje heeft laten verschijnen over Le couple: France et Allemagne. Het relaas, dat hij in zijn memoires van die reizen en van zijn bemoeiingen geeft is uiterst belangrijk maar toch ook teleurstellend. Niet alleen omdat alle goede wil zonder resultaat bleef maar vooral omdat De Man, die aan het socialisme een nieuwe theoretische grondslag had willen geven en die zo in het centrum had gestaan van de strijd om de beslissende invloed in het beleid der zaken, bij dit alles niet meer als socialist optrad. Kon de vrede alleen nog door enige welwillendheid vanwege de grote heren gered worden? In 1914 hadden sommigen nog anders gehoopt. Men had toen de grote meeting gehad in Brussel, waar de leiders spraken van de Internationale en waar duizenden nog hoopten op enige invloed van de vredelievende massa. Het is waar dat het op een zeer bittere teleurstelling was uitgelopen en dat Jean Jaurès de dag daarop vermoord werd. Maar in 1939 bestond er helemaal geen hoop meer in die richting en Hendrik De Man heeft de vrede willen redden, niet als een leider van de massa, maar als een welwillend intellectueel die daarbij, juist onder de intellectuelen, op de felste tegenstand stuitte. Het hielp niet; het kon wel niet meer helpen. De oorlog kwam en het geweld breidde zich ook over ons land uit. De Man is op zijn post gebleven. Eigenlijk behoort dat niet meer tot het onderwerp van dit hoofdstuk, dat moet handelen over de ontwikkeling tussen de beide oorlogen. Maar een enkel woord dient er toch over gezegd te worden, waar het juist over dat punt tot een zeer scherpe tegenstelling is gekomen tussen de verschillende opvattingen; De Man zal in ieder geval een zeer representatieve figuur in de geschiedenis van het Belgische socialisme blijven.
Wat er in de binnen een persoon omgaat is altijd zeer moeilijk uit te maken; in het particuliere leven en nog meer in de geschiedenis. Dat wil geenszins zeggen, dat de moraal geen rol spelen kan in de historie maar wel dat men uiterst voorzichtig moet zijn met het beoordelen volgens theoretische regelen. Dat De Man een andere oplossing gekozen heeft dan die van zweet, bloed en tranen, staat vast. Hij zal dit zeer waarschijnlijk gedaan hebben uit een gevoel van verantwoordelijkheid tegenover de gewone mensen. Heeft hij de toestanden verkeerd beoordeeld? Men kan dit later gemakkelijk zeggen maar dit later was op het moment der beslissing nog niet bekend en sommigen van diegenen, die hem de ergste verwijten hebben naar het hoofd geslingerd hebben op andere ogenblikken, dan toch ook gedacht, dat het tot onderhandelen met geven en nemen zou moeten komen. Wellicht heeft een zeker gevoel van trouw tegenover Koning Leopold III ook een rol gespeeld bij De Man. Het is alweer uiterst moeilijk om uit te maken wat er in zijn hart en in zijn geest is omgegaan. Was het een wat romantisch avontuur? Wilde de knaap van vroeger, die zo blij was met zijn afstamming van de dichter Jan Van Beers zich als volrijpe man koesteren in de glans van de monarchie? We hebben er al op gewezen, dat literaire reminiscenties dikwijls invloed hebben op de beslissingen van De Man. Maar misschien heeft hij ook gedacht wat enkele jaren later door een van zijn socialistische tegenstanders met een fraai zinnetje geformuleerd werd: dit volk heeft de monarchie nodig als brood; misschien wenste hij dit brood te blijven bakken. Over de persoonlijke verhouding tussen De Man en Koning Leopold weten we trouwens zo goed als niets. Deze laatste heeft zich weliswaar verzoend met Spaak en het komt zelfs tot een klein souper (het zullen daar wel geen mosselen zijn geweest) waarover de minister zelf aan zijn biograaf heeft verteld, maar een enkel woord van waardering voor zijn trouwe paladijn heeft men nooit uit zijn mond mogen vernemen.
De Man zal zich op de duur daarover wel geen zorgen gemaakt hebben. Hij had een andere trouw, die aan de dienst van het arbeidersbelang. Op dat gebied heeft hij ongetwijfeld een en ander bereikt en toen de Duitsers, gedreven door hun machtswellust, die door een geleidelijk groeiend gevoel van onmacht ziekelijk geprikkeld werd, ten slotte alle concessies en alle overleg weigerden, heeft hij het land verlaten. Tot een eigenlijke collaboratie is het bij hem nooit gekomen, maar hij weerde geen contact met de bezettende overheid omdat hij meende daardoor de belangen van de gemeenschap te kunnen dienen. Anderen hebben hetzelfde willen doen. Soms hebben ze zich ten einde raad in dwaze avonturen gestort, soms ook, steunende op de macht van de grote Belgische bourgeoisie, hebben ze zich door behendig gewroet uit de moeilijkheden weten te redden, maar bij De Man ging het voor alles om het arbeidersbelang en daar waren de tegenstellingen niet alleen nationaal, maar ook sociaal. Hij is dan in “retraite” vertrokken naar het hooggebergte. In de eenzaamheid heeft hij daar veel gewerkt. Hij schrijft o.m. een studie over de vijftiende-eeuwse financier J. Coeur, en ook zijn reeds vermelde retraiteoverwegingen “Cahiers de la montagne”. Als hij na een paar jaren een nieuw boek met herinneringen uitgeeft, heeft hij veel van de met wrok geladen passages uit de eerste gedenkschriften weggelaten. Als hij in 1944 uitweek naar Zwitserland — de Belgische regering heeft dan reeds zijn uitlevering gevraagd — komt het daar tot een tweede huwelijk, ditmaal met een betrekkelijk jonge laborante uit een der werkplaatsen van de Zwitserse wetenschap. Hij werkt veel. Er moeten nog heel wat geschriften ontstaan zijn. Verder geniet hij van de schone natuur en van de gezelligheid. Zijn gedachten zullen wel dikwijls teruggegaan zijn naar het verleden, niet alleen naar de strijdbare jaren maar ook naar de jaren van warme gemoedelijkheid in de jeugd en daarna. Vrienden, die hem in Zwitserland bezochten, hoorden met verbazing hoe de geleerde man zijn vrouw het oude Antwerpse liedje had leren spelen op de piano: Mie katoen, kom morgennoen, we zullen een pintje pakken.
Wel wat heimwee? Misschien, maar steeds een veerkrachtige geest. In volle zomertijd, op 20 juni 1953 vindt hij de dood, samen met zijn echtgenote, bij een auto-ongeluk. Hij had ons wellicht nog veel kunnen leren. In ieder geval zullen zijn nagelaten papieren in hoge mate interessant zijn voor de kennis van een groot en zeer belangrijk deel van onze geschiedenis. Helaas is alles, zeer kort na de dood, bij de familie van de vrouw gekocht door Amerikaanse speurders naar wetenschappelijke documenten en verzonden naar de universiteitsbibliotheek van Berkeley in Californië. Een stuk Europese uitverkoop.
Nu wordt het tijd dat we dit intermezzo over het Plan sluiten en terugkeren tot het verhaal van de ontwikkeling tussen de twee wereldoorlogen, waarbij we dan even een paar maanden teruggaan.
De democratie kwam met het plan tegenover een zeer moeilijke taak te staan. Zij moest daarbij een terrein betreden, dat haar zeer weinig vertrouwd was. R.J. Lemoine, die jaren lang in de studiedienst van de Nationale Bank werkzaam was en daarna eerst Van Zeeland en later De Man als ministers bijstond, heeft terecht gewezen op het feit dat de bevoegdheid lange tijd rechts te vinden was: La Compétence est à droite.[45] Er werd weliswaar onder het eerste ministerie Van Zeeland al een en ander hervormd, maar dat was toch slechts voorbereidend werk. De grote strijd moest nog beginnen. Terecht vroegen de socialisten dat een hunner de portefeuille van Financiën zou krijgen. Eerst heeft Van Zeeland haar aan Merlot aangeboden maar later kwam hij dan toch aan De Man. Is deze tegen de taak niet opgewassen geweest, zoals Van Isacker in zijn gedenkschriften beweert? Of heeft men hem niet voldoende gesteund, zoals hijzelf verklaart? Daarbij bracht het ongelukkig geval Van Zeeland nog een aller-pijnlijkste complicatie. De eerste minister had niets gedaan dat, naar de heersende opvattingen in de financiële wereld, niet volkomen behoorlijk zou zijn geweest, maar er was nu juist een storm van soms wel wat wilde kritiek tegen die oude opvattingen opgerezen. Het ergste was trouwens dat Van Zeeland, om toelichting gevraagd, eerst een onvolledige en zelfs niet helemaal juiste verklaring had afgelegd. In april 1937 had Degrelle, de leider van het rexisme, gemeend een grote slag te kunnen slaan door een tussentijdse verkiezing uit te lokken voor het arrondissement Brussel. Van Zeeland was daarbij de kandidaat geweest van alle democratische partijen en toen de aartsbisschop van Mechelen zich tegen het rexisme had uitgesproken en de gelovigen verbood voor Degrelle te stemmen, kwam het tot een volledige ineenstorting van het fascisme. Het was een grote triomf voor de democratie. Maar de campagne tegen Van Zeeland en tegen zijn zogenaamd financieel gekonkel werd voortgezet en in het begin van de herfst bleek dan toch dat de zaak niet helemaal in orde was. De eerste minister moest aftreden en zo kwam een einde aan het tweede kabinet Van Zeeland, waarvan velen heel wat verwacht hadden voor de sociale politiek en zelfs voor een betere inrichting van de staat, die het hervormingswerk zou vergemakkelijken.
Intussen heerste in de drie partijen heel wat verwarring. Ten dele om persoonlijke kwesties. De liberalen weigerden een liberaal minister (de Laveley) als echte liberaal te erkennen. Bij de katholieken voerde de christendemocraat Sap een lang niet altijd zakelijke campagne tegen Van Zeeland en er had een soort van tweegevecht met “waarlijk lange messen” plaats tussen Sap en Van Cauwelaert. Ook onder de leiders van de socialisten heerste een onaangename stemming. Men stond tegenover zowel theoretische als praktische problemen van geheel nieuwe en uiterst moeilijke aard; natuurlijk lieten zich daar ook persoonlijke tegenstellingen gelden. De Man werd niet door allen als de te volgen leider aanvaard. In het in 1939 opgerichte partijtijdschrift Leiding heeft hij zich daarover bitter beklaagd. Terecht misschien maar als men thans alles naleest wat hijzelf in die periode geschreven heeft en in het publiek gezegd, dan moet men toch ook tot de conclusie komen dat hij niets gedaan heeft om de atmosfeer van geprikkeldheid, die in de partij heerste, te zuiveren; integendeel: meer dan eens krijgt men de indruk dat hij de samenwerking, wij zouden haast zeggen door zijn al te professorale toon, uiterst moeilijk heeft gemaakt.[46]
Ook het optreden van P.H. Spaak baarde de oudere leiders grote zorgen. Met de steun van de meest linksstaande elementen was deze temperamentvolle man naar voor gedrongen in de partij en in de Belgische politiek. Nu toonde hij zich, meer nog dan De Man, een voorstander van “nationale” samenwerking die hoge prijs stelde op de samenwerking met de waarlijk vernieuwing wensende en ook wel met de meest intelligenten onder de jongeren van uiterst rechts. Zo schreef hij bv. in januari 1938 een inleidend woord voor het tijdschrift Les Cahiers politiques onder de redactie van Raymond De Becker, die van huis uit katholiek, via het corporatisme naar het nationaalsocialisme zou overgaan. Het tijdschrift verwierp toen nog het nationaalsocialisme maar kwam op voor een socialisme dat geheel nationaal gedacht werd. Zo werd het ook door Spaak gedacht in die tijd. In die inleidende beschouwing wordt vooral de nadruk gelegd op de noodzakelijkheid van een sterk gezag in de democratie en heet het verder: “de politieke partijen zijn nog ontzaglijk sterk; gedurende lange tijd zullen zij nog wel een rol blijven spelen, maar de ideologische grenslijnen die ze van elkaar scheiden, beginnen op eigenaardige wijze dooreen te lopen. En dat is goed.”[47]
Voor de ouderen was dat bijna een onduldbare taal. Als Spaak op 6 december 1938 — hij is dan minister-president — in de Kamer spreekt over de noodzakelijke hervormingen aan de politieke structuur teneinde tot een sterker gezag te komen, wordt daar in het officiële Kamerverslag bij aangetekend: spottend gelach op de socialistische banken. Tussen Spaak en Vandervelde was het nog onder Van Zeeland al tot een breuk gekomen. Spaak was toen minister van Buitenlandse Zaken en wilde als zodanig betrekkingen aanknopen met het bewind van Franco in Spanje. Voor hen die trouw bleven aan de traditie van een revolutionaire democratie was het onaannemelijk. De vete daarover belemmerde zozeer het vruchtbare werk in het kabinet, dat Van Zeeland tenslotte aan Vandervelde moest vragen als minister af te treden; hij werd in januari 1937 vervangen door Arthur Wauters.
* * *
Na het pijnlijk gedwongen heengaan van Van Zeeland, kreeg men eerst lange besprekingen tussen de partijen en eindelijk een ministerie Paul-Emile Janson. Dan komt het echter tot een ongeluk, hetwelk in de Belgische politiek zowat de rol speelt van de mooie neus van Cleopatra of van het korreltje zand in de blaas van Cromwell. Men weet hoe deze twee “kleinigheden” volgens sommigen de gang der wereldgeschiedenis veranderd hebben. De Man werd ziek na het eten van een vergiftigde mossel. Hij was zowat klaar met het opmaken van zijn begroting van Financiën. Onmogelijk kon hij deze voor de Kamer verdedigen. Soudan nam zijn plaats in maar deze had het voorbereidende werk niet meegemaakt; de socialistische groep in het ministerie was in ieder geval verzwakt. In de wereldeconomie waren er trouwens weer ernstige symptomen van achteruitgang waar te nemen.[48] De oorlogsindustrie was weliswaar flink aan het werk maar het oorlogsgevaar werd zo groot geacht dat de normale bedrijvigheid er door verlamd werd (maart 1938 aansluiting van Oostenrijk bij het Hitlerrijk). De burgerlijke elementen waren de mening toegedaan dat het geen tijd meer was voor grote sociale hervormingen, laat staan voor nieuwigheden op financieel terrein. In mei 1938 moest het ministerie Paul-Emile Janson aftreden. Spaak werd formateur maar zag zich genoopt een bankier uit de burgerlijke wereld aan het hoofd van Financiën te plaatsen: Max-Léo Gérard. Men krijgt dan in minder dan twee jaar tijd vier ministers. Spaak met liberalen en katholieken van mei 1938 tot februari 1939. Dan Pierlot, katholieken en socialisten, voor slechts een achttal dagen. Pierlot doet het dan met de liberalen alleen en blijft aan, zonder nog veel te kunnen tot stand brengen tot september 1939. Er hadden op 2 april verkiezingen plaatsgehad. De socialisten verliezen 6 zetels. Katholieken en liberalen wonnen er ieder 10. De katholieken vooral ten koste van de rexisten, die volkomen verslagen uit de strijd kwamen.
Doch zoals reeds gezegd, de liberaal-katholieke coalitie bleef ook machteloos. In de kring van de laatste ministeries zelf was het trouwens telkens tot kleinere crises gekomen. De Vlaamse kwestie speelde daarbij een zeer grote rol. Een Zweed, C.H. Höjer, heeft het parlementaire leven in ons land tussen de twee wereldoorlogen nauwkeurig gevolgd en bestudeerd. Het boek dat hij daarover heeft laten verschijnen geeft de indruk dat de nationaliteitenkwestie, de vraag van het samengaan van Vlamingen en Walen, het politieke leven voor een zeer groot deel heeft beheerst.[49] Dit lijkt ons overdreven. Deze zaak is ongetwijfeld zeer belangrijk, maar dient in verband met de algemene politieke en sociale ontwikkeling beschouwd te worden. Een studie over de economisch-sociale achtergrond zou interessanter geweest zijn.[50] Wel is het echter waar dat de tegenstelling tussen Walen en Vlamingen en vooral tussen Fransgezinde en Vlaamsgezinde Vlamingen meer invloed krijgt naarmate het politieke en maatschappelijke regime in een meer kritische toestand komt te verkeren. Als de liberale geschiedschrijver Frans Van Kalken boven het overzicht van de politieke situatie van 1936 tot 1939 de titel plaatst “Crisis van het parlementaire regime”[51], dan is dat juist, maar het wil ons toeschijnen dat het niet zozeer de Vlaamse kwestie is geweest die de crisis veroorzaakte, als wel dat de crisis, uit andere meer sociaaleconomische oorzaken ontstaan, voor gevolg had dat de Vlaamse kwestie zo sterk op de voorgrond trad. In alle partijen ontbrak op dit punt de vaste leiding; zelfs in de Vlaams-nationalistische partij waar men zich liet op sleeptouw nemen door het fascisme van Rex en graag meedeed aan wat men zou kunnen noemen de folklore van de rechtse groepen.
Het socialisme had meer dan eens een poging gedaan om tot zulk een zakelijke en definitieve oplossing van het taalprobleem te komen, maar was daarin nooit volkomen geslaagd. Wel heeft men in de socialistische kring goed stand gehouden tegenover de hartstochtelijke ruzies onder de burgerlijke politici, die hun hoogtepunt bereikten ten tijde van het geval Martens, een geleerde wiens gezag op wetenschappelijk gebied algemeen erkend werd, maar die een aantal Fransgezinden niet als lid in de Kon. Vlaamse Academie wilde zien opnemen, omdat hij gedurende de eerste oorlog had meegewerkt aan de vervlaamsing van de Gentse hogeschool. Spaak die toen eerste minister was, heeft krachtig weerstand geboden, gesteund door al de Vlaamse en de grote meerderheid van de Waalse socialisten. Maar de storm in een glas water van de Belgische bourgeoisie die meer Belgisch nationalist werd naarmate zij zich minder zeker ging voelen van haar rol in het maatschappelijk leven, heeft toch veel bijgedragen tot ondermijning van het regime.
* * *
De ontwikkeling op het gebied van de internationale politiek maakt het rustig zoeken naar een oplossing van de sociale tegenstellingen, onmogelijk. De verklaring van Leopold III in naam van de eerste regering Van Zeeland, had een vrijwillige neutraliteitspolitiek aangekondigd. In Frankrijk werd zij fel aangevallen en ook in België zelf vond zij geen algemene bijval. Dit deed de verwarring ten top stijgen. Als de oorlog in september uitbreekt — men heeft dan een nationale regering gevormd uit de drie grote partijen met Pierlot aan de leiding — is het anti-nationaalsocialistische, soms ook het anti-Duitse gevoel bij velen sterker dan de eerbied voor Belgische neutraliteit. Het feit dat de Russische communisten een verbond hebben gesloten met Hitler en dat de communisten in Frankrijk de oorlogsindustrie gedurende de lange pauze in het westen (cette dróle de guerre) schijnen te saboteren, verhoogt de opgewondenheid in de socialistische gelederen. Als De Man dan in het oktobernummer van Leiding 1939 in een anoniem artikel, maar zonder zich echt verborgen te houden (als reserveofficier onder de wapens kon hij niet onder zijn naam over dergelijke onderwerpen schrijven) een krachtig protest laat horen tegen wat hij noemt de sabotage van de neutraliteit, komt er scherp antwoord van Max Buset in La Revue Socialiste, het Waalse zusterorgaan van Leiding.[52] Buset was nochtans een van de trouwste medewerkers geweest van De Man en had veel bijgedragen tot het aanvankelijk doen slagen van de Plan-politiek. Weer moet men zich afvragen, had De Man het niet rustiger kunnen doen? Er werkten nu echter aan beide kanten internationaal-politieke hartstochten. Daarenboven lieten de persoonlijke eigenaardigheden van de leiders zich in die met hartstocht geladen atmosfeer, meer dan ooit gelden. In ieder geval was het te laat om de put te vullen. Het kalf was al verdronken.
Op een der laatste dagen van het jaar 1938 was Emile Vandervelde gestorven. Een lange en waarlijk vruchtbare periode van het Belgische socialisme werd daarmee afgesloten. In 1935 had de oude leider nog het gouden jubileum van de partij kunnen voorzitten. Een nieuwe tijd was nu begonnen. De aanpassing of liever het zoeken naar aanpassing in de laatste jaren was volstrekt niet gemakkelijk geweest.[53]
Er is geen erger bezoeking voor een land dan een nationalistische beweging, wanneer men die kan beschouwen als een normale reactie der gemeenschap op een abnormale toestand.
Bernard Shaw, John Bull’s other island.
Voor de Vlaamse socialist kan de eis van het “In Vlaanderen Vlaams” niets anders betekenen dan de socialisering van de taal.
De taal is een zeer belangrijk verkeersmiddel. Zij vormt als het ware de knoop van het individueel-lichamelijke met het sociaal-culturele. Waar twee talen in eenzelfde gebied gesproken worden, is dat vrijwel altijd een kenteken van scherpe klassenscheiding. Bij sommige primitieve volken vindt men zelfs verschillende landstalen. In ons land is de tweetaligheid een overblijfsel, eerst van de invloed van vreemde heersersfamilies met hun adellijke aanhang en dan van de Franse bezetting, tijdens welke het lot van de opkomende Belgische bourgeoisie nauw verbonden werd met het Franse bewind. In 1830 was het die bourgeoisie, die zich meester maakte van de staatsmacht en er begon tevens een prachtige expansie van het Waalse economische leven, gesynchroniseerd met een aller-pijnlijkste crisis van de eens zo machtige maar toen zeer verachterde Vlaamse industrie. De Waalse arbeider heeft het aanvankelijk niet zo veel beter dan de Vlaamse, behalve in de tijd van de aardappelziekte, die samenvalt met het dieptepunt der textielcrisis, maar de Waalse bourgeoisie, gezeten op de steenkoolmijnen en, als ijzer- en staalmagnaten, profiterend van de spoorwegconjunctuur, ontwikkelt meer energie. Het staatsbeleid wordt volkomen Frans; het Frans geniet een groot prestige. De Vlaamse bourgeoisie ondergaat die invloed; zij keert zich, wat het taalgebruik betreft, van het eigen volk af, waardoor dit cultureel en weldra ook sociaal — nl. zodra een zekere “geleerdheid” nodig wordt ter bevordering van het productieproces — in veel moeilijker conditie komt te verkeren dan de Walen.
Hoe het onder die omstandigheden mogelijk is geweest dat de arbeidersbeweging zeer zeker niet later, misschien zelfs iets eerder in de Vlaamse gewesten tot ontwikkeling is gekomen, wordt wel elders in deze uitgave onderzocht. Na enkele jaren hadden de Walen in ieder geval de leiding tot zich getrokken. Dat kon wel niet anders. De in hun provincies gevestigde “Schwerindustrie” werkte veel meer sociaal-opvoedend dan de textielindustrie, die in het Vlaamse land de voorrang had. Er was meer behoefte aan geleerde arbeid en er konden hogere lonen uitbetaald worden, die veroorloofden meer uit te geven voor organisatiewerk en culturele ontwikkeling. Het dient trouwens erkend te worden dat de Waalse socialisten meer dan eens blijk gegeven hebben van solidariteit met hun Vlaamse kameraden. Dit gevoel was wederkerig. Het verhaal van de broden uit de “rode” bakkerij van Gent voor de stakers in de Henegouwse mijnstreek, is dikwijls verteld. En wij weten ook hoe Ed. Anseele door de Walen tot kamerlid verkozen werd. Vele Waalse socialisten van de oude garde hebben ook het Vlaamse taalrecht verdedigd. Wij herinneren slechts aan de in Luik zo bijzonder populaire Célestin Demblon. Jules Destrée was zozeer getroffen door het trieste geval van de twee ter dood veroordeelde Vlamingen Coecke en Goethals, dat hij op eigen hand een nader onderzoek instelde zonder echter tot een conclusie te komen (de zaak is ook nu nog niet volkomen opgehelderd). Later hebben vrijwel alle Waalse socialistische parlementsleden voor de vervlaamsing van de Gentse hogeschool gestemd.
Intussen is er echter veel veranderd in de Vlaamse provincies. De crisis van de jaren 1840 is langzaam geweken, al heeft men nog vele jaren de gevolgen gevoeld van die ziekte; Antwerpen, uitgegroeid tot een wereldhaven, is ook aantrekkingspunt geworden voor de industrie en in 1914 werden de eerste kolen in de Limburgse mijnen gedolven. Het is alles niet zo vlug gegaan als menigeen gehoopt had. In de eerste jaren na de oorlog van 1914-1918 werd door sommigen een spoedige verschuiving van het economische zwaartepunt naar het noorden van ons land aangekondigd. Gent en Antwerpen, ook Zeebrugge, konden immers de grondstoffen aanvoeren en men was daar dan ook zoveel dichter bij het overzeese afzetgebied.[54] Anderen wezen op de mogelijkheden van de lichte industrie, die zich los van de Waalse kolen- en staalnijverheid zou kunnen ontwikkelen.[55] Ook van een jonge chemische industrie in de buurt van de Limburgse mijnen werd veel verwacht. Men leefde toen algemeen in de stemming van overdreven optimisme. De grote economische crisis van 1930 heeft dan echter een streep door de rekening getrokken. Nu nog schijnt de aantrekkingskracht van reeds bestaande industriecentra soms groter te zijn dan die van de havens of van de kust. De Limburgse mijnen moeten mede op grond van de structuur van het kapitaalbezit veeleer als buitenbezittingen van de Waalse Schwerindustrie beschouwd worden. Wij kunnen hier niet nagaan in hoever de democratische staatsmacht zou kunnen ingrijpen ten gunste van de minder bevoordeelde gewesten. Het gaat daarbij, naar onze mening, veel minder om een tegenstelling tussen Vlamingen en Walen dan om een strijd voor de best mogelijke economische ordening voor het staatsvolk in zijn geheel tegenover de financiële macht van de grote trusts.
Maar de taalkwestie speelt daarbij toch ook een rol.
De besten onder de flaminganten en de verstandigsten onder de democraten hebben steeds gewezen op het sociale belang van de taal ter overbrugging, straks ter demping van het klassenverschil en ter verhoging van het sociale rendement van de arbeid. Zetternam deed het al en Moyson ook. Er wordt daaraan elders in dit werk herinnerd. Frans sprekende of meestal Frans sprekende democraten gaven toe dat men het volk in zijn taal moest toespreken. Maresca, een van de Gentse geneesheren, die het waarlijk ontzettende rapport hebben opgemaakt over de hygiënische toestand in die fabrieksstad rond 1845, pleit in de Kon. Vlaamse Academie voor het Vlaams als de taal voor geneeskundige geschriften. César de Paepe schrijft in het Vlaams een boekje over de gezondheidsleer voor de schoenlappers [56] — men leeft dan nog volop in het ambachtelijke tijdvak — en Edmond Picard prijst ten zeerste zijn vriend de Brusselse doctor Hauben, omdat deze de cholera-epidemie in 1866 mede bestrijdt door de uitgave van een geschriftje in de Vlaamse taal.[57] Aan de andere kant uit een flamingant als Snellaert, die toch zeer dikwijls als zuiver “taalflamingant” wordt voorgesteld, in verband met een tyfusepidemie te Gent bittere klachten over de afschuwelijke woningtoestanden aldaar.[58]
Maar de volkstaal moest niet alleen dienen om de arbeidersklasse minder trefbaar te maken tegenover ziekte en dood. Het zijn overigens in hoofdzaak andere factoren, die de ongelijkheid van de mensen tegenover de dood veroorzaken. In het begin van deze eeuw, toen de Brusselse hoogleraar Niceforo, daarover zijn statistieken publiceerde was die ongelijkheid nog wel zeer erg.[59] Volkomen gelijkheid zal er nu, zelfs in ons welvarend land, nog wel niet bereikt zijn, maar de verschillen zijn geringer geworden. Vijfentwintig jaar geleden echter stierven er op honderd mensen nog tweemaal zoveel in een van de volkrijke buurten van Brussel, waar de arme mensen huisden, dan in de wijk van de Louisalaan.[60] Dat lag niet aan de taal! O, zeer zeker niet, niet aan de taal alleen en zelfs niet aan de taal in de eerste plaats, maar het zich slechts moeizaam kunnen uitspreken, het onbegrip soms tussen patiënt en arts, het algemene gebrek aan beschaving, dat mede verband hield met de taaltoestand, speelden bij dit alles toch een rol. Men denken bv. aan wat er bereikt is door de strijd tegen de zuigelingensterfte (al is men nog steeds niet waar de Nederlanders al sedert lang staan) en dat toch mag beschouwd worden als het resultaat van de samenwerking tussen sociale organisaties en Vlaamse geneesheren.
Maar er is meer. Het gebrek aan een homogene taalruimte, die gemakkelijker cultureel verkeer bevordert tussen alle standen, heeft de opgang van de arbeidersstand bemoeilijkt en de samenwerking bv. op technisch gebied, zoals men die bij andere volken vindt, hoe scherp de klassentegenstellingen daar ook mogen zijn, verhinderd. Natuurlijk hebben er zich ook andere factoren laten gelden. Zo heeft o.m. de schoolstrijd van 1878-1884 ons volk ongetwijfeld zeer veel kwaad gedaan. Bij nadere beschouwing zal men moeten erkennen dat gebrek aan voorlichting in de eigen taal en een tekort aan sociaal plichtsgevoel, gevolg van het afgezonderd leven in een vreemd taalmilieu van de bourgeoisie, het rendement van de arbeid in de Vlaamse provincies toch belangrijk lager heeft gehouden dan het onder normale taalomstandigheden had moeten zijn. Sommige flaminganten hebben daartegen scherp gereageerd. Wij moeten alweer de goede Eugeen Zetternam noemen, die een vakboek schreef voor de huisschilders. Ook andere Vlaamsgezinden zochten aansluiting bij en samenwerking met de grote massa van het volk. Als Julius Vuylsteke te Gent een stoet van textielarbeiders ziet voorbijkomen, dicht hij:
Gerrits, de Antwerpse Meetingkandidaat, in de tijd dat de Meeting nog geen bijwinkel was van het conservatisme, is bevriend met Moyson en toont zich vol belangstelling voor de sociale kwestie, maar Gerrits sterft zeer vroeg, aan tering, de ziekte van de armen in die tijd.[61] Vuylsteke te Gent gaat geheel op in de liberale partij en in de strijd tussen klerikaal en vrijzinnig om de heerschappij over de bourgeoismaatschappij; aan het volk dat hij als jonge man “wilde winnen” schijnt hij niet meer zo veel te denken. Dan begint Ed. Anseele zijn roemvolle carrière. Aanvankelijk is hij een Vlaamse romanschrijver met sociale inslag, zoals Zetternam, maar de omstandigheden en zijn krachtig temperament, voeren hem andere banen op.
Er komt dan een vrij scherpe scheiding tussen flaminganten en socialisten. Ook te Antwerpen hebben socialisten als Coenen het niet lang bij de Meeting uitgehouden. Zal de Vlaamsgezindheid conservatief, ja reactionair worden? Heel West-Vlaanderen is een voor de moderne wereld afgesloten gebied, met in de steden slechts enkele liberale cijnskiezers, die natuurlijk Frans spreken als zij het over ernstige zaken menen te hebben. Limburg is nog zuiver landelijk. Te Brussel komen de arbeiders steeds meer onder de leiding van Frans sprekende intellectuelen. In Antwerpen zegevieren de liberale Vlamingen maar de Scheldestad blijft lange tijd zonder modern proletariaat (de haven is in die tijd zo heel anders dan de fabrieken) en de socialistische beweging hinkt er lang achterna. Te Gent zoekt de socialistische partij veeleer steun bij de progressisten (Laurent) maar die zijn vrijwel allen Fransgezind en staan onder Franse invloed.
Maar rond de eeuwwisseling komt er verandering. De Vlaamse Beweging wordt zich weer bewust van haar sociale betekenis. Mac Leod laat zijn vertogen verschijnen over de betekenis van Nederlands onderwijs van hoog tot laag en van goede Nederlandse technische scholing voor de welvaart van het hele volk. De strijd voor de vervlaamsing van de Gentse hogeschool begint. Lod. De Raet versterkt de argumentatie nog van Mac Leod en bouwt haar verder uit. Eerst met Van Nu en Straks, later met het tijdschrift Vlaanderen komt er een bloeiend cultureel leven in de Vlaamse gewesten. Heeft het enige invloed gehad dat de diamantslijperij te Antwerpen gedurende vele jaren een hoge bloei kent en dat de slijpers met hun hoge lonen enigszins gaan meeleven met het culturele leven van hun Amsterdamse collega’s? Het was alles bij elkaar een tijd van grote welvaart en ook van een zekere welwillendheid. Anseele had alreeds deelgenomen aan de strijd voor de vervlaamsing van het vrij middelbaar onderwijs, waar men in die tijd nog concurreerde met meer Frans dan in de overheidsscholen en toen Cam. Huysmans zich met de katholiek Van Cauwelaert en de liberaal Louis Franck verbonden had voor een grootse campagne ter vervlaamsing van het hoger onderwijs, verklaarde de Gentse leider zich in 1911 bereid het desbetreffende wetsontwerp mee te ondertekenen. Het Vlaamse socialisme was Vlaamsgezind geworden en wilde meewerken tot verovering van een volkomen taalhomogeniteit in dit land.
* * *
Het liep niet van een leien dakje. De lange tegenstand, de onwil van hen die de toestand, zoals hij voor hen in de loop der historie gegroeid was, voor eeuwig vastgesteld hielden, had verbittering gewekt onder de Vlamingen. Sommigen begonnen eraan te wanhopen of er hun wel ooit recht zou gedaan worden in het België zoals dat uit de revolutie van 1830 ontstaan was. Enkelen zochten tijdens de Duitse bezetting van 1914-1918 naar een oplossing, die, gesteund op Duitse macht, meer ruimte van ontwikkeling zou laten aan het Vlaamse element. Allerlei nuances kon men daarbij waarnemen: van af een opnieuw geneutraliseerd België met internationaal toezicht inzake de nationaliteitenpolitiek, tot een volledige onderwerping aan de Duitse macht toe. Naarmate de bezetting langer duurde en het regime der Duitsers harder werd voor de Belgische bevolking (de gebrekkige voeding en de wegvoering van arbeidskrachten) werd de kloof tussen de zogenaamde activisten en het volk groter en meenden enkele Vlaamsgezinden zich steeds dichter bij de Duitsers te moeten aansluiten. Anderen echter, waaronder ook de meeste socialistische leiders uit het Vlaamse land, verklaarden evengoed trouw te willen blijven aan de Belgische staat als aan de vervlaamsingsidealen.
Intussen was aan het front, waar de meeste soldaten Vlamingen waren, nog veel grotere verbittering ontstaan door het optreden van vele Vlaamsonkundige officieren. Na de bevrijding kwam daarenboven een geëxalteerd Belgisch nationalisme opzetten, dat annexionistisch was, reactionair en Fransgezind. Daartegen ontstond het Vlaamse Front, dat niets anders wilde dan de inlossing van de door de regering gedane belofte inzake oplossing van de taalkwestie en dat zich samen met de meerderheid der socialisten en met een aantal democraten uit de andere partijen tegen het Belgisch annexionisme en ultranationalisme verzette. Zo ontstond een Vlaamse pseudo-partij, die aanvankelijk slechts een tijdelijk karakter had en een beperkt doel nastreefde. De regering talmde echter te lang met het doen nemen van de nodige maatregelen. Een uitsluitend socialistisch bewind had wellicht het nodige kunnen doen. In 1922 stelde Vandervelde zelfs voor dat de Front-gekozenen van Brabant op de socialistische lijst zouden geplaatst worden voor de volgende verkiezingen. Religieuze tegenstellingen verhinderden dit.[62] Maar dat had dan ook voor gevolg, dat de Frontbeweging meer en meer als partij ging optreden. Zij zocht pijlen te maken van allerlei hout, hoofdzakelijk wrakhout uit de middenstand en andere tussen de plooien vallende groepen. Het katholieke karakter trad steeds meer op de voorgrond. Zozeer zelfs dat te Antwerpen de oorspronkelijke Fronters zich afscheurden (er zijn er dan heel wat naar de socialisten overgegaan). Na enige jaren kreeg men dan het beeld van een sterk naar rechts georiënteerde partij van ontevredenen, die er echter wel toe bijgedragen heeft een voorlopige oplossing van de taalkwestie te doen aanvaarden, vooral omdat de katholieken er een gevaarlijke concurrent in zagen.
Maar de speciaal Vlaamsgezinde partij, die volkomen ten onrechte trouwens, een monopolie van Vlaamsgezindheid opeiste, had zich intussen kunnen ontwikkelen tot een min of meer fascistische of fascistoïde groep, wat dan tot een uitgesproken apartheid gedurende en direct na de Tweede Wereldoorlog heeft geleid en als reactie ook weer een wat dol Belgisch nationalisme heeft opgeroepen, dat zozeer wrekende straffen en zo strenge zuivering heeft geëist, dat het normale leven in het land er wel eens door bemoeilijkt werd en de humane gemoedelijkheid er door werd gekwetst.
Ook het vervlaamsingsproces heeft daaronder geleden. Men kan zeggen: dat is de schuld van die Vlaamsgezinden, die zich bij de fascistische krachten hebben aangesloten. Dat moge zo zijn, doch daarmee is de zaak niet opgelost. Tussen de beide wereldoorlogen hebben de socialisten in Vlaanderen en ook tal van Waalse socialisten zich beslist voorstanders getoond van een volkomen homogene taalsituatie in de beide landsdelen: Vlaams in het Vlaamse land, Frans in Wallonië. Tweetaligheid met vrije keuze voor de enkeling in het Brussels gebied (behalve waar het om de kinderen van ingewekenen gaat, die om pedagogische redenen, wel in de huistaal moeten onderwezen worden).
De bestaande wetgeving doet ongeveer alle middelen aan de hand om dit regime te verwezenlijken. Toch is men er nog vrij ver van verwijderd, al is er ontegensprekelijk ook in de laatste jaren veel vooruitgang gemaakt. De oude toestanden, die verband hielden met het prestige van de heersende klasse blijven echter nawerken, ten koste van de komende geslachten. Ook sluit men het Vlaams nog al te dikwijls in ons klein provincialisme op, waar we met de Nederlanders samen toch waarlijk een betrekkelijk grote taalgroep vormen en er in het noorden op bijzonder belangwekkende wijze aan de socialistische opbouw wordt gewerkt.
Soms komen er ook bezwaren van Waalse zijde. Waar de Vlaamse socialisten alle nationalisme verwerpen, schijnt men daar wel eens met een nationalistische beweging te willen beginnen. Soms ook menen sommigen er te moeten optreden als de verdedigers van het meest extreme en onverdraagzame Belgische nationalisme. Dat was bv. het geval ten tijde van het incident Martens. Een aantal gezaghebbende Vlamingen, waaronder Ed. Anseele, W. Eekelers, Aug. Vermeylen en Cam. Huysmans hebben tot die Walen toen een verklaring gericht, waarin zij met klem het recht opeisten van eigen oordeel over een zuiver Vlaamse kwestie. Het is niet nodig dat de Walen dit alles begrijpen, zo luidde het verder, maar het is nodig dat ze ons eigen leven waar het om gemoedskwesties en om culturele aangelegenheden gaat, eerbiedigen.[63] In de negentiende eeuw heeft het nationalisme, waar het de heerschappij van de bourgeoisie vestigt, een grote historische rol gespeeld. In die zin kan er nu echter voor Vlaanderen zomin als voor Wallonië een nieuw nationalisme opbloeien. Wat men nu zou kunnen krijgen is een eng provincialisme. Wij Vlamingen hebben daarvan geproefd. Vermeylen heeft het meer dan vijftig jaar geleden al verworpen. Wat het later, onder invloed van zeer bepaalde politieke en sociale omstandigheden geworden is, kan ons niet op die uitspraak doen terugkomen. De Walen hebben wellicht een breder veld in Frankrijk, maar ook Frankrijk is de hele wereld niet en de werkelijke cultuur wordt thans steeds meer mondiaal. Het samenleven van de twee taalgroepen kan ons daar nader in contact mee brengen. Maar daarvoor moeten de Vlamingen dan ook de verplichting op zich nemen niets tegen de Franse taalhomogeniteit van Wallonië te ondernemen. De Vlamingen die zich daar gaan vestigen hebben er trouwens recht op geheel in de taalkring van het hen omringende volk op te gaan. Zoals de kleine minderheid van Frans sprekenden in de Vlaamse gewesten tot plicht heeft zich bij de taalgemeenschap van het hele volk aan te sluiten. Waardoor niet alleen het geheel, maar zij zelf ook tot rijkere persoonlijke ontplooiing zullen komen.
* * *
Moeten er nog vele wetten gestemd worden om tot dit doel te komen? Wij geloven het niet. Strengere controle door de parlementsleden, meer nauwgezette vervulling van de executieve taak, kan heel wat tot stand brengen. Natuurlijk kan niet alles op één dag gebeuren. Maar waar een socialist in nauw contact blijft met zijn volk kan hij veel doen. Wij noemen hier slechts, als voorbeeld, een enkele naam, die van Minister Spinoy. Het feit daarenboven, dat de regering Van Acker al heel wat regelingen getroffen heeft betreffende de waarlijk exorbitante boeten, die van sommige collaborateurs geëist werden, waar de toch in hoofdzaak Vlaamse katholieke meerderheid die zaak niet had durven aanraken, bewijst daarenboven dat er veel kan gedaan worden om de oude wonden te helen door goed bestuur in de goede geest.
Zo is er voor Vlaanderen veel te verwachten van het socialisme, wanneer dit het belang blijft inzien van de taalkwestie voor de volkswelvaart en de volkscultuur en wanneer de Walen zich niet laten meeslepen door het ongelukkig voorbeeld van het Vlaamse nationalisme op z’n engst.[64]
Heeft het socialisme ook iets van de Vlaamse Beweging te verwachten?
Wij menen van wel.
Het gaat daarbij niet alleen om een toevoer van de nodige intellectuelen. Gelukkig komen de tijden, dat er in de kring van de arbeiders zelf voldoende intellect zal aanwezig zijn. Het verschil van de zogenaamd leidende stand en de massa van het volk wordt op cultureel terrein trouwens steeds geringer; dat is een goed argument voor de taaleenheid in de hele groep, want waar we allen samen naar dezelfde radio luisteren, naar dezelfde films kijken, dezelfde sportprestaties bejubelen, dezelfde berichten lezen in de nauwelijks anders uitziende kranten, ja zelfs gelijk uitziende meubelen kopen en ongeveer dezelfde of toch gelijkaardige vakantiereisjes maken, daar is het meer dan ooit nodig dat dezelfde van de meer verfijnde beschaving tot in alle kringen doordringt.
Dus intellectuelen genoeg. Waar een machtscentrum is vindt men ze altijd. Dat is allerminst denigrerend bedoeld. De intellectueel is de man voor een speciale taak zowel als de bankwerker bv. een specialist is.
Maar er is iets anders dat ons van groot belang lijkt voor de verdere ontwikkeling van de socialistische beweging. De dubbele geaardheid van de Belgische bevolking kan voorkomen, dat men zich te veel door het Belgische nationalisme laat meeslepen. Niets is wellicht gevaarlijker voor het socialisme dan de nationalisering ervan in de verschillende landen. De Vlaams-Waalse tweezaamheid laat ruimte voor het internationale uitzicht. Dat kan van zeer groot belang zijn voor de toekomst.
Deze vrijere, meer kritische houding tegenover het bourgeois-nationalisme, mag dan als een kostbare bruidsschat beschouwd worden, die de Vlaamse beweging in haar huwelijk met het socialisme, in de meest omvattende zin van het woord, meebrengt.
Terwijl het socialisme van zijn kant de klaardere kijk meebrengt op de sociale werkelijkheid en de verruimde blik op de steeds meer één wordende wereld.
Het socialisme heeft zich in de Vlaamse gewesten veel langzamer ontwikkeld dan in de Waalse landstreek. Dit tijdsverschil heeft mede voor gevolg gehad dat het zijn positie heeft moeten verdedigen en zijn invloed slechts heeft kunnen vergroten in de strijd tegen een reeds veel beter georganiseerde verdediging van de bourgeoisie, die steeds meer wordt aangevoerd door een enorme concentratie van economische macht. Men spreekt in de kring van reactie en conservatisme wel veel over bezitsspreiding maar vergeet dan en wil graag doen vergeten dat het daarbij alleen maar gaat om de kruimels, die afvallen van de rijke tafelen. Om de honden stil te houden, zou men kunnen zeggen met de gedachte aan het woord dat de Amerikanen gebruiken voor de onderliggende partij in het sociale bouwwerk (the underdog) of aan de titel, die Tone Brulin aan zijn toneelstuk over het rassenconflict gaf, die vuilste vorm van de sociale onderdrukking. De latere groei tot rijpheid in Vlaanderen, kan, zoals wel meer gebeurt, groot voordeel opleveren voor het Vlaamse land niet alleen, maar voor het hele Belgische, ja voor het hele internationale socialisme. Dit natuurlijk alleen maar dan als de Waalse partij niet al te zeer bezocht wordt door de ziekte van het kleinburgerlijk nationalisme, dat voor haar veeleer een ouderdomsverschijnsel lijkt te zijn, waar het bij ons, onder de flaminganten veeleer een kinderziekte is. Internationale verruiming op dit trouwens zo hoogst belangrijke moment van de wereldgeschiedenis, kan hier vermoedelijk genezing brengen van die ziekte en regenererend werken.
Men zal dan ook merken hoe overal de sociale kwestie onverbrekelijk verbonden is met het probleem van de geestelijke, zo men wil de culturele opgang. Deze laatste kan beschouwd worden als een taalkwestie, waar de taal het instrument is van de geestelijke ontwikkeling. Het nationalisme in de engere zin van het woord is echter meestal niets anders dan een valse mythe, waarvan een bepaalde groep zich bedient ter versteviging van eigen macht en versterking van zijn invloed over het eigen volk. Zij doen zich voor als de priesters van een “nationale geest”, die zich aan hen zou geopenbaard hebben. Men kan daarbij even zo goed denken aan het “Gott mit uns” van de Pruisische soldaat als aan de “Manifest Destiny” van de Amerikaanse diplomatie of nog... aan de prachtige auto’s en vele miljarden in Zwitserse banken, die sommige entrepreneurs van de nationale staatsmacht in de zogenaamd onderontwikkelde landen onder kapitalistische voogdij bezitten.
De socialist en vooral de Vlaamsgezinde socialist kan zeer veel leren uit de geschiedenis van de partij in andere landen. Meer dan vijftig jaar geleden gaf Hendrik De Man aan enige van zijn jonge vrienden reeds de raad het boek van Otto Bauer over het nationaliteitenprobleem in de oude Donaumonarchie te lezen. Het boek verscheen in 1907 en is nog altijd zeer belangrijk. In het rijk der Habsburgers immers had men als het ware een proefveld voor de taal en cultuurpolitiek in een bourgeoismaatschappij, waarin de ernstige eisen van een echte socialistische democratie telkens misbruikt werden om een deel van de arbeiders voor de wagen van een of andere groep van op macht beluste bourgeois te spannen. In België was de situatie dan nog veel eenvoudiger. Edw. Anseele meende zelfs in een brief aan het Weense tijdschrift Der Kampf (1910) naar het Belgische voorbeeld te mogen verwijzen vooral wat de vakverenigingen betrof. Een nadere bestudering van het Oostenrijkse voorbeeld uit die nu reeds zo ver verwijderde tijden, kan er ons misschien voor behoeden het slechte voorbeeld van het partijverscheurende nationalisme te volgen, waar men zich toen te Praag en te Wenen blijkbaar niet heeft willen of kunnen laten inspireren door het Belgische voorbeeld.
Natuurlijk leidt iedere organisatie — die van een partij en die van een staat of van een economie — steeds naar het ontstaan van een bureaucratie. Dit levert bezwaren op. Een controle door de gemeenschap is nodig. Gemakkelijk is zij niet. Vooral niet waar men er dient over te waken het kind, de nodige organisatie, niet met het badwater, de bureaucratie, uit te werpen. Vertrouwen is daartoe de eerste eis. Vertrouwen is natuurlijk altijd wederzijds. Er is daar een mooi werk te doen, waarbij de taalkwestie in beide landsdelen en ook in het Brusselse, waar men zekere verworven rechten dient te eerbiedigen, maar waar men evenzeer moet verhinderen, dat dit machtig gebied tot een bastion van burgerlijk-nationalistisch franskiljonisme wordt uitgebouwd.
Een paar dagen na de jongste verkiezingen schreef de ondervoorzitter van de BSP een artikel onder de titel: Er is daardoor geen enkele Vlaming minder gekomen in België. Dat is een rustige erkenning van werkelijkheid. De socialist wordt gedreven door een machtig idealisme en werkt met de scherpste instrumenten der verstandelijke analyse; in zijn politiek handelen verliest hij echter nooit de concrete werkelijkheid uit het oog.
* * *
Nog een enkel woord over de in de laatste tijd veel besproken tweetaligheid. Als een of ander franskiljonse Baas Ganzendonk meent te moeten jammeren over de achteruitgang van de cultuur in het Vlaamse land omdat men daar geen Frans meer kent, is dat alleen maar potsierlijk. Vooral wanneer hij het kan, zoals de liberale Kronacker, heeft over de artsen. Het is vermoedelijk zo, dat de jonge Vlaamse artsen over het algemeen zich door hun taalkennis beter op de hoogte kunnen stellen van wat er in de wetenschappelijke wereld omgaat dan hun francofone collega’s, die zeer dikwijls slechts één taal kennen. Zelfs met hun eigen Nederlands zouden ze zich, via de Nederlandse vakliteratuur, die zeer internationaal gericht is, nog beter op de hoogte kunnen houden dan de alleen maar Frans kennende. Het feit dat Kronacker dat niet weet, bewijst al de engheid van zijn horizon. Maar daarenboven is de kennis van vreemde talen onder de Vlaamse intellectuelen veel meer verspreid dan onder de Walen of de Brusselaars, die zich al te dikwijls laten verleiden door het bijgeloof van het Frans als enige cultuurtaal.
Maar dat is een heel andere kwestie dan die van de taalhomogeniteit! Men kan geen enkele geleerde arbeid meer leveren zonder kennis te nemen van wat er in andere talen verschijnt, maar de jonge Franse geleerden, die thans op internationale congressen over bepaalde takken van de wetenschap wel eens Engels spreken in plaats van Frans, worden daardoor geenszins anti-Fransgezinden. Juist Engels sprekend om praktische redenen, in zulk een bepaald geval, blijven zij zich toch verbonden voelen met de gemeenschap, waaruit ze voortkomen. Dat is het wat we eisen als Vlaamsgezinden: geen taal voor de “massa” zoals het heet, naast een taal voor de zogenaamd notabelen, maar eenheid van taal voor de hele gemeenschap, ten einde die gemeenschap tot grotere solidariteit te laten groeien. Sociale taalgebondenheid maar daarnaast de grootst mogelijke openheid tegenover de cultuurwereld van de andere taalgroepen. Maar geen tweede taal, aan iedereen opgedrongen door politieke middelen en door economische druk.
* * *
Tot slot geven we graag het woord van een geleerd Engels historicus in overweging. Prof. B. Crick liet ter gelegenheid van de zevenhonderdste verjaardag van de Magna Charta, die men graag beschouwt als de grondslag van de Engelse vrijheid, een zeer fraaie beschouwing verschijnen. De historicus toont echter aan dat de politieke toestand nooit door zo’n enkel moment, zo’n enkele gebeurtenis bepaald wordt. De ontzettende gebeurtenissen, die de thans levende generatie heeft meegemaakt, zijn trouwens wel van aard om ons te doen inzien, dat het nooit om een beslissing ineens gaat. Crick eindigt met de woorden: The prise of freedom is eternal politics. We hebben nu ook voldoende vrijheid (en we moeten proberen ze niet kwijt te spelen) om zowel het socialistische als het Vlaamsgezinde ideaal te verwezenlijken door eternal politics. Door steeds maar te doen wat het moment eist en ons niet te laten verleiden door de chimère van een regeling ineens.
_______________
[1] Geciteerd door Louis Bertrand in Souvenirs d’un meneur socialiste, Brussel 1917. Bertrand voegt daar aan toe: “wij waren verslagen. Op lichtzinnige wijze was er tot die staking besloten. Het doel ervan kon niet worden bereikt, zodra het bleek dat de Belgische burgerij haar steun niet wilde verlenen” (p. 96).
[2] Henri Charriaut, chargé de mission en Belgique, La Belgique moderne, terre d’expérience. Parijs 1910, pp. 241 en volg.
[3] L. Bertrand, De Paepe 1842-1890, Brussel 1909, pp. 236.237.
[4] Er is in die jaren een bijzonder interessante polemiek gevoerd in de internationale socialistische kringen over de oorsprong van die prijsstijging: zuiver monetair (verhoogde goudproductie) of niet? Ook Varga, de Hongaarse economist, die later de theoreticus wordt van het Russische Vijfjarenplan, neemt daaraan deel. In België brengt Cam. Huysmans een zeer inhoudrijk rapport uit over de kwestie, dat in de Parlementaire Documenten werd opgenomen.
[5] Louis Bertrand, Ernest Solvay, réformateur social, Brussel 1918.
[6] Men zie o.m. de weliswaar wat wijdlopige maar voor de liberale “welwillendheid” uit die dagen zeer representatieve nabeschouwingen van de half blind geworden Jules Ingenbleek, gedicteerd in de laatste maanden van de Tweede Wereldoorlog, Temps passés, temps nouveaux, Brussel 1945.
[7] De Association française de science politique heeft onlangs een rondetafelconferentie gehouden over het onderwerp: Les intellectuels dans la société française contemporaine. Men zie daarover een artikel van J. Platier in Le Monde van 7 en 8 juli 1957: A la recherche des intellectuels.
[8] Comte Carton De Wiart, Souvenirs personnels 1878-1918, Brussel 1948, p. 156.
[9] Psychologie van het socialisme. Ned. vert. 2e uitgave, het hoofdstuk: De intellectuelen en de staat, pp. 139 en volg.
[10] Namelijk Joseph Dujardin te Beyne-Heusay in Henegouwen. Men zie daarover: Achille Delattre, Souvenirs, 1957 (zonder vermelding van uitgever), p. 32 noot.
[11] Een bevredigende geschiedenis van de Belgische politiek in Den Haver bestaat er nog niet. Veel vindt men in de mémoires van Vandervelde en in het boek van L. Moyersoen Prosper Poullet en de politiek van zijn tijd, Brussel 1946.
[12] Comte Woeste, Mémoires, t. III, Brussel 1937, pp. 22 en volg.
[13] Henri Pirenne, La Belgique et la guerre mondiale, Parijs 1929. Op sommige bladzijden van dit boek lijkt de beproefde Belgische patriot echter wel eens meer aan het woord dan de geleerde historicus. De tijd van een zuiver wetenschappelijke geschiedenis van wat ons allen zo krachtig heeft aangegrepen is wellicht nog niet gekomen.
[14] Voor het optreden van Anseele en de hele actie te Gent, raadplege men Een Terugblik III (1914-1931) 2e druk, Gent, pp. 1 tot 113. Voor het werk van J. Wauters: Het prachtig leven van Josef Wauters. De Wilde Roos, Brussel 1930. Interessante bijzonderheden vindt men ook in de mémoires van L. Bertrand.
[15] H. De Man. De psychologie van het socialisme (vert. E. J. Brouwer naar de 2e Duitse uitgave) Arnhem 1927, p. 198.
[16] Zeer interessant over Stockholm en de geest waarin Huysmans daar wilde werken is een van diens Brieven aan een jongen socialist in Volksgazet van 1939. Zij werden herdrukt en uitgegeven door de uitgeverij Ontwikkeling, Antwerpen 1945. Men zie de derde brief.
[17] Het weekblad Vrij België. 4 aug. 1916.
[18] Citaat ontleend aan Sam De Wolff, Voor het Land van Belofte, Bussum (1955), p. 158.
[19] Men vindt beide teksten in Louis Bertrand, L’ouvrier belge depuis un siècle, Brussel 1924, pp. 420 tot 423.
[20] Men zie voor dit alles het uitstekend overzicht in Cent ans d’histoire sociale en Belgique door B.S. Chlepner, Uitgave Institut de Sociologie Solvay, Brussel 1956. pp. 254 en volg.
[21] L. Bertrand, L’ouvrier belge... p. 373.
[22] A. Delattre, Souvenirs, p. 67.
[23] Albert Van Laer, Geschiedenis van de Arbeidersbeweging te Antwerpen en omliggende, Antwerpen 1926, pp. 521-523.
[24] Officieel Verslag van het 22e jaarlijks Congres op 16, 27 en 28 maart 1921, p. 4.
[25] Ibidem p. 7.
[26] Rapports soumis aux délibérations du XXe congrès syndical des 9, 10 et 11 juillet à la Maison du Peuple à Bruxelles.
[27] Men zie het verslag over het congres van dec. 1920 in de Verslagen voorgelegd aan het XXIIe kongres, pp. 49 en volg. Verder Joseph Jacquemotte, Een levensbeeld door F. Demany, Brussel 1945.
[28] Bondas, Histoire anecdotique du mouvement ouvrier au pays de Liège, pp. 352-353.
[29] Voor de verkiezingscijfers en de sociologische verklaring, raadplege men het werk van Roger E. De Smet en René Evalenko, Les Elections belges, Brussel, Institut Solvay, dat weliswaar hoofdzakelijk de uitslagen van na de Tweede Wereldoorlog bespreekt maar toch ook aandacht wijdt aan die vanaf 1921 tot 1939.
[30] A. Delattre, Souvenirs, p. 95.
[31] Men zie daarover: Verslagen voorgelegd aan en van het 49e kongres, gehouden te Brussel op 27 en 28 okt. 1934. De Wilde Roos, Brussel.
[32] Emile Vandervelde, Faut-il changer notre programme? Avant-projet de revision, L’Eglantine, Brussel 1932.
[33] Herziening van het Programma der BWP 1926. Bijlage aan de verslagen voorgelegd aan het Jaarlijksch Kongres der BWP 5, 6 en 7 juni 1926 te Brussel en Herziening van het Programma der Belgische Werkliedenpartij. Verslag van de Commissie, Verslaggever Léon Troclet. De Wilde Roos, december 1930. Verder XLIIIe Kongres, gehouden op 4, 5, 6 en 7 april 1931 in het Volkshuis van Brussel. Officieel referaat, Brussel, De Wilde Roos.
[34] De Man schrijft in De Psychologie van het socialisme: Elk nieuw voorwaarts dringen, elke nieuwe erkenning van de macht der arbeidersorganisatie, schept nieuwe aanrakingspunten, waardoor zich de aanpassing bij de culturele normen der omringende burgerlijke wereld voltrekt. P. 104 van de Ned. vertaling. Het woord van Sydney Webb wordt door De Man geciteerd in: De socialistische idee. Ned. vertaling, Arnhem 1933, p. 288.
[35] Men leze vooral het woord vooraf in De Socialistische idee, gedateerd Frankfurt am Main, januari 1933 (dus even voor de terugkeer naar België) en het bijzonder belangrijk hoofdstuk, De verwezenlijking van het socialisme.
[36] Emile Vandervelde, L’Alternative, Capitalisme d’Etat ou Socialisme démocratique, L’Eglantine, Paris-Bruxelles, 1933.
[37] Syndicale Kommissie van België, De economische Crisissen, Stenografische opname van de VIe syndicale week gehouden te Charleroi. Brussel, De Wilde Roos, 1931.
[38] Het Plan van de Arbeid, stenografisch verslag van het XLVIIIe kongres der B.W.P. Brussel 24 en 25 december 1933. De Wilde Roos, Brussel 1934.
[39] Delattre, Souvenirs, p. 135.
[40] Voor de ontwikkeling van de crisis ziet men een uitgave van de Belgische Arbeiderspartij. Brussel 1936: Herm. Vos, De Grote Depressie in België van 1929 tot 1934 waarin zeer veel statistisch materiaal verwerkt is.
[41] De herinneringen van De Man (De Sikkel, Antwerpen 1941) zijn wat dit alles betreft zeer zeker niet zonder het oog op zijn verdere politieke rol geschreven en dus zeer subjectief. Fel tegen De Man gericht, ja men mag haast zeggen door haat ingegeven, is wat Delattre schrijft in zijn Souvenirs, pp. 166 en volg. Dus ook allesbehalve objectief. Ph. Van Isacker in zijn nagelaten gedenkschriften, Tussen Staat en Volk (Sheed en Ward, Antwerpen, geeft blijk van geringe kennis omtrent de verhoudingen tussen Van Zeeland en de socialisten. (Naar men zegt is die uitgave van gedenkschriften trouwens een nogal sterk geamendeerde versie van wat de christendemocratische minister neerschreef.) Men vindt nog wel het meest in de bladen van die tijd en in de verslagen van de partijvergaderingen. Er zijn vermoedelijk nog wel mémoires te verwachten of uitgaven van brieven. Een relaas der gebeurtenissen door Van Zeeland zelf zou zeker zeer interessant zijn.
[42] Le Soir van 9 juni, overgenomen in Volksgazet van 9 juni.
[43] Volksgazet 2 juni.
[44] De stakingen van juni 1936 vormen wel een van de belangrijkste momenten uit de geschiedenis van de arbeidersbeweging tussen de twee oorlogen. Die actie had, in verband met de partijpolitiek van het Plan het uitgangspunt van een uiterst vruchtbare ontwikkeling kunnen vormen. Het is, helaas, ten gevolge van wat verder op internationaal gebied en ook wel inzake de binnenlandse verhoudingen gebeurd is, enigszins een op zichzelf staande episode gebleven. Maar een uiterst belangrijke episode. De Syndicale Commissie heeft dan ook terecht de historie ervan in een uitvoerig verhaal laten vastleggen. Opnieuw Vooruit. De staking van juni 1936 door J. Bondas en J. Rens (het voorwoord is gedateerd 9 november 1938). Men vindt in dit werk ook het verslag van de onderhandelingen met de christelijke en liberale vakbonden en met de minister-president. Het boek is helaas niet gemakkelijk meer te krijgen. De heer Schmook, eredirecteur van de Stadsbibliotheek te Antwerpen, heeft er een fotokopie van laten vervaardigden.
[45] Over Lemoine: Baudhuin II, pp. 380-382. In 1928 heeft Lemoine ook een studie laten verschijnen over de industriële ontwikkeling van het Vlaamse land die, niettegenstaande de voorspellingen die daarin gedaan werden, thans als veel te optimistisch beschouwd worden, toch zeer belangrijk blijft. Zij verscheen in De Vlaamse Gids van 1928, januari, onder de titel: De ontwikkeling der Vlaamse gewesten.
[46] Men zie vooral het artikel: Hervorming van de staat vooraf? in Leiding 1939, februari. Over De Mans werk en persoonlijkheid is ons slechts het teleurstellende werk van A. Pfaff: H. De Man en het moderne socialisme. Standaard-Boekhandel Antwerpen, bekend. Het heet dat zijn papieren uit Zwitserland, waar hij bij een auto-ongeluk omkwam, naar de Verenigde Staten zijn gegaan en dat daar aan een belangrijke studie gewerkt wordt.
[47] Les Cahiers politiques, Directeur Raymond De Becker, Brussel, verschenen in januari 1938. Over de betrekkingen van Spaak en De Man met jongeren uit het rechtse kamp, die een nieuwe weg zochten, zie men de memoires van De Becker: Livre des vivants et des morts, Brussel 1942. Deze herinneringen zullen hier en daar wel wat “gearrangeerd” zijn. De Becker is een niet onbelangrijke maar wel wat avontuurlijke persoonlijkheid. Wat hij schrijft dient voorzichtig-kritish beoordeeld te worden maar het geeft wel een treffend beeld van zekere geestesstromingen uit die tijd en vermeld feiten die controleerbaar zijn. De vaagheid der grenzen tussen zekere groepen in de verschillende partijen was toen in ieder geval een algemeen erkend feit. Ook in Frankrijk, waar de situatie nog veel meer verward was.
[48] Het aantal werklozen in België was tegen het einde van 1938 weer met 38 % opgelopen.
[49] C.H. Höjer, Le régime parlementaire belge de 1918 à 1940, Brussel 1946.
[50] Vooral over de invloed van de zogenaamde pressiegroepen op het politieke beleid. Daarover vindt men enkele theoretische aanduidingen in: Aspects du régime parlementaire belge door G. Ciselet, H. Fayat, W.J. Ganshof Van Der Meersch, M.L. Gérard, M. Gregoire, P. Harmel, H. Rolin en P. Wigny. Brussel 1956.
[51] Fr. Van Kalken, Entre les deux guerres, Brussel 1945, Hoofdstuk VIII, La crise du régime parlementaire 1936-1940.
[52] Een vertaling van Busets artikel verscheen in Leiding van december 1939 met een repliek van De Man. In het novembernummer van het tijdschrift was reeds een interview met *** (H. De Man) verschenen, waarin deze zich tegen zijn aanvallers verdedigde.
[53] Hier past een persoonlijk woord. De schrijver van deze bijdrage is, in verband met zijn levensomstandigheden en misschien ook door enige buitenissigheid van zijn karakter, nooit tot enige partijorganisatie toegetreden. Zijn activiteit in de Vlaamse Beweging en vooral de studie van de geschiedenis van die beweging hebben hem er echter toe gebracht steeds meer betekenis te hechten aan de economische krachten in de historische ontwikkeling. Toen hem gevraagd werd om deze bijdrage tot een overzicht van de geschiedenis van de socialistische beweging, heeft hij allereerst dank gevoeld voor het in hem getroffen vertrouwen maar dan ook vreugde over het vertrouwen in een niet partijdig onderzoek, waarvan door de leiders en de uitgevers van dit werk, mede door de opdracht die ze hem gaven, werd blijk gegeven. Moge hij hun vertrouwen niet beschaamd hebben.
[54] Robert Lemoine, De economische ontwikkeling der Vlaamsche Gewesten. Vlaamsche Gids, 17e jaargang nr 1 (1928).
[55] Hendrik De Man, Nationalisme en Socialisme. De Wilde Roos, Brussel (1931).
[56] Op verzoek, waarschijnlijk van zijn vriend Coenen, de Antwerpse socialist en stichter van De Werker die schoenmaker was.
[57] Edmond Picard, Théodore Hauben, médecin. Une vie belge au XIXe siècle, Brussel 1913.
[58] De bijzonderheden over Maresca en over Snellaert vindt men in de doctorale dissertatie van De Vroede, De Vlaamse beweging in 1855-1856. Brussel 1960.
[59] Niceforo, Les classes pauvres; recherches anthropologiques et sociales, Brussel 1905.
[60] Geciteerd door Jan Vranckx op het eerste Vl. Socialistisch Congres. Verslag verschenen te Deurne-Antwerpen 1937.
[61] Een sociaal-politieke studie over de Antwerpse Meeting, vooral over de aanvang, die allerlei democratische elementen bevatte, hebben wij nog niet. Men vindt een en ander in Max Rooses’ biografie van Jan Van Ryswyck vader en in andere biografische werken, vooral in J.B. Van Mol, Les Elus d’Anvers. W. Geldolf heeft een paar jaren geleden te Brussel een zeer interessante licentiaatthesis ingediend over de geschiedenis der Meeting. Helaas is zij niet gedrukt geworden. Alleen door de rijke biografie bezit zij een grote waarde. Misschien wordt ze later, al of niet nader uitgewerkt, wel eens gedrukt? Zie tevens L. Wits, Het ontstaan van de Meetingpartij te Antwerpen en haar invloed op de Belgische politiek. Antwerpen, 1963.
[62] Dit steunt op een mededeling van de Heer Borginon.
[63] Men zie de tekst in Höjer: Le régime parlementaire belge de 1918 à 1940, Upsala, Stockholm (1946), pp. 370.372.
[64] In 1937 heeft een eerste Vlaams socialistisch congres plaatsgehad te Antwerpen. Onder hen die deelnamen aan de werkzaamheden noemen wij Ed. Anseele sen., Aug. Vermeylen, H. De Man, Herm. Vos, Anseele jr., Julien Kuypers, Prof. Blanquaert. Kuypers heeft daar een praktisch plan ter verwezenlijking van cultuurautonomie ontwikkeld. De gedachte was toen al niet meer nieuw. Zij is nog steeds niet verwezenlijkt. In verband met de oorlog en zijn gevolgen? Misschien. Het is echter ook denkbaar dat juist door het werk van Kuypers en anderen de cultuurautonomie overbodig wordt. Zolang de toestand slecht blijft voor de Vlamingen kan men geen cultuurautonomie krijgen maar het is denkbaar, als de toestand beter wordt, dat men het instituut als zodanig niet meer zal nodig hebben en er toch alle vruchten van genieten. Men moet in deze dingen een zekere mate van vrije beslissing aan de executieve overlaten maar de parlementsleden zijn er om op de gang van zaken te letten.
Veel betekenis werd er in dat congres ook aan de verbreiding van het Algemeen Beschaafd gehecht. Terecht. Hier kan ieder socialist zelf heel wat bereiken waarvan grote sociale invloed kan uitgaan.
De verslagen van dit congres, zoals trouwens hierboven reeds gezegd werd, zijn uitgegeven door de Belgische Werkliedenpartij bij de Uitgeverij De Jongh, Deurne-Antwerpen.