Geschreven: 1956-68
Bron: Vertaald in het Nederlands vanuit een Australische editie van Understanding History. Het betreft hier een hoofdstuk uit dit boek.
Vertaling: Jan Vlegels voor LSP
HTML: Adrien Verlee voor het Marxists Internet Archive, juli 2006
Kent de geschiedenis bepaalde regelmatigheden die wetenschappelijk onderzocht kunnen worden ten einde de toekomst te voorspellen en vorm te geven? Het marxisme zegt ja, het positivisme zegt neen tegen deze hoofdstelling van de sociologie.
Zowel de positivisten als hun ideologische aanverwanten, de pragmatici, zijn erg dubbelzinnig als het aankomt op het bestaan van sociologische wetten en de mogelijkheden om sociale ontwikkelingen te verifiëren. Zij verwerpen het historisch determinisme, in het bijzonder wanneer het gaat over de vooruitzichten voor het kapitalisme, en zijn bovendien opvallend vastberaden in het spuien van kritiek wanneer het marxisme als een wetenschappelijke methode wordt aangebracht.
Het positivisme wordt dezer dagen het felst verdedigd door professor Karl Popper van de Universiteit van Londen, auteur van de boeken The Open Society and its Enemies, The Logic of Scientific Discovery en The Poverty of Historicism. Deze invloedrijke theoreticus van de positivistische methode in de sociale wetenschappen is een voorstander van het concept van “geleidelijke sociale verbeteringen”. Hij is tevens een pionier van het koude oorlog liberalisme en dankt zijn versterkte reputatie in het Westen aan de politieke gevolgen van zijn gedachtegoed. Reeds in 1945 ontwikkelde hij de stelling dat het centrale vraagstuk dezer dagen beheerst wordt door het conflict tussen de kapitalistische democratie en het communistisch totalitarisme. De eerste als verdediger van waarden zoals de rede, vrijheid, democratie, individualisme en liberalisme in een “open maatschappij”, de tweede als promotor van collectivisme, onderworpenheid en absolute macht in een “gesloten maatschappij”. Beide strijdende kampen vonden hun respectievelijke filosofieën in een flexibel empirisme versus een dogmatisch dialectisch materialisme.
Professor Popper wordt niet als conservatief beschouwd, hij staat bekend om zijn progressieve sociale visie. Hij gaat akkoord met Marx wanneer die stelt dat filosofen niet enkel de wereld moeten interpreteren, maar ze ook moeten veranderen. Hij stelt echter dat de marxistisch historische methode niet geschikt is als middel daartoe; haar pretentie over de wetenschappelijke kennis te beschikken die de wetmatigheden van sociale ontwikkelingen vastlegt, is slechts schijn.
Ondanks het feit dat professor Popper in een soort van fysische noodzakelijkheid gelooft, bereidt hij dit niet uit tot determinisme op het vlak van sociale fenomenen. In een toespraak over “voorspellingen in de sociale wetenschappen” die hij gaf op het tiende Internationale Congres van de Filosofie in Amsterdam (1948), neergeschreven in Theories of History, bewerkt door Patrick Gardiner, beweert hij dat er geen “evolutiewet” bestaat, noch voor planten en dieren, noch voor mensen. Bijgevolg is er ook geen feitelijke basis om economische, politieke of historische voorspellingen te maken. Hij benoemt de ongebreidelde drang tot voorspelling, eigen aan verschillende scholen in de sociologie, als “historicisme” en richt zijn pijlen op het marxisme als de grootste zondaar in het “futurisme”.
Het wetenschappelijk socialisme stelt dat de bedoeling van sociale en natuurwetenschappen hierin bestaat dat men kennis vergaart opdat men kan voorzien in ontwikkelingen en er doeltreffend op kan op reageren. Dat is haar praktische waarde, dat is waarom velen zoveel tijd steken in wetenschappelijk onderzoek en waarom regeringen het in niet gering mate subsidiëren.
Professor Popper doet deze sociologische bewering af als “wishful thinking”. Het is voor hem de moderne seculiere versie van een eeuwenoude profetische droom: “het idee dat we weten wat de toekomst voor ons in petto heeft, en dat we van deze kennis kunnen profiteren door onze handelingen eraan aan te passen”. De soort van voorspelbaarheid nagestreefd door historisch materialisten, die geloven dat het menselijk doen en laten oorzakelijk bepaald wordt en volgens wetten verloopt, is een illusie omdat de geschiedenis geen regelmatigheden vertoont. Ze wordt hoofdzakelijk gevormd door onsamenhangende gevallen. “Niet-herhalende gebeurtenissen zijn de meest markante aspecten van historische vooruitgang”, schrijft hij.
Uiteraard kunnen er geen algemene wetten afgeleid worden uit een oneindige reeks van uitsluitend los van elkaar staande gebeurtenissen. Echter, wanneer elke voorval in de maatschappij en het verloop van de geschiedenis zo ongekend zou zijn als door Popper wordt beweerd, dan zouden wetenschappelijke analyses inderdaad onmogelijk zijn. Net zoals elke beredeneerde oriëntatie en effectieve actie.
Het positivisme beweert superieur te zijn ten opzichte van het dialectisch materialisme omdat het niet dogmatisch is, maar getrouw blijft aan de feiten. Rivaliserende theorieën moeten daarom getest worden aan primaire feiten over de regelmatigheden en onregelmatigheden van het maatschappelijk bestaan en de historische vooruitgang.
De samenleving omheen de professor ondergaat elke dag kleine veranderingen, maar toch, uitgezonderd plotselinge revoluties, kan hij er van op aan dat hij elke morgen in essentie dezelfde instituties en gebruiken zal tegenkomen als de avond voordien toen hij in slaap viel. De filosofische impact van dit eenvoudig gegeven is echter aan hem voorbij gegaan.
Het is niet correct om te stellen dat de geschiedenis geen regelmatigheden kent of dat niet-herhalende gebeurtenissen de geschiedenis vorm geven. Het zijn de sociale verhoudingen zelf die een dergelijke opvatting tegenspreken; zij vormen ondubbelzinnige types van continu herhalende interacties tussen mensen als gevolg van continue activiteiten van ondubbelzinnige aard. De regelmatigheden in de samenleving worden hoofdzakelijk uitgedrukt in de productieve activiteiten en de economische verhoudingen van haar deelnemers. Sinds het ontstaan van de mensensoort hebben mensen de middelen om hun behoeften te bevredigen verworven en geproduceerd op een geroutineerde manier, doorheen herhalende processen van krachtsinspanningen. De gereedschappen die ze maakten om hun doel te bereiken, kregen vorm door traditionele technieken en voorgaande modellen.
De belangrijkste bron van onze kennis over tijden zonder schriftelijke overlevering is de archeologie, een sociale wetenschap die de vroegste menselijke activiteiten, vervat in artefacten, behandelt. Ondanks het feit dat elk van deze producten en werkinstrumenten individuele kenmerken hebben, behoren ze haast allemaal tot specifieke types. Deze types vormen de tijdvakken in de archeologie. “Indien het werktuig uniek is, vormt het hoegenaamd geen tijdvak voor de archeologie, dan blijft het een curiositeit, tot het moment waarop een gelijkaardig werktuig, en dus behorend tot eenzelfde type, ontdekt wordt in een waardevolle archeologische context. Archeologen moeten de kleine individuele eigenschappen van een specifiek mes negeren en behandelen als een voorbeeld van één of ander standaard type, als een lid van een bepaalde klasse van messen”, merkt V. Gordon Childe op in A Short Introduction to Archaeology (p. 13-14). Jacquetta Hawkes vertelt ons dat “in de Oud-Paleolithische periode de vuistbijl, ook al werd ze stelselmatig verbeterd, in gebruik bleef als zijnde de dominante vorm van werktuig voor meer dan een kwart miljoen jaar” (Prehistory, p. 172).
De sociale verhoudingen van de meest primitieve mensen waren zo eenvoudig en genormaliseerd als hun productiemiddelen waren. De kleine groepen of stammen van voedselverzamelaars, jagers of vissers tijdens de oertijd hadden collectieve gebruiken en gewoonten. De mate van veranderingen in hun sociale organisatie was beperkt tot de limieten bepaald door hun productiewijze. Het gebeurde dat ze in grotten of kampen leefden. Maar normaliter hadden ze geen permanente verblijfplaats.
De innovaties in de voedselproductie, die aanleiding gaven tot barbarisme, introduceerden belangrijke veranderingen en veelomvattende diversificaties in de primitieve sociale structuren. Maar de barbaarse gemeenschappen en koninkrijken waren gebaseerd op landbouw. Wat kan er meer herhalend zijn dan deze vorm van economie, gebaseerd op de natuurlijke processen van plantengroei en reproductie, gereguleerd door de cirkel van de seizoenen en voortgezet door traditionele technieken en rituelen?
Het kostte de mensheid meer dan een miljoen jaar om van primitiviteit overheen barbarisme door te groeien naar civilisatie. Dit trage ritme geeft aan hoe voortdurende herhalingen eenmalige nieuwigheden in het dagelijks leven teniet doen. Zelfs nadat de meest geavanceerde lagen van de mensheid civiliseerden, zorgden de onveranderlijkheid van de sociale verhoudingen en het trage ritme van verandering in de landbouwsamenlevingen ervoor dat er een overheersing van herhaling was in het leven en in de werkzaamheden van de mensen.
Met de komst van het kapitalisme werd verandering de regel, eerder dan de uitzondering, in de samenleving en in de geschiedenis. Dat komt net omwille van de bijzondere wijze van de kapitalistische productiewijze.
Anders dan de vorige heersende klassen wordt de burgerij gedreven door de dictaten van haar economische belangen om te blijven moderniseren en de productievoorwaarden radicaal te veranderen. Dit wordt voorgeschreven door de concurrentie, de noodzakelijkheid van de kapitaalsaccumulatie en de drang tot maximalisatie van de winsten. Trouwens, dit is waarom de historische rol van de boerenklasse uitgespeeld is, het proletariaat op het geschiedkundig toneel verschijnt en theoretici zoals professor Popper zich dermate verdiepen in het probleem van veranderlijkheid.
De burgerij kent hoe dan ook beperkingen in haar rol als motor van veranderingen. De kapitalisten mogen de economie en andere delen van de samenleving nog zo ingrijpend veranderen als ze kunnen, de productiewijze zelf en de verdeling van de rijkdom kan ze niet veranderen zonder te raken aan haar eigen eigendom, winsten en macht. Die zullen ze te allen tijde verdedigen. Deze conservatieve basis van haar sociaaleconomische positie botst met de groeiende veranderingen in de rest van het systeem. De verscherping van deze tegenstellingen heeft meermaals geleid tot ernstige sociale en politieke crises die reeds resulteerden in een omverwerping van kapitalistische verhoudingen op drie continenten.
Wat dan met de niet-herhalende kenmerken van gebeurtenissen? Deze kunnen inderdaad interessant en zeker ingrijpend zijn. Maar ze kunnen nooit de beslissende oorzakelijke factoren, de belangrijkste doorslaggevende elementen en stuwende krachten vormen van de geschiedenis. Willekeurige gebeurtenissen zijn meestal onbelangrijke, bijkomende, toevallige, oppervlakkig en triviale aspecten van het historisch proces. Maar dit is niet altijd het geval. Kwalitatief nieuwe gebeurtenissen of afwijkingen van de norm die doorgaans weinig historische consequentie hebben of van verwaarloosbare wetenschappelijke waarde zijn, kunnen omslaan in oorzakelijk belangrijke factoren. Ze worden bepalend in de mate dat ze herhaald worden. In het verder verloop van de geschiedenis kunnen nieuwe elementen aan de basis liggen van een nieuw doeltreffend gebruik. De geschiedenis zou nooit vooruit gaan indien er geen unieke gebeurtenissen zouden zijn die bijdragen aan haar ontwikkeling. Maar nieuwigheden kunnen slechts belangrijk worden indien ze hun uniek karakter kwijtspelen en herhalend worden.
Dit dialectisch proces vormt het begin van de mensheid. De marxistische theorie van de maatschappelijke ontwikkeling stelt dat de mens zich onderscheidt van de dieren door het maken en het gebruiken van werktuigen. Het occasionele gebruik van natuurlijke objecten als hulpmiddelen om een kortstondig doel te bereiken had bij andere antropoïden geen blijvende evolutionaire gevolgen en bracht geen fundamentele veranderingen aan in hun dierlijke levenswijze. Het regelmatige, collectieve gebruik en de fabricatie van werktuigen, samen met traditionele vaardigheden die geassocieerd werden met hen, heeft onze voorouders, de primaten, doen ontwikkelen tot mensen.
Hetzelfde is waar voor de taal als communicatiemiddel. Het nu en dan voorkomende geschreeuw van andere soorten had geen sociale impact en maakte geen essentieel verschil in hun relaties. Het voortdurend herhalen van verbale uitingen door onze voorouders, in combinatie met het samenwerken tijdens werkzaamheden, heeft taal gecreëerd. Taal is ontstaan in de reproductie van woorden, het conventionaliseren van zinvolle verwijzingen naar zaken, de stabilisatie van grammaticale elementen en structuren waarin ook professor Popper zich moet schikken opdat hij met ons zou kunnen communiceren.
Het marxisme ziet voor de historische en sociale wetenschappen net een belangrijke taak weggelegd om een model uit te werken van alle regelmatigheden om deze vervolgens in wetmatigheden te gieten die de noodzakelijke verbindingen tussen de objectieve fases in hun evolutie vastleggen. Zo’n regelmatigheden zijn niet enkel van belang om sociale structuren te vestigen. Ze spelen ook mee in de evolutionaire en revolutionaire veranderingen die nieuwe en hogere types van sociale organisatie doen ontstaan. Deze processen beginnen met toevallige variaties op het gebruikelijke model die zich massaal herhalen tot wanneer ze voldoende kracht ontwikkelen om de oude orde omver te werpen en te vervangen.
Professor Popper blijft vasthouden aan de stelling, hierbij de feiten trotserend, dat enkel veranderlijken en niet-constanten de geschiedenis vorm geven. Echter, de geschiedenis wordt gemaakt door de wisselwerking tussen de constante en de variabele elementen. In de loop van de ontwikkeling worden constanten veranderlijken en veranderlijken constanten - en dit doen ze niet op een willekeurige manier, maar in de geest van historisch wetten, kortom, op een materieel gedetermineerde wijze.
Laat ons een voorbeeld uit de geschiedenis van de politiek nemen, namelijk de verhouding tussen democratie en monarchie. In de vroegste stadia van de beschaving was de religieuze monarchie de courante heerschappijvorm van Egypte tot in China. Gedurende vele duizenden jaren kwamen en gingen staten en dynastieën, terwijl het koningschap de regel bleef. Democratie was niet gekend in de Mesopotamische beschaving. Deze opvallende uniformiteit in de politieke structuur van de wereldrijken uit de Klassieke Oudheid vond haar wortels in de essentiële stabiliteit van de economie en de sociale substructuren van dit landbouwdespotisme.
Politieke democratie duikt voor het eerst op rond 600 voor Christus in het Oude Griekenland als resultaat van diepgaande veranderingen in de economische omstandigheden en de krachtsverhoudingen tussen de klassen van haar meest vooruitstrevende commerciële stadstaten. Maar deze nieuwe regeringsvorm was uitzonderlijk, onstabiel en kortstondig. Ze duurde slechts hier en daar een korte tijd langer dan twee eeuwen. Koningschap in de een of andere vorm bleef de gebruikelijke staatstructuur gedurende alle daaropvolgende stadia van klassenheerschappij, tot wanneer de meer drastische burgerlijke revoluties de monarchieën onttroonden en nieuwe democratische republieken in de plaats installeerden. Maar dan nog, parlementaire democratie is nooit wijdverspreid of diepgeworteld geraakt tot wanneer het hoogtepunt van de kapitalistische expansie en stabiliteit bereikt werd in de negentiende eeuw, en zelfs dan bleef het overwegend beperkt tot de rijkste, meest ontwikkelde landen van het Westen.
De monarchie, die in haar spoor het politieke leven vanaf het ontstaan van de klassenheerschappij monopoliseerde, is een zeldzaamheid geworden, een merkwaardig decoratief relikwie, omdat de fundamentele historische omstandigheden voor haar overleven en eventuele heropleven niet langer voor handen zijn. De populaire soevereine staat anderzijds, die onbestaande was in de vroegste beschavingen, wordt vandaag aanzien als de meest normale en gewenste regeringsvorm waaraan zelfs antidemocratische regimes lippendienst betonen. Wat eens een constante was, is nu een veranderlijke en uitgedoofd; wat onbestaande was zit in de lift en groeit voortdurend.
Het tweede geval, uit de technologische wereld, handelt over analoge transformaties in de relaties tussen de twee belangrijkste opeenvolgende types van betekenissen van arbeid. Tot 200 jaar geleden gebruikten mensen niets anders dan handwerktuigen voor de productie; machines waren een onbetekenende uitzondering. Deze historische constante werd aan de kant gezet door de grootschalige introductie van de machinerie, een innovatie die legitiem en begrijpbaar doorgezet werd door het overbrengen van het hanteren van een werktuig van een mens naar een mechanisme. De complexere en efficiëntere productiemiddelen vervingen de meer primitieve en minder productieve werkinstrumenten wanneer de kapitalisten hun grotere winstgevendheid ontdekten. In de grootindustrie is het gebruik van handwerktuigen een uitzondering, terwijl de machinale productie haar basis vormt; de rollen zijn dus omgekeerd.
Deze fundamentele technologische verandering genereerde een massa andere radicale omwentelingen die allen tezamen het industriële kapitalisme vorm gaven. Onder dit systeem zijn tientallen miljoenen mensen gedoemd om vijf tot zes dagen per week, acht uur of meer te werken voor een loon, in ondernemingen die geleid worden door een kapitalist, voor hun eigen profijt. Wat hun individuele verschillen en persoonlijke voorkeuren ook mogen zijn, de loonarbeiders zijn verplicht om zich te onderwerpen aan dit type van arbeidsverhouding opdat ze hun dagelijks brood zouden krijgen, hun maandelijkse huur kunnen opbrengen en de aangegane leningen kunnen inlossen. Dit is geen toevalligheid, maar een noodzakelijkheid onder het kapitalisme, haar fundamentele wet, de bron voor haar uitbuiting.
Professor Popper ontkent dat er zulke essentiële noodzakelijkheden bestaan in economische activiteiten en sociale relaties of dat de taak van de sociologie erin bestaat deze te ontdekken en te verklaren opdat hun verdere ontwikkeling kan voorzien worden. Hij beweert zelfs dat sociale systemen of “gehelen” niet bestaan als “empirische objecten”; ze zijn enkel “ideale objecten”. Wat werkelijk bestaat zijn “individuen en hun acties en reacties”, dewelke vermoedelijk nooit een definitief georganiseerd of systematisch karakter zullen krijgen.
Om die reden wijst hij dan ook een totaal verschillende taak toe aan de sociale wetenschappen. Hun belangrijkste taak, zo vertelt hij ons, “is om de onbedoelde sociale repercussies van voorgenomen menselijke acties na te gaan”. Dit wil zeggen dat de sociologie moet nadenken over een verklaring van toevallige omstandigheden in plaats van de noodzakelijkheden van de geschiedenis bloot te leggen.
Dit is een gelegitimeerd onderzoeksthema voor de sociologie, niettegenstaande het niet haar centrale taak is. De sociologie zou zich meer moeten bezighouden met de wisselwerking tussen toevalligheid en noodzakelijkheid in de geschiedenis en de conversie van de één in de ander doorheen maatschappelijke ontwikkelingen. Hoe dan ook, de tegenstrijdigheden tussen de bewuste daden van mensen en de reële resultaten — wat door Hegel “de listigheid van de rede” werd genoemd, het is te zeggen de ironie van de geschiedenis — vormen wel degelijk een belangrijk vraagstuk voor de sociale wetenschappen.
Opdat we zouden kunnen verklaren waarom deze anomalie een zodanig uitgesproken en aanhoudende eigenschap van menselijke aangelegenheden is geweest, is het essentieel om de sociale en historische omstandigheden te onderzoeken die de resultaten van de menselijke collectieve activiteiten ervan hebben kunnen weerhouden om samen te vallen met hun openlijke wil of bedoelingen. Professor Popper gelooft klaarblijkelijk dat dit een eeuwigdurende en onverbeterbare wet van de geschiedenis is. Eigenlijk vindt deze fundamentele eigenschap uit de voorbije en huidige geschiedenis haar oorsprong in de ruil van geproduceerde goederen en de mensheid die voortdurend de controle verliest over zijn onderlinge relaties als gevolg van de uitbreiding van deze ruilverhoudingen. Het gebrek aan controle wordt het meest benadrukt in de kapitalistische fase van de warenproductie. Dit fenomeen heeft professor Popper in een dergelijke mate kunnen overweldigen doordat het kapitalisme een inherent anarchistisch systeem is, met uitzondering van de regulatie door haar machtigste instanties en geprivilegieerde begunstigden.
De onverenigbare belangen van de samenstellende delen van het kapitalisme maken het onmogelijk voor een individu, een bedrijf of een staat om zeker te zijn dat zijn/haar plannen gerealiseerd zullen worden. Het belangrijkste doel van de socialistische beweging is om de economische bronnen van deze onrechtvaardige sociale verhoudingen omver te werpen en de materiële voorwaarden te vestigen om de voornemens van ieder in overeenstemming te brengen met de resultaten, door private eigendom over de productiemiddelen op te heffen en een geplande economie te installeren.
Dit alles klinkt professor Popper afstotelijk in de oren, hij is immers een aanhanger van het individualisme en de vrije ondernemingseconomie. De laatste zin van zijn liberale polemiek tegen het marxisme gaat als volgt: “Het gevecht tegen vermijdbare miserie zou een erkend principe van het publieke beleid moeten zijn, terwijl de verbetering van het welzijn in het algemeen moet overgelaten worden aan het privé-initiatief.”
De theoretische verantwoording van zijn programma is dat sociale wetenschappen in het algemeen, en marxisme in het bijzonder, geen voorspellende kracht bezitten die zou kunnen bijdragen tot effectieve sociale controle in een volgende fase van de maatschappelijke vooruitgang. Hij wil ons doen geloven dat onze leeftijdsgenoten, die bewezen hebben in staat te zijn de complexe berekeningen en constructies te maken die nodig zijn om ruimtevaartuigen en hun hulpmiddelen naar de maan en naar Mars te sturen, niet bekwaam zijn om de krachten rondom hen waar te nemen en de belangrijkste wetten van hun evolutie uit te werken. Of dat ze, na analyse en verificatie van deze trends, niet bewust en collectief kunnen ageren opdat het beste alternatief gerealiseerd wordt.
Gelukkig dat zelfs de premarxistische revolutionairen niet zo kortzichtig waren als de school van het positivisme. Zij zagen historische noodzakelijkheden in alvorens ze actueel werden. Inderdaad, een duidelijke en bewuste erkenning van deze noodzakelijkheden was een voorwaarde voor hun realisatie. In de Onafhankelijkheidsverklaring stelden de koloniale patriotten dat het noodzakelijk was om te breken met de Engelse kroon, tenminste zeven jaar vóór ze erin slaagden. Sam Adams zag de dringendheid hiervan nog vroeger in. De abolitionisten begrepen de onvermijdelijkheid van de uitroeiing van de institutionele slavernij, die de grootste dam vormde voor verdere nationale ontwikkeling, reeds decennia vóór de vernietiging ook werkelijk voltrok tijdens Amerikaanse Burgeroorlog.
Professor Popper blijft echter vasthouden aan de stelling dat de geschiedenis geen waarneembare progressieve richting uitgaat. Veronderstellen, zoals historici en marxisten doen, dat we kunnen weten waar een sociale structuur toe, of niet toe, leidt, is zich een goddelijke capaciteit tot het voorspellen van de toekomst toe-eigenen die niet te vatten is voor gewone stervelingen. Volgens zijn hoogst subjectieve en idealistische opvatting kan geschiedenis enkel de betekenis dragen die haar door individuen werd toegewezen.
Dit wordt tegengesproken door de gehele loop van de geschiedenis. Alle primitieve volkeren en teloor gegane heersende klassen dachten van zichzelf dat ze onsterfelijk waren en projecteerden deze wens tot in de verre toekomst. In Noord-Amerika bevestigden de indianen, de feodalisten en de slavenhouders hun wil om zelfs ongemeen krachtig verzet te weerstaan. Toch werden ze allen onder de voet gelopen door de onoverwinnelijke krachten van de burgerlijk beschaving. Hun subjectieve verlangens konden niet zegevieren over historische noodzakelijkheden.
Waarom zou het wetenschappelijk socialisme dan moeten verhinderd worden om de structuur en werking van het kapitalisme te analyseren, de strategische krachten en factoren die haar ontwikkeling beïnvloeden te identificeren, hun toekomstige richting (op zijn minst in grote lijnen en eventueel uitgewerkt tot in de concrete details) te voorspellen, en een praktisch plan voor revolutionaire actie af te leiden? Het Communistisch Manifest uit 1848 was in dergelijke mate vooruitziend dat het zelfs vandaag meer ter zake doet in de huidige realiteit dan elk ander politiek document uit haar tijd.
Ik geef twee voorbeelden van marxistische voorspellingen, één die bevestigd werd in positieve zin, een andere in negatieve zin. In 1906 werkte Trotski zijn theorie van de permanente revolutie uit, deze voorspelde dat het proletariaat de macht zou grijpen en socialistische maatregelen zou nemen in de aankomende Russische revolutie. Dat is ook wat gebeurde in 1917.
Twaalf jaar later verklaarde de in ballingschap verkerende Russische marxist in een reeks van geschriften dat het Duitse kapitalisme door de crash van 1929 in een zodanige diepe crisis was terechtgekomen dat de Weimar-republiek gedoemd was om ten onder te gaan. De crisis kon enkel opgelost worden door een overwinning van de socialistische arbeidersklasse of een verijdeling door de fascisten. Hij waarschuwde dat de foute politiek van de sociaaldemocratische en communistische leiding tot een catastrofe zou leiden en voorspelde dat het nazisme aan de macht zou leiden tot een verbrijzeling van de Duitse arbeidersklasse, de vernietiging van de democratie en een wereldoorlog waarbij de Sovjet-Unie aangevallen wordt. Ondanks het feit dat deze waarschuwingen in de wind geslagen werden, werd hun juistheid bevestigd door de gebeurtenissen gedurende de volgende vijftien jaar.
Dit voorbeeld is relevant voor een ander kritiek van professor Popper. De conclusies van de historici zijn ongefundeerde en onverifieerbare voorspellingen, eerder dan wetenschappelijke perspectieven, omdat ze onvoorwaardelijk zijn, zo beweert hij. Nochtans, marxistische prognoses, die zouden moeten voortkomen uit een volledige diagnose van de gegeven situatie, worden niet voorgedragen met een dergelijke absoluutheid. Daar waar er tegengestelde noodzakelijkheden aan het werk zijn, moet het resultaat afhankelijk zijn van hun verdere interactie en relatief aandeel.
Vertrekkend van de kennis over de wetten van de klassenstrijd en hun specifieke toepassing in het Duitsland van de Weimarrepubliek, concludeerde Trotski dat de wankele burgerlijke democratie niet gered kon worden en dat er slechts twee tegengestelde wegen voor handen waren onder deze omstandigheden: fascisme of socialisme. Hij stelde dat alle objectieve voorwaarden voor een nieuwe “Oktober 1917” vervuld waren, maar dat de subjectieve factor, namelijk een correcte leiding, ontbrak en nodig was om de veelbelovende variant te bereiken.
Als de verdeelde leiding van de arbeidersklasse er niet in zou slagen om op tijd en stond tot de juiste politiek te komen, dan zou Hitler winnen. De perspectieven die dienden als leidraad voor zijn adviezen tot actie waren voorwaardelijk, ondanks het feit dat de mogelijke uitkomsten onbetwijfelbaar waren.
Dezelfde voorwaardelijkheid is toepasbaar op uitspraken over de vooruitzichten van het conflict tussen kapitalisme en socialisme op wereldhistorische schaal. De triomf van het socialisme is niet op dezelfde manier vooraf vastgelegd als een astronomische eclips, dit omdat het menselijk bewustzijn en de timing van acties van belang en beslissend zijn. Wanneer een kosmische catastrofe of een nucleaire oorlog de aarde zou opblazen, dan zou dit de menselijke geschiedenis doen eindigen en beslag leggen op, net zoals andere dingen, de controverse tussen positivisme en marxisme.
In de veronderstelling dat, wat men hoe dan ook moet doen, de mensheid een betere toekomst te wachten staat, hangt de overwinning van de internationale arbeidersklasse af van verschillende factoren: de richting die de geschiedenis uitgaat en de graad van desintegratie van het monopolistisch kapitalisme, de groeiende macht van de arbeidersstaten, de voortgang van de koloniale revolutie, de acties en het bewustzijn van de industriële arbeiders in de imperialistische bolwerken, en het soort van politieke organisatie en leiderschap waarover ze beschikken.
Het is mogelijk dat alle voorwaarden om tot een succesvolle socialistische revolutie te komen vervuld zijn. De omverwerping van het kapitalisme is niet langer meer het voorwaardelijk of geschatte vooruitzicht zoals wanneer Marx en Engels de komst ervan voorspelden in Het Communistisch Manifest. Het is reeds een volbracht feit in landen op drie continenten.
Als empiricus zou professor Popper volhouden dat geen enkele hoeveelheid precedenten een regel bewijzen. Hij begrijpt niet dat wat min of meer mogelijk was, meer en meer voorspelbaar wordt, en uiteindelijk noodzakelijk wanneer de voorwaarden voor zijn voorkomen en herhaling opstapelen en tezamen komen. Wat tot nu toe conditioneel is geweest, zal op een zeker kritisch draaipunt in de processen van de ontwikkeling noodzakelijk worden.
Zijn dood is conditioneel en vermijdbaar op elk moment in zijn leven; ze wordt echter waarschijnlijker wanneer hij ouder wordt en is onvermijdbaar op lange termijn vanwege de wetten van zijn biologisch gestel. Sociale systemen zijn niet méér onsterfelijk dan de mensen wiens activiteiten hen ondersteunen. Zoals het kapitalisme kunnen ze stukje voor stukje wegkwijnen voordat ze volledig vernietigd zijn.
Laten we een recent historisch voorbeeld nemen dat het meest aansluit bij zijn standpunt. De Cubaanse revolutie ontwikkelde op een onverwachte wijze, een manier die niet enkel de Cubaanse grootgrondbezitters en bedrijven en de regering van de Verenigde Staten verraste, maar ook de leiders van de 26 juli beweging en de volledige internationale socialistische beweging. Zelfs dan, wanneer het niet precies voorspeld werd vóór de feiten, kan zijn ontwikkelingslijn uitgelegd worden ná gebeurtenissen.
Politieke analisten zouden eerst moeten vragen: “Waarom volgde de Cubaanse revolutie een ander pad en had ze een ander resultaat dan haar Latijns-Amerikaanse voorgangers in Mexico, Bolivië en Guatemala? Er waren verschillende redenen voor haar onverwachte draai. Onder deze redenen was het feit dat Castro en zijn bondgenoten geleerd hadden van de militaire coup in Guatemala in 1954 dat, in het geval kolonialisme buiten gekegeld wordt en een populair regime wil aanblijven, het officierenkorps en het oude leger moeten vernietigd en vervangen worden door een revolutionaire bewapende macht. Bovendien staken ze van Rusland, Joegoslavië en China op hoe ze kapitalisten kunnen onteigenen en een geplande economie opstarten. De hele ervaring van de twintigste eeuwse geschiedenis sinds 1917, plus de internationale krachtsverhouding die hieruit voortvloeide, waren onmiskenbaar voorwaarden voor de onverwachte koers die gevaren werd door de Fidelistas.
De transformatie van de gewapende opstand tegen Batista’s kapitalistische dictatuur in een proletarische boerenrevolutie, is een spectaculair voorbeeld van de wet aangaande de huidige fase van de wereldgeschiedenis, dat de fundamentele problemen van achtergebleven landen niet kunnen opgelost worden zonder een revolutionaire strijd langs socialistische lijnen.
Dit theorema van de permanente revolutie formuleert een onstuitbare en groeiende tendens in alle opstandige koloniale bewegingen van onze tijd.
De positivistische professor zou zeker protesteren tegen deze logica van de hedendaagse geschiedenis. De Cubaanse ervaring, zou hij tegenwerpen, was uniek; ze kan niet aanzien worden als voorbeeld van een wet. “De samenleving verandert, ontwikkelt. Haar ontwikkeling is door de band genomen niet wederkerig.” In tegenstelling tot deze kortzichtige filosofie wordt de Cubaanse revolutie noch door haar leiders, noch door haar vijanden als uniek beschouwd. Haar totale draagwijdte en impact is wat haar tot een dergelijk gevoelig onderwerp maakt in de Amerikaanse en wereldlijke politiek.
De officiële vertegenwoordigers van Washington beschouwen Cuba niet als een geïsoleerd incident dat geen vervolg kan kennen, al zouden ze dat graag willen. Dat werd duidelijk tijdens haar gewapende interventie in de Dominicaanse Republiek in 1965 en haar aangekondigd voornemen om troepen te zenden naar ergens anders in Latijns-Amerika wanneer vergelijkbare bedreigingen zich voordoen. Beide zijden erkennen het potentieel voor meer Cuba’s in het Westers halfrond en nemen ook gepaste maatregelen om hen te promoten of tegen te gaan.
Het “beheers en vernietig” beleid van Washington en de “hulp en uitbreiding van de socialistische revolutie” politiek van Havana hebben een wetmatig karakter. Zij komen overeen met de logica en de dynamiek van de huidige geschiedenis, die bepaald en geleid wordt door de noodzakelijkheid van het dodelijk gevecht tussen kapitalisme en socialisme.
Hulpeloos manoeuvrerend tussen beide klassenvijanden, zou professor Popper hen adviseren dat er geen dergelijke noodzakelijkheden bestaan. Omdat beide zijden beter weten, zou zijn advies in dovemansoren vallen.
Professor Popper werd toegejuicht in academische kringen voor zijn speciale definitie van het karakter van de wetenschappelijke methode. Hij onderwijst dat de essentie van wetenschap niet zozeer bestaat uit de verificatie van hypotheses, maar in hun falsificatie. De belangrijkste wetenschappelijke vooruitgang werd opgetekend wanneer hij niet onthult wat theorieën en wetten ons kunnen vertellen over wat bestaat en wat gedaan kan worden, maar wanneer ze adviseren wat niet bestaat en wat niet gedaan kan worden. Algemene wetten zetten limieten op wat mogelijk is.
De bedeesdheid van zijn sceptische wetenschapsleer is evident gezien deze eenzijdige opvatting over wetenschappelijke wetmatigheden. Maar voor de duidelijkheid, de opheldering van de voorwaardelijke grenzen, tekortkomingen en fouten van bestaande theorieën zijn een onontbeerlijke en vruchtbare functie van wetenschappelijke onderzoek, een hoofdbron van zijn groei, het startpunt voor nieuwe vorderingen en doorbraken. Dat gebeurde in de negentiende en de vroeg twintigste eeuw met de Euclidische meetkunde, de Newtoniaanse fysica en de klassieke politieke economie.
Maar onthullingen van deze aard, die ontwikkelende crisissen in de wetenschap hebben bevorderd, geven slechts één fase, één stap in de totaliteit van het wetenschappelijk onderzoek en de vooruitgang. Het is de negatieve zijde van het onophoudelijk proces in het verwerven van een meer precies en diepgaand begrip van de in vraag gestelde fenomenen. Zulke herzieningen in het licht van verdere experimentele feiten plaveien de weg voor de uitwerking en verificatie van meer omvattende, complexe en correcte theorieën. Darwin verjoeg onjuiste biologische doctrines als deel van zijn positieve veraanschouwelijking van de evolutionaire mechanismen en de samenhang tussen levende wezens. De uiteindelijke uitkomst, het nettoresultaat, is een stabiele verzameling van meer uitgebreide en betrouwbare informatie waarmee men natuurlijke en sociale processen kan voorzien en controleren.
Ironisch genoeg schrikt het positivisme terug voor de erkenning van deze groei van positieve kennis over de wereld, waardeert het niet voldoende het belang en haar rol en relevantie in het verschaffen van een zicht op de toekomst en het vergemakkelijken van acties. De stroming is fout benoemd en zou preciezer aangeduid moeten worden als “negativisme”.
Ten slotte, professor Popper, die volhoudt dat de sociale wetenschappen niet kunnen en mogen overgaan tot het maken van voorspellingen van historische ontwikkelingen en dat ongeconditioneerde wetten taboe zijn, slaagt er niet in om trouw te blijven aan deze geboden omwille van zijn eigen positie. Ondanks zijn opvatting dat de toekomst ondoorgrondelijk is, twijfelt deze liberaal er niet aan om iedereen te verzekeren dat revolutie in het algemeen, en in het bijzonder de socialistische revolutie aangekondigd door het marxisme, rampzalige gevolgen zal hebben.
Op welke wetenschappelijke gronden, empirische of rationele, kan een dergelijke onvoorwaardelijke verklaring verantwoord worden? Vele revoluties uit het verleden zijn ten goede gekomen aan de mensheid en hebben de vrijheid voor de massa’s toen toenemen. De absolute burgerlijke vrijheid die hij verdedigt en koestert, was het product van revolutionaire strijd. Het Amerikaanse volk heeft twee revoluties gekend die haar positie merkelijk verbeterd heeft, in plaats van verslechterd. Zijn het dan enkel de hedendaagse proletarische, en niet de vroegere burgerlijke revoluties, die vervuld zijn van het kwaad? Hij zal de volkeren van de Sovjet-Unie, Joegoslavië, China en Cuba niet kunnen overtuigen dat hun revoluties geen goede zaken met zich meebrachten, ondanks hun tekortkomingen. Evenmin zullen zijn schuchtere aanmaningen andere volkeren ervan weerhouden om revolutionaire methodes te zoeken om een uitweg te vinden voor hun anders onoplosbare problemen. Deze empiricus wordt star dogmatisch wanneer hij tegenover het idee van een socialistische revolutie komt te staan. Met de bedoeling geleidelijkheid en stapsgewijze hervormingen ten alle koste te ondersteunen, is hij gedwongen om de principes van zijn eigen methodes overboord te gooien en te vervallen in “a-historicisme”, een absolute regel dat revoluties altijd en overal verderfelijke resultaten hebben.
Dergelijke inconsistenties zijn een aangeboren kwaal van positivistische epistemologie. Deze komen voort uit de analyses van de onder het monopolistische kapitalisme tot de middenklasse behorende liberalen, die tot een betere samenleving willen komen maar het niet aandurven om het raamwerk van de gevestigde orde te overstijgen in hun visies, perspectieven en acties. Anderen, die weigeren opgesloten te blijven tussen deze willekeurige en in de grond reactionaire standaarden, worden verteld “onwetenschappelijk” te zijn. Dit geeft aan hoe verschillende opvattingen over wetenschap en haar methodes, die zo ver en geïsoleerd van het dagelijks leven schijnen te staan, hun sociale implicaties hebben, voortkomen vanuit een klassenstandpunt en aangewend worden voor politieke doeleinden.