Bron: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, 1982, nr. 3, juni, jg. 16
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Met dit boekje maakt Prof. Dr. H. Gaus, hoogleraar aan de RUG, een probleem bespreekbaar dat ons allen, gezien zijn actualiteit, zeer nauw aan het hart ligt. Men kan het verschijnen van dit essay dan ook slechts toejuichen. Zoals aangegeven in de titel, gaat het om een pilootstudie, een project, waaruit meer gedetailleerde en omvangrijke werken moeten groeien ter toetsing van de voorgestelde hypothesen. Prof. Dr. H. Gaus houdt dus meer en beter achter de hand.
De schets bestaat uit vier hoofdstukken:
1. Een model van de ervaring en psychische gevolgen van lange recessies;
2. Over de uitwerking van crisisgedrag op politiek en cultureel vlak;
3. Een toetsing van het model aan (het appel van) de propaganda van het opkomend nazisme;
4. Over crisisgedrag tijdens de verscheidene langdurige recessies sinds 1811.
- Hoofdstuk 1: de studie van het gedrag tijdens langdurige economische recessies stelt volgens Prof. Dr. H. Gaus drie onlosmakelijk verbonden problemen: “...het probleem van de crisis, dus een economisch probleem; het probleem van de ervaring van de crisis, dus een psychologisch probleem; ten slotte de reacties van de mensen hierop op het politieke, sociale en culturele vlak.” (p. 9)
De ervaring van de crisis in het dagelijkse leven en de reacties er op, situeren zich “ergens middenin” de geleidelijk dalende curve van de econoom. Er ligt een tijdsverschil tussen de constatatie van de recessie en het verschijnen van het crisisgedrag.
De crisis manifesteert zich concreet in het verlies van de greep op de alledaagse werkelijkheid, in een inkrimping van de consumptievrijheid, en in een blokkering van de toekomst.
Deze situatie dient tot uitgangspunt voor de constructie van een psychologisch model van crisisgedrag, waarvan de kenmerken weliswaar permanent aanwezig zijn, maar die door de crisis tot dominantie worden gebracht, zonder dat de mensen zich daarvan bewust zijn.
Het verlies van de greep op de werkelijkheid heeft een twijfel aan het Ik – men interpreteert de ervaring van de recessie als een persoonlijk falen –, en een toename van het belang van de emotionaliteit tot gevolg. De individuele onzekerheid en angst vindt een oplossing in de huldiging van autoriteit en absolute waarden. Verbeelding en fictie, vlucht uit de werkelijkheid compenseren de onbehaaglijke ervaring van de realiteit. Emotionaliteit en onzekerheid bieden ook een vruchtbare bodem voor agressie en zwart-wit denken.
Een ander aspect van crisisgedrag komt tot uiting in de fictieve lading van de werkelijkheid.
De perceptie van de realiteit wijzigt: men kent bv. een bijzondere waarde toe aan bomen, overigens planten als andere. Zelfs de houding tegenover de medemens wijzigt: het vertrouwen in zijn mogelijkheden daalt; het belang van democratische waarden en dialoog neemt af. De menigte, waarin ieder op zichzelf aangewezen is, en toch bij allen hoort, krijgt een angstreducerende functie.
Tenslotte gaat een op de binnenwereld en het spirituele gerichte instelling domineren. Al deze kenmerken zijn gelijktijdig, als een kluwen, voorhanden.
- Hoofdstuk 2: politiek gedrag in crisisperioden weerspiegelt het domineren van deze kenmerken. Onder invloed van de emotionaliteit groeit het wantrouwen in rationeel overleg en in democratische bestuursvormen. Dit wantrouwen, gecombineerd met de nood aan autoriteit en absolute waarden, typeert het zogenaamde fascistoïde syndroom, en uit zich bv. in aftakeling van het parlementair gezag door invoering van uitzonderingswetten en besluiten. De nood aan autoriteiten creëert de charismatische leidersfiguur. De nieuwe leiders, die hun gezag niet in de eerste plaats danken aan hun technisch vermogen, propageren vaste morele waarden ter substitutie van materiële lotsverbetering. De belangstelling voor utopie en ideologie stijgt. Afname van tolerantie en verhoogde gevoeligheid voor ideologische zuiverheid leiden tot afsplinteringen in partijen, toename van de politieke brutaliteit en polarisering van het politiek leven rond de extremen ten nadele van het centrum. Andere uitingen van crisisgedrag zijn de versnelde vorming en verhoogde toeloop tot kleinere organisatievormen (kleine partijen, wijkorganisaties, buurtwerk, verenigingen).
Belangrijk is het zondebokverschijnsel: de neiging een groep personen schuldig te stellen voor de crisis. Het gevoel van onzekerheid en onveiligheid wordt gemilderd door de oorzaak ervan even fictief te objectiveren in een groep (joden, gastarbeiders, heksen, communisten, enz.).
Op cultureel vlak domineert het romantisch syndroom: vernieuwde belangstelling voor geschiedenis, voor de toekomst (sf), voor religie, gevoelstheologie, mystiek, kortom, voor alles wat de vlucht uit de werkelijkheid stimuleert. Religieuze sekten, magisch-mythisch denken, helderzienden, astrologen, paragnosten, kaartleggers, waarzeggers, macrobiotiek, kruidengeneeskunde, meditatie, ... spelen in op de heersende irrationele sfeer. Op het vlak van de opvoeding wordt de onzekerheid gereduceerd door het teruggrijpen naar de beproefde recepten van tucht, orde en straf. Emotie, binnenwereld en vlucht (exotiek, natuur, ...) kenmerken de kunstzinnige expressie.
- Hoofdstuk 3: In dit hoofdstuk toetst Prof. Dr. H. Gaus zijn hypothesen over crisisgedrag aan de propaganda van het opkomend nazisme. Aan de hand van citaten uit Hitlers Mein Kampf (1924) tracht hij de stellingen hard te maken dat
1. de nazistische ideologie een uiting is van crisisgedrag, en
2. dat het succes van het nazisme in de periode voor 1933 – een recessieperiode – samenhangt met het inspelen op de crisismentaliteit.
- Hoofdstuk 4: is van een ruimere historische inspiratie.
Referentiepunt vormen de zogenaamde Kondratieffs, “cyclische economische bewegingen die in een tijdspanne van een halve eeuw ongeveer eenmaal op en eenmaal neer gaan” (p. 79), en die als volgt gedateerd worden: 1811/13 – 1847, dalende conjunctuur; 1847 – 1871/73, stijgende conjunctuur; 1871/73 – 1895/96, recessie; 1895/96 – 1920, stijgende conjunctuur; 1920 – 1929/33: recessie; 1929-33 – 1971/73 stijgende conjunctuur; 1971/73 – ?: recessie.
Prof. Dr. H. Gaus stelt de vraag of het mogelijk is gedrag cyclisch voor te stellen, zodat de dominantie van rationaliteit en kritische zin grosso modo overeenstemt met een stijgende Kondratieff, en de dominantie van emotionaliteit met een dalende. Bepaalde langetermijnwijzigingen van mentaliteiten zouden dan kunnen geïnterpreteerd en begrepen worden als effecten van de economische golfslag.
Het hele hoofdstuk tracht wisselend succes en tanen van wetenschappen, utopisch denken, religieus denken, ideologie, racisme, diverse kunstrichtingen, enz. in verband te brengen met de economische conjunctuur.
Met dit boekje geeft Prof. Dr. H. Gaus een belangrijke aanzet in de richting van de studie van crisisgedrag. Het belang van studies over dit onderwerp kan niet genoeg onderstreept worden. Bovendien lijkt de bevestiging van de auteur dat het aangedragen materiaal bij een eerste overzicht voldoende positief blijkt om de hypothesen te verifiëren niet overdreven. Deze schets geeft dan ook een richting van onderzoek aan die beslist moet worden ingeslagen. Enkele bedenkingen:
- Prof. Dr. H. Gaus ziet drie onlosmakelijk verbonden problemen: een economisch, een psychologisch, tenslotte een sociaal-politiek-cultureel probleem. De auteur verzekert wel dat de drie problemen “onlosmakelijk verbonden” zijn, stelt ze niettemin in een zeer extern verband. Het economisch probleem wordt uiteindelijk onbespreekbaar gesteld in de vorm van de terreur van de Kondratieffs (zie hieronder). Economie wordt behandeld als een ding waarop het gedrag reageert, alsof ze niet zelf een menselijke gedragswijze is. Deze benadering heeft het nadeel economisch crisisgedrag, behalve in de sfeer van privaatconsumptie, buiten het onderzoek te stellen. Tenzij men van mening is dat economisch crisisgedrag niet bestaat, rechtvaardigt niets deze uitsluiting. Ter vergelijking: is het dan al zo dat economie als een guillotine in de nek van de mensen valt, dan is het ook zo dat de slachtoffers aan het touwtje rukken dat het mes doet vallen. Iedereen zou het erover eens zijn dat het merkwaardige in dit geval niet de onthoofding is, maar dat het slachtoffer zichzelf berecht.
- In de pilootstudie wordt verdere confirmatie van het model in het vooruitzicht gesteld. Betekent dit dat het model niet zal of kan gepreciseerd worden? Kan bv. naar analogie met The Authoritarian Personality, waarnaar Prof. Dr. H. Gaus verwijst, niet een typologie van syndromen opgesteld worden? Het ziet er naar uit dat de kenmerken die in de schets en bloc, als een uniek syndroom worden voorgesteld, in verschillende configuraties kunnen voorkomen.
De gecombineerde kenmerken van voorkeur voor kleinschaligheid, vlucht “ins Grüne hinein”, toekenning van een bijzondere kracht aan natuurvoeding, anarchiserende tendensen, enz. vormen een ander syndroom, een andere configuratie van kenmerken, dan het fascistoïde syndroom. Er bestaat geen enkele reden het laatste a priori primair te stellen en dit syndroom (afwijkend gedrag) te wijten aan het “dialectisch karakter” van de kenmerken van crisisgedrag. Dit “dialectisch beginsel” is overigens verdacht. Prof. Dr. H. Gaus formuleert het als volgt: een psychische behoefte “creëert... bij anderen de neiging om er tegenin te gaan, het tegenovergestelde te gaan doen, het tegendeel te gaan realiseren” (p. 31). Zo bv. bloeien anarchistische denkbeelden in recessieperioden, als reactie op het algemeen autoritair klimaat. De auteur diskwalificeert dit gedrag door het “disfunctioneel ten opzichte van de socio-economische context” te noemen. Aangezien geen criteria gegeven worden voor (dis)functionaliteit van gedrag ten opzichte van de socio-economische context, het enige feitelijk criterium “afwijking van het autoritair syndroom” is, kan Prof. Dr. H. Gaus al wat zijn hypothesen tegenspreekt, onderbrengen bij de “dialectische tegendelen”. Deze procedure is circulair, en immuniseert de hypothesen tegen falsificatie.
Wanneer verschillende syndromen onderscheiden worden, waarvan dan achteraf de graad van verbreiding wordt vastgesteld, wordt dit verdacht “dialectisch beginsel” overbodig. Bovendien laat een typologie van syndromen misschien toe differentiële modellen uit te bouwen voor verschillende bevolkingsgroepen (ngl. Klasse-toebehoren, inkomensniveau, leeftijdsgroep, al dan niet opname in het productief proces, enz.). In voorliggende schets schijnt Prof. Dr. H. Gaus te capituleren voor een sociologische benadering (zie p. 9).
- Kunnen geen preciezere verificatieprocedures uitgewerkt worden? De auteur verzekert dat de mentaliteitswijziging bij de meeste mensen grotendeels en hoofdzakelijk onbewust verloopt. “Wat daarvan in het bewustzijn verschijnt is bij de meeste mensen een vaag en diffuus gevoel van onbehagen en onzekerheid, meer niet. Het zou dus niet wijs zijn met een enquêteformulier op de mensen af te gaan en hen om bevestiging vragen van bovengenoemde gedragswijzen.” (p. 30) Wel, Prof. Dr. H. Gaus heeft het niet nagegaan, en kan het dus niet weten. Het no hope, no future van de punkers is zeer duidelijk en verre van vaag en diffuus. Enquêtering is trouwens nodig vanuit het perspectief van de auteur zelf. Hij onderscheidt motivaties van praktijken: “...hier moeten wij duidelijk een onderscheid maken in motivaties die totaal uit elkaar liggen, maar beide de studie van de geschiedenis als eindresultaat hebben” (p. 50); hij doet beroep op het geloof van de actor: “De verandering ligt hierin dat men in crisistijden gemakkelijker gelooft dat het (afsplinteren van groepen, F.M.) zal lukken...” (p.39), en dies meer. Wanneer men verschillen in geloof of motivatie cruciaal stelt bij de onderscheiding van crisis- en niet-crisisgedrag, moet men in een groot aantal gevallen enquêteren.
Berooft men zich van dit middel, dan betekent de verwijzing naar geloof of motivatie enkel dat ad hoc onderscheidingen worden ingevoerd om het model te behoeden voor weerlegging.
Prof. Dr. H. Gaus heeft gelijk waar hij schrijft dat de vaststelling van een stijgende belangstelling voor geschiedenis in recessieperioden zijn stellingen plausibel maakt. Maar deze vaststelling is verre van conclusief. Neemt de belangstelling voor geschiedenis toe, en voor “contemplatieve” disciplines in het algemeen, dan komt dit ook doordat de tewerkstellingskansen globaal en reëel dalen. De studie van geschiedenis kan dan een indicator zijn van heel rationeel gedrag: bepaalde groepen benutten het universitair systeem niet ter toekomstige kapitalisering van materiële voordelen, maar volgen een strategie van symbolische kapitalisering. In die optiek zou de conjunctuur enkel invloed hebben op de vorm waarin sociaal voordeel geaccumuleerd wordt. We zeggen niet dat dit zo is, maar uit deze mogelijkheid blijkt duidelijk de nood aan een fijner verificatieapparaat, tenzij men zich tevreden stelt met een heel intuïtieve en grove benadering. Maar waarom zouden we ons daarmee tevreden stellen indien beter mogelijk is?
- Kan geen fijner analytisch apparaat uitgebouwd worden? Prof. Dr. H. Gaus bouwt disconfirmaties af door de “politieke machtsstrijd” en haar resultaten buiten de greep van crisisgedrag te plaatsen (zie p. 100, over bewegingen voor crematie in secessieperioden; p. 103, over de onderwijsnederlaag van de Kerk in Frankrijk tijdens een recessieperiode); ook de gevolgen van de sociaaleconomische evolutie werken uitzonderend (zie p. 101, over socialistische partijen en vakbewegingen die in een recessieperiode hun bloei tegemoet gaan ten gevolge van de sociaaleconomische evolutie).
De invoering van deze uitzonderingsgebieden lijkt, in afwezigheid van een duidelijke analytische omschrijving, opnieuw in de eerste plaats immunisering van de hypothesen tot doel te hebben. De auteur maakt ad hoc onderscheidingen die zo ruim kunnen geïnterpreteerd worden dat men zich kan afvragen waar crisisgedrag dan wél moet gezocht worden.
Tot zover geen fundamentele onenigheid met de stellingen van Prof. Dr. H. Gaus. Maar er is meer.
De wijze van ondertekening van het boekje laat er geen twijfel over bestaan: Prof. Dr. H. Gaus spreekt met autoriteit en sociale wijding verbonden aan zijn positie in het academisch stelsel. Hij spreekt omgeven door het aureool van wetenschappelijkheid, van afstandelijkheid, “neutraliteit”, expertise, beschrijvende instelling, kortom, van alle eigenschappen verbonden aan het imago van de wetenschapper. De inleiding suggereert dan ook een classificatorische tweedeling in crisis- en niet-crisisgedrag, die al snel (p. 18 gaat het nog over de “eerder” irrationele angst”, p. 19 gaat het al over een “niet-rationeel gevolg”) een tweedeling in rationaliteit en irrationaliteit wordt.
Op zichzelf geen bezwaren, ware het niet dat dit koppel het uitgangspunt vormt van een zeer dubieuze retoriek die zich onrechtmatig bedient van het imago van de wetenschapper. Kijken we eerst hoe de zaak technisch ineen zit: iedereen weet dat hij een onderscheid moet maken tussen de procedures van beschrijving en wat beschreven wordt. Zo noteert Prof. Dr. H. Gaus over de behoefte aan kleinschaligheid dat ze “zuiver redelijk bekeken elke bestaansgrond mist” (p. 28). “Redelijk”, slaat hier op een eigenschap die het gedrag kan worden toegekend, gegeven bepaalde procedures van beschrijving. “Redelijk” wordt in hetzelfde verband gebruikt waar hij schrijft over de “irrationele angst van het wezen dat in een hoek wordt gedreven” (p. 18). Waar hij verderop schrijft dat de zelftwijfel van het individu in een periode van recessie niet rationeel is, omdat het individu als een eigen falen interpreteert wat het gevolg is van een recessie (p. 19), wordt “rationeel” nog steeds in dit verband gebruikt. De procedure die toelaat een uitspraak te doen over “rationaliteit”, bestaat er in de reële oorzaak (recessie) aan te duiden van een verschijnsel dat ten onrechte aan iets anders toegeschreven wordt (eigen falen). Men heeft geen moeite met de vaststelling dat, zo beschouwd, het zelfvertrouwen van de mens tijdens perioden van stijgende conjunctuur, al even irrationeel is. Zijn vertrouwen is gevolg van de conjunctuur (reële oorzaak), en niet van de eigen macht (vermeende oorzaak).
Gaat het in het ene geval om de irrationele angst van het wezen dat in een hoek wordt gedreven, dan gaat het in het ander geval om het al even irrationeel optimisme van het wezen dat krijgt wat het wil. Maar dit is niet het besluit van de auteur. Hij begaat de verstandige en lonende fout zijn procedures, die toelaten een oordeel te vellen over “rationaliteit”, zijn “zuivere rede”, te verwarren met wat thuishoort in de beschrijving: “rationeel gedrag” in zijn classificatie. Hij doet alsof hoogconjunctureel gedrag rationeel is in termen van de procedures die hem toelieten crisisgedrag irrationeel te noemen. Deze verwarring is duidelijk een gevolg van dubbel gebruik van het woord “rationeel”: eenmaal in de taal die toelaat de classificatie op te stellen, en eenmaal in de classificatie zelf.
De ontstane verwarring is geen onschuldig technisch foutje: ze dient tot aanknopingspunt voor een regelrecht volksbedrog. Ze laat Prof. Dr. H. Gaus toe zijn eigen zeer private opinies te verkopen onder het mom van wetenschappelijkheid, er goed zorg voor dragende de registers van “neutrale beschrijving” en veroordeling of sympathie gelijkelijk open te trekken. De begripsverwarring waarop deze strategie steunt, is inderdaad van dien aard dat ze de auteur toelaat te zeggen dat hij of het één of het ander doet, of beide, of, waarom niet, geen van beide. Waar hij de theorieën van Einstein een uiting van crisisgedrag noemt (p. 105), zou hij er wellicht voor terugdeinzen ze als irrationeel af te schrijven, hoewel de lezer moeilijk een andere conclusie kan trekken na de toeren die in het gedeelte over politiek uitgehaald zijn. Daar deinst Prof. Dr. H. Gaus er in alle geval niet voor terug de “radicale vleugels”, eigenlijk alles wat niet tot het politiek centrum behoort, in naam van zijn “zuivere rede” aan te sporen tot “enkele ogenblikken nuchter en koel nadenken” (p.44). Moest Einstein dat ook? De ambiguïteit tussen het classificerend en veroordelend etiket “irrationeel” dient Prof. Dr. H. Gaus tot een apologie van het politiek centrum, tot veroordeling van splinterpartijen en verdediging van de Duitse 5 %-drempel in naam van de bestuurbaarheid van het land (p. 38), leidt zelfs tot een regelrechte identificering van het centrum met “democratische waarde” (p. 44). Helemaal grof wordt het waar hij het heeft over de vlucht “ins Grüne hinein”. Het “medevoelen” (sic) met de vegetatieve natuur acht hij “sympathiek”, maar deze stemmen zijn dus (sic) zeker te interpreteren als de stemmen van mensen die hun vertrouwen in de traditionele politiek, in overleg en democratie hebben afgezegd” (p. 45). Afgezien van de wel zeer eigenaardige denksprong in deze zin – overgang die alleen geldt wanneer iedereen alle kenmerken van crisisgedrag bezit – speelt het beschrijvend gehalte van de passage over “liefde voor het groen” in op een diskwalificatie als “irrationeel”. Een smerige trap naar de groenen. Een schoolvoorbeeld van de verwarring tussen de twee soorten rationaliteit: “De dalende rationaliteit, de stijgende emotionaliteit en vooral het toenemend aandeel van de verbeelding maakt het ook mogelijk dat kleinere groeperingen zich tot partijen omvormen.” (p. 38) In deze zin staat “rationaliteit” eenmaal voor de term uit de classificatie, en eenmaal voor Prof. Dr. H. Gaus’ “zuivere rede”. Verderop ziet dezelfde rede wel brood in “materiële lotsverbetering” (p. 36), waarde die in crisisperioden vervangen wordt door loutere, we vermoeden “zuiver” irrationele, ethische waarden (p. 37).
Vatten we even samen wat zoal aan de zuiver-rationele zijde van het politiek bestaan valt, dan bekomen we een mooi ideologisch profiel van Prof. Dr. H. Gaus: het politieke centrum, dat gelooft in overleg, de democratische waarde beheert, en zich inspant voor materiële lotsverbetering, wars van religie, ideologie, utopie en dies meer, is het ideaalbeeld van rationeel gedrag – in de twee betekenissen.
Onmiddellijk gevolg van de verwarring tussen hoogconjunctureel gedrag (R1) en rationeel gedrag (R2) is de subjectivering van de crisis (zie p. 82 bovenaan). Prof. Dr. H. Gaus doet 1. alsof de blokkering van de toekomst, enz. niet ook werkelijke gegevens zijn en alsof de crisis niet enkel niet-R2 reacties oproept, 2. alsof het beste R2-antwoord op de crisis R1-gedrag is, en 3. alsof geen R2-strategie kan worden aangewend in een recessieperiode (zie het voorbeeld hierboven over studie van de geschiedenis). Heeft men eenmaal deze ogenschijnlijk onschuldige verwarringen opgeheven, dan wordt duidelijk dat wie Kondratieffs hanteert, erdoor zal vergaan. Onderwerpt men zich aan de fataliteit van die dingen, dan bestaat er geen enkele reden om hoogconjunctureel gedrag, evenmin als crisisgedrag, hetzij rationeel, hetzij irrationeel te noemen. Men heeft eigenlijk de kritische waarde van de studie ondergraven.