Geschreven: 1980
Bron: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, nr. 3, 14e jg.
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, februari 2008
Zie ook: - Het Kapitaal - Marx over productieve arbeid - Het laatkapitalisme |
Ruim tien jaar geleden (in mijn boek Neokapitalisme) wijdde ik hoofdstuk 2 aan het probleem van de productieve en niet-productieve arbeid. In zijn doctoraatsthesis Travail collectif et travail productif dans l’évolution de la pensée marxiste (Editions ULB, 1974) heeft J. NAGELS o.m. een uitvoerige en systematische kritiek op mijn betoog doorgevoerd. Als J. Nagels zo beroemd wordt als Fr. ENGELS, dan valt mij misschien — zoals destijds de heer Eugen Düring — enige ruimere bekendheid te beurt!
Ik heb mijn tekst herlezen en geconfronteerd met de kritiek van Nagels. Ik blijf in ruime mate vasthouden aan mijn vroegere visie. Nagels bewijst dat mijn stellingen afwijken van die van Marx. Daarin heeft hij gelijk, maar dat had ik zelf reeds erkend. Maar Nagels wijst tevens op zekere zwakheden in mijn argumentatie en daarin heeft hij ook gelijk. Bij nader toezien ben ik tot het besluit gekomen dat bedoelde zwakheden hieruit voortvloeien dat ik slechts in zekere mate, slechts gedeeltelijk, brak met de concepten van Marx. Het komt er nu op aan die breuk radicaal door te voeren, waarbij wel beklemtoond moet worden dat het hier niet gaat om de meest fundamentele stellingen van Marx, maar slechts over één van zijn concepten: zijn concept over de productieve arbeid.
Het is de grote verdienste van Nagels dat hij alle belangrijke teksten van Marx over het probleem heeft samengebracht en met uiterste scherpzinnigheid heeft ontleed. Zijn interpretatie van Marx’ gedachtegang lijkt mij erg volledig en volkomen verantwoord.
In een eerste deel van deze bijdrage doe ik een poging Marx’ ideeën over productieve en niet-productieve arbeid aan de hand van Nagels’ studie samen te vatten. In een tweede deel zet ik uiteen waarom dat onderscheid mij onaanvaardbaar lijkt. In een derde deel geef ik enige aanduiding omtrent de consequenties, die deze visie op de interpretatie van de kapitalistische ontwikkeling heeft.
Of arbeid productief is of niet, heeft niets te maken met de sociale nuttigheid of het karakter van de gebruikswaarde die uit de arbeid ontstaat. Of het eindproduct brood is, of drugs, of wapens, of pornografische boekjes heeft geen uitstaans met de hier onderzochte concepten.
Hoewel Marx zich in zijn onderzoekingen in hoofdzaak toespitst op de materiële warenproductie, op de productie van tastbare dingen (kolen, textielwaren, schoenen, machines, brood...), toch kan (in bepaalde verhoudingen) naar zijn mening ook arbeid die “diensten” produceert (geneeskunde, manicure, onderwijs...) waren voortbrengen en al dan niet productief zijn. Ook hier speelt de min of meer nuttigheid van de functie geen rol.
Een eerste voorwaarde om binnen het concept productieve arbeid te vallen, is dat deze arbeid (materiële of niet-materiële) waren voortbrengt, producten die voor verkoop op de markt zijn bestemd. De arbeid van de kokkin in het restaurant kan productief zijn, die van de huisvrouw die het eten bereidt, is dat niet.
Maar niet alle arbeid verbonden aan de warenproductie is productief. Zo zien we dat de boer en de zelfstandige ambachtsman waren produceren. Toch noemt Marx hun arbeid niet-productief. Marx stelt zich op het standpunt van de kapitalistische productiewijze. Slechts binnen die productiewijze erkent hij productieve arbeid. De arbeid binnen de sector van de eenvoudige warenproductie valt daarbuiten. De zelfstandige ambachtsman is geen loonarbeider in dienst van een kapitalistisch bedrijf; zijn inkomen wordt niet het element V in het kapitaal; hij produceert geen door de kapitalist toegeëigende meerwaarde.
Enkel de arbeidskracht, die in kapitaal wordt omgezet (V) en meerwaarde (M) schept, is productief. Enkel de arbeid van loonarbeiders die in dienst van de kapitalist meerwaarde scheppen, wordt door Marx als productief beschouwd. Nog korter: enkel de arbeid die nieuw kapitaal schept is productief.
De uitdrukking “die nieuw kapitaal schept” is restrictiever dan men op het eerste gezicht zou vermoeden. Inderdaad, de loonarbeider in de fabriek “schept” nieuw kapitaal en is productief. Maar de bankbediende “schept” geen meerwaarde, dus geen nieuw kapitaal. Zijn arbeid stelt de bankier enkel in staat zich elders ontstane meerwaarde toe te eigenen. De bankbediende is derhalve niet productief. Hetzelfde geldt voor de handelsbediende; ook hij “schept” geen meerwaarde; wel maakt zijn arbeid het de kapitalist-handelaar mogelijk zich een deel van de (reeds bestaande, maar elders ontstane) meerwaarde toe te eigenen.
Dat vergt nadere uitleg.
Uitgangspunt daarbij is de kringloop van het kapitaal: één fase van productie en twee fasen van circulatie van het kapitaal.
1 = de kapitalist koopt constant (C) en variabel (V) kapitaal, zet geld (G) in waren (W) om;
2 = het eigenlijke productieproces, zeggen we de fabriek;
3 = de geproduceerde waren verkocht, terug in geld omgezet.
1 en 3 = de fases van de warencirculatie van het kapitaal, in die fases geschiedt de vormverandering van het kapitaal, d.i. de omzetting van de geldvorm naar de warenvorm en omgekeerd.
Marx betoogt dat in de sfeer van de circulatie geen waarde en a fortiori geen meerwaarde tot stand komt. De aankoop van kapitaalgoederen en grondstoffen (C) en van arbeidskrachten (V) voegt geen waarde toe aan die waren. Idem voor de verkoop van de afgewerkte producten. Dus ook de arbeid, die in die sectoren wordt verricht (in de bank- en kredietinstellingen enerzijds, in de handelssector anderzijds), voegt geen waarde toe aan de waar. Zeker, die activiteiten zijn maatschappelijk noodzakelijk om het kapitalistisch economisch proces op gang te houden; maar ze brengen niets bij tot de gebruikswaarde van de waar. Het laatste criterium dat Marx stelt, luidt inderdaad: productieve arbeid moet arbeid zijn die de gebruikswaarde van de waar tot stand brengt. Door een waar te kopen of te verkopen, verandert de waar noch kwantitatief, noch kwalitatief.
Samengevat gelden voor Marx volgende criteria om te kunnen spreken over productieve arbeid:
1) arbeid verbonden aan warenproductie;
2) in kapitalistisch verband verricht, d.i. loonarbeid die meerwaarde schept;
3) en bijdragend tot de gebruikswaarde van de waar.
Het is vanuit deze criteria dat de drie fasen van de kringloop van het kapitaal dienen te worden onderzocht.
Omwille van de klaarheid van het exposé wordt eerst fase 2 onder de loep genomen, het eigenlijke productieproces. Dààr (in principe uitsluitend daar, zegt Marx) wordt waarde en meerwaarde tot stand gebracht.
Wie is in deze fase deelachtig aan de productieve arbeid? Vanzelfsprekend komt in de eerste plaats de directe manuele arbeid in aanmerking. Maar uit enkele door mij en uit talrijke door Nagels geciteerde teksten blijkt overduidelijk dat Marx ook andere categorieën arbeiders die, hetzij minder direct, hetzij minder materieel en manueel aan het productieproces deelachtig zijn, als productief beschouwt[1].
Naarmate de parcellisatie van de arbeid voortschrijdt, naarmate de vermaatschappelijking van het productieproces toeneemt, wordt de organisatorische arbeid aanzienlijker. Het ligt voor de hand dat die organisatorische activiteiten, integrerend deel van het hele productiecomplex, als productief moeten worden opgevat. Dat geldt voor de ploegbaas die het werk van een groep leidt en voor de manager die het bedrijf in zijn geheel organiseert[2].
Overigens wordt de productie in toenemende mate verwetenschappelijkt. Het is duidelijk dat naarmate de technologie (de omzetting van wetenschap in techniek) zich ontwikkelt, de rol van de ingenieurs en de researchstaf toeneemt en dus moeten ook deze elementen tot de productieve arbeiders worden gerekend. Kortom, het product komt tot stand door de samenwerking van honderden en duizenden hand- en geestesarbeiders. Het is alsof de arbeiders samen één “collectieve arbeider”, één “Gesamtarbeiter” vormen die door hun “Gesamtarbeit” een “Gesamtproduct” scheppen. Dat aspect van de kapitalistische productie werd door Nagels met bijzondere zorg uit de teksten van Marx ontrafeld.
Helemaal in de lijn van Marx’ gedachtegang maakt Nagels een dubbel voorbehoud binnen de productiefase.
Ten eerste: de arbeid van de bedienden van de comptabiliteit wordt als niet-productief beschouwd. Met deze arbeid heeft zich een stuk “kapitaalscirculatie” binnen de productiefase genesteld. Wat die bedienden doen, levert geen bijdrage tot de gebruikswaarde van het eindproduct; hun activiteit heeft te maken met de omzet van waren in geld en omgekeerd. Hetzelfde geldt voor de bedienden van de verkoopspromotie.
Ten tweede: de activiteiten van de manager zijn productief in zoverre ze de productie administreren. Maar in zoverre die manager optreedt als handhaver van de kapitalistische heerschappij in de onderneming, is hij niet deelachtig aan de vorming van gebruikswaarde en wordt zijn activiteit als niet-productief geklasseerd. Het is een activiteit die niet uit het productieproces, maar uit de productieverhoudingen voortvloeit. Dat de verschillende aspecten van één managerfunctie statistisch niet kunnen worden gescheiden, doet geen afbreuk aan de waarde van het theoretisch inzicht.
Betreffende fase 1, d.i. G — W, de omzetting van geld in waar, d.i. de activiteit van banken en kredietinstellingen. De kapitalist moet voor zijn investeringen en uitbreidingen dikwijls zijn toevlucht nemen tot geleend kapitaal. Hiervoor moet intrest worden betaald en Marx heeft die intrest verklaard als een deel van de meerwaarde, die in de productie tot stand komt en naar de sector van de kredietinstellingen wordt overgeheveld.
Marx stelt het zo: Bank A leent aan industriële Onderneming B een kapitaal en krijgt daarvoor intrest; die intrest komt uitsluitend tot stand in bedrijf B als een deel van de aldaar gevormde meerwaarde, behoort tot “les faux frais” van de productie.
Banken, verzekeringsmaatschappijen en parastatalen nemen de taak op zich het spaargeld van duizenden groten en kleinen in te zamelen en toe te voeren naar de kapitalistische ondernemingen. Die activiteit is arbeid van duizenden bedienden, die wordt uitgeoefend in gebouwen en met bureaubenodigdheden die de financiële instelling zich moet aanschaffen. Nu is het enige inkomen van de financiële instelling de door de ontlener betaalde intrest. Dus: de winst van de bank (en haar depositohouders) + de wedden van alle bedienden + de afschrijvingskosten van gebouwen, enz. worden gefinancierd door meerwaarde uit fase 2. M.a.w. niet alleen de winst van de kredietinstellingen, ook het door hen ingezette kapitaal is afkomstig uit een deel meerwaarde aan fase 2 onttrokken.
Zo moet het begrepen worden, anders hebben de teksten van Marx over de arbeid van de bankbediende geen zin. Zo wordt het ook door Nagels begrepen. Op p. 124 schrijft hij: “Hij (in casu de bankbediende — LM) werkt evengoed als een ander, maar de substantie van zijn werk schept noch waarde, noch een product. Hij maakt zelf deel uil van de valse kosten van de productie.” Als dat geldt voor de lonen, dan geldt dat ook voor de materiële infrastructuur (gebouwen, verwarming, bureaubenodigdheden...)[3].
De arbeid van de bedienden der kredietinstelling stelt de bankier in staat de hand te leggen op een deel van de meerwaarde in fase 2 geproduceerd, maar verhoogt de gebruikswaarde van de waar niet en is derhalve niet-productief.
Betreffende fase 3, d.i. W — G, d.i. de verkoop van de geproduceerde waren, de handelssector. Ook hier wordt slechts een vormverandering van het kapitaal voltrokken. In dat proces wordt geen nieuwe gebruikswaarde, dus geen gram waarde toegevoegd aan het product. In dat proces ontstaat dus ook geen atoom meerwaarde. Zo stelt Marx het.
Hoe ontstaat dan de handelswinst? Marx’ antwoord: dankzij de handel geschiedt een versnelde omzetting van waren in geld; het geld kan dus sneller terug in de productie worden geïnvesteerd; kortom, de handel versnelt de kringloop (de rotatie) van het kapitaal. Telkens het proces G — W/...P.../W — G wordt doorlopen, ontstaat er meerwaarde die door de kapitalist wordt opgestreken. De kapitalist heeft er dus belang bij dat de handelaar zijn productie afneemt; hij is dan ook bereid de handelaar daarvoor te vergoeden. Dat gebeurt zo: de kapitalist-producent verkoopt zijn waren aan de handelaar beneden hun waarde en de handelaar verkoopt ze voort aan hun waarde. Het verschil tussen aan- en verkoopprijs bij de handelaar is geen zuivere winst; het omvat: de handelswinst + het aangewende loon van de bedienden in die sector + de afschrijvingskosten voor de pakhuizen, hun verwarming, enz. Deze drie elementen (winst, V en C) komen uit de meerwaarde die in de productie ontstond[4].
Marx ontleedt speciaal het loon van de arbeiders uit de circulatiefase, waartoe de handelssector behoort. Met dat loon wordt arbeidskracht ingezet die enkel de realisatie van reeds voorhanden meerwaarde beoogt. Het loon van de handelsbedienden is, evenals in de industrie, de waarde van hun arbeidskracht. Evenals de arbeiders van de industrie leveren zij een deel niet-betaalde arbeid. Zegt Marx: “Hoewel de niet-betaalde arbeid van de bedienden in de handel geen meerwaarde schept, toch verschaft deze onbetaalde arbeid meerwaarde aan de handelaar-kapitalist, wat voor dit kapitaal (het handelskapitaal) op hetzelfde neerkomt; de niet-betaalde arbeid is dus bron van winst. Zoniet zou de handelsonderneming nooit op grote schaal en volgens kapitalistische methodes kunnen worden bedreven. Als de niet-betaalde arbeid van de arbeider directe meerwaarde voortbrengt voor het productieve kapitaal, dan verschaft de niet-betaalde arbeid in de handelssfeer een deelname aan die meerwaarde.” Nog een tweede tekst van Marx luidt: “Alle onkosten van de circulatie vloeien uitsluitend voort uit de verandering in de vorm van de waar en voegen haar geen waarde toe. Het zijn enkel onkosten voor de realisatie van de waarde van een vorm naar een andere. Het voor die onkosten uitgegeven kapitaal (inbegrepen de arbeid die het beveelt) maakt deel uit van de nevenonkosten (faux frais) van de kapitalistische productie.”
Ik heb destijds sterk benadrukt dat ook in het proces van de handel talloze momenten van productie voorhanden zijn. In principe is Nagels (en ook Marx) het daarmee eens. Er stelt zich hier dus geen probleem. Op dat punt kan mijn betoog uit hoofdstuk 2 van mijn boek compleet hernomen worden.
Om mij over de waarde van een waar uit te spreken, mag ik niet vergeten dat het over een waar gaat die ik hic et nunc nodig heb. De sinaasappelen die ik behoef, zijn niet diegenen die zich in Spanje, maar diegenen die zich in Antwerpen bevinden, en niet in een winkel aan de andere kant van de stad, maar in mijn straat of achter de hoek. Ik heb ze niet binnen zes weken, maar vandaag nodig. Marx rekent dan ook het transport bij de productieve arbeid. Het vervoer nodig om het product bij de verbruiker te brengen, vergt sociaalnoodzakelijke arbeid, die de waarde van de waar verhoogt. Het transport loopt door tot het eindpunt, tot in het rek van de winkelier en tot over de toonbank.
Overigens moeten activiteiten als stockeren, wegen, meten, verpakken, uitstallen, enz. allemaal als productieve activiteiten worden beschouwd, nodig om de consumptie mogelijk te maken. Het bier wordt getapt en in een gereinigd glas geschonken; dat gebeurt in een verwarmde en verlichte herberg, waarvan de meubels door de cliënten worden verbruikt. Thee en koffie worden in het drankhuis klaargemaakt. In het restaurant wordt het eten bereid. Het brood wordt gesneden en verpakt. Bij de slager wordt het vlees uitgebeend, gesneden, gewogen, misschien door de machine gedraaid. Het confectiekostuum wordt gepast en wellicht bijgewerkt. Het medicament wordt volgens magistraal voorschrift bereid. Al deze activiteiten staan in functie van een verhoogde gebruikswaarde. Ten slotte is er de “bediening” of het “gerieven”, een “dienst” die een waar is en als dusdanig waarde heeft. Kortom, het productieproces dringt in de concrete handelspraktijk door tot het eindpunt. Tot daar loopt de productieve arbeid.
Buiten de drie fasen van de kringloop van het kapitaal is er ook nog de sfeer van de staatsactiviteiten. Naar marxistische opvatting verrichten de bekleders van staatsfuncties (de wetgever, de minister, de soldaat, de gendarm, de magistraat, de onderwijzer...) gebeurlijk wel nuttige, maar geen productieve arbeid. Manifeste uitzondering: de arbeiders van het genationaliseerde industriële bedrijf (de genationaliseerde spoorwegen, elektriciteitscentrales, staalbedrijven...).
Wat voorafgaat is in grote trekken de theorie van Marx, zoals ik ze (ongeveer en niet heel volledig) had begrepen en zoals ik ze nu preciseer aan de hand van de grondige analyse, die ons door Nagels is voorgelegd in zijn boek Travail collectif et travail productif.
Zoals gezegd heb ik in hoofdstuk 2 van Neokapitalisme slechts gedeeltelijk gebroken met Marx’ visie op productieve arbeid. Meer bepaald de lectuur van Nagels’ werk heeft er mij toe gebracht radicaal met het concept van Marx af te rekenen door het onderscheid tussen productieve en niet-productieve arbeid eenvoudig uit te vegen.
Marx’ theorie hierover is een erfenis van de economische wetenschap die voorafging. Quesnay en de fysiocraten, evenals de klassieke economisten (Smith, Malthus, Ricardo), kortom alle grote voorgangers van Marx waren sterk ingenomen met de vraag naar productieve en niet-productieve arbeid. Telkens is aan die vraagstelling enige ideologische bekommernis verbonden. Malthus bijvoorbeeld stelt het zo: “is productief de arbeider die de rijkdom van zijn meester vermeerdert”. Overigens wil ik eraan herinneren dat het 19de eeuwse liberalisme ter verheerlijking van het “privé-initiatief” de staatsuitgaven als “onkosten op het sterfhuis” afschreef. Voor Marx betrof het een niet zo kapitaal vraagstuk. Hij behandelde deze problemen dan ook niet in één coherente tekst, maar verspreid over allerlei geschriften. Zijn erfgenamen hebben er ontzettend veel last mee. Zij zitten in de war. Ten bewijze: de studie van Nagels. Hoeveel marxisten wordt hierin het verwijt toegestuurd dat ze Marx verkeerd interpreteren! Weinigen ontsnappen aan de kritiek van Nagels, hoewel dient opgemerkt dat weinigen een zo harde kritiek wordt toegemeten als aan de schrijver van deze bijdrage.
Een eerste onaanvaardbare beperking van de productieve arbeid is de uitsluiting van de zelfstandige warenproducent (bv. de boer, de ambachtsman, de haarkapper, de dokter, de advocaat...).
Bij de vorming van zijn concept bekeek Marx de zaak “vanuit het standpunt van de kapitalist”. Zoals Malthus! Voor wat Marx wilde achterhalen, is die aanpak operatief. Niet de economie in al haar aspecten was het onderwerp van zijn onderzoek, wel de werking van het kapitaal in die economie. Meerwaarde, uitbuiting, winst, accumulatie waren de concepten waarop Marx zich toespitste, en terecht. Het was in functie van deze problematiek dat hij zijn concepten construeerde.
Maar de marxist die de vraag niet “vanuit het kapitalistisch standpunt”, maar vanuit het standpunt van de maatschappelijke productie stelt, moet een ander concept aanwenden. Als hij bijvoorbeeld wordt geconfronteerd met de notie BNP, dan mag hij niet vergeten dat er nog steeds eenvoudige warenproductie van zelfstandige werkers voorhanden is, en kan hij er niet buiten ook die productie tot het BNP te rekenen. Hier kan maar één concept operatief zijn: arbeid die waarde schept is productief.
Een tweede onaanvaardbare beperking is deze die enkel die arbeid productief noemt die bijdraagt tot de gebruikswaarde van de waar. Ook de activiteiten ter realisatie van de ruilwaarde moeten als productief worden beschouwd.
De concrete arbeid, nodig voor de omzetting van geld in waar en omgekeerd, nodig dus voor de vormverandering van het kapitaal, kan niet anders dan productief zijn, want: deel uitmakend van de productiekosten, deel uitmakend van de sociaalnoodzakelijke hoeveelheid arbeid nodig om die waar te produceren en te reproduceren. Alle binnen het kapitalistisch stelsel sociaalnoodzakelijke arbeid moet in aanmerking komen.
Laten we deze visie nu toepassen op de drie fasen van de kringloop van het kapitaal.
Betreffende de fase 2, d.i. ...P... . Gesteld werd dat hier haast alle activiteiten productief zijn. Als uitzonderingen werden genoemd: 1) de activiteiten van de managers en directeurs die te maken hebben met het handhaven van de kapitalistische heerschappij, 2) de boekhoudkundige arbeid, omdat die enkel te maken heeft met de regeling van de circulatie van het kapitaal en niet met de productie van de gebruikswaarde. Maar als we ons de vraag stellen of deze activiteiten sociaalnoodzakelijk zijn in de kapitalistische warenproductie, dan luidt het antwoord bevestigend. Dus dienen ook deze activiteiten als productief te worden opgevat.
Hetzelfde antwoord geldt voor de arbeid van de handelsingenieurs die marktanalyse verrichten, voor de publiciteitsagenten en de public relations lieden die de verkoopspromotie als opdracht hebben. Het behoort tot de marxistische traditie die activiteit als onproductief te bestempelen. Niet akkoord! In acht genomen dat waanzinnige concurrentie een integrerend deel van het gegeven economisch stelsel uitmaakt, moet ook de bedrijvigheid van die lieden als sociaalnoodzakelijk worden aanzien[5].
Betreffende fase 1, d.i. G — W, de kredietverschaffing. Wat gebeurt hier? Een voor de industrieel en voor de kapitalistische productiewijze noodzakelijke activiteit — het verzamelen van gelden ter investering — wordt niet door de bedienden van de industrieel verricht, maar door de bedienden van een speciaal daartoe opgerichte instelling, zeggen we een bank. De industrieel betaalt daarvoor intrest. Die intrest is niet zonder meer een deel van de meerwaarde door de arbeiders van de fabriek geproduceerd. Die intrest omvat twee elementen:
1) In zoverre hier kapitaal in het productieproces wordt ingeschakeld, ligt het voor de hand dat naar dit kapitaal een stuk meerwaarde wordt overgeheveld, deels naar de bankinstelling, deels naar de depositohouders.
2) Overigens is die intrest betaling aan de bank van haar productiekosten + (de in de bank door haar bedienden voortgebrachte) meerwaarde. Vanzelfsprekend worden deze elementen geïntegreerd in de productiekosten van het industriële bedrijf en bij de verkoop van het eindproduct gerecupereerd. M.a.w. de arbeid geleverd door de bedienden van de bank maakt deel uit van de waarde van de waar die in de productie tot stand komt.
Betreffende fase 3, W — G, de handelssfeer.
Een vergelijking met fase 1 dringt zich op: er zijn verschillen en er is enige gelijkenis.
Een eerste verschil bestaat hierin dat in de concrete handelssfeer de productie en de productieve arbeid (zoals Marx die opvat) doorlopen, wat niet het geval is in fase 1.
Enige gelijkenis met de krediettoevoer vertoont de handelsactiviteit strictu sensu, d.i. als circulatiefase van het kapitaal. Ook hier worden activiteiten, die de kapitalist-industrieel door eigen loontrekkenden zou kunnen laten verrichten, op zich genomen door een gespecialiseerde firma en haar bedienden. Ook hier betreft het voor de productie sociaalnoodzakelijke arbeid. Maar — en dat maakt het verschil met de financiële sector — voor deze arbeid betaalt de kapitalist-industrieel de handelsmaatschappij niet. Het is nl. niet waar dat hij de waar onder haar waarde aan de handelaar verkoopt[6]. Hij verkoopt de waar aan de waarde die ze in zijn fabriek reeds bereikte. De handelsactiviteiten (en niet alleen diegene die ook naar Marx’ opvatting productief zijn, neen, de handelsactiviteiten strictu sensu) voegen waarde daaraan toe. Overigens ontstaat er uit de arbeid van de arbeiders en bedienden in deze sector een meerwaarde op dezelfde wijze als in de fase ...P... [7].
Summa summarum: ook in de circulatiefasen 1 en 3 ontstaat waarde en meerwaarde. De algemene regel die bij het onderzoek hiervan werd toegepast is deze: bij het bepalen van de prijs rekent de kapitalist zijn productiekosten + winst (winst zijnde een min of meer geperekweerde meerwaarde). Dat is de realiteit die we aan de hand van Marx’ fundamentele concepten moeten ontleden. Zowel de arbeid van de boekhouders, als van het reclamepersoneel, als van de bankbedienden, als van de handelsbedienden, moet door de kapitalisten worden vergoed; die betaling maakt deel uit van de productiekosten, dus van de waarde. Wat in de productiekosten terecht komt (d.i. de realiteit) moet in de theoretische analyse als waardebestanddeel worden erkend.
Vanuit deze stelling moet het probleem van de staatsdiensten worden aangevat. De enorme complexiteit van de staatsfuncties wordt hier buiten beschouwing gelaten.
De staat levert diensten aan personen en diensten aan bedrijven. Die diensten worden gefinancierd door belastingen, hetzij op inkomen van personen (directe belastingen), hetzij uit de productiekosten van de bedrijven (indirecte, prijsverhogende) belastingen, waarbij het van geen belang is of de ondernemingen financieel, industrieel of commercieel zijn[8].
De diensten aan personen zijn geen waren. Ze worden niet op de markt verkocht. Maar of hun betaling geschiedt zoals in de handel of onder de vorm van belastingen, dat heeft geen belang voor de vraag die hier wordt gesteld.
De belastingen, die door de kapitalistische ondernemingen worden betaald, worden niet afgetapt uit de meerwaarde. Ze kunnen enkel zinvol worden geïnterpreteerd als productiekosten, zij het de meest algemene productiekosten die een noodzakelijk deel van het kapitalistische productieproces vormen[9]. Dat geldt bijvoorbeeld voor de staat als instrument ter handhaving van de bourgeoisheerschappij; dat geldt bijvoorbeeld voor de materiële infrastructuur die mede door de hulp van de staat tot stand wordt gebracht (wegen, havens, bruggen...); dat geldt bijvoorbeeld ook voor het onderwijs. De door de overheid betaalde onderwijzer is productief in dezelfde zin als de bakker. De bakker produceert voor het fysieke onderhoud van de arbeidskrachten, de leraar werkt mee aan hun vorming. Zeker, ook deze dienstverlening ligt buiten de markteconomie, maar weer is dat niet essentieel voor de hier gestelde vraag. De agenten in de overheidsdienst leveren sociaalnoodzakelijke activiteiten.
Daarmee zijn we natuurlijk zeer ver verwijderd geraakt van de opvattingen die in de marxistische traditie opgeld maken. Tant pis! Het komt er op aan een coherente theorie voor ons huidig sociaaleconomisch bestel uit te werken. Veel meer dan vroeger is in het staatsmonopoliekapitalisme het functioneren van de maatschappij onmogelijk zonder die duizenden activiteiten van de overheidsdiensten[10].
Mogelijk wekt het de indruk dat al dit getheoretiseer een erg Byzantijnse discussie betreft. Ik meen dat het niet zo is.
De meeste marxisten — ook Nagels - stellen dat enkel in fase 2 (...P...) en voor een deel in fase 3 (W — G) meerwaarde ontstaat en dat fase 1 geheel en fase 3 grotendeels wordt gefinancierd uit de meerwaarde van fase 2. Overigens oordelen diezelfde marxisten dat ook de staatsinkomsten — toch zeker voor een deel — uit dezelfde meerwaarde afkomstig zijn. er wordt dus wel enorm veel uit dat ene vat (...P...) getapt. Vooral als men bedenkt dat dit vat — de industriële sector — naar verhouding bestendig kleiner wordt. Als de meerwaarde nu uit drie vaten afkomstig is — mijn voorstelling van zaken — dan betreft de strijd (door de monopolies, de holdings, de multinationals...) voor de toe-eigening van de geschapen meerwaarde een veel grotere massa. En dan stelt zich het vraagstuk van de tendentiële daling van de winstvoet natuurlijk veel minder scherp dan de marxistische traditie in de regel aanneemt.
Maar de bronnen van de meerwaarde zijn in feite nog talrijker.
Er is geen enkele reden te beweren dat enkel in kapitalistisch verband de arbeiders meerwaarde zouden voortbrengen. Ook de slaven, ook de lijfeigenen werden door hun meesters en hun heren afhandig gemaakt van een deel der door hen tot stand gebrachte productie, zij het volgens andere modaliteiten dan in de kapitalistische onderneming. Het is geenszins onwaarschijnlijk dat de zelfstandige warenproducent (de boer, de ambachtsman, de dokter...) meer produceert dan de waarde van zijn eigen arbeidskracht[11]. De meerwaarde die hij eventueel voortbrengt, wordt niet — zoals bij de loonarbeider — systematisch toegeëigend door de kapitalist. Maar al naar gelang de omstandigheden (o.a. de verhoudingen op de markt) is het geenszins uitgesloten dat die meerwaarde in het algemene fonds terechtkomt waaruit de (geperekweerde) winsten worden geput.
Ten slotte is er geen enkele reden waarom een agent in overheidsdienst[12] geen meerproduct zou voortbrengen. Precies een van de belangrijke functies van overheid in het huidige staatsmonopoliekapitalisme bestaat erin langs vele en uiterst gecompliceerde wegen (o.a. financiële hulp aan kapitalistische bedrijven, uitkering van intresten op staatsleningen, spaargelden van hogere ambtenaren, staatsaankopen tegen overdreven prijzen), meerwaarde over te hevelen naar de klasse van de kapitaalbeleggers. De uitbuiting zoals die in het kapitalistisch bedrijf wordt toegepast, is niet het enige mechanisme om arbeidende me en meiwaarde afhandig te maken.
Leo Michielsen
_______________
[1] Cfr. Marx, Theorien über den Mehrwert, in Franse vertaling: Editions Costes, deel II. Ed. Costes, II, pp. 11-12: “Onder de productieve arbeiders moet men natuurlijk allen rekenen die op de een of ander wijze meewerken aan de productie van de waar, van de eenvoudigste maneuverman tot de ingenieur of directeur (verschillend van de kapitalist).”
Ed. Costes, II, p. 213: “In het kapitalistisch bedrijf, waar vele arbeiders samenwerken bij de productie van dezelfde waar, vertoont de betrekking tussen hun arbeid en het voortgebracht goed een grote verscheidenheid. Zo komen bijvoorbeeld de maneuverlieden niet eens te pas bij de omvorming van de grondstof. De ploegbazen die toezicht uitoefenen op degenen die rechtstreeks het product vormen, bevinden zich al een stap verder verwijderd; de ingenieur staat nog in een andere verhouding, zijn arbeid is meer intellectueel, enz. Maar het geheel van die arbeiders brengt het resultaat voort dat zich in de waar uitdrukt. Allen te samen vormen zij de levende productiemachine van die goederen. In de kapitalistische productiewijze worden de verschillende soorten arbeid, en dus ook de hand- en geestesarbeid, gescheiden en aan verschillende personen toevertrouwd. Niettemin verschijnt het materiële product als het gemeenschappelijk product van al die personen samen... zodat ieder van die personen als productieve arbeiders in de volle zin van het woord moeten worden beschouwd.”
[2] Dat het inkomen van de manager meer bedraagt dan de waarde van zijn arbeidskracht, dat de manager zich ook meerwaarde toe-eigent, is een andere zaak.
[3] In Het Laatkapitalisme (p. 227) ziet E. MANDEL het anders. Hij stelt het zo: gebouwen, apparatuur, auto’s, lonen en salarissen in de circulatiesfeer, kortom, de onkosten in de handels- en financiële bedrijvigheden “worden niet door de lopende meerwaardeproductie, maar door het maatschappelijk kapitaal gedekt. De terugbetaling van die kosten is een reconstructie van een deel van het maatschappelijk totaalkapitaal, geen aftapping van het lopende productieproces van maatschappelijke meerwaarde. alleen de winsten vormen een deel van die lopende geproduceerde meerwaarde.” Naar mijn begrip geeft Nagels en niet Mandel de juiste interpretatie van Marx’ theorie. Het weze benadrukt dat ik — deze kritiek ten spijt — het boek van Mandel als een werk van kapitale betekenis beschouw.
[4] P. 172 schrijft Nagels over Sweezy: “Hij legt uit hoe het constant kapitaal, het variabel kapitaal en de commerciële winst gefinancierd zijn door fondsen uit de meerwaarde die in het productiecircuit is gecreëerd.” Uit de context blijkt dat Nagels deze zienswijze volkomen bijtreedt. Er weze aan herinnerd dat Mandel het anders opvat... Zie noot 3 hierboven.
[5] Om het verschil tussen de hier verdedigde opvattingen en die van de meeste marxistische theoretici duidelijk te illustreren, laat ik hier het voorbeeld volgen dat P. Baran in zijn boek The Political Economy of Growth (folio’s XX, XXI en XXII) voorhoudt.
Veronderstel periode I. Honderd bakkers van een bedrijf produceren 200 broden, de productiviteit per bakker is 2 broden, iedere bakker ontvangt een loon ter waarde van 1 brood.
Veronderstel periode II, een halve eeuw later. Een grote onderneming, een “baking corporation”, telt een personeel van 100 man. Hiervan zijn er 80 als bakkers werkzaam; iedere bakker bakt 12,5 broden, totale productie dus 1000 broden. De 80 bakkers en de 20 andere “werknemers” ontvangen ieder een loon van 5 broden. Wat doen nu de 20 andere personeelsleden?
- 5 hebben als opdracht bestendig de vorm, de kleur, het uitzicht van de broden te veranderen;
- 1 moet door toevoeging van een scheikundig product ervoor zorgen dat het brood sneller bederft;
- 4 moeten nieuwe verpakkingen ontwerpen en vervaardigen;
- 5 worden ingezet voor publiciteit langs pers, radio, televisie, enz.;
- 2 moeten zich bezig houden met de jurisdictie inzake antitrustwetgeving;
- 1 dient met zorg de methodes van de concurrent te bespieden;
- 2 zijn aangesteld voor de “baking corporations public relations”.
Voor wie bijvoorbeeld de moderne autonijverheid bekijkt, is er aan dit voorbeeld helemaal niets fantastisch.
Paul Baran beschouwt alleen de bakkers als productief. Voor hem is de productiviteit van 2 naar 12,5 gegaan of met 525 % gestegen; voor hem zijn er 20 onproductieve arbeiders en bedienden ingetreden, wier inkomen uit meerwaarde (enkel door de bakkers voortgebracht) wordt betaald. Wij volgen hem niet en zeggen: de productiviteit van de 100 arbeiders en bedienden samen is van 2 naar 10 gegaan of met 400 % gestegen. De arbeid van de 20 personeelsleden, wier arbeid verspilling betekent, moet niettemin onder de economische categorie van de “productieve arbeid” worden gerekend.
[6] Waarom zou hij dat doen? De voorstelling alsof het optreden van de handelaar de rotatie van het kapitaal zou versnellen is juist voor de individuele ambachtsman, die inderdaad zijn werk moet onderbreken om zijn waren zelf op de markt aan de man te brengen. Maar voor het moderne bedrijf gaat die voorstelling niet op in zoverre de industrieel deze verkoop met eigen bedienden zou kunnen organiseren; trouwens sommige bedrijven doen dat.
[7] In zoverre de handelaar de ontvangen waren betaalt nog voor ze verkocht werden, in zoverre hij de industrieel dus kapitaal ter beschikking stelt, bevindt hij zich in dezelfde positie als de bankier en wordt hem een deel van de meerwaarde uit sector ...P... overgemaakt.
[8] De verhouding tussen directe en indirecte belastingen heeft niets te maken met de verhouding individuele diensten en diensten aan bedrijven. Vele diensten hebben overigens een dubbele gerichtheid.
[9] Sommige parafiscale uitgaven van de ondernemingen (voor sociale voorzieningen) zijn in feite uitgesteld loon. Derhalve zijn dat eveneens productiekosten.
[10] Herinneren we nogmaals dat dit betoog uitsluitend over economische concepten handelt. Ieder moreel waardeoordeel bleef er buiten. Wat geenszins betekent dat de marxist bovendien geen onderscheid zou maken tussen nuttige en schadelijke bedrijvigheden en producten.
[11] Nagels heeft dat (p. 257) aan de hand van teksten van Marx heel precies uitgelegd. Wel is het contradictorisch dat Marx, die overigens de sector van de eenvoudige warenproductie buiten de productieve arbeid plaatst, hier vaststelt dat er in die sector een meerproduct kan ontstaan.
[12] Ondanks de bureaucratische verspillingen op vele plaatsen. Maar bureaucratie, wanbeheer, opstapeling van onverkoopbare voorraden en bankroeten zijn bestendig legio in de privésector en die vormen eveneens een massa verspilling.