Leo Michielsen
Geschiedenis van de Europese arbeidersbeweging
Hoofdstuk 9 van deel 3 - B


België

Hier vermelde titels raadplegen?
Meer weten over een onderwerp? Ga naar de tabel: Algemeen archief
of de: Zoekpagina


Tegen het einde van het jaar 1930 werd de grote economische crisis voelbaar. Ze zou het land tot 1935 in haar greep houden. Dan trad een mildering in.[176] De depressie werd in België nog verergerd door de gevoerde monetaire politiek. De munten van verschillende concurrerende landen werden gedevalueerd, maar de Belgische frank niet. De Belgische producten werden dus relatief duurder op de wereldmarkt. Het was een supplementaire reden waarom de uitvoer zo catastrofaal daalde: van 31 miljard in 1928 naar 15 miljard in 1932. Vermits de uitvoer haast de helft van de Belgische industriële productie omvatte, lag het voor de hand dat deze laatste aanzienlijk daalde: als we 1929 met 100 gelijkgestellen, bereikte de nijverheidsvoortbrengst 89 in 1930, 83 in 1931, 69 in 1932, 71 in 1933 en 67 in 1934.

Deze diepe economische inzinking drukte zich sociaal uit in de miserie van een enorme werkloosheid: er waren 15.000 volledige werklozen in augustus 1930, 38.000 in november 1930, 76.000 in januari 1931, 98.000 in oktober 1931; dan volgde de grote sprong: 168.000 werklozen in februari 1932. Rond dit peil bleef de werkloosheid schommelen, tot in november 1934 een absolute piek van 212.713 werd bereikt. Dit zijn de cijfers van de VOLLEDIGE werkloosheid. Maar ook de gedeeltelijke werklozen vormden een enorme massa. Zo waren er in mei 1932 benevens de 161.000 volledige ook nog 191.000 partiële werklozen; voor januari 1933 noteerde men 207.000 volledig en 196.000 partieel werklozen.[177] In feite was de toestand nog erger, want alle hier geciteerde cijfers betreffen enkel DE VERZEKERDEN. Naarmate de crisis aansleepte, nam hun aantal toe en bereikte ongeveer één miljoen aangeslotenen. Niettemin waren er daarnaast nog ongeveer 1/2 miljoen niet-verzekerde arbeiders en bedienden. Vielen zij werkloos, dan kwamen ze ten laste van de Openbare Onderstand. Van 1932 tot 1934 was ruim 113 van de arbeiders geheel of gedeeltelijk werkloos.[178]

Om de concurrentie het hoofd te bieden zag het patronaat maar één oplossing: de lonen drukken tot het uiterste. De loonsverminderingen werden maar gedeeltelijk door de prijsdalingen gecompenseerd, zodat ook diegenen die hun werk behielden een gevoelig verlies aan koopkracht kenden. Macro-economisch was deze patronale politiek van aard de economische crisis te bestendigen.

De regeringen moedigden hierin de patroons aan en pasten overigens dezelfde politiek toe. De regeringen in die jaren zwoeren inderdaad bij “een gezonde munt”, evenwicht van het staatsbudget en dus: zowel besparingen (zo weinig mogelijk openbare werken, vermindering der bezoldiging van agenten in overheidsdienst), als verhoging van de belastingen.[179] Kortom, de regeringen voerden een DEFLATIEPOLITIEK die de crisis verdiepte en verlengde.

De Belgische regeringen die elkaar tot in maart 1935 opvolgden, waren alle KATHOLIEK-LIBERALE coalities en namen zo veelvuldig hun toevlucht tot volmachten, dat ze het parlement haast buiten werking stelden. Evenals in het vorige decennium vielen de regeringen uiteen op grond van innerlijke tegenstellingen en niet door een in het parlement verloren vertrouwensvotum.

De katholiek-liberale regering H. JASPAR, die sinds 1927 aan het bewind was, reageerde onmiddellijk op de intredende economische crisis door in maart 1931 de wedden van de staatsambtenaren met 6 % te verlagen. De onenigheid tussen de coalitiepartners inzake landsverdediging en taalwetgeving noopte Jaspar ertoe in mei 1931 ontslag te nemen.

Dan volgde het kabinet J. RENKIN (juni 1931-oktober 1932): 7 katholieken en 5 liberalen. Deze regering was amper geïnstalleerd, en reeds voerde ze een nieuwe belasting in (overdrachttaks van 1 op 2 %) en drukte ze een nieuwe weddenverlaging – ditmaal van 10 % – in de overheidsdiensten door. Overigens werd de politieke belangstelling nog geruime tijd door de taalwetgeving in beslag genomen: in juni 1932 kwam er een nieuwe taalwet inzake administratie; de volgende maand werd het taalgebruik in het lager en middelbaar onderwijs door een nieuwe wet geregeld. Beide wetten erkenden de streektaal als voertaal en waren een belangrijke tegemoetkoming aan de Vlaamse beweging. Maar ook de directe klassenstrijd kwam aan de beurt. In antwoord op een patronaal besluit tot loonsverlaging brak bij de mijnwerkers een machtige staking uit. Het was de heftigste episode van verzet tegen de economische crisis van die jaren. De gemeenteverkiezingen van oktober 1932 waren gunstig voor de BWP (winst van 90.000 stemmen en 117 mandaten); de Liberale Partij handhaafde zich en won heel wat terrein te Brussel; de Katholieke Partij ging achteruit. De liberalen oordeelden het moment gunstig voor vervroegde verkiezingen en de regering Renkin nam ontslag, weer zonder dat er een parlementair votum tegen haar werd uitgebracht.

De volgende bewindsploeg, die van CH. DE BROQUEVILLE (oktober 1932-november 1934) vertoonde dezelfde 7-5 samenstelling. Zij ontbond de kamers en schreef verkiezingen uit voor 27 november 1932. Doordat liberalen en socialisten zich hadden uitgesproken tegen het toekennen van subsidies aan de vrije scholen, slaagden de katholieken erin – met de steun van de bisschoppen – tot het centraal thema van de verkiezingsstrijd “de ziel van het kind” te maken. Dat leverde enige katholieke winst op en droeg ertoe bij dat de heersende economische crisis maar zwak in de verkiezingsuitslagen tot uitdrukking kwam.[180] Het is overigens een bekend verschijnsel dat tussen de veranderde economische situatie en de politieke reflex daarvan een zekere tijdspanne ligt. Bij de intrede van de crisis hoopt iedereen dat het maar van korte duur zal zijn, dat men spoedig tot de “normale” toestanden zal terugkeren en houdt men zich electoraal liefst aan de vertrouwde partij. Althans zo verloopt het tot op zekere hoogte.

De bewindsploeg De Broqueville bleef na de verkiezingen aan en regeerde praktisch ononderbroken met volmachten. Volgende maatregelen waren kenmerkend voor het beleid:
- De invoering in december 1932 van hogere douanetarieven;
- De toepassing van een “crisisbelasting” op wedden en pensioenen van de agenten in openbare dienst (december 1932), d.i. een supplement van 11/2 miljard nieuwe belastingen;
- De invoering van de “staat van behoefte” (mei 1933) voor de werklozen: zolang zij nog over enige middelen van bestaan beschikten, bleven ze uitgesloten van steun; de staatsuitgaven voor werklozen daalden al heel snel van 17 naar 10 miljoen per week;
- Op 1 juni 1933 werden 50 bladzijden decreetwetten uitgevaardigd, die hoofdzakelijk tot doel hadden wedden en pensioenen in overheidsdienst te verlagen;
- Verschillende banken gingen failliet; zo moest de “Bank van de Arbeid” haar winketten sluiten en ook de “Algemene Bankvereniging” (verbonden aan de Boerenbond) raakte in grote moeilijkheden. Vastgesteld werd dat vele banken kortlopende deposito’s in langlopende kredieten of in aandelen hadden omgezet. Om daaraan in de toekomst te verhelpen, werd de splitsing van de gemengde banken in zakenbanken (holdings) en de depositobanken (augustus 1934) bevolen. In afwachting kwam de staat de banken in moeilijkheden met ruime kredieten ter hulp.

Alles samen bleef de economische conjunctuur slecht. Ook deze regering verdween zonder parlementaire uitspraak.

* * *

Op 17 februari 1934 kwam Koning ALBERT om het leven. Hij werd opgevolgd door LEOPOLD III.

* * *

De coalitie onder leiding van G. THEUNIS werd “de bankiersregering” genoemd omwille van de beslissende invloed in deze bewindsploeg van de rechtstreekse vertegenwoordigers van het Belgisch grootkapitaal (THEUNIS, FRANCQUI, GUTT). Zij hield slechts vier maanden stand (20 november 1934-19 maart 1935). De volmachten die het parlement haar verleende, werden gebruikt om de deflatie nog te accentueren. Maar de resultaten waren archi-slecht. De Belgische frank, destijds op 175 fr. voor 1 pond gesteld, was beslist te hoog gequoteerd. Deskundigen drongen aan op een devaluatie. Begin 1935 begon de speculatie tegen de frank onder de vorm van een kapitaalvlucht. Ondanks haar aanvankelijke bedoeling de munt op peil te houden, zag de regering zich verplicht op 18 maart 1935 de goudpariteit van de Belgische frank in het buitenland op te heffen. Waarop de regering Theunis direct aftrad, weer zonder dat het parlement eraan te pas kwam. De zeven en een half jaar katholiek-liberale coalitie kende een weinig roemrijk einde.

* * *

Hoe reageerde de arbeidersbeweging op de economische crisis en de regeringspolitiek?

In de BWP, een samenbundeling van massaorganisaties, had de bureaucratisering sinds een tiental jaren veel terrein gewonnen.[181] Van de 125 parlementaire mandatarissen (70 Kamerleden en 55 Senatoren), die de BWP sinds 1929 telde, waren er 64 die belangrijke functies bekleedden in vakbonden, coöperaties of mutualiteiten, of in verschillende van die organisaties tegelijk. De “cumul” was reeds toen een gevestigde instelling! In de federale besturen waren niet-bezoldigde functionarissen zeldzaam geworden. De congressen waren haast uitsluitend samengesteld uit parlementaire mandatarissen, burgemeesters, secretarissen van vakbonden en dergelijke. De basismilitant – de niet-beroepspoliticus – was weinig aanwezig op de congressen en kwam heel uitzonderlijk aan het woord. Zeker, de meeste van de beroepspolitici waren uit de arbeidersklasse afkomstig en zij voelden er zich nog wel mee verbonden. Maar hun directe bekommernis betrof haast uitsluitend twee aangelegenheden: de verkiezingen winnen en hun organisatie uitbreiden, m.a.w. de basis van hun bestaan consolideren.

Voor theoretische vraagstukken hadden deze lieden zeer weinig belangstelling. Zelfs de hernieuwing van het programma (een zaak die reeds in 1921 op de dagorde werd gesteld en waarover Vandervelde een boek schreef in 1923, waarvan de conclusies in 1926 aan een commissie werden voorgelegd) moest wachten tot het congres van april 1931 om behandeld te worden. Als programmaHERNIEUWING kwam er weinig uit de bus. Als theoretische grondslag hield men het eenvoudig en zonder discussie bij het CHARTER VAN QUAREGNON van 1894.

De reactie van de BWP op het uitbreken van de economische crisis was verward, passief en defensief. Men vindt erg tegenstrijdige verklaringen uit die dagen. Sommige BWP-leiders bleven in het vage over onvatbare economische wetten en “complexe factoren”. Bij anderen kon men lezen “dat de koopkracht van de volksmassa’s te gering” was, dat er “gebrek aan evenwicht tussen voortbrengst en verbruik” was, dat de “ontwikkeling van het machinisme” schuld trof. Men had dus wel oog voor bepaalde deelaspecten, maar een globale analyse van het hele proces ontbrak. Overigens wist men geen oplossing aan te bieden.

Toen in 1930 reeds verschillende landen zwaar getroffen waren en in België de eerste tekenen zichtbaar werden, schreef J. DEJARDIN, volksvertegenwoordiger uit Luik en voorzitter van de Mijnwerkerscentrale (in “Le Journal de Charleroi”, 26 aug. 1930): “de arbeidersklasse moet zich voorbereiden op een zeer moeilijke periode, waarin zij loonsverminderingen zal moeten ondergaan. Het ordewoord van de arbeiders moet zijn: voorzichtigheid, bedachtzaamheid en versterking van de syndicale organisatie. Vooral niet vergeten dat in tijden van crisis stakingen, en speciaal spontane bewegingen, gevaarlijker zijn voor de arbeidersklasse dan voor de kapitalistenklasse”. L. DELSINNE (in “Le Peuple” van 5 sept. 1930) verwierp de idee dat de crisis door loonsverhogingen kon worden opgelost. Zijn argument klonk alsof het rechtstreeks uit de mond van de patronale woordvoerder genomen was: een groot deel van onze productie moet worden uitgevoerd, dus...

Sommige van de voorstellen die de BWP-fractie als besluit van een interpellatie in januari 1931 aan de Kamer voorlegde, geven de indruk dat de BWP wel in de juiste richting zocht. Zo werden grote openbare werken aanbevolen, evenals subsidies aan provincies om scholen en goedkope woningen te bouwen. Maar daartegenover stond dat de BWP-leiding in 1931 en nog in 1932 de deflatiepolitiek, of minstens toch het behoud van het budgettair evenwicht, als onbetwistbaar aanvaardde.

Vermits de BWP oordeelde dat aan de crisis zelf weinig of niets kon worden verholpen, drong zij aan de gevolgen ervan te verzachten. Speciaal de werklozensteun wenste zij te zien verhogen. De BWP vergat daarbij zichzelf niet: zij vroeg een ruimere tussenkomst van de staat voor de administratieve kosten, die de vakbonden bij het beheer van de werklozenkassen op zich namen.

De functie van de vakbonden bij de verzekering en uitbetaling van de werklozen verklaart wellicht waarom in België – in tegenstelling tot vele andere landen – het aantal gesyndikeerden in de periode van de economische crisis niet daalde, maar steeg.[182]

Het BWP-congres van april 1931, gewijd aan de programmawijziging, besteedde omzeggens geen aandacht aan de economische crisis. Eerst op het congres van november 1931 kwam men ertoe een “Plan van Algemeen Welzijn” op te stellen. Het hield een reeks positieve maatregelen in[183] en het werd unaniem goedgekeurd, maar geen enkele actie van enige betekenis werd achteraf ter verwezenlijking gevoerd. In zekere zin was het trouwens meer een oproep tot de bourgeoisie dan tot de arbeidersklasse. Dat blijkt uit de artikels van A. Wauters, L. Delsinne en A. Delattre in “Le Peuple”.[184] Genoemd plan werd enkele dagen nadien, erg afgezwakt, door Vandervelde aan het parlement voorgelegd: het werd afgewezen en vergeten...

Toen de verkiezingen van september 1930 in Duitsland de nazipartij van 12 op 107 zetels brachten, bleek plots dat de economische crisis ook haar politieke weerslag manifesteerde. Van nu af moest men rekening houden met de eventualiteit van een hitleriaanse machtsgreep in Duitsland. Overigens was er niet veel politiek doorzicht vereist om te begrijpen dat het Duitse fascisme de vrede zou bedreigen. Daarmee stelde zich het vraagstuk van de ontwapening anders dan in het vorige decennium. Het kwam er nu op aan de illusies omtrent de Volkerenbond en de Ontwapeningsconferentie snel op te geven.

De BWP die het principe van de nationale verdediging steeds had aanvaard, maar tevens voor vermindering van legerdienst optrad, sprak zich sinds lang uit voor geleidelijke, gelijktijdige en gecontroleerde vermindering van de bewapening als voorspel tot de volledige ontwapening. De partijleiding bleef gehecht aan deze positie, maar wenste bovendien – de nieuwe evolutie in Duitsland in acht genomen – een EVENWICHT VAN KRACHTEN AAN BEIDE ZIJDEN VAN DE RIJN te behouden. Het was allemaal een beetje contradictorisch.

Overigens kwamen verschillende groepen in verzet.[185]

Er was vooreerst een groep jongeren, die in de Brusselse federatie, onder leiding van P.H. SPAAK, de fakkel van het zuiver pacifisme hooghield. Die stelling werd met een radicaal linkse argumentatie gemotiveerd. In hoofdzaak betrof het een generatieconflict, een revolte van jongeren die enkel een “aflossing van de wacht” beoogden.

Belangrijker was het optreden van de JEUNES GARDES SOCIALISTES (in het Frans vermeld, omdat zij vooral in Wallonië actief waren). Deze jongerenorganisatie had zich steeds actief betuigd inzake antimilitarisme. Het was haar gevestigde traditie. De JGS, die tegen het einde van de jaren ’20 tot een kleine organisatie waren verschrompeld, kenden een aanzienlijke heropleving in de eerste helft van het volgende decennium.[186] De JGS verbonden hun antimilitarisme met een algemene kritiek op het reformisme van de oudere leiding.

Een derde haard van verzet ontstond in het Antwerpse. Nergens in de BWP was de antimilitaristische traditie zo sterk als in dit gewest.[187] Die erfenis kreeg bij een groep jonge Vlaamse intellectuelen een nieuwe voedingsbodem in het ethisch socialisme (invloed van De Mans “psychologie” en van Gandhi’s “geweldloosheid”), dat het pacifisme op morele gronden en dus als absolute imperatief poneerde. Deze jongeren hadden hun spreekbuis in het tijdschrift Menschen, een van die talloze periodieken die eigenlijk alleen dienen om enkele aankomelingen een gelegenheid tot literair-politieke vingeroefeningen te bieden. Uit dit milieu ontstond in 1931 de ANTI-OORLOGSLIGA, die zich hoofdzakelijk te Antwerpen, Gent en Brussel ontwikkelde. De jonge arbeiders en intellectuelen van de anti-oorlogsliga beleden een vurig en volstrekt pacifisme. M. NAESSENS bewees, als secretaris van de Liga, zijn merkwaardig organisatietalent. De opmars van het nazisme in Duitsland alsook de opkomst van de fascistische knokploegen in Vlaanderen, gaven het humanitaire pacifisme van de Liga een ietwat onwezenlijk en wereldvreemd karakter. Het duurde dan ook niet lang of er trad een kentering op van de strijd tegen de oorlog naar de strijd tegen het fascisme. De Liga van de geweldloosheid werd een geüniformeerde militie, die meermaals met de fascistische bendes op de vuist zou gaan.

Al vroeg deden zich moeilijkheden voor met de BWP-leiding. Hoewel de Anti-Oorlogsliga uitsluitend onder leiding van socialisten stond en praktisch niets dan BWP-leden omvatte, toch bevond ze zich in de marge van de BWP en stond organisatorisch en ideologisch buiten de controle van de leiding. Die nam dat niet en de conflicten dreigden op een breuk uit te lopen. Met name H. de Man trad bemiddelend op en won daarbij verschillende jongeren van de Anti-Oorlogsliga voor zijn politieke doeleinden.

* * *

De BWP zou op een veel directer wijze met de gevolgen van de economische crisis worden geconfronteerd tijdens de GROTE STAKING VAN 1932 in Henegouwen.

De vakbonden stemden in met de binding van de lonen aan de index van de kleinhandelsprijzen. Die index daalde in de eerste crisisjaren en derhalve werden ook de NOMINALE loonsverminderingen als aanvaardbaar beschouwd. Maar de syndicale leiding handhaafde bovendien de passiviteit. Dat spoorde het patronaat aan REELE loonsverminderingen door te voeren. Tegen de lente van 1932 waren de nominale lonen in de voornaamste bedrijfstakken tot 25 à 30 % gedaald, terwijl de kosten van levensonderhoud slechts met 15 % waren verminderd.

Begin juni 1932 ontbrandde de strijd bij de mijnwerkers in de Borinage. Hun nominale lonen waren sinds het begin van de crisis met 30 à 35 % gedaald en hun reëel inkomen in vele gevallen met eenzelfde percentage aangetast, rekening houdend met de massale gedeeltelijke werkloosheid. Toen daarenboven het mijnpatronaat weer tot nieuwe loonsverlagingen besloot, was er geen houden meer aan: spontaan brak de staking uit. De syndicale leiding erkende haar, zij het met veel tegenzin. Haar pogingen de beweging in te dijken, mislukten.[188] In de eerste helft van juli waren alle bedrijfstakken van heel Henegouwen in staking. Gendarmen grepen in, soms met vuurwapens twee arbeiders werden neergeschoten. De tactiek van de socialistische pers bestond erin de beweging dood te zwijgen. Men oordeelde dat het slechts om een korte opflakkering ging; het zou wel koelen zonder blazen. Zelden was de breuk tussen de top en de basis zo volledig geweest. Illustratie daarvan was op 10 juli de bestorming van het socialistische volkshuis van Charleroi door woedende arbeiders. Zulks was nog nooit gebeurd! Nu begreep de socialistische leiding dat ze dringend moest optreden. Zij interpelleerde de regering en stelde zeer gematigde eisen, waarmee de overgrote meerderheid van het parlement akkoord ging: er waren 22 onthoudingen en slechts één tegen, die van Jacquemotte. De KP speelde in deze beweging een heel belangrijke rol.

De regering, de BWP, de SK en de respectievelijke vakbondscentrales slaagden erin enerzijds de patroons over te halen geen verdere loonsverlagingen vóór 1 november door te voeren, anderzijds deze regeling op te dringen aan de Henegouwse arbeiders, die inmiddels zwaar te lijf gegaan werden door de gendarmen. Zo eindigde in Henegouwen, rond midden juli, de staking in alle sectoren, behalve bij de mijnwerkers. Die staakten inderdaad voort: zij waren niet tevreden met het behoud van hun loon, zij eisten opslag. Hun beweging breidde uit over alle mijnbekkens van het land. De Centrale van de mijnwerkers zag zich verplicht stakersgeld uit te betalen, maar liet geen gelegenheid voorbijgaan haar leden te ontmoedigen (zie eens die bergen onverkochte steenkoolvoorraden!) en te verdelen (onderscheid tussen stakers en “oproerlingen”, tussen arbeiders en “onruststokers”...). Als reactie daarop gebeurde het dat groepen arbeiders hun lidboekje van de vakbond, samen met exemplaren van “Le Peuple”, verbrandden.

De staking hield stand tot 10 september. De mijnwerkers kregen 1 % loonsverhoging. Hoe miniem dat op zichzelf ook was, het globale resultaat van deze beweging was dat van nu af het patronaat zijn drieste neigingen het loon verder neer te halen in toom hield.

Toen de zware beroering voorbij was, wilde de regering de KP van een “complot” beschuldigen; het parket trad in werking en enkele edities van “Le Drapeau Rouge” werden in beslag genomen. De BWP protesteerde daartegen, wat de beste manier was om het geschokte krediet bij de arbeidersklasse te herstellen.

De verkiezingen van 27 november 1932, die de regering De Broqueville had uitgeschreven, werden dus een matig succes voor de BWP en de KP: de BWP steeg van 36 naar 37,1 %, de KP van 1,9 tot 2,8 %. Feit is dat de houding van de BWP bij de grote staking van juni-juli globaal genomen geen blijvend diskrediet tot gevolg had, en dat zich geen aanzienlijke verschuiving van BWP naar KP voordeed. Mogelijk heeft het radicale verkiezingsprogramma van de BWP daarbij een rol gespeeld. In dat programma werd zonder meer vooropgezet: de omverwerping van het kapitalisme en de socialisatie der voornaamste productiemiddelen. Zo werd het geformuleerd, niet alleen om de communisten bij de meer geradicaliseerde kiezers het gras onder de voeten weg te maaien, maar vooral omdat de BWP niet van plan was enige regeringsverantwoordelijkheid op te nemen. Voor de oplossing van de crisis stond ze nl. met lege handen: een socialistisch bewind zou enkel duidelijk maken dat de BWP geen alternatief had aan te bieden. Toch dient de verklaring voor het behoud van haar krediet niet in hoofdzaak in dergelijke tactische zetten te worden gezocht. Zoals alle reformistische partijen drukt de BWP de geesteshouding uit, die in de arbeidersklasse tijdens de “lange periodes” overheersend is.[189] Alleen in de gewesten waar de beroering van de grote stakingen nog nazinderde, deed zich een verschuiving voor: in drie Waalse gewesten (Charleroi, Luik, Verviers) verminderde het stemmenpercentage van de BWP ten gunste van de KP.

In de maanden die volgden voerde de parlementaire fractie van de BWP een uitdrukkelijk “constructieve” oppositie ten overstaan van de regering De Broqueville. Ook buiten het parlement gedroegen partij en vakbond zich uiterst passief. De reactionaire opmars werd geminimaliseerd. Zelfs de machtsgreep van Hitler (30 januari 1933) scheen geen reden tot bijzondere ongerustheid te zijn. “Volksgazet” troostte zich met de gedachte dat het in President Hindenburgs bedoeling lag “de nazi’s te verslijten” en Vandervelde sprak de verzekering uit: “in een land als Duitsland regeert men niet tegen de arbeidersklasse, die zulke machtige syndicale organisaties heeft.”

Tegen de capitulatiepolitiek van de BWP werd, weer onder leiding van Spaak, het strijdblad “L’Action Socialiste” opgericht. Vooral in Brussel en Henegouwen, speciaal bij de JGS, vond dit blad weerklank. “L’Action Socialiste” stelde dat de Belgische bourgeoisie hoe langer hoe meer antiparlementaristisch optrad (cfr. de praktijk van de volmachten) en zelfs fascistische neigingen vertoonde. Het gebrek aan strijdvaardigheid van de politieke en syndicale leidingen werd in harde woorden aangeklaagd. Overigens vertoonden de voorstellen van Spaak en zijn vrienden een erg gauchistische inslag. Men zag inderdaad maar één uitkomst: direct aansturen op een algemene revolutionaire staking om de bourgeoisie weg te vegen. Dat was irrealistisch; het mobiliseren van de massa’s voor een directe machtsgreep lag gewoon niet binnen de mogelijkheden. Ineens alles op alles wagen was onzin. De syndicale leiders hadden niet veel moeite om dat op het congres van mei 1933 aan te tonen. Van een algemene staking kwam dan ook niets terecht. Meer en meer rechtse leiders begonnen zich integendeel af te vragen of regeringsdeelname niet het middel was enige medezeggenschap in het land te verwerven.

In 1933 publiceerde H. de Man zijn tweede lijvige theoretische werk De Socialistische Idee, waarin hij een poging deed zijn totaalconceptie van het socialisme uiteen te zetten.

De socialistische idee, aldus De Man, is niet een toekomstvisie, die bij sommige theoretici van de 19de eeuw uit de ervaring en analyse van de kapitalistische verhoudingen is ontstaan; ze is van alle tijden. De Man sluit hier aan hij een zeer populaire voorstelling van zaken, die al een lange traditie had in de sociaaldemocratie. In 1900 gaf de Duitse sociaaldemocratische partij een soort “poster” uit, waarop een machtige boom stond afgebeeld met zware wortels en een weelderige kruin. Die kruin was de Tweede Internationale en het onderschrift luidde: “Stammbaum des modernen Sozialismus”. Als we vanaf de grond opklimmen, dan ontmoeten we (in de eerste wortel) bv. Plato, Thomas Morus, Campanella, Rousseau, enz. (in de tweede wortel) o.a. de Bergrede van Christus, de middeleeuwse ketterijen, de Wederdopers. Thomas Münzer, enz., enz. Hetzelfde geldt voor de populaire Algemene Geschiedenis van het Socialisme van Max Beer (1925): ook hier wordt aangevangen in de Oudheid (Plato, de Gracchen, Spartacus...) en gaat de geestelijke optocht verder langs de Katharen, de Lollarden, de Duitse Boerenkrijg en de Twaalf Artikelen, enz., enz.

H. de Man brengt dus niets nieuws, wanneer hij tot ver in het verleden teruggaat. Voor hem is het socialisme in wezen een schepping van de burgerij sinds haar opkomst in de middeleeuwse steden. Hij idealiseert die middeleeuwen en schrijft de toenmalige bourgeoisie een humanisme toe, dat alleen in zijn verbeelding bestaat. Socialisme zou dan slechts de ontwikkeling zijn van dat burgerlijk humanisme. Aan die geestelijke erfenis zouden Marx en Engels niet veel hebben toegevoegd.

Alle reële verhoudingen worden hier geweld aangedaan.

Vanzelfsprekend vindt men in de eeuwen die het kapitalisme voorafgingen hier en daar een geestelijke sprankel, die als prefiguratie van de socialistische ideeën kan beschouwd worden. Uitbuiting, armoede en onderdrukking waren ook in de voorkapitalistische verhoudingen aanwezig: dus was er ook toen protest daartegen en dit was maar vol te houden als een perspectief van bevrijding, als een hoop werkzaam bleef in het bewustzijn. Marx en Engels hebben trouwens de nadruk gelegd op de bewegingen en het ideeëngoed uit het verleden: zie bijvoorbeeld de studie van Fr. Engels over de Duitse Boerenkrijg in het begin van de 16de eeuw. Marx en Engels hebben er eveneens op gewezen dat de opkomende burgerij revolutionaire ideeën uitwerkte, die enigermate in de richting van het socialisme wezen.

Maar De Man overaccentueert dermate de elementen van socialistisch denken in het verleden dat zijn betoog erdoor vervalst wordt.

Voor De Man MOET het socialisme van alle tijden zijn. De filosofische grondslag van zijn werk wordt toch in deze termen (met de eerste zin van het laatste hoofdstuk) aangegeven: “De geschiedenis van de socialistische beweging is de geschiedenis van de zich verwerkelijkende idee”. Afgeschreven van Hegel! De “Idee” is niet de reactie van de mens op de realiteit waarmee hij wordt geconfronteerd (Marx’ materialisme); de “Idee” is, als oorspronkelijk gegeven, de schepper van de realiteit. Terugkeer naar Hegel, vóór Marx!

Vandervelde had het bewerkstelligd dat H. de Man uit Duitsland weerkeerde en binnen de partij de leiding op zich nam van een “Bureau voor Sociaal Onderzoek”. De Man wist in dit studiecentrum de geestdrift van enkele jonge intellectuelen op peil te houden.

Dat deflatoire politiek de crisis verergerde en een inflatoire politiek vereist was, dat de staat een conjunctuurpolitiek moest voeren, dat de bewegingen van de markteconomie door een planmatig ingrijpen dienden te worden bijgestuurd ... het waren allemaal gedachten die bij menige socialistische discussie in die dagen tot uitdrukking kwamen. De Man is erin geslaagd heel dat ideeëngoed tot een plan uit te werken en het tot hefboom van de socialistische beweging te maken. Hij wilde tegelijkertijd een oplossing brengen voor de economische crisis en voor de crisis in de BWP.

Met zijn oplossing voor de economische crisis wilde De Man tegelijk een politiek probleem aanpakken. Het lag nl. in zijn bedoeling HET FASCISME DE PAS AF TE SNIJDEN door de middenklassen te winnen voor de doeleinden van zijn plan. Uitgangspunt was de vaststelling dat de middenklassen, erg bevreesd voor proletarisatie, uiterst gevoelig waren voor de lokroep van het fascisme: meer nog, dat zij de MASSABASIS van het fascisme vormden! Dat kon maar verhinderd worden door de bedreiging van de proletarisatie voor de middenlagen af te wenden. Vermits ook werkloze arbeidersmassa’s zich in Duitsland door Hitler op sleeptouw lieten nemen, leek de opruiming van de werkloosheid wel de beste beveiliging tegen het fascistische avontuur.

Om deze doeleinden te bereiken stelde H. de Man dat men niet langer moest vechten om van de steeds kleiner wordende koek het deel van de arbeidende klasse onverminderd te behouden, maar dat het erop aankwam de KOEK ZELF TE VERGROTEN. Dat impliceerde – en het werd ook expliciet meegedeeld – dat DE KLASSENSTRIJD WERD OPGEGEVEN en vervangen door een overtuigingskrachtige propaganda, gericht tot alle mensen van goede wil (de “Socialistische Idee” is immers niet specifiek verbonden met de proletarische strijd!). In de plaats van het belang van de arbeidersklasse kwam het “algemeen welzijn”. De politieke gemeenplaats van de gemeenplaatsen werd tot fundamentele richtlijn verheven.

Dat uitschakelen van de directe klassenstrijd viel in goede aarde bij de rechtse syndicale leiders. Ook voor de rebellerende jongeren rond Spaak kwam de boodschap van het plan als een verlossing, want met hun voorstellen tot “algemene revolutionaire staking” zaten ze erg in de knel. Ook uit de leidende elementen van de Anti-Oorlogsliga, mensen die de ethische brouwsels van De Man gretig hadden gedronken, traden direct aanhangers van het “planisme” naar voren.[190]

Dit samengaan van rechtse vakbondsmannen met de jongere, geradicaliseerde generatie “arriverenden” zorgde dat op het congres van december 1933 het PLAN VAN DE ARBEID met ongemene geestdrift werd begroet, en dat voorzitter Em. Vandervelde in de persoon van H. de Man een ondervoorzitter van de partij kreeg toegevoegd. Zo werd het Plan het middel hij uitstek om de innerlijke partijcrisis momenteel te overwinnen.

* * *

De tekst die onder de naam “Plan van de Arbeid” door het BWP-congres werd aanvaard, omvatte slechts enkele bladzijden en was in zijn bondigheid erg vaag en algemeen. Het kwam er derhalve op aan het ontwerp nader uit te werken. Dat gebeurde onder leiding van het “Bureau voor Sociaal Onderzoek” met de hulp van 22 commissies.

Het loont de moeit enkele aspecten van het plan toe te lichten.
De opstellers beweerden dat de door hen voorgestelde maatregelen “door duidelijke en samenhangende doctrinale beschouwingen” werden gemotiveerd. Het “doctrinale” gedeelte was in feite erg zwak.[191] Terecht merkt P. Frantzen op (inleiding tot deel IV van “Hendrik de Man, persoon en ideeën”): “aan de basis van het plan lag geen economisch model”. Niettemin was de algemene oriëntatie wel juist: gedaan met de deflatie, verruiming van het krediet (meer en goedkoper), verruiming van de geldomloop, inspuiting van koopkracht, uitbreiding van de binnenlandse markt, met 50 % binnen de drie jaar, met 100 binnen de vijf jaar. Men waagde het niet inflatie tegenover deflatie te stellen en men nam zijn toevlucht tot de term “reflatie”.[192]

Het Plan omvatte TEN EERSTE een reeks maatregelen om het kapitalisme leefbaar te maken; het betrof maatregelen die de kapitalistische regeringen weldra ook uit eigen inzicht zouden treffen. In zoverre kan het plan worden beschouwd als een moment in de opmars naar het STAATSMONOPOLIEKAPITALISME.

In dat verband dienen genoteerd:
a) Controle op de banken ter beveiliging van de spaarders: dat werd in België (tot op zekere hoogte) bewerkstelligd door de oprichting van de BANKCOMMISSIE en de BANKREVISOREN.
b) Aanpassingen waardoor de NATIONALE BANK VAN BELGIE over ruimere mogelijkheden zou beschikken om het krediet uit te breiden of in te krimpen, goedkoper of duurder te maken, om de geldomloop te doen toe- of afnemen, om meerdere of mindere koopkracht in de economie te realiseren. Kortom, de bedoeling was de Belgische centrale bank als instrument van conjunctuurpolitiek een belangrijkere rol dan voorheen te doen spelen. Ook dat werd door de burgerlijke regeringen verwezenlijkt.
c) Een omvangrijk programma van OPENBARE WERKEN (elektrificatie van spoorwegen, aanleg van autowegen, woningbouw, stedenbouw...). Het belang van zulk programma werd toen reeds door veel regeringen (echter niet door de Belgische) erkend als een middel om de conjunctuur te verbeteren. Meer nog, de idee van het budgettaire deficit – nog wat aarzelend verwoord in het Plan – zou weldra algemeen door de burgerlijke economisten als kapitaal hulpmiddel worden vooropgesteld.
d) De DEVALUATIE van de Belgische frank. Die was niet voorzien in de oorspronkelijke versie van het Plan, integendeel. In de gelederen van de BWP bestond een diep ingeworteld wantrouwen tegen devaluatie. In de later uitgewerkte tekst kwam de zaak wel ter sprake. Erg tegenstrijdige meningen werden tegen elkaar afgewogen zonder dat duidelijk stelling werd genomen. Zo was het toen ook bij de rechtse partijen en bij de economisten van de bourgeoisie.
e) De BUITENLANDSE HANDEL. Kredietfaciliteiten aan exporteurs, instelling van een delcrederedienst, lage toltarieven bij export, handelsverdragen, protectionisme en contingenteringen slechts voor zover ze onvermijdelijk zijn... Het hele hoofdstuk dat aan de buitenlandse handel was gewijd, bevat niet één regel, die niet door een doorsnee-liberaal zou kunnen onderschreven worden.

Het Plan bevatte TEN TWEEDE voorstellen, waarvan achteraf wel iets terechtkwam, maar dat geschiedde niet in toepassing van het Plan; dat was het resultaat van directe klassenstrijd. Het betrof concessies die het kapitaal werden afgedwongen. We vernoemen bv.: – de vermindering van de arbeidsduur (na de grote staking van 1936), – een volledig systeem van sociale voorzieningen (na tweede wereldoorlog tot stand gekomen).

Het Plan voorzag TEN DERDE: ECONOMISCHE STRUKUUURHERVORMINGEN. Wil men tot geleide economie in functie van een plan komen, dan moet men een reeks “commandoposten” in handen krijgen. Die bevinden zich in de eerste plaats in het kredietstelsel. Daarom stelt het Plan voor (onder titel a): NATIONALISATIE VAN HET KREDIET. Alleen de grote banken, die in feite een monopoliepositie verwierven, komen daarvoor in aanmerking. De kleinere blijven behoren tot de “private sector”. De genationaliseerde banken worden tot een grote openbare dienst omgevormd door de oprichting van een “Nationaal Instituut der Banken” onder leiding van een “commissaris voor het krediet”. Om de bestaande grote banken aan de richtlijnen van genoemde “instituut” en “commissaris” te onderwerpen, worden ze verplicht tot OVERDRAGING VAN GEZAG aan het “Nationaal Instituut der Banken”. Die overdracht gebeurt aldus: de genationaliseerde banken dienen “controlestukken” uit te geven en over te maken aan het nationale bankinstituut. Het aantal controlestukken is voor iedere genationaliseerde bank gelijk aan het aantal van haar aandelen. Aan de controlestukken (die geen recht op dividend geven) is een stem verbonden in de vergadering van de aandeelhouders. In deze vergadering is dus, naast de aandeelhouders, een afvaardiging aanwezig van het Nationaal Bankinstituut, houder van evenveel controlestukken (dus evenveel stemmen) als er aandelen zijn. Bovendien bekomen de vertegenwoordigers van het Nationaal Bankinstituut ook nog het stemrecht dat is verbonden aan de niet vertegenwoordigde aandelen. Praktisch betekent dit dat in de algemene vergadering van een genationaliseerde bank de afvaardiging van het Instituut de meerderheid heeft en over de samenstelling van de beheerraad beslist.

In de genationaliseerde bank geschiedt derhalve GEEN OVERDRACHT VAN EIGENDOM. De aandeelhouders blijven in het bezit van hun titels, blijven dividenden innen en hebben stemrecht op de vergadering: alleen hebben zij in die vergadering niet langer de meerderheid.

Onder titel b van het Plan wordt voorgesteld: “nationalisatie van de sleutelbedrijven”. De tekst daaronder omschrijft echter een beperkter terrein. Hierin komen enkel “de belangrijkste gemonopoliseerde nijverheden die de grondstoffen of de drijfkrachten voortbrengen” in aanmerking voor nationalisatie. In de uitgewerkte tekst gaat het nog alleen over ELEKTRICITEIT. Productie en distributie worden tot openbare dienst georganiseerd, in grote trekken volgens dezelfde methode als in het bankwezen.

De rest van de industrie blijft onaangeroerd, blijft “particuliere sector”, blijft kapitalistisch als voorheen. Ook het verzekeringswezen wordt niet genationaliseerd, maar enkel gecontroleerd.

Enkele vaststellingen dringen zich op:
1. Ook in de “genationaliseerde” sector bleef, volgens het Plan, het kapitalistisch bezit behouden.
2. “Zelfbeheer” – de droom van de “autogestionaire” socialisten – was totaal vreemd aan deze ontwerpen.
3. In het Plan en in de commentaren er rond werd benadrukt dat er geen sprake mocht zijn van “etatisme”. Maar hoe meer men de voorstellen van dichterbij bekijkt, hoe sterker men getroffen wordt door de etatistische en bureaucratische trekken van het hele project.

Zo voorziet het Plan de oprichting van 5 commissariaten: voor krediet, nijverheid, vervoer, buitenlandse handel, plus een algemeen economisch commissariaat. Die commissariaten zouden aan alle kapitalistische bedrijven zekere gedragsregels opleggen in functie van de doeleinden van het Plan. Volgens de oorspronkelijke tekst werden de “commissariaten” door het Parlement aangesteld. Volgens de uitgewerkte tekst dienden zij benoemd te worden door de Koning (regering). Het aanstellingsrecht werd dus van de wetgevende naar de uitvoerende macht verschoven.

Ook de samenstelling van de Regentenraad van het Nationaal Bankinstituut is revelerend. Men vindt erin: – de door de Koning benoemde directeur-generaal, – de door de Koning benoemde commissaris voor het krediet, – drie door de Koning benoemde leden, – afgevaardigden van verschillende halfopenbare instellingen als de NBB, het Gemeentekrediet, de ASLK en de NMKN.[193] Kortom, het is al etatisme wat de klok slaat.

Het “planisme” gaat niet uit van de gedachte dat de Belgische Staat, een staat van het parlementaire, burgerlijk-democratische type, in laatste instantie de heerschappij van de bourgeoisie uitdrukt. De Man heeft het slechts over zekere “inbreuken van de geldmachten op de staat”, daar waar het een veel fundamenteler relatie betreft. Het gaat inderdaad niet over bepaalde “misbruiken” in het staatsbeheer.[194] Het betreft het wezenlijke in de bourgeoisstaat.

De oplossing die De Man aanbiedt is totaal vals. Hij stelt voor DE STAATSMACHT TE VERSTERKEN OM DE GELDMACHTEN TE ONDERWERPEN. “Wij willen een sterke staat om de geldmuur omver te halen, om de machten, die in het hogere financiewezen thans bezig zijn de staat onder voogdij te houden, te onderwerpen... wij willen een staat met versterkte actiemiddelen tegen de economische macht van bank- en monopoliekapitaal.” Men zou nochtans moeten weten dat normaliter een “sterke staat” de macht van de monopolies niet breekt maar uitbreidt. Alle ervaringen met de “sterke” staten in de kapitalistische wereld bevestigen dat.

De Man was een zeer autoritair personage. Dat heeft hij ten allen tijde getoond. Reeds in 1911 leek hem de centralisatie en de centrale beslissingsmacht in de vakbonden een eerste noodzaak. In 1933 stelde hij de (overigens ingewilligde) eis dat de centrale leiding van de BWP, tot hiertoe in handen van een nogal omvangrijk “Bureau van de Algemene Raad”, zou worden overgemaakt aan een “Permanent leidend Comité” van 5 leden. Zoals meegedeeld, werd in het Plan aangedrongen op “versterking van de uitvoerende macht”.[195]

* * *

De Man hoopte langs de weg van de parlementaire meerderheid tot een regering te komen die het Plan zou onderschrijven. Door beroep te doen op de nationale solidariteit, door te benadrukken dat zijn Plan niet het socialisme en ook niet een etappe naar het socialisme beoogde en dat de kapitalistische bezit- en winstprincipes behouden bleven, door het algemene welzijn in de plaats van het klassenbelang te stellen, door ten slotte de klassenstrijd op te geven, hoopte hij genoeg begrip en goede wil op te wekken om langs parlementaire weg tot een regering te komen, die het grootkapitaal door middel van zekere structuurhervormingen aan de doeleinden van het Plan zou onderwerpen. Als men, zoals De Man, de meest fundamentele stellingen van het marxisme over boord werpt, dan is de baan vrij voor utopische verwachtingen omtrent de maatschappijhervormingen. Alsof grote financiers geen zelfbewustzijn, tevens klassebewustzijn, zouden hebben en zo maar zouden toelaten dat aan hun machtsposities wordt geraakt! Zonder inschakeling van de klassenstrijd geven de grootbourgeois geen gram van hun macht prijs. Dat is eenvoudig ondenkbaar. Dat zou De Man achteraf, als minister, tot zijn verbittering ervaren en dat is ook de kern van de kritiek die EUG. VARGA tegen “Het Plan” uitbracht.[196] De brochure van Varga behoorde nog tot de ultra sektaire periode van de Komintern, toen de polemische overdrijving, de harde afwijzing, de kwetsende aantijging – soms zelfs laster – de toon aangaven. Maar ondanks alles bevatte het betoog van Varga een kern van waarheid: het Plan wekt valse hoop, fungeert als middel om de strijd tegen het kapitaal af te zwakken en om de BWP terug in te schakelen in de regeringspolitiek.
Reeds op het congres van december 1933 had De Man, een bekende uitspraak parafraserend, betoogd: “Het Plan is niets, de actie voor het Plan is alles”. Het congres besloot dan ook een grootscheepse propaganda op touw te zetten, de meest massale wellicht uit de BWP-geschiedenis, met aanwending van moderne reclamemiddelen. In de gelederen van de BWP laaide de geestdrift op. De lethargie van de laatste jaren was overwonnen, men had opnieuw hoop. De wagen was weer aan het rollen.

Toch kende de campagne een paar ernstige beperkingen. Zij bleef uitsluitend gebonden aan de BWP. Noch de communisten,[197] noch de christelijke vakbonden of wie ook marcheerden mee. Een tweede beperking hield verband met de verhoudingen binnen de BWP. Het “actiecomité” voor het Plan werkte onder voorzitterschap van De Man en had M. Naessens als secretaris. Zij bouwden een heel apparaat uit en traden hoe langer hoe zelfstandiger op, wat de oude gevestigde personaliteiten van de AR helemaal niet beviel. Reeds over het Plan zelf waren zij niet zo geestdriftig, laat staan over de miskenning van hun gezag door het actiecomité. Nog erger werd het toen bleek dat zich rond de persoon van H. de Man een soort “cultus” ontwikkelde. Het “Plan van de Arbeid” werd het “Plan De Man”. Resultaat was een wrokkige tegenwerking vanwege Vandervelde, De Brouckère, Huysmans (Volksgazet), G. Balthazar (Vooruit), A. Wauters (Le Peuple)... De Man deed de spanningen nog toenemen door een einde te willen stellen aan de “cumuls” in de BWP-leiding. Hij mislukte. Maar niettemin had hij hard op vele tenen getrapt. Dat werd niet vergeten.

Een ernstiger tegenslag was het FAILLIET VAN DE BANK VAN DE ARBEID.[198] Deze “socialistische” bank nam deposito’s op van de coöperaties, de vakbonden, de particulieren (arbeiders en voormannen van de BWP) en sinds enige tijd ook van de stad Gent en de stad Antwerpen. De socialistische schepenen van financiën van deze steden hadden inderdaad ieder een 20 miljoen stedelijk geld bij de Bank van de Arbeid gedeponeerd. In de periode van de hoogconjunctuur had de Bank gouden zaken gedaan. Maar met de intrede van de crisis begon het mis te lopen. De Bank van de Arbeid was – naar Belgische traditie – een gemengde bank, d.i. een depositobank en een zakenbank. Zoals gebruikelijk had ze, op zicht of op korte termijn gedeponeerde gelden, op lange termijn (bv. in de vorm van aandelen en obligaties) vastgelegd, “bevroren”. Zolang enerzijds de ondernemingen goede zaken deden en anderzijds de spaarders vertrouwen hadden in de solvabiliteit van de bank, waren er geen problemen. Maar van in 1931 traden de moeilijkheden in: enerzijds geraakten vele ondernemingen in de rode cijfers, anderzijds begonnen de arbeiders geleidelijk hun spaarpenningen af te halen. Reeds in juni 1933 kwam de staat ter hulp door aan de bedrijven van de Bank van de Arbeid een krediet van 95 miljoen te waarborgen. Maar het mocht niet baten; toen na de Weense evenementen van februari 1934 het gerucht doordrong dat de gelden van de Weense Arbeidersbank onder sekwester kwamen, haastten zich heel wat cliënten om hun spaargeld op te halen. Op 12 maart 1934 deed Vandervelde een demarche bij minister Jaspar namens de coöperaties, die een bedrag van 150 miljoen op de Bank van de Arbeid hadden staan. De coöperaties werden geholpen mits zij een hypotheek op al hun gebouwen aanvaardden. Meer dan deze onrechtstreekse hulp aan de Bank wilde of kon de regering niet geven, in acht genomen dat de antisocialistische pers een heftige campagne had ingezet tegen iedere mogelijke hulpverlening. Zo moest de Bank van de Arbeid op 28 maart haar uitbetalingen staken en haar winketten sluiten. Er was een put van 220 miljoen.[199]

De AR stelde een onderzoekscommissie aan. A. Wauters bracht rapport uit tijdens de zitting van 6 oktober 1934. De conclusies waren hard. Strikt strafrechtelijk was er niet veel reden om een aanklacht in te dienen. Niettemin was er wanbeheer en stond men voor praktijken die in een kapitalistisch bedrijf geoorloofd zijn, maar moeilijk verenigbaar kunnen geacht worden met een socialistische moraal.[200] Er werden dan ook sancties getroffen: twee leden van het directiecomité werden uitgesloten uit de partij, één senator moest aftreden en Ed. Anseele moest al zijn economische mandaten neerleggen. Ten slotte kregen 22 administrators (onder wie 5 Volksvertegenwoordigers en 3 Senatoren) een blaam voor “lichtzinnigheid bij het beheer”; zij mochten echter hun mandaten behouden.

In het rapport aan het congres, dat een paar weken later doorging, werd de nadruk verlegd van het wanbeheer naar het effect van de economische crisis. De persoonlijke verantwoordelijkheden werden verdoezeld. Wat de “socialistische” bedrijven betreft, werd de aanbeveling gegeven tot de “gesloten coöperatieve kringloop” terug te keren: de productieondernemingen moesten zich in hoofdzaak op de behoeften van de verbruikscoöperaties afstemmen.

Het kwam de partijleiding eigenlijk goed van pas dat op hetzelfde oktobercongres een groot deel van de aandacht kon gericht worden op het conflict met “L’Action Socialiste”. Hier stelde zich de vraag naar de tucht en het tendensrecht.

“L’Action Socialiste” had zich volmondig bij de propaganda voor het Plan aangesloten, maar het linkse strijdblad bleef bovendien aan zijn eigen inzichten vasthouden.

Toen in februari 1934 de grote TEXTIELSTAKING VAN VERVIERS begon, drong “L’Action Socialiste” aan op snelle uitbreiding. Het blad riep op tot solidariteitsbewegingen, betoogde hoezeer de gebeurtenissen van Oostenrijk bewezen dat het nodig was op een algemene politieke staking aan te sturen. De vakbondsleiding, die de strijd strikt lokaal en puur professioneel wilde houden, aanvaardde niet dat buitenstaanders zich met “haar” zaken bemoeiden. Toen na vijf maanden de staking op een mislukking eindigde, betoogde “L’Action Socialiste” dat de vakbondsleiders in de eerste instantie schuld hadden aan de nederlaag. Daarmee was de maat vol. De syndicale bonzen eisten uitsluiting van Spaak en zijn medestanders.

Zo kwam het op het congres van oktober 1934 bijna tot een breuk. Bijna ... want Spaak vond voldoende soepele woorden om de potten te lijmen en de zaak eindigde met een resolutie die enkel fractievorming en persoonlijke aanvallen verbood.

De Man was in dit conflict verzoenend opgetreden, want hij wenste deze dynamische propagandisten van het Plan niet te verliezen. Overigens werd het Plan door de ramp met de Bank niet zo zwaar getroffen, omdat precies H. de Man sinds jaar en dag kon bogen op zijn kritiek tegen dat soort ondernemingen van Anseele.

De Man slaagde erin de propagandawagen terug aan het rollen te brengen. De leuzen werden “Het Plan aan de Macht”, “Niets dan het Plan, geheel het Plan!”.

Het doel was dus regeringsdeelname op basis van een parlementaire meerderheid, die het Plan onderschreef. In principe zou zulke meerderheid het resultaat van succesvolle verkiezingen moeten zijn. Zo had men het op de socialistische congressen gesteld. Maar De Man zag het anders. Met de opheffing van de goudpariteit van de Belgische frank op 18 maart 1935 en het ontslag van de regering Theunis, bleek dat de leidende elementen van de bourgeoisie besloten hadden het roer om te werpen en de deflatiepolitiek af te schrijven. H. de Man besloot daaruit – vermits het Plan los stond van klassestandpunten en klassebelangen – dat het Plan ook aanvaardbaar moest zijn voor burgerlijke politici. In zijn verbeelding zag hij menig katholiek en liberaal mandataris het Plan bijtreden. In die groepen zou een scheidingslijn lopen tussen voor- en tegenstanders van het Plan. Met die voorstanders zou de BWP dan een parlementaire meerderheid tot stand brengen en een regering vormen.
Maar op het beslissende moment kwam van dat alles niets terecht.

* * *

Er werd opnieuw – na 71/2 jaar onderbreking – een drieledige, een “nationale” regering gevormd. Ze kwam tot stand onder leiding van de katholiek PAUL VAN ZEELAND, vicegouverneur van de NBB en derhalve een extraparlementair. De coalitie zou ruim een jaar standhouden: van 25 maart 1935 tot aan de verkiezingen van 26 mei 1936. De Man had tevoren met Van Zeeland al contact opgenomen, waaruit enig akkoord bleek inzake conjunctuurpolitiek, maar niet betreffende structuurhervormingen. Overigens had De Man P.H. Spaak in de combine betrokken. Noch De Man, noch Spaak hadden hun directe medewerkers op de hoogte gesteld. Zij wonnen de meerderheid van de AR voor hun standpunt en die meerderheid was bereid – tegen alle congresbesluiten in – tot een regering toe te treden, die het Plan negeerde en waarvan de BWP niet de spil zou vormen.

Zo kwam er op 25 maart een regering Van Zeeland met 5 katholieken, 5 socialisten, 3 liberalen en 3 technici. De socialisten werden in de coalitie uit de financiële en economische sleutelposities verwijderd gehouden.[201] De Man kreeg “openbare werken en opslorping van de werkloosheid”, Delattre “sociale voorzorg” en Soudan “justitie”. Aan P.H. Spaak werd als beginneling het departement van “vervoer en PTT” toevertrouwd. Vandervelde werd “minister zonder portefeuille”.

Een paar weken voordien was het lijvige boek verschenen dat de titel droeg: “De Uitvoering van het Plan van de Arbeid”. Maar precies daarvan was niet langer sprake. Spaak verklaarde zonder meer: “Le Plan n’est plus actuel, le Plan est dépassé par les faits”.

De regeringsverklaring werd goedgekeurd (met 107 voor, 54 tegen en 12 onthoudingen), maar de nieuwe ploeg kreeg in de katholieke en liberale groepen geen meerderheid, zoals Van Zeeland had gevraagd. Tevens werden volmachten voor één jaar gestemd. De regering beloofde een programma van economische expansie uit te voeren door devaluatie van de frank, door goedkoop krediet en belastingvrijstelling ten gunste van de bedrijven, door uitvoering van openbare werken...

Toen alles in kannen en kruiken was, werd op 30 maart een congres van de BWP samengeroepen. Wat kon dat congres anders doen dan het voldongen feit te erkennen? De medewerkers van het Planbureau evenals van “L’Action Socialiste” waren wel erg ontstemd, maar tevens totaal ontredderd nu hun talentvolle voormannen, De Man en Spaak, het schip hadden verlaten.[202]

De munt werd met 28 % GEDEVALUEERD. Dat liet de Belgische economie toe aan te sluiten bij de gunstige omslag van de economische conjunctuur in de hele kapitalistische wereld vanaf 1935. Een RECONVERSIE (omzetting van verschillende kortlopende staatsleningen in één enkele op lange termijn) werd doorgevoerd tegen verlaagde rente. Een BANKCOMMISSIE werd ingesteld, gelast met de controle op de depositobanken. Er kwam een Dienst voor Economisch Herstel (beter gekend als OREC, Office de Redressement Economique) onder leiding van De Man. Het was zijn bedoeling OREC tot instrument van een geleide politiek te maken. Met OREC hoopte De Man toch iets van het Plan door te voeren. Maar dat lieten de anderen niet toe. Het OREC verwierf weinig gezag en raakte weldra volledig buiten spel. Er was des te minder reden voor de conservatieve elementen en voor de bourgeoisie in het algemeen om De Man in zijn pogingen te steunen, vermits de verbetering van de economische conjunctuur reeds na enkele maanden voelbaar was. Toen de volmachtperiode van één jaar in de lente van 1936 ten einde liep kon Van Zeeland een gunstig bilan voorleggen: er was evenwicht in het staatsbudget, de export was verdubbeld, het aantal volledig werklozen was van 297.000 tot 139.000 gedaald en ook het aantal gedeeltelijk werklozen was aanzienlijk verminderd.

De BUITENLANDSE POLITIEK van de regering Van Zeeland kan niet onvermeld blijven.
Op 12 juli 1935 werd de diplomatieke erkenning van de Sovjet-Unie een feit.[203] Het was de verwezenlijking van een punt uit het Plan van de Arbeid. Daarmee is echter geenszins gezegd dat het de BWP is geweest, die deze erkenning heeft doorgedrukt. Feit is dat er zich bij de Belgische bourgeoisie ten overstaan van de Sovjet-Unie een evolutie had voorgedaan. Gedurende vele jaren werd aan de erkenning van het Sovjetregime de voorwaarde verbonden dat de Belgische kapitaalbeleggingen van vóór de Oktoberrevolutie zouden vergoed worden, wat de Sovjetregering weigerde. Naarmate de jaren vorderden, zonder dat het Sovjetregime in elkaar stortte, verzwond de hoop op recuperatie bij de Belgische beleggers en groeide tevens het belang van normale handelsbetrekkingen. Overigens hadden haast alle Westerse mogendheden diplomatieke betrekkingen met de Sovjet-Unie aangeknoopt. België was een uitzondering. Deze evolutie heeft de regering Van Zeeland ertoe gebracht de USSR te erkennen. De socialisten, die in hun campagne voor het Plan geen nadruk op dat punt hadden gelegd, besteedden er ook achteraf weinig aandacht aan in hun pers.

De onderhandelingen verliepen eerder moeizaam. De Belgische regering stelde EERST EEN HANDELSVERDRAG en nadien de diplomatieke erkenning voor, maar de Sovjetregering eiste eerst de diplomatieke erkenning. Zo is het dan ook gebeurd. Het dispuut illustreert de geest waarin de Belgische diplomatie optrad: zij wilde het niet-politieke aspect van de erkenning benadrukken. Van enige toenadering met de USSR was dan ook geen sprake. Integendeel, de Belgische buitenlandse politiek ging de andere richting uit. Dat zou weldra heel duidelijk worden.

Op 7 maart 1936 zegde Hitler het Locarno-pact op en liet hij zijn troepen het Rijnland binnenrukken. De dag voordien had de regering Van Zeeland het Frans-Belgisch militair akkoord van 1920 opgezegd. Dat de Belgische regering dit voornemen had, wist men eerder te Berlijn dan te Parijs. Hitler was dan ook zeer tevreden dat België een stap zette in de richting van de volledige isolatie. Koning Leopold III zag hiermee een stuk van zijn politiek verwezenlijkt. Eén van de elementen die ertoe bijdroegen dat de regering Van Zeeland besloot zich militair los te maken van Frankrijk, was de parlementaire bekrachtiging op 27 februari 1936 van het Frans-Sovjet bijstandspact. Datzelfde pact was het diplomatiek voorwendsel dat Hitler liet gelden om het Rijngebied te bezetten. De convergentie is duidelijk.

In het eerste hoofdstuk van dit boek werd beschreven hoe de Westerse mogendheden reageerden op de Rijnbezetting. Op 19 maart gingen zij akkoord over de REGELING VAN LONDEN. Die kwam hierop neer dat momenteel tegen Hitler niets werd ondernomen, maar dat men bij een verdere Duitse agressie gezamenlijk zou optreden. België zou daartoe met Frankrijk en Engeland militaire besprekingen voeren. Maar deze geschiedenis is hiermee niet ten einde en komt verder nog ter sprake.

* * *

De wetgevende verkiezingen van 24 mei 1936 vertoonden een doorbraak van uiterst rechtse tendensen.[204]

Het aantal volksvertegenwoordigers was van 187 tot 202 gestegen. De katholieke partij leed een zware nederlaag: zij daalde van 79 naar 63 zetels; de nederlaag van de liberale partij was aanzienlijker dan in het mandatenverlies (van 24 naar 23) tot uitdrukking kwam; de socialisten leden een verlies (van 73 naar 70), dat gedeeltelijk werd gecompenseerd door de communistische vooruitgang (van 3 naar 9 zetels). De drie “traditionele” en regerende partijen verloren dus samen 20 zetels in de Kamer, terwijl het aantal te begeven mandaten met 13 was gestegen. Daartegenover verwezenlijkten de extreemrechtse, antiparlementaire partijen een enorme vooruitgang: het VNV verdubbelde zijn vertegenwoordiging (van 8 naar 16 zetels); REX, dat voor de eerste maal opkwam, verwierf 21 verkozenen in de Kamer.

Wat heeft een deel van de kiezers bezield om extreem links, en een veel ruimer deel om extreem rechts te stemmen? Economisch was een aanzienlijke verbetering ingetreden, zodat de indruk ontstond dat men zich aan de crisis ontworstelde...

De opmerking werd dikwijls gemaakt dat tussen de economische recessie en de electorale uitdrukking daarvan zich een zekere decalage in de tijd voordoet. Het duurt wel een tijd vooraleer de mensen zich van de nieuwe situatie duidelijk bewust worden. De bittere nasmaak van haast vijf jaar economische ellende kon niet zomaar verdwijnen.[205]

De electorale aardverschuiving betrof niet zozeer de arbeidersklasse: die radicaliseerde zich slechts enigermate en dat lag in de lijn van de verwachtingen. Veel heftiger was de reactie van de middenstandslagen, die nu plots en massaal overschakelden naar het fascistische REX en het fascistoïde VNV. Enerzijds was dat zeker een reactie op de economische crisis. De doorsnee middenstander schreef de economische crisis immers toe aan “het systeem”. Maar “het systeem” zag hij niet in de wetmatigheden van het kapitalisme. Het kapitalisme in vraag stellen, lag totaal buiten zijn conceptie. Men kan evengoed de natuur in vraag stellen! “Het systeem”, dat was het Parlement, dat waren de Partijen, dat waren de Politici en dat waren de relaties van die Politici met bepaalde in fraude verwikkelde Financiers. Kortom, de economische crisis en het geknoei van de financiers werden de democratie verweten.

Nu is het electoraal gedrag niet zo maar een weerspiegeling zonder meer van de economische situatie. Het is evident dat in 1936 de middenstandslagen in België sterk onder de indruk waren van het prestige dat was verbonden aan de fascistische opmars in Europa. Er was de Rijnbezetting van Hitler: er was de verovering van Ethiopië door Mussolini.

Nog beslissender wellicht voor de houding van de genoemde middenstandsklassen was de overwinning van het “Frente Popular” in de Spaanse verkiezingen van februari en van het “Front Populaire” in de Franse verkiezingen van april-mei. In de geest van de doorsnee middenstander was er tussen “volksfront” en “communisme” praktisch geen verschil. Het leek er dus op dat de parlementaire democratie geen waarborg bood tegen de “wurgende greep” van het communisme. Daarom: leve Rex! leve het VNV!

* * *

Het REXISME was een fascistische loot van de katholieke boom. De naam zelf is afkomstig van de leuze “Christus Rex”, die opgang deed in vele katholieke jeugdbewegingen. Fascisme vergt een charismatische leidende figuur. Die trad naar voor in de persoon van LEON DEGRELLE, een apothekerszoon uit Bouillon (geboren in 1906), die te Leuven studeerde en erg actief werd onder de rechtse katholieke jongeren, die dweepten met morele vernieuwing, reinheid van gedachte, veredeling van de levenshouding en dergelijke. Politiek verlengstuk daarvan was voor hen de uitroeiing van misbruiken in het politieke leven door verjonging van de kaders. Dus ook hier: aflossing van de wacht door jonge wolven, gehuld in de mantel van de eeuwige christelijke waarden.
In 1930 kreeg L. Degrelle de leiding van de katholieke uitgeverij “La Société coopérative des Editions Rex”, die weekbladen (“Rex”, “Vlan”), boeken en brochures op de markt bracht. Weldra vormde de Rex-groep een fractie in de Katholieke Partij. Einde 1935 – op het congres van de Katholieke Verenigingen – kwam het onder heftig tumult vanwege Degrelle en zijn aanhangers tot een breuk. Rex werd van nu af een zelfstandige politieke formatie. Degrelle was een verbluffend demagoog, die beschikte over een briljant en meeslepend redenaarstalent. Degrelle bracht het misnoegen, de frustraties en de haatgevoelens van de middenstandslagen onder woorden en wist ze om te zetten in een dynamisch fanatisme. Het aangrijpingspunt was de kleinburgerlijke verontwaardiging over “les collisions politico-financières”, over “le mur d’argent”, thema’s die reeds in 1932 door de rechtse katholieke politicus PAUL CROKAERT werden aangesneden en die vanaf januari 1935 ook door het dagblad “La Libre Belgique” werden ontwikkeld. Degrelle slaagde erin rond de aanklacht tegen “les pourris” en voor “de grote schoonmaak” een beweging op te bouwen. Naast het symbool van de partij, de kroon van Christus Koning, behoorde de bezem als instrument voor het reinigen van de augiasstal, tot de beeldspraak van het rexisme. Nooit werd in de Belgische politiek de moddercampagne, het “scandalisme” zo systematisch geëxploiteerd als door L. Degrelle. Het dient gezegd dat het aan schandalen in België niet ontbrak, zodat Degrelle en zijn fascisten erin slaagden de parlementaire democratie ernstig te discrediteren.

Het verkiezingsprogramma van 1936 voorzag, behalve de genoemde “schoonmaak”, een autoritaire inrichting van de staat, “zonder partijen” en op corporatistische basis. Mussolini en Hitler waren de inspiratiebronnen. Het electoraal succes was enorm: op slag 21 zetels, wat ruim 270.000 stemmen of 11,5 % betekende. Rex won zijn stemmen vooral ten koste van de Katholieke Partij. Wat geen wonder was, gezien de fascistoïde sympathieën in die partij gemeengoed waren geworden. Het dient opgemerkt dat de aanhang van het rexisme zich in hoofdzaak tot Wallonië en Brussel beperkte, wat de omvang van het succes binnen deze ruimte nog indrukwekkender maakte. Wel was er een zwakke afdeling Rex-Vlaanderen, die elementen uit de franskiljonse burgerij omvatte. Overigens had Rex[206] een paar maanden voor de verkiezingen van mei 1936 een akkoord afgesloten met het “Eenheidsfront”, een overkoepelende instantie waarbij honderden Vlaamse middenstandsorganisaties waren aangesloten: allemaal “neutraal”, “boven en buiten de politiek”, afkerig van “kleurenpolitiek en kleurenpartijen”, allemaal “antiparlementair” ingesteld en voorstander van een “corporatieve” organisatie. Het akkoord Rex-Eenheidsfront leidde in alle Vlaamse provinciën (behalve Antwerpen) tot kandidatenlijsten met vertegenwoordigers van de middenstandsorganisaties.

In april 1937 ging L. Degrelle een politieke krachtproef aan (zie verder), die hij verloor. Daarmee ontviel de grote wraaknemer het aureool van de onoverwinnelijkheid. Maar de kleinburgerij blijft slechts trouw aan het fascisme in opmars: bij de verkiezingen van 1939 slonk het aantal rexistische mandatarissen tot 4.[207]

Het VNV verdubbelde dus zijn parlementaire vertegenwoordiging in 1936. Vanwaar kwam dat VNV?

De VLAAMSE FRONTPARTIJ, die in 1929 haast 12 % van de stemmen in Vlaanderen behaalde en 11 mandaten kreeg, viel met de verkiezingen van 1932 terug op 8 zetels. De Frontpartij maakte een zware crisis door. De innerlijke tegenstellingen (m.n. op confessioneel en politiek vlak) werden scherper naarmate de Vlaams-NATIONALISTISCHE tendens veld won, d.w.z. naarmate het nationalisme in die partij een rechtsere maatschappijbeschouwelijke inhoud verwierf.

De meest uitgesproken fascistische elementen scheurden zich af onder leiding van JORIS VAN SEVEREN om het VERDINASO (Verbond van Dietse Nationaal-Solidaristen) te vormen. Het Verdinaso zou zich nooit massaal ontwikkelen, maar wel enige uitstraling verwerven.[208]

De Vlaamse nationalistische groepen van de erg ontredderde Frontpartij werden in oktober 1933 door STAF DE CLERCQ samengevoegd tot het Vlaams Nationaal Verbond of VNV.[209] Met de democratische, humanistische en antimilitaristische traditie van de Frontpartij werd nu gebroken om over te schakelen naar fascistoïde ideeën als leidersbeginsel, autoritaire en corporatieve opbouw van de maatschappij, en dgl. Maar dat alles was ideologisch nogal verward. Het VNV was in hoofdzaak een verzameling mensen, die zich niet al te duidelijk bewust waren van hun fascistische instelling.[210]

De taalwetgeving kwam ondertussen steeds meer tegemoet aan de Vlaamse grieven.[211] Maar het VNV bleef niet bij dergelijke concessies stilstaan. Het eiste ook staatkundige hervormingen: het VNV wilde federalisme; sommige van zijn leden dweepten met de Groot-Nederlandse gedachte.

Het VNV, veel minder strak geleid en gestructureerd dan het Verdinaso en beter aansluitend bij de retorisch-romantische traditie van de Vlaamse beweging, gaf blijk van veel dynamisme. Het ledental overschreed de 25.000 niet, maar electoraal kende het VNV wel succes: 16 volksvertegenwoordigers in 1936 of haast 13 % van de Vlaamse kiezers. Meer nog, terwijl Rex electoraal in elkaar zakte, hield het VNV goed stand: bij de verkiezingen van 1939 won het 25.000 stemmen en één zetel.

* * *

Zoals na verkiezingen gebruikelijk is, trad de regering Van Zeeland af in mei 1936. Tijdens de nu volgende legislatuur beschikten katholieken en liberalen samen – uniek in de Belgische geschiedenis – niet over een parlementaire meerderheid. Vermits de katholieken met de socialisten alleen niet wilden samengaan, bleef nog alleen een drieledige oplossing over. De socialistische mandatarissen hadden van hun congres (1 juni) de vrije hand gekregen om aan de regering deel te nemen. Een reeks vooruitstrevend-democratische programmapunten werden door de congresresoluties wel aanbevolen, maar iedereen wist dat die niet als volstrekte voorwaarden moesten beschouwd worden. De BWP wenste erbij te zijn.

Paul van Zeeland slaagde erin op 13 juni klaar te komen met de vorming van een nieuw kabinet, waarin een versterkte socialistische aanwezigheid opvalt. De TWEEDE REGERING VAN ZEELAND telde inderdaad 6 (i.p.v. 5) socialisten en wel op belangrijke posten: de meest uitgesproken rechtse BWP-leiders kregen sleutelposities (Spaak: buitenlandse zaken, De Man: financiën), terwijl “patron” Vandervelde zich moest vergenoegen met het politiek onbeduidende departement van Volksgezondheid.[212]

De onderhandelingen over de vorming van de regering verliepen op een moment van grote sociale spanning in het land. Massale stakingen deden zich voor in die dagen; het waren de aanzienlijkste uit de periode tussen de twee wereldoorlogen.[213]

De economische conjunctuur was fel verbeterd en het zakenleven terug op gang geraakt, maar de arbeiders moesten hun deel nog steeds ontberen. Klaarblijkelijk was het die situatie, alsmede de Volksfrontmanifestaties in Frankrijk, die aan de basis lagen van de beweging in België.

Het begon in de Antwerpse haven. De Antwerpse arbeidersklasse was diep beroerd door een fascistische aanslag, tijdens de kiescampagne, op twee socialistische militanten. POT en GRIJP werden doodgeschoten. Grijp was bestuurslid van de havenarbeidersbond. Op de dag van de begrafenis (26 mei) riep de vakbond een algemene staking van één dag uit aan de haven.

Op 2 juni slaagden communistische militanten erin een staking van de dokwerkers op gang te brengen. De eerste reactie van de vakbondsleiding was afkeuring; maar haar pogingen het werk te doen hervatten bleven vruchteloos. Het begon dus als een “wilde” staking. Maar weldra erkenden de vakbonden de beweging; ze stelden een eisenprogramma op en begonnen te onderhandelen. Die onderhandelingen vlotten niet en ruim 19.000 dokwerkers bleven gedurende drie weken in staking. Een compromis werd bereikt en op 22 juni hervatten ze het werk.

Ondertussen was de beweging overgeslagen naar andere sectoren (o.a. diamant) en gewesten. In de tweede week van juni kwam heel Wallonië in beroering: de mijnwerkers, de arbeiders van de steengroeven, de gieterijen, de metaalnijverheden ... bonden de strijd aan. Weldra waren ongeveer een half miljoen werkers bij de beweging betrokken. Het betrof stakingen die door de socialistische en christelijke vakbonden werden erkend. Natuurlijk was het de bekommernis van de syndicale leidingen zo snel mogelijk tot een verzoenend compromis te komen. Te meer daar zij getuigen waren dat de communistische impact met de dag toenam.[214]

De regering greep in en riep op 17 juni een NATIONALE ARBEIDSCONFERENTIE (arbeiders, patroons, overheid) samen, die tot zekere concessies besloot: – een loontoeslag van 7 à 8 %, – vaststelling van een minimumloon, – verhoging van de kinderbijslag, – waarborg van syndicale vrijheid, – minstens zes betaalde verlofdagen per jaar. De inwilliging van de 40-urenweek geschiedde slechts gedeeltelijk: alleen in ongezonde en gevaarlijke bedrijven (in feite: in de mijnen en aan de haven). Het was nu de taak van de paritaire comités deze aanbevelingen in CAO’s om te zetten. Op 21 juni besloot de syndicale leiding de staking op te heffen. Het duurde tot het einde van de maand vooraleer de werkhervatting overal een feit was.

De BWP was afzijdig gebleven. Wel wendde zij de kracht van de beweging aan om in de regeringsverklaring van 24 juni de aanbevelingen van de Nationale Arbeidsconferentie als programmapunten te doen opnemen. Tevens werd verplichte verzekering tegen werkloosheid in het vooruitzicht gesteld, alsmede controle op de bewapeningsindustrie, op elektriciteitsvoorziening, op assurantie- en kredietwezen. Allemaal beloften, waarvan in de periode vóór de Tweede Wereldoorlog praktisch niets zou terechtkomen.

* * *

De officiële statistieken vermelden 999 werkonderbrekingen in 1936, waarbij 560.716 arbeiders waren betrokken. Maar na de algemene staking van 1936 trad een relatieve kalmte in.[215]

Het ledental van de socialistische vakbonden steeg nog enigermate,[216] maar ook de christelijke syndicaten wonnen terrein en haalden een deel van hun achterstand in; in 1939 bereikten ze een 340.000 leden. Tussen beide vakbondsorganisaties waren en bleven de verhoudingen slecht, zelfs vijandig. Dat was niet zozeer een kwestie van programma of tactiek, maar van concurrentie op syndicaal, partijpolitiek en levensbeschouwelijk vlak. In het ACV bleef de godsdienstverdediging een centrale bekommernis: bij de socialistische vakbonden waren antiklerikalisme en antigodsdienst in feite eng verbonden.

Op het plan van de sociale wetgeving werd, als uitvloeisel van de algemene staking, de wet van 8 juli 1936 gestemd die een jaarlijks betaald arbeidsverlof voorzag (van 6 tot 12 dagen volgens het aantal dienstjaren). Nog als gevolg van de staking werd een heel groot aantal nieuwe PARITAIRE COMMISSIES opgericht; in 1937 telde men er een honderdtal; het was een ware wildgroei (na de oorlog door hergroepering tot de helft herleid). Overigens kwam niets nieuws tot stand. De syndicale eis van de verplichte verzekering tegen werkloosheid werd wel in een wetsontwerp geformuleerd, maar niet verwezenlijkt.

De vakbonden, die door de SYNDICALE COMMISSIE werden overkoepeld, waren nog steeds innig verbonden met de BWP. In vergelijking met de meeste politieke leiders van de BWP waren de vakbondsbestuurders – lieden als C. MERTENS en JOS. BONDAS – nog rechtser ingesteld. Voor hen was de vakbond niet zozeer een strijdorganisatie dan wel een sociale dienst ter oplossing van individuele moeilijkheden. Daarom drongen zij aan op socialistische aanwezigheid in de regering, ongeacht het programma van die regering.

Hun voornaamste inspanningen betroffen DE SYNDICALE ORGANISATIE. Dat liep uit op de structuurhervormingen die het congres van 5 december 1937 besloot. De naam Syndicale Commissie werd in BELGISCH VAKVERBOND (BVV) veranderd. De organisatie van de nationale leiding (Secretariaat, Bureau, Nationaal Comité), van de CENTRALES en van de FEDERATIES werd geconsolideerd.[217] Hoofdbekommernis was het gezag van de nationale leiding te verstevigen, de beslissingsmacht aan de top te concentreren. Enkel het Nationaal Comité kon “op gelijk welk ogenblik ... op eigen gezag beslissen” of een strijd moest ophouden of worden voortgezet en uitgebreid. De tendens ging steeds in de richting van de eerste eventualiteit. De angst voor het avontuur was zeer groot: geen strijd aanbinden die het risico van een nederlaag inhield... Tot zijn uiterste consequenties doorgevoerd, kwam dat er op neer dat de strijdbaarheid zelf stelselmatig werd afgeremd. Tot grote spontane (wilde) uitbarstingen kwam het niet meer na 1936.

* * *

Van in 1936 begon Koning Leopold III steeds grotere invloed op het politieke leven uit te oefenen. Dat was bijzonder duidelijk in de BUITENLANDSE POLITIEK. Het was een gevestigde traditie dat de Belgische vorsten speciaal de militaire zaken en de buitenlandse betrekkingen beschouwden als behorend tot hun domein. Leopold III, meer dan zijn voorgangers, beschouwde dit als een van zijn prerogatieven. Hij spoorde ertoe aan dat de tweede regering Van Zeeland de zwenking, die onder de eerste werd aangevat, verder zou doorzetten. Hij vond een ijverig medewerker in de persoon van P.H. Spaak. Deze formuleerde op 20 juli 1936 – d.i. een paar dagen na het uitbreken van de Spaanse burgeroorlog – een politiek van ongebondenheid of “onafhankelijkheid”. Dit betekende – zij het nog onduidelijk uitgedrukt – een breuk met de zogenaamde “regeling van Londen” van 19 maart 1936 (zie supra). Het betekende dat België weigerde nog langer met Frankrijk en Groot-Brittannië front te vormen tegen de dreigende agressie van Hitler. De Duitse pers jubelde en L. Degrelle blokletterde in “Le Pays Réel”: “un discours rexiste de M. Spaak”. Deze nieuwe oriëntatie werd duidelijker en nadrukkelijker bevestigd in de “historische rede” van Leopold III op 14 oktober 1936. Nu werd het heel duidelijk dat Leopold III België neutraal zag, d.i. geïsoleerd en alleen tegenover een mogelijke Duitse agressie. Hij ging daarbij zo ver dat Spaak moeite had hem te volgen. Tot dan toe waren de contacten met de militaire staf van Frankrijk niet verbroken en Spaak meende dat die moesten behouden blijven. Maar Leopold stelde onomwonden de eis dat die contacten moesten worden stopgezet. Spaak moest zich onderwerpen; dat kon hij lezen in een brief die hem op 27 oktober 1936 door Leopold toegestuurd werd.[218]

De wijziging in de buitenlandse politiek werd voltrokken tijdens het parlementair verlof. De bedoeling lag voor de hand: men wenste de tegenstanders van de nieuwe politiek (H. Rolin, Brunfaut, Isabelle Blume e.a.) geen kans te geven roet in het eten te werpen. Eenmaal de nieuwe oriëntatie ingezet, werd ze op 28 oktober ter goedkeuring aan de Kamer voorgelegd. P.H. Spaak – die de dag te voren genoemde brief van de Koning ontving – bestond het de zaken voor te stellen alsof er eigenlijk niets essentieels veranderd was. Hij kreeg de goedkeuring van 126 tegen 42 stemmen.

De neutraliteitspolitiek speelde op evidente wijze Hitler in de kaart. België werd in zekere mate uitgeleverd. Iedereen kon weten dat een “zelfstandig” en ongebonden, dus geïsoleerd België zonder bondgenoten, er zwakker voorstond dan een België met bondgenoten. De maatregelen tot versterking van het leger, o.a. door de verlenging van de legerdienst van 12 tot 17 maanden (2 december 1936) veranderden daaraan heel weinig. Toch kan men niet van bewust verraad spreken; de BEDOELING was zeker niet België als een weerloze prooi aan te bieden. Het ging om een samenloop van omstandigheden. De aarzelende houding van de Westerse democratieën (Frankrijk en Engeland) ten overstaan van Mussolini en Hitler, het falen van de collectieve veiligheid in het raam van de Volkerenbond, ontnamen een stuk geloofwaardigheid aan de inschakeling van België bij het (eigenlijk niet bestaande) front van de Westerse democratieën. Ook de Vlaams-nationalistische eis, sinds jaren door de leuze “Los van Frankrijk!” geformuleerd, heeft gewicht in de schaal geworpen.[219] Het is echter een uitgemaakte zaak dat ruime francofone milieus, niet minder dan de Vlaams-nationalistische, opgetogen waren over de nieuwe oriëntatie. De verdedigers van de zelfstandigheidspolitiek lieten gelden dat een niet-geëngageerd België, een België dat geen front vormt tegen Hitler, zich ook niet de vijandschap van Hitler op de hals zou halen en dus veiliger zou zijn. Er is geen reden om aan de oprechtheid van die mening te twijfelen. Maar het was een mening – een illusie – die alleen kon opkomen bij lieden die tot op zekere hoogte sympathie voelden voor het fascisme, die uit anticommunisme het fascisme als een “minder kwaad” aanvaardden. Dat gold voor menig politicus van de liberale partij en voor de grote meerderheid van de katholieke politici. Bewijs: zodra de burgeroorlog in Spanje uitbrak, ging hun sympathie zonder het minste voorbehoud naar de zijde van Franco. Het fascisme als enig alternatief van het communisme stellen, was gezien de krachtsverhoudingen een vals dilemma. Maar zo stelde het zich in de geest van de bourgeoisie, en in functie daarvan bepaalde zij haar politiek: los van het “rode” Frankrijk dat ons aan de zijde van het “rode” Rusland in de oorlog zou kunnen betrekken.

Het BWP-congres moest zich in oktober 1936 uitspreken over de nieuwe oriëntatie. Aan de linkerkant verwierpen H. Rolin en De Brouckère de politiek die door Spaak en De Man werd voorgestaan. Vandervelde, de behendige centrist, wist een “nègre-blanc” resolutie te doen aanvaarden, waardoor de onenigheid werd verdoezeld. Genoemde resolutie keurde de onafhankelijkheidspolitiek goed en drong aan op een actieve Belgische politiek van collectieve veiligheid in de Volkerenbond. Op militair vlak had de BWP haar campagne voor de zesmaandendienst, die ze sinds 1933 voerde, laten vallen en een verlenging tot 17 maanden werd nu aanvaardbaar geacht.

Er was echter een situatie waarrond de onenigheid bleef doorwerken. Zodra ten aanzien van de Spaanse burgeroorlog de non-interventiepolitiek aan bod kwam, werd die door Van Zeeland, met de actieve steun van Spaak en De Man, bijgetreden. Ook Vandervelde had zich daarbij neergelegd, zij het met de dood in het hart. Overigens deed hij pogingen de Spaanse Republikeinse regering toch enigermate te steunen. Maar Spaak en De Man verkregen dat Vandervelde uit de regering werd verwijderd (27 januari 1937) en als minister van gezondheid werd vervangen door A. Wauters.

* * *

Een succesvolle fascistische beweging moet haar opmars gezwind kunnen doorzetten, zo niet dreigt zij haar snel verworven middenstandsaanhang in een minimum van tijd weer te verliezen. Dat was de reden waarom L. Degrelle voor 25 oktober 1936 een “mars op Brussel” aankondigde. Nu is het fascisme slechts onoverwinnelijk als de gevestigde machten zich inschikkelijk tonen. Maar de regering verbood de betoging en de verboden betoging werd een flop...

Rex bereidde zich nu voor op een tweede uitdaging. Op 7 maart 1937 dienden de rexistische volksvertegenwoordigers van Brussel en hun plaatsvervangers op de kandidatenlijst ontslag in, zodat een tussentijdse verkiezing moest plaatsgrijpen.
Hiervoor diende L. Degrelle zelf zijn kandidatuur in. De regeringspartijen stelden hier de kandidatuur tegenover van Paul Van Zeeland, die geen parlementslid was. Die kandidatuur werd actief gesteund door het episcopaat hij monde van Kardinaal van Roey ... en door de KPB, wat minder doorslaggevend was. Op 11 april gingen 276.000 stemmen naar Van Zeeland (76%) en 69.250 naar Degrelle (19 %). Voortaan ging het bergaf met het rexisme.

Met de overwinning van Van Zeeland kwam men weldra in de knoei. Van Zeeland werd beschuldigd, na zijn ontslag als vicevoorzitter van de NBB, verder gelden te hebben ontvangen uit de zwarte kas (cagnotte) van deze instelling. Dat bleek juist te zijn. Rex en VNV kregen opnieuw voer voor hun aanvallen op het “corrupte parlementaire regime” en Van Zeeland voelde zich gedwongen zijn ontslag in te dienen. Voor de zoveelste maal kwam een regering ten val zonder afkeuring door het parlement. Dat was op 25 oktober 1937.

Voor de vorming van een nieuwe regering kwamen niet minder dan acht formateurs aan bod. De onderhandelingen namen een maand in beslag. Ten slotte slaagde de liberaal P.E. JANSON erin een nieuw kabinet samen te stellen. De nieuwe ploeg vertoonde veel gelijkenis met de voorgaande en dezelfde 6 socialisten bekleedden dezelfde posten.

De regering Janson zou slechts een half jaar standhouden. In 1938 kwam er opnieuw een economische inzinking en de werkloosheid nam weer aanzienlijk toe. De Man bereidde een belastingwet voor, die verhoogde erfenisrechten en maatregelen tegen de fiscale fraude voorzag. Maar de minister at mosselen die hem ziek maakten ... en hij trad af. SOUDAN werkte het wetsontwerp verder uit, maar er kwam andermaal een kapitaalvlucht op gang. De parlementaire rechterzijde trad in verzet. Bij een vertrouwensmotie behaalde de regering wel de meerderheid, maar de conservatieve vleugel van de Katholieke Partij stemde samen met de oppositie. Janson trad af op 13 mei 1938.

Op twee dagen tijd was P.H. SPAAK klaar met een nieuwe drieledige bewindsploeg. De formateur had – zoals de Koning dat eiste – noch partijen, noch parlementaire groepen geraadpleegd. Spaak oefende het premierschap uit en leidde tevens het departement van buitenlandse zaken. Ook de ministeries van openbare gezondheid, tewerkstelling en sociale voorzorg gingen naar socialisten.

* * *

Het was de eerste keer in de Belgische geschiedenis dat een socialist de leiding van de regering op zich nam. Het betekende geenszins een verschuiving naar links. De regering Spaak sprak zich uit voor de sociale vrede, gezien de economische crisis. Een van de hoofdbekommernissen was het budgettair evenwicht door besparingen enerzijds en nieuwe belastingen anderzijds. Dat was tot op zekere hoogte een terugkeer naar de deflatoire politiek van de rechtse regeringen uit het begin van de jaren dertig. De naam van de minister van financiën, M.L Gérard, was een programma in dat opzicht. M.L. Gérard trachtte echter verder te gaan dan de socialisten konden nemen. Daardoor werd hij gedwongen zijn ontslag aan te bieden (2 december 1938).

Het was tijdens de regering Spaak dat de internationale spanning een hoogtepunt bereikte door Hitlers aanspraak op het Sudetengebied. Einde september 1938 werd een gedeeltelijke mobilisatie van het Belgische leger doorgevoerd. De MUNCHEN AKKOORDEN (29 september) werden met een algemeen gevoel van opluchting ontvangen. De hele pers – incluis de socialistische – begroette München als een vredesoverwinning. De linkse oppositie in de BWP klonk niet door.

Wel scherp werd het dispuut in de BWP omtrent de SPAANSE BURGEROORLOG. De regeringsverklaring van Spaak repte over deze aangelegenheid geen woord. De non-interventiepolitiek werd voortgezet. De BWP bevond zich in een dubbelzinnige positie. Terwijl haar ministers Spaaks politiek aanvaardden, sprak de partij zich uit voor de Republikeinse regering, werden inzamelingen gedaan en steunacties georganiseerd, namen socialistische militanten deel aan de strijd van de Internationale Brigades, gingen socialistische voormannen naar het republikeinse Spanje om hun sympathie voor de strijd tegen Franco te betuigen. Is. Blume, Huysmans, De Brouckère en Vandervelde traden het meest naar voren bij de strijd voor de Spaanse Republiek.

De tweespalt in de BWP nam toe. Want naarmate Franco terrein won, drongen de katholieken en de liberalen in de regering steeds heftiger aan op erkenning van het fascistisch regime. Ze eisten minstens economische betrekkingen met de regering van Burgos, wat trouwens op een de-facto-erkenning neerkwam.

Spaak stemde in dat het wenselijk was een handelsmissie naar Burgos te sturen. Op het BWP-congres van begin november 1938 waagde hij het deze stelling te verdedigen. Weinige afgevaardigden durfden Spaak openlijk bijtreden, hoewel velen – vooral langs Vlaamse zijde – bereid waren in te stemmen. Spaak dreigde met ontslag; Vandervelde en De Brouckère protesteerden tegen deze chantage; het congres keurde ten slotte het buitenlands beleid van de regering goed. Vandervelde was daar zo door getroffen dat hij ontslag nam als voorzitter van de partij. Hij zou het niet lang meer overleven: op 27 december 1938 stierf hij.

Het congres van november had bepaald dat een beslissing tot erkenning van Burgos niet zonder instemming van de Partij mocht worden getroffen. Maar Spaak stoorde zich daar niet aan dat bleek uit de toezegging die hij op 29 november voor de Senaatscommissie aflegde. Waarop de Algemene Raad een buitengewoon congres samenriep voor 5 december. De besluiten van dit congres waren een uniek staaltje van dubbelzinnigheid en verwarring: neen, het congres keurde de Burgos-politiek van Spaak niet goed; ja, het congres oordeelde dat de regering moest aanblijven ... want een regering zonder de socialisten zou nog slechter zijn. Spaak wist nu dat hij in feite carte blanche had gekregen. De volgende dag (6 december) stelde hij in de Kamer de vertrouwenskwestie; hij behaalde een grote meerderheid, maar 2/3 van de aanwezige socialisten (nl. de Walen en de Brusselaars) stemden tegen, terwijl de rexisten hem steunden! Als Spaak andermaal dreigde ontslag in te dienen, drong de partijleiding aan op voortzetting van de coalitie. Met de dood van Vandervelde viel een hinderpaal weg. Op 13 januari 1939 werd een verdrag tot economische betrekkingen met het Burgos-regime getekend. Dat werd twee dagen later weer aan een socialistisch congres voorgelegd. De chantage die Spaak uitoefende, werd door de meerderheid van het Bureau gesteund: men dreigde met een regeringscrisis en het congres zwichtte. Dat niet alleen de hoogste leiding, maar ook een congres met de dreiging van ontslag uit de regering zo sterk onder druk kon worden gezet, bewijst hoe diep het reformisme verankerd zat. Niet aanwezig zijn in de regering betekent dat men als vakbondssecretaris niet op een vertrouwde figuur bij de overheid kan rekenen, betekent tevens dat men de lakens niet mee kan uitdelen, dat men geen baantjes kan bezorgen en geen bevorderingen kan bespoedigen, wat verlies van cliënteel en ten slotte van kiezers meebrengt.

Nu was de chantage des te ijdeler, gezien de regering Spaak toch al door innerlijke contradicties was veroordeeld. Katholieken en liberalen wilden nu eenmaal verder de weg van de deflatie op. De liberalen grepen een voorwendsel om de coalitie te doen stranden.[220] Het beraad tot de vorming van een nieuwe bewindsploeg leidde niet tot resultaten; het kwam tot een Kamerontbinding en vervroegde verkiezingen op 2 april 1939.

In deze verkiezingen[221] boekten katholieken en liberalen een aanzienlijke winst, ten koste van de BWP, maar vooral van Rex dat een verpletterende nederlaag leed. Het VNV ging licht vooruit; het had in de traditie van de Vlaamse beweging een veel solidere grondslag dan de vluchtige gemoedsbeweging, die een moment de basis van het rexistisch succes had gevormd.

Katholieken en liberalen samen hadden opnieuw de meerderheid in het parlement, de BWP wenste haar nederlaag door een oppositiekuur te herstellen en zo kwam de REGERING PIERLOT tot stand: 6 katholieken, 3 liberalen en 3 extraparlementaire technici. De nieuwe regering kreeg volmachten voor 7 maanden en er werd afgesproken dat, in geval de oorlog uitbrak, een drieledige regering van Nationale Unie zou worden gevormd. Dat gebeurde dan ook begin september 1939.

* * *

In het decennium dat de Tweede Wereldoorlog voorafging, wonnen fascisme en fascistoïde stromingen enorm veel terrein in België.
Er was niet alleen Rex, VNV, Verdinaso en Légion Nationale.[222]

Praktisch alle MIDDENSTANDSORGANISATIES brachten een fascistische ideologie tot uitdrukking. Het corporatistisch programma, aanvankelijk enkel bedoeld als oplossing voor de eigen beroepsorganisatie, werd vlug uitgebreid tot het hele staatsbestel en de hele maatschappelijke ordening. Ieder nummer van de “Stormklok” of van “Burgerstrijd” was doordrongen van fascistisch ideeëngoed. Het electoraal akkoord van het “Eenheidsfront” met Rex in 1936 lag helemaal in de lijn van de eigen politieke ontwikkeling der middenstandsorganisaties.[223]

Ook de gedachtewereld van de Vlaamse KATHOLIEKE STUDENTENBEWEGING was volkomen in de ban van de fascistische visie.[224] De katholieke studerende jeugd – daarop van in de middelbare colleges actief voorbereid – stond uitgesproken rechts. De studententijdschriften huldigden het “leidersprincipe” in een “volksstaat” op basis van het “volksnationalisme”. Geïnspireerd door “Quadragesimo Anno” spraken ze zich uit voor een “organisch corporatief opgebouwde sociale orde”. Zij verwachtten de redding van “een ethisch reveil dat een nieuwe orde op christelijke grondslag tot stand zou brengen, waarin klassenegoïsme de plaats zou ruimen voor solidarisme en het parlementarisme vervangen zou worden door een sterk gezag” (L. Vos, op. cit.). Men wilde gedaan maken met “parlementarisme en eeuwig partijgeknoei”; niet de helft plus één, maar de “bekwaamsten” moeten beslissen. Natuurlijk waren er allerlei nuances, waren de enen radicaler dan de anderen in de “Revolution von Rechts”, was het nationalisme van sommigen Vlaams, van anderen Diets of Groot-Nederlands. Voor Hitler was er wel voorbehoud, niet op grond van democratische maar wel van kerkelijke overwegingen. Mussolini deed het beter. Dollfuss en Salazar werden als voorbeelden gehuldigd.

Het is een uitgemaakte zaak dat zich ook bij de gevestigde machten fascistoïde tendensen manifesteerden. Bijzonder duidelijk is dat voor de KATHOLIEKE PARTIJ. Illustratie hiervan was het akkoord dat als “Vlaamse Concentratie” de geschiedenis inging.[225] Men kan van de katholieke politici natuurlijk niet zeggen dat ze fascisten waren zonder meer. Maar men stelt vast dat ze angst hadden voor het “Front Populaire”, dat hun anticommunisme virulent was, dat zij een “sterke staat” wilden, dat zij de macht van het executief wilden uitbreiden ten koste van het parlement. Hun autoritaire neigingen waren onmiskenbaar. Eenzelfde gedachtegang kwam duidelijk tot uiting in de schoot van het “Studiecentrum voor de Hervorming van de Staat”, ingesteld door de regering Van Zeeland in september 1936. Het rapport was klaar in 1937. De kern van de bekommernissen draaide rond de koninklijke prerogatieven inzake het benoemen en ontslaan van de ministers. J. Pirenne, de latere secretaris van de Koning, schreef in 1938: “La question essentielle, en effet, c’est le moyen de rendre le pouvoir executif indépendant du pouvoir législatif.” Het lijdt geen twijfel dat Pirenne daarmee de visie van Leopold III verwoordde. Bij iedere ministeriële crisis klaagde Leopold III de invloed van de partijen aan: HIJ stelde de ministers aan, het waren ZIJN ministers: “de ministers zijn uitsluitend de agenten van de Uitvoerende Macht, ze zijn geen mandatarissen van hun partij...” Dat persoonlijk ingrijpen werd met de jaren nadrukkelijker.

Fascistische sympathieën vond men – vanzelfsprekend – ook bij de Belgische staatsveiligheid. In 1937 nam ROBERT DE FOY, die aan het hoofd stond van deze instelling, deel aan het internationaal politiecongres dat te Berlijn doorging en over de strijd tegen het communisme handelde. Bij deze gelegenheid werd de Foy door Hitler als buitenlandse eregast uitgenodigd op de partijdag van Nürnberg. Geen wonder dat in 1938 de antifascistische politieke vluchtelingen en de Joden uit Duitsland en Oostenrijk stelselmatig door de diensten van de staatsveiligheid over de grens werden teruggedreven in handen van de Reichspolitie.[226]

Zeer terecht stelde MAX BUSET (op het congres van de BWP in oktober 1936) het opduiken vast van “certaines tendances disparates que l’on peut observer en Belgique qui, sans se réclamer ouvertement de l’idéologie hitlérienne ou mussolinienne, s’efforcent de créer un climat favorable à une avonture fasciste.”

Het zou wel een wonder zijn als dit geestelijk klimaat ook niet de reformistische BWP had aangetast.

De grote gangmakers voor de invoering van het reactionaire ideeëngoed in de BWP-gelederen waren De Man en Spaak. Beiden startten in deze periode het traject dat voor de eerste op collaboratie met de bezetter uitliep en voor de tweede in de beheerraad van een “multinational” eindigde. Uit de leidende posities die zij bekleedden, kan men afleiden dat ze een ruime weerklank hadden in de socialistische partij. Spaak werd minister van buitenlandse zaken en eerste minister; De Man was ondervoorzitter van de BWP en zou haar voorzitter worden in mei 1939.

Een eerste offensief werd ingezet, daags na de uitstoting van Vandervelde uit de regering Van Zeeland. In februari 1937 gaven De Man en Spaak een interview weg aan het conservatieve dagblad “L’Indépendance Belge”.[227] Spaak gebruikte de formule “socialisme national”. De uitdrukking bedoelde wel degelijk wat ze zegde. Spaak heeft zich niet versproken. Zijn “socialisme national” kon natuurlijk niet zonder meer aan het nationaalsocialisme worden gelijkgesteld. Maar het was ermee verwant. Hetzelfde geldt voor de stellingen die De Man propageerde, o.a. in zijn ophefmakende rede te Antwerpen op 15 oktober 1937. Toen Spaak in mei 1938 zijn regering aan de Kamer voorstelde, liet hij zich ontvallen: “Ik geloof niet in de klassenstrijd”. Ook ditmaal overschreed de uitdrukking de bedoeling niet.

De invloed van Spaak en De Man betrof veel meer de Vlaamse dan de Franssprekende federaties van de BWP. Dat werd bewezen in januari 1939, toen het partijbestuur besloot twee doctrinetijdschriften (nl. in beide landstalen) uit te geven. De Man slaagde er niet in de redactie van beide tijdschriften in handen te krijgen. MAX BUSET, die radicaal stelling nam tegen de ideeën van Spaak en De Man, werd hoofdredacteur van “La Revue Socialiste”. Het Nederlandstalige orgaan kwam onder leiding van De Man die – niet toevallig – de naam “LEIDING” aan het tijdschrift gaf. Hierin publiceerde De Man een lange reeks bijdragen, waarin hij zijn opvattingen uitvoerig toelichtte.[228]

Hier volgen enkele kerngedachten uit dit betoog. Het marxisme is sinds lang afgezworen. De klassenstrijd wordt als historische kracht in de strijd voor het socialisme afgeschreven. De BWP mag niet langer een klassepartij blijven, ze moet een “volkspartij” worden die “het algemeen belang” nastreeft. Gedaan met het romantisch internationalisme, de partij moet zich nationaal oriënteren. “De sociaal-ethische stelregels van de Encyclica Quadragesimo Anno voor de beoordeling van de grote maatschappelijke en politieke vraagstukken van deze tijd kunnen door elke socialist aanvaard en onderschreven worden.” We moeten ons losmaken van de idee “als zou alle privaateigendom, ook van voortbrengstmiddelen, een verfoeilijke vorm van kapitalistische uitbuiting en onrechtvaardigheid zijn.” “Antifascisme als behoudsgezindheid” luidt een van de ondertitels. Gevolg van de antifascistische stemming in onze gelederen is dat “de socialistische staatsopvatting meer en meer behoudsgezind wordt.” De staat is “orgaan van het algemeen belang” geworden. In die staat is de BWP een partij van “wettelijkheid en orde”. Haar normale plaats is niet in de oppositie maar in de regering. De staat moet hervormd worden; twee machten moeten uitgeschakeld worden: de geldmachten en de partijen. Inzake de invloed van de geldmachten geeft De Man een uitvoerige beschrijving. Dat deze situatie in strijd is met de hierboven geciteerde definitie van de staat (“orgaan van algemeen belang”) stoort hem blijkbaar niet. Hij wil “een sterke staat om de geldmuur omver te halen”; hij wil “de staat bevrijden van de heerschappij van financiers en speculateurs.” Maar hij stelt niet één maatregel voor die er iets aan doet. Inzake de nefaste invloed van de partijen worden alle rechtse en fascistische kritieken op het parlementaire stelsel op een rijtje gezet: “de staatsmachine is ontredderd ... niet in staat ernstig werk te verrichten”, er is “verval”, “de waardigheid van het gezag wordt vernietigd door tuchteloosheid” enz., enz. Voorgesteld worden een “sterke concentratie van het gezag” en legislatuurregeringen: “één regering voor één parlement”, letterlijk wat ook Leopold III wilde. Het nieuw verkozen parlement bekrachtigt de door de Koning benoemde regering, stemt een budget voor vier jaar en het is gedaan met de “vernietigende” partijintriges! De regering wordt “gedeparlementariseerd”, de minister volgt niet zijn partij, maar enkel zijn “geweten”. Daartoe is “grondwettelijke ordening van kader- en machtigingswetten” noodzakelijk. Overigens is een gezagsvol regeringshoofd vereist, een Eerste Minister die beslist, “in plaats van, zoals nu, eenvoudig voorzitter te zijn van een raad die voor hem beslist”. Ten slotte moet de raadpleging van de belangenvertegenwoordiging “thans in het teken van de willekeur ... organisch gemaakt worden door een passende corporatieve organisatie met publiekrechterlijk karakter”.

Als we dat alles optellen, dan hebben we nog geen volledig fascisme. Maar onmiskenbaar is het EEN OMBUIGING VAN DE BWP-IDEOLOGIE IN DIE RICHTING. Hoe diep het geheel van fascistisch gif doordrongen was, valt echter minder op doordat De Man zijn ideeën zo argumenteerde dat BWP-militanten erdoor werden aangesproken.[229]

Als De Man in 1940, na de overrompeling van België door de Hitlerlegers, zijn berucht manifest uitgeeft, waarin hij “de ineenstorting van het parlementaire stelsel ... in de zogenaamde democratische landen ... een verlossing” noemt, dan is dat de rechtstreekse voortzetting van zijn vooroorlogse gedachtegang. Impliciet was het manifest van 28 juni 1940 reeds sinds jaren aanwezig in het “demanistische” getheoretiseer.

In Cavalier Seul (p. 301) schrijft De Man: “Wie gelezen heeft wat ik sinds 1933 heb geschreven, met name ter gelegenheid van het Plan van de Arbeid en van het “socialisme national” van Spaak, weet dat de ideologische concepten van mijn manifest van juni 1940 allemaal door mij reeds werden verdedigd, nog voor ik voorzitter van de BWP werd.” Men kan het inderdaad zo stellen.

* * *

Eigenlijk was de enige politieke formatie die het fascisme radicaal afwees, het rusteloos en hartstochtelijk bestreed, de COMMUNISTISCHE PARTIJ. Zij had wel het nadeel niet veel te vertegenwoordigen.
Tot 1932 was ze beslist onbeduidend:[230] ze had 1.275 leden en één volksvertegenwoordiger. Maar de grote stakingen die in juni 1932 Wallonië beroerden, boden de communistische militanten de gelegenheid een werkelijk belangrijke rol te spelen. Al snel groeide het aantal leden: tot 2.955 in oktober en 3.241 in december 1932. Ook de verkiezingen van november wezen op vooruitgang: van 1,9 tot 2,8 % en van 1 tot 3 volksvertegenwoordigers. Dat het relatieve succes van de KPB direct verband hield met het optreden van de communistische militanten in de sociale agitatie, blijkt uit een nadere ontleding van de cijfers: in Charleroi behaalde de partij 9,2 %, in Luik 8 %, in Brussel en Vlaanderen was er een status quo. Een volgende grote vooruitgang werd zichtbaar bij de verkiezingen van 1936: de KPB behaalde ruim 6,06 %, 9 volksvertegenwoordigers en 4 senatoren. Alles wijst erop dat de KP haar electorale basis vond bij het proletariaat van de traditionele grootnijverheid.[231] Kort na de verkiezingen van mei 1936 brak de algemene staking uit. Weer viel het optreden van de revolutionaire partij samen met een groot moment van spontane beweging, weer was de rol van de communisten aanzienlijk en weer resulteerde daaruit een merkwaardige ledengroei: 3.200 leden in 1935, 8.500 in 1936. Deze groei bleef aanhouden en in 1939 telde de KPB een 7000 leden in Wallonië, 1.300 in de Brusselse agglomeratie en 1.700 in Vlaanderen. Ook electoraal verliep het eerder gunstig, eerst bij de gemeenteraadsverkiezingen van 1938, dan bij de wetgevende verkiezingen van 1939.[232] Onbeduidend was de KPB niet, maar aanzienlijk was ze evenmin. Behalve in de Borinage, in Charleroi en Luik bleef ze marginaal.

De politieke evolutie van de KPB verliep parallel met die van de andere communistische partijen. Bij het begin van de jaren dertig zette het sektarisme zich door en bleef Jacquemotte uit de leiding verwijderd. Hem werd een zeker opportunisme, een tendens tot reformisme verweten. Maar op de partijconferentie van april 1935 te Charleroi oefende Jacquemotte een felle kritiek uit op het communistisch sektarisme t.a.v. de socialistische arbeiders. Hij vond bijval en werd afgevaardigd naar het VIIde Kominterncongres (juli-augustus 1935). De nieuwe koers die hier werd bepaald (Volksfront), beantwoordde volkomen aan wat Jacquemotte steeds had bedoeld. Daarmee werd hij de onbetwiste leider van de KPB. Maar slechts voor korte tijd, want in oktober 1936 overleed hij. De partijleiding werd nu door het driemanschap Xavier Relecom (Brussel). Julien Lahaut (Seraing) en Georges van den Boom (Gent) waargenomen.

Voor de KPB stond sinds 1935 de bekommernis centraal bondgenootschappen op te bouwen tegen het fascisme. Aanvankelijk kende men succes. Belangrijk daarbij was de bemiddelende rol van intellectuelen, die voor de eerste keer een zekere sympathie betuigden voor de communisten. Een “Comité de Vigilance des Intellectuels antifascistes” werd gevormd (de naam wordt hier in het Frans gehouden, omdat de deelname uit Vlaanderen zeer miniem was). Genoemd comité organiseerde op 3 augustus 1935 een meeting die veel weerklank had: socialistische en communistische voormannen uit het Brusselse betuigden hun instemming. Op 19 oktober had een nieuwe meeting plaats in het Koninklijk Circus en de volgende dag had te Brussel het stichtingscongres plaats van het ANTIFASCISTISCH VOLKSFRONT. Betuigden hun akkoord: afgevaardigden van ruim 80 verenigingen, waarvan sommigen numeriek zeer weinig betekenden, maar anderen toch aanzienlijk waren. Zo traden toe: de Brusselse federatie van de BWP, de Brusselse KP, zekere syndicale groepen en comités van intellectuelen. Het bestuurscomité van de Brusselse socialistische federatie (ruim 45.000 leden) sprak zich met 67 stemmen (tegen 24 en 27 onthoudingen) uit voor een eenheid van actie met de KP. Op 11 november had een eerste grootscheepse gezamenlijke manifestatie plaats: een machtige stoet (volgens inrichters haast 10.000), op de been gebracht door de Brusselse federaties van BWP en KPB, protesteerde tegen een meeting van L. Degrelle in het Sportpaleis. Het kwam tot heftige rellen met de gendarmen.

Ook in Luik besloot de socialistische federatie met een tweederde meerderheid samen met de communisten toe te treden tot het plaatselijk antifascistisch Volksfront.

Maar de BWP-leiding zette een offensief in tegen deze samenwerking met de communisten. Begin januari 1936 werd door de AR van de BWP een resolutie gestemd (44 voor, 4 tegen, 6 onthoudingen) die het Eenheidsfront en het Volksfront verwierp. Wel voelde de AR zich verplicht enige ruimte te laten: “Rekening houdend met de lokale en regionale omstandigheden”, werden gemeenschappelijke acties op dat vlak toegelaten. De werking van de bestaande comités ging dan ook verder.

Toen de Spaanse burgeroorlog in juli 1936 uitbrak, meende Jacquemotte opnieuw te moeten aandringen. Hij stelde voor dat de communisten “en bloc” tot de BWP zouden toetreden en binnen dit verband een autonome federatie zouden vormen. De BWP-leiding wenste dat natuurlijk af te wijzen. Maar ze moest het doen met inachtneming van de vele socialistische militanten, die wel bereid waren samen met de KP te werken. Dat noopte de AR tot enig manoeuvre. Een resolutie werd gestemd, waarin ook christendemocraten en liberalen werden uitgenodigd samen de democratie te verdedigen. Uiteraard en zoals verwacht, kwam van die kant geen instemming. Zo kon de BWP-leiding het betreuren dat in België geen equivalent van de Franse radicaal-socialisten voorhanden was om een Volksfront te vormen. Van een eenheidsfront met de KP alleen wilde men niet weten; dat zou de samenwerking met de katholieken en de liberalen hinderen.
Enkel bij de jeugd was er bereidheid tot samensmelting. Aldus kwamen tot stand: de “Jeunes Gardes Socialistes unifiés” en de “geünifieerde Socialistische Studenten”.

Bij de vorming van de Internationale Brigades – een kleine 2000 man uit België – was het aandeel van de KPB beslissend. Maar ook socialistische militanten rukten mee op. Daaruit groeiden momenten van samenwerking tussen socialisten en communisten.

In het teken van de eenheid besloot de KP in 1937 tot de ontbinding van haar “Centrale Révolutionnaire des Mineurs”; de leden werden verzocht zich individueel bij het BVV aan te sluiten.

Maar het mocht allemaal niet baten. Naarmate het “Front Populaire” in Frankrijk zijn adem verloor en de toestand aan de zijde van de Spaanse Republiek hachelijker werd, konden de rechtse BWP-leiders de sporadisch bestaande verbindingen met de communisten afbreken.

De KPB hield niet op de bevolking te waarschuwen voor de bedreiging uit Hitler-Duitsland. Ze was de enige partij die zich uitsprak tegen de neutraliteitspolitiek. Ze was de enige partij die de akkoorden van München een verraad aan de vrede noemde.

De KPB stelde zich resoluut op het standpunt van de nationale verdediging.[233] Maar de KPB had ook haar internationale binding, haar onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan de leidende instanties van de KI te Moskou. Vandaar is in september 1939 omtrent het karakter van de pas uitgebroken oorlog een richtlijn gekomen, die de KP ertoe bracht de Belgische neutraliteit te aanvaarden en het antifascistisch karakter van de oorlog te ontkennen...

_______________
[176] Voor wat volgt, worden vele gegevens geput uit A. PLETINCKX, Le Parti Ouvrier Belge dans la première phase de la crise économique, 1930-1933, in BTNG.
[177] Het aantal uitgekeerde werklozendagen bedroeg:
1929 - 31/2 miljoen
1930 - 101/2 miljoen
1931 - 32 miljoen
1932 - 61 miljoen
1933 - 611/2 miljoen
1934 - 691/2 miljoen
1935 - 60 miljoen
1936 - 46 miljoen
1937 - 36 miljoen
[178] Van de VERZEKERDE loontrekkers waren volgende percentages zonder arbeid:

192919301931193219331934
Volledig1,33,610,9191719
Gedeeltelijk3,07,96,920,717,217,2
Totaal4,311,517,819,734,236,2


Uiteraard waren ook massa’s niet-verzekerden zonder werk.
[179] De belastingen werden verhoogd in juli 1931, in maats 1932 en in december 1932.
[180] Aantal behaalde zetels: Kath. 79 (+ 3), Social. 73 (+ 3), Lib. 24 (- 4), Vl. Nat. 8 (- 3). Com. 3 (+ 2).
[181] Hier volgende gegevens uit vermelde studie van A. Pletinckx.
[182] De syndicale effectieven evolueerden als volgt:

Synd. Com.ACV
1930503.000209.000
1931522.000238.000
1932572.000300.000
1933592.000304.000
1934580.000296.000
1935545.000281.000


[183] Voorgestelde anticrisismaatregelen:
- minimumloon, – werkloosheid bij beurtstelsel, – 40-urenweek, – programma van openbare werken, – controle op de banken, – geleide economie.
[184] Zo kan men daarin o.a. lezen:
Wauters wil “obtenir la confiance du pays et des possesseurs d’argent”. Hij bezweert de kapitalisten de socialistische voorstellen aan te nemen, zo niet dreigt “la révolution, le chaos, l’effondrement dans le sang, dans le déshonneur et dans la barbarie”. Delattre schrijft: “Agissez, Messieurs les Bourgeois, vous n’avez plus une minute à perdre... Ce n’est pas un appel à la charité que je lance, c’est un cri d’alarme et un appel à la clairvoyance de ceux qui ont la responsabilité des affaires... Il faut sacrifier une partie des richesses acquises pour traverser la dure periode, dans l’intérêt de la Nation tout entière, dans le vôtre, Messieurs les Bourgeois, vous entendez bien, dans le vôtre.”
[185] Voor wat volgt, gegevens uit CLAEYS-VAN HAGENDOREN en PLETINCKX.
[186] Het ledental vertoonde volgende evolutie:
1929 – 5.000
1930 – 7.801
1931 – 9.400
1932 – 14.000
1933 – 25.001
1934 – 225.400
Dan trad opnieuw een daling in.
[187] Herhaaldelijk vertolkt door W. EEKELERS. Nog op het BWP-congres van 1930 deed L. CRAEYBECKX het voorstel dat de partij het principe van de nationale verdediging zou opgeven.
[188] Volksvertegenwoordiger C. MERTENS, algemeen secretaris van de Syndicale Commissie, verklaarde in de Kamer dat “zonder de moedige houding” van de vakbondsleiding “er overal in het land stakingen zouden uitbreken.” ANSEELE betoogde: “Men moet erkennen dat er vanwege de verantwoordelijken van de syndicale beweging slechts één gedachte gold, één verlangen, een enkele wil: zich niet laten meesleuren in pijnlijke stakingen die ons naar onzekere resultaten zouden hebben geleid.”
[189] Wij verwijzen naar onze tekst uit deel 1 van dit werk: “Het reformisme knoopt niet aan bij de (korte) momenten, waarin de arbeiders een strijdbare massa vormen: het steunt zich op de (lange) periode, waarin de arbeiders amorfe menigten vormen, wier geesteshouding overigens diep wordt beïnvloed door de bourgeoisideologie.”
[190] De Anti-Oorlogsliga zelf zou daardoor weldra van het politieke toneel verdwijnen.
[191] De marxistische analyse van de economische crisis kwam uiteraard niet in aanmerking. De keynesiaanse oplossing met de ontwikkeling van investeringen was nog niet afgerond geformuleerd.
[192] De praktijk zou later uitmaken dat de bestrijding van de economische recessie toch tot INFlatoire middelen (en uitwerkingen) zou leiden.
[193] NBB = Nationale Bank van België;
ASLK = Algemene Spaar- en Lijfrentekas;
NMKN = Nationale Maatschappij voor Krediet aan de Nijverheid.
[194] Dat was het stokpaardje van de extreem rechtse agitators. Cfr. de studies van H. SCHOETERS en D. WALLEF over Les collisions politico-financières en Belgique, in BTNG.
[195] De autoritaire gedachte loopt als een rode draad door de evolutie van H. de Mans opvattingen, een rode draad die naar het einde toe “zwart” wordt.
[196] Deel IV van Hendrik de Man, Persoon en Ideeën, ingeleid door P. Frantzen, drukt de brochure af (pp. 337-382) die de Sovjeteconomist EUGENE VARGA aan “Het Plan” wijdde. Ook het antwoord van De Man (pp. 385-406) bevindt zich in deze bundel.
[197] Het is duidelijk dat De Man met zijn “planisme” – hij zegde het uitdrukkelijk – de communisten wilde uitschakelen.
[198] De meeste hier volgende gegevens uit H. SCHOETERS, op. cit.
[199] Met veel vertraging zouden de spaarders terugbetaald worden. De Staat kwam ter hulp om twee redenen: 1) men vreesde dat veel bedrogen socialistische spaarders zich bij de communisten zouden aansluiten; 2) ook een katholieke financiële instelling, de “Algemene Bankvereniging” van de “Boerenbond” kwam in de knel. Daarom werd begin december 1934 een “Dienst voor het Kleine Spaarwezen” ingesteld, die hielp bij de terugbetaling van de deposito’s.
[200] Het bleek dat Anseele “tantièmes” opstreek tot een bedrag van 650.000 fr. per jaar. Het deposito van Vandervelde – gewoonlijk 70 à 80.000 fr. – bedroeg op het moment van het failliet nog slechts 1.936 fr.
[201] Het ministerie van financiën ging naar M.L. GERARD van de Banque de Bruxelles, een liberaal “technicus” die een uitgesproken tegenstander was van geleide economie. Economische zaken werd toegewezen aan de katholiek Philip van Isacker, die ook aan de drie voorgaande regeringen deelnam.
[202] In de groep van “L’Action Socialiste” kwam het in juni 1935 tot een breuk. Enerzijds waren er de voorstanders van het “volksfront” die met het blad de strijd wilden voortzetten, maar zonder succes bleven. Anderzijds richtten de trotskisten van de groep een nieuw orgaan op. “L’Action Socialiste Révolutionnaire”, dat onder leiding van Walter Dauge enige aanhang behield in Charleroi en de Borinage. Het blad verzette zich heftig tegen de idee van een “volksfront”, waarin de KPB zou worden opgenomen. Overigens werden nijdige aanvallen op de BWP-leiding gedaan ... wat met een uitsluiting eindigde.
[203] Cfr. A. MOMMEN in VMT, maart 1972.
[204] Verkiezingen mei 1936. Stemmenwinst en -verlies:
Kath. - 675.500 = -229.000
Lib. - 291.000 = -41.000
Soc. - 757.000 = -112.000
Com. - 143.000 = +77.000
VNV - 167.000 = +36.000
Rex - 271.000
[205] Overigens mag men deze theorie van de marge in de tijd niet overdrijven. De woede die men in de jaren 1933, ’34 en ’35 voelde, kon men electoraal niet uitdrukken, vermits er geen verkiezingen werden gehouden.
[206] Gegevens uit een niet gepubliceerde studie van Frank UYTTERHAEGEN.
[207] Als Degrelle zich later bij de overwinnende Hitler aansloot, groeide zijn aanhang opnieuw bij de kleinburgerij en een deel van het lompenproletariaat.
[208] JORIS VAN SEVEREN (1894-1940). Zoon van een West-Vlaams notaris, opgeleid in een Franstalig jezuïetencollege te Gent, bewonderaar van de Franse literatuur, in zijn jonge jaren een dandy. Werd tot volksvertegenwoordiger van de Vlaamse Frontpartij gekozen. Raakte in de ban van Mussolini en werd een zeer authentiek fascist. Hiërarchie, orde en tucht waren voor hem primordiaal. Veel belang hechtte hij aan “stijl”, waarmee hij bedoelde: een soldatesk-aristocratische levenshouding, een hautaine afwijzing van humanitaire gevoelens en sentimentele romantiek. Liberalisme, democratie, socialisme en communisme verafschuwde hij. Met zijn Verdinaso wilde hij een “elite” in perfect passende fascistenuniformen als een gevreesde macht door de steden van Vlaanderen zien marcheren. Het ledental was beperkt (hoogstens een 3000, maar de sympathisanten waren talrijker. Bij het einde van de jaren dertig werd de Vlaams-nationalist Van Severen een unitair belgicist, die zich achter Leopold III schaarde. In de verwarring van de deportatie van mei 1940 werd hij door Franse militairen te Abbeville doodgeschoten.
[209] STAF DE CLERCQ (1884-1942). Een onderwijzer uit het Pajottenland, gemobiliseerd in 1914, deelachtig aan de Frontbeweging; sloot zich in 1919 met een groep Vlaamse nationalisten aan bij de Vlaamse Frontpartij, werd volksvertegenwoordiger...
[210] Bij de omvorming tot VNV verlieten de meer progressistische, meer links georiënteerde elementen van de vroegere Frontpartij de gelederen. Sommigen, zoals HERMAN VOS, een van de meest prominente “fronters” stapten over naar de BWP.
[211] Cfr. taalwetten:
juni 1932 inzake administratie;
juni 1932 inzake onderwijs;
juni 1935 inzake gerecht;
juli 1938 inzake leger.
[212] Vandervelde getuigt (in zijn “Carnets”, p. 34) dat Van Zeeland niet bereid was een Vandervelde, een Wauters of een Rolin als minister van buitenlandse zaken te aanvaarden, omdat die te zeer met de antifascistische strijd waren verbonden. Zijn voorkeur ging naar Spaak, “moins compromis, plus intégralement belge”, een voorstander van “onafhankelijkheidspolitiek”. Hier tekent zich de komende zwenking in de buitenlandse politiek reeds duidelijk af.
[213] F. van ISACKER, De Antwerpse Dokwerker, Antwerpen, 1963, pp. 202-207.
Jos BONDAS & J. RENS, Un nouveau départ, Brussel 1936 (Ned. vertaling: Opnieuw Vooruit. De staking van juni 1936, Brussel 1936).
I. DELVIGNE, La grande grève, Luik 1936.
Monica DEVRIENDT & Yvan VANDEN BERGHE, De Algemene staking van 1936, Limburgse Academische Bibliotheek, 1970 (gestencild).
[214] In Wallonië deed ook Rex pogingen invloed op de arbeidersmassa’s te verwerven, o.a. door de inrichting van “soupes populaires” voor de stakers. Dergelijke (uitzonderlijke) momenten treft men ook aan bij het opkomend fascisme in Italië en Duitsland.
[215] Aantal stakingen Aantal stakers

193720981.544
193812632.338
19396842.598


[216] Ledental socialistische vakbonden:
1935 - 545.000
1936 - 574.000
1937 - 572.000
1938 - 582.000
[217] De CENTRALES omvatten alle sectoren van een bedrijfstak op nationaal vlak; ze vormden de verticale structuur. De FEDERATIES bundelden de vakbonden van verschillende bedrijfstakken op gewestelijk of lokaal vlak; ze vormden de horizontale structuur.
[218] Cfr. de onuitgegeven licentiaatsverhandeling van Lode WILLEMS, VUB, 1971, speciaal pp. 228-229 en 288-290.
[219] In zijn zeer lijvig werk (Vlaanderen en het militair beleid tussen de twee wereldoorlogen, Uitg. Davidsfonds, 2 dln., 1976-77) heeft G. PROVOOST de rol van de Vlaamse nationalisten (o.a. van het Verbond der Vlaamse Oud-strijders) heel sterk beklemtoond. Inzake de strijd tegen het Frans-Belgische militaire akkoord en voor een neutraal België was er een merkwaardige overeenstemming tussen de Vlaams nationalistische groepen en het Belgische establishment (o.a. de Koning en zijn militaire raadgevers, de Generale Staf, hogere ambtenaren bij Buitenlandse Zaken). Zowel voor de Vlaamse nationalisten als voor de gevestigde machten geldt dat hun rechtse ideologie doorslaggevend was in hun politiek optreden. Dat aspect komt in het boek van Provoost niet tot zijn recht.
[220] De benoeming van een activistisch dokter tot lid van de Vlaamse Academie voor Geneeskunde.
[221] Verkiezingen april 1939: aantal zetels:
Kath. - 73 (+10)
Lib. - 33 (+10)
Soc. - 64 (-6)
Com. - 9 (-)
Rex - 4 (-16)
VNV - 17 (+1)
[222] Opgericht in 1922. Geleid door een Luiks advocaat, de gewezen officier PAUL HOORNAERT.
[223] F. UYTTERHAEGEN, op. cit.
[224] L. VOS, De Vlaamse Studentenbeweging te Leuven in de periode tussen de twee Wereldoorlogen, in BTNG.
L. VOS. De ideologische oriëntering van de katholieke studerende jeugd in Vlaanderen, in BTNG.
[225] In oktober 1936 werd de Katholieke Partij in twee autonome vleugels opgedeeld: Parti Catholique Social en Katholieke Vlaamse Volkspartij (KVV). In december 1936 ondertekenden E. de Bruyne, G. Eyskens en A. Verbist (namens KVV) een beginselakkoord met H. Borginon, H. Elias en G. Romsee (namens VNV). In de overeenkomst werd niet enkel federalisme, maar ook corporatisme vooropgesteld.
[226] Cfr. “Isabelle BLUME”, entretiens recuillis et présentés par José GOTOVITCH, Brussel, 1976, pp. 97-98 en 101-110.
[227] Beide interviews werden afgenomen door RAYMOND DE BECKER, gewezen secretaris van de katholieke jeugd, sympathisant van Rex en toekomstig notoir collaborateur van de bezetter.
[228] Deze teksten zijn voor een groot deel afgedrukt in Hendrik de Man, persoon en ideeën, deel V. pp. 269-370.
[229] Twee voorbeelden. De fascisten verketterden het marxisme. De Man erkent dat het marxisme deze en gene verdiensten heeft gehad ... maar nu volkomen achterhaald is. De fascisten veroordelen de klassenstrijd en daarmee basta. De Man erkent dat grote dingen door de klassenstrijd werden verwezenlijkt ... maar dat geldt niet meer voor de veranderde wereld van vandaag.
[230] De meeste hier volgende gegevens komen uit niet gepubliceerde studies van Chantal DE SMET en Rudi VAN DOORSLAER.
[231] In de grote Waalse arbeiderscentra behaalde de KP ruim 10 %, in Luik zelfs 16 %; in Vlaanderen was dat 2,27 %.
[232] De eerste verkiezingen haalde de KP: 11 gemeenteraadsleden in Vlaanderen, 5 in het Brusselse en 109 in Wallonië. Met de tweede verkiezingen behield ze haar 9 volksvertegenwoordigers, alhoewel het stemmenpercentage daalde van 6,06 tot 5,36.
[233] Ook het VLAAMS-nationale standpunt werd steeds door de communistische partij bijgetreden. De KP sprak zich uit voor een federalistische staatshervorming. Om dat te benadrukken, werden de Vlaamse federaties in 1936 verenigd in de VKP. Daarmee werd een zekere autonomie bevestigd binnen een in wezen nog unitaire partij. Het “Partijbestuur” van de VKP moest inderdaad de directieven van het CC van de KPB uitvoeren.