Leo Michielsen
Geschiedenis van de Europese arbeidersbeweging
Hoofdstuk 5


Ten tijde van de Eerste Internationale

De mislukkingen, waarop de revoluties van 1848 uitliepen, betekenden evenveel nederlagen voor de arbeidersbeweging.

Hier vermelde titels raadplegen?
Meer weten over een onderwerp? Ga naar de tabel: Algemeen archief
of de: Zoekpagina

De machtspositie van de bourgeoisie verschilde van land tot land. In Engeland beleefde zij de triomf van de economische expansie (1848-1875, de Mid-Victorian Age). In België was de heerschappij van de bourgeoisie sinds 1830 gevestigd; zij voelde haar posities na 1848 nog geconsolideerd. In Nederland is de grondwetsherziening van 1848 (liberale herziening onder inspiratie van Thorbecke: verschuiving van de macht van Koning naar Parlement, speciaal naar de Tweede Kamer, bij cijnskiesrecht verkozen) van aard geweest om de machtsstructuur ten gunste van de bourgeoisie te moderniseren. In Frankrijk ontstond uit de machtsgrepen van 1851 en 1852 het Tweede Keizerrijk (1852-1870). Napoleon III vestigde een dictatuur met instemming van adel en bourgeoisie, gesteund op leger, politie en Kerk. Het was een dictatuur ten gunste van kapitaal en bourgeoisie. Maar tevens was het een staatsbestel dat de bourgeoisie politiek onteigende: door de feitelijke uitschakeling van het Parlement werd haar alle directe zeggenschap ontnomen. Duitsland (Oostenrijk inbegrepen) bleef verbrokkeld: de Duitse staten bleven feodale, reactionaire, autocratisch en bureaucratisch bestuurde monarchieën. Ook Italië bleef feodaal verbrokkeld; de absolutistische machten hielden stand. Alleen in het koninkrijk Piëmont-Sardinië (Koning Viktor-Emmanuel II en minister Cavour) bleef uit de revolutie een grondwet behouden.

Economisch was het derde kwartaal van de 19de eeuw er een van snelle kapitalistische ontplooiing: verbluffend in Engeland, aanzienlijk in België en Frankrijk. Ook hadden we uitbreiding van de kapitalistische productiewijze over veel ruimere gebieden in Duitsland en een eerste krachtige ontwikkeling in Piëmont. Met de groei van de kapitalistische ontwikkeling ging de numerieke aangroei van de arbeidersklasse gepaard.

In Engeland, waar reeds enige arbeidswetgeving veroverd werd, ontstond in de jaren ’50 een nieuwe vorm van syndicalisme (new model).

Kenmerkend voor de trade-unions die zich nu vormden: 1) er was landelijke organisatie per beroep, er waren verschillende trade-unions, er was geen Trades Union, geen interprofessionele groepering van vakbonden in één nationale organisatie; 2) uitsluitend geschoolde arbeiders werden georganiseerd.

Deze vakorganisaties drukten dan ook de mentaliteit van die categorie arbeiders uit. Vandaar nog sterkere reminiscenties van corporatieve aard. Lonen werden veel minder als resultante van klassenstrijd gezien, dan als uitkomst van de wet van vraag en arbeid. Hoofdbekommernis was dan ook ervoor te zorgen dat zich zo weinig mogelijk geschoolde arbeiders aanboden (voor geschoolde arbeiders was dit een mogelijke tactiek). Hiermee hing o.a. samen: ontmoediging van overarbeid, verzet tegen inwijking, soms zelfs subsidiëring van emigratie. Het lidgeld was hoog, maar er waren een reeks corporatieve voorzieningen: ziektefondsen, overlijdensfondsen, werklozenfondsen, zelfopvoeding van de leden. Dit alles werd geregeld door een nauwkeurig werkende administratie van details. Er was een duidelijke tendens om stakingen te vermijden. Arbeidsgeschillen dienden geregeld door overleg. Dat was de taak van bestendige, betaalde functionarissen van de vakbond, gespecialiseerd in dat soort werk. Met daarbij een neiging tot voorzichtigheid en respectabiliteit. Kortom, we ontmoeten hier de houding van een exclusieve arbeidersaristocratie, met weinig belangstelling voor de ongeschoolde massa’s, die overigens ongeorganiseerd bleven. In vergelijking met de vakbonden uit de jaren ’30 was het ledenaantal beperkt, maar erg vast. Inderdaad, soms kwam het toch tot staking en dan bleek hoe solidair de leden waren en hoe stevig de organisatie was.

De eerste vakbond van het “new model” en tevens voorbeeld voor de andere, was de in 1851 gestichte Amalgamated Society of Engeneers (werktuigkundigen). In 1852 telde deze organisatie 11.000 leden. Het kwam in dat jaar tot een staking, die drie maanden duurde en verloren werd. Maar de organisatie hield stand: slechts 2.000 leden werden verloren; in de volgende jaren nam het ledenaantal opnieuw toe en, tegen 1860, bereikte men 20.000 aangeslotenen. Het verliep dus helemaal anders hier dan met de “unions” van de jaren ’30: die hadden direct vele tienduizenden leden, maar na een staking van een paar weken vielen ze uiteen.

Nog meerdere “unions” van het “new model” kwamen tot stand; die van de katoenbewerkers, van de metsers, van de ijzersmelters; ieder van deze vakbonden bereikte 4 à 5.000 leden.

In 1859 greep te Londen de grote staking van de bouwvakarbeiders plaats; zij eisten de negenurenarbeid en de vrije zaterdagnamiddag. De patroons riepen de “lock-out” uit en legden de arbeiders de ondertekening van het “document” voor. Maar de andere syndicaten betuigden grote solidariteit (o.a. financiële steun) en in februari 1860 moesten de patroons toegeven. Uit deze strijd ontstond de “union” van timmerlieden, die weldra ook bij de 20.000 leden telde. Uit deze strijd is ook de vorming van de London Trades Council ontstaan, onder leiding van een vijftal leiders (junta) en met George Odger als secretaris.

In het begin en in beginsel interesseerden deze Engelse vakbonden zich weinig aan de politieke strijd. Maar daarin zou wel enige verandering komen.

* * *

De eerste politieke beroering ging uit van Italië. Het initiatief werd genomen door Viktor-Emmanuel II en Cavour, wier bedoeling het was Italië tot één koninkrijk te maken. Met Franse hulp voerden zij oorlog tegen Oostenrijk (1859) en hechtten Lombardije aan. Dat succes ontketende opnieuw de volksbewegingen in Italië: opstanden in Parma, Modena, Toscane, Romagna. Spectaculair was vooral de tocht van Garibaldi: vanuit Genua, over Sicilië, naar Zuid-Italië. De volksbeweging in Italië vertoonde republikeinse en zelfs socialistische tendensen. Maar Garibaldi sloot een compromis met Viktor-Emmanuel II: hierdoor kon, in de loop van het jaar 1860, de Italiaanse eenmaking reeds in hoofdzaak voltooid worden ... maar als koninkrijk.

Kort daarop begon in het Russische Polen de partij der “Roden” een opstand, een hardnekkige guerrilla, die in het bloed gesmoord werd, maar de bewondering van alle revolutionairen in Europa opwekte.

Ook de Engelse trade-unions begonnen zich politiek te betuigen. Als de Amerikaanse Secessieoorlog uitbrak en de Engelse regering overwoog om zich met de Zuidelijke Staten te verbinden, organiseerden de trade-unions in St. Jameshall een zo machtige demonstratie van solidariteit met de Noordelijke Staten, dat de Engelse regering van haar plan moest afzien. Op 22 juli 1863 hield de London Trades Council een grote meeting van solidariteit met de Poolse revolutionairen. En in april 1864 werd Garibaldi triomfantelijk door de Engelse syndicaten onthaald.

In Frankrijk lagen de verhoudingen anders. In de bourgeoisie ontwikkelde zich weldra een zeker verzet tegen het dictatoriale regime van Napoleon III. De bourgeoisie begon inspraak te eisen. Napoleon III zocht daarom enige aanhang bij de arbeidersklasse: politieke activiteit wilde hij niet dulden, die heeft hij altijd scherp onderdrukt, maar op sociaal gebied was hij wel bereid tot beperkte concessies. De vorming van verbruiks- en productiecoöperatieven werd aangemoedigd, de vorming van “mutuelles” werd niet gehinderd, het optreden van die mutuelles als feitelijke syndicaten werd oogluikend getolereerd. Als poging tot toenadering met de arbeidersbeweging moet ook gezien worden het besluit van Napoleon III om in 1862 een delegatie van arbeiders naar de Londense Wereldtentoonstelling te zenden.

Tenslotte was ook de opheffing van het coalitieverbod (1864) een concessie in dezelfde geest. Niet dat deze concessie zo maar vanzelf gedaan werd: zij kwam slechts tot stand na een hardnekkige strijd van twee jaar door de typografen. Overigens was deze toegeving niet zeer ruim: coalitie (d.i. vorming van vakbonden) werd wettelijk, maar iedere poging om een staking te organiseren bleef door de wet verboden.

* * *

De stichting van de Internationale Arbeidersassociatie heeft een voorgeschiedenis.

De eerste etappe was de delegatie van Franse arbeiders naar de Londense tentoonstelling. Ter voorbereiding hiervan is er een onderhoud geweest tussen Napoleon III en Tolain, een bronsdrijver, leidende figuur van de Franse arbeidersbeweging, proudhonist. Tolain stelde de eis dat de arbeiders moesten aangeduid worden door de “mutuelles”; 200 werden verkozen, 183 zijn gegaan. Belangrijk is dat deze arbeiders contact opnamen met de London Trades Council en, bij hun terugkeer in Frankrijk, met veel bewondering rapport uitbrachten aan hun medearbeiders over het syndicalisme in Engeland en zijn resultaten. Het is een krachtige stimulans geweest voor de toeneming in Frankrijk van het aantal arbeidersorganisaties.

Tweede etappe was de aanwezigheid van zes Franse arbeiders op de Londense manifestatie in juli 1863 voor de Poolse opstandelingen. Uit de besprekingen met de Londense “junta” ontstond het plan om een internationaal verbond van arbeidersorganisaties tot stand te brengen. Daartoe werd een comité opgericht onder leiding van George Odger, die een boodschap aan de Franse arbeiders richtte.

Derde etappe was op 28 september 1864 de internationale samenkomst in de St.Martinshall te Londen. Waren daar aanwezig een bonte verscheidenheid van vertegenwoordigers uit verschillende landen: – Engelse trade-unionisten, – Franse arbeiders (meestal proudhonisten), – Italianen (aanhangers van Garibaldi en Mazzini, nationale revolutionairen), – Poolse opstandelingen (democratisch en nationaal), – Hongaren (Kossuth-traditie), – vertegenwoordigers van Londense Arbeiterbildungsverein (o.a. Marx en Eccarius), – leden van de in 1863 door Lassalle gestichte “Allgemeiner Deutscher Arbeiterverein”.

Enige betrachting op deze samenkomst was: het samenbrengen in één internationaal verbond van de arbeidersorganisaties uit de meest ontwikkelde landen. Geen enkele doctrine werd vooropgezet. Het woord “socialisme” is niet uitgesproken geworden.

Een voorlopig comité van 32 leden werd aangesteld. Marx maakte er deel van uit. Hij had nochtans het woord niet genomen op de plenaire vergadering. Slechts aarzelend is hij toegetreden. Of de arbeidersklasse (politiek) voldoende rijp was, leek hem twijfelachtig. Maar eenmaal in het comité, verwierf Marx direct enorme invloed. Hij werd gelast met de redactie van de Inaugurale Boodschap en van het Ontwerp van Statuten. Zijn teksten werden, mits kleine wijzigingen, eenparig aanvaard.

Enkele kerngedachten. De strategische stellingen luidden: “de bevrijding van de arbeidersklasse kan slechts het werk van de arbeidersklasse zelf zijn” en “Proletariërs aller landen verenigt u!”. Er was in de inaugurale boodschap geen sprake van socialisme, maar wel werd het begrip zeer algemeen gedefinieerd: “maatschappelijke productie gecontroleerd en beheerd met het oog op het sociale welzijn.” Het waren ideeën die ook de proudhonisten konden onderschrijven. Overigens heeft Marx zich in deze tekst tot het uiterste ingespannen om iedere rechtstreekse aanval op het proudhonisme te vermijden. Het is slechts voorzichtig, zijdelings en bedekt, dat enkele antiproudhonistische ideeën geformuleerd werden: – enige nadruk op het nut van arbeidswetgeving, – de coöperatieve beweging werd veel lof toegezwaaid, maar ook haar slechts beperkte doeltreffendheid werd onderstreept, – de verovering van de politieke macht werd als middel gesteld om de economische bevrijding te bewerkstelligen, – het belang van een politieke partij werd bijzonder voorzichtig verwoord, – de noodzakelijkheid van stellingneming inzake internationale politiek (o.a. tegen het tsarisme) werd aangetoond. Op al deze punten werd het proudhonisme – zij het niet uitdrukkelijk – afgewezen. Om de pil te vergulden, eindigde de voorrede met het inlassen van de woorden “Waarheid, Rechtvaardigheid en Moraal”...

De Statuten beperkten de rol van de Internationale Arbeidersassociatie (IAA) tot slechts “een centraal ontmoetingspunt.” De Algemene Raad (A.R.), door een jaarlijks congres verkozen en te Londen gevestigd, kreeg geen leidende rol toebedeeld: “zal functioneren als internationaal verbindingsorgaan.” Van richtlijnen door de Algemene Raad was hier geen sprake (cfr. verschil met Komintern). Overigens zijn ook de financiële middelen van de A.R. steeds heel beperkt gebleven. De aangesloten organisaties behielden de meest volledige zelfstandigheid. Wanneer Marx nochtans in de statuten het recht inschreef van de A.R. om “voorstellen over te maken en een periodiek bulletin uit te geven”, dan heeft hij de mogelijkheid willen open laten voor enige centrale politieke leiding. Marx hoopte dat uit de ervaringen van de strijd grotere eenheid en klaardere theorie zouden groeien.

* * *

De IAA telde weldra een paar duizend individuele toetredingen, maar veel belangrijker waren de collectieve aansluitingen.

Er waren de Engelse trade-unions, die gaarne blijk gaven van financiële solidariteit met de klassenstrijd van de arbeiders op het continent, maar zich overigens weinig gelegen lieten aan de meningen van de Algemene Raad.

Rond die tijd werden de trade-unions politiek zeer actief. In 1865 kwam de Reform League tot stand, samengesteld uit progressistische burgers en syndicalisten. Het programma: algemeen stemrecht. Als in 1866 de poging van Gladstone (lib.) om een matige uitbreiding van het kiesrecht door te voeren mislukte (een deel van de liberale parlementsleden stemde tegen en bracht de regering Gladstone ten val), kwam het tot reusachtige manifestaties. Hierdoor verschrikt, koos de bourgeoisie conservatief en de regering werd door Disraeli gevormd. Dat verhevigde de massale manifestaties voor het kiesrecht dermate, dat Disraeli een revolutie vreesde en een Tweede Reformbill deed stemmen: het kiesrecht werd tot de kleinburgerij en de bovenste lagen van de arbeidersklasse uitgebreid. De betrachting van de trade-unions was niet tot een eigen politieke arbeiderspartij te komen; zij gaven er de voorkeur aan het Parlement te beïnvloeden door te stemmen voor de radicale kandidaten van de Liberale Partij.

In Frankrijk verminderde de invloed van het proudhonisme naarmate de stakingen in kracht en aantal toenamen en naarmate de internationale solidariteit bij de stakingen doeltreffend bleek (nl. bij de stakingen van de Parijse bronsarbeiders in 1867, bij de stakingen van de textielarbeiders te Rouen en te Lyon, van de mijnarbeiders te St. Etienne). De boekbinder Eug. Varlin werd leidende figuur; hij stond dichter bij de opvattingen van Marx. Tegen 1870 telden de aangesloten arbeidersorganisaties 250.000 (misschien 300.000) leden.

In Duitsland verwierf de IAA aanvankelijk de morele steun van het “Allgemeiner Deutscher Arbeiterverein”, maar na de dood van Lassalle (1864) kwam het tot een breuk. In Duitsland traden echter Wilhelm Liebknecht en August Bebel op. Zij waren voorstanders van de IAA en beschouwden zich als aanhangers van Marx, overigens zonder zich zijn ideeën werkelijk eigen te maken. Liebknecht en Bebel stichtten in 1863 het “Verband Deutscher Arbeitervereine” en slaagden erin deze organisatie in 1868 achter de Internationale te scharen. Wanneer in 1869 het “Verband” zich omvormde tot Sozialdemokratische Arbeiterpartei, werd de binding met de IAA nog versterkt.

Er kwamen nog afdelingen in Nederland, Oostenrijk, Zwitserland, Italië, Spanje en in de USA.

In al deze landen hebben niet alleen bestaande organisaties zich aangesloten bij de IAA, maar zijn ook organisaties ontstaan door de stuwkracht van de IAA.

* * *

Het is bijzonder moeilijk uit te maken wat precies in België tot de IAA behoord heeft.

Wat kon in aanmerking komen? Voor de jaren ’60 dient men in hoofdzaak met drie elementen rekening te houden.

1) Er waren, speciaal te Brussel, vrijdenkersbewegingen, atheïstisch, democratisch, republikeins van inslag. In deze vrijdenkersbewegingen waren heel wat socialistische ideologen werkzaam, meestal propagandisten van proudhonistische stellingen. De leden van deze vrijdenkersbewegingen behoorden in hoofdzaak tot twee sociale groepen: ambachtslieden en intellectuelen.

De vereniging “Les Solidaires”, met boekdrukker Brismée als leidende figuur, kwam in 1857 tot stand om een fonds voor burgerlijke begrafenissen te vormen. Uit “Les Solidaires” ontstond in 1860 “Le Peuple, association de la démocratie militante et socialiste”. Deze groepering gaf, van in 1861, het weekblad “La Tribune du Peuple” uit, waaraan Brismée, Hins, Verreycke, Steens, Janson en C. De Paepe meewerkten en waarin lange theoretische studies over het socialisme verschenen. “Le Peuple” had, buiten Brussel, ook nog afdelingen te Marchienne, te Jumet en te Patignies.

Daarnaast groepeerde de Brusselse vrijdenkersvereniging “La Liberté” vooral intellectuelen van radicaal-liberale huize, die zich echter steeds meer op socialistische ideeën (proudhonistisch) beriepen en waartoe o.a. Hect. Denis, Guill. de Greef en Vict. Arnould behoorden.

2) Er waren vakverenigingen. Te Brussel had men een menigte verenigingen van ambachtelijke arbeiders, die onderlinge hulp- en weerstandskassen organiseerden. Het betrof meestal kleine verenigingen van typografen, goudsmeden, zilversmeden, hoedenmakers, houtsnijders... Eensdeels kunnen deze organisaties als voortzetting van de voorkapitalistische gezellenverenigingen beschouwd worden, anderdeels als voorlopers van het moderne syndicalisme. Het waren zeker geen uitgesproken socialistische verenigingen, maar wel hadden de socialistische ideeën enige weerklank in hun gelederen.

Te Gent had het syndicalisme zijn rol reeds gespeeld bij het proletariaat van de grote textielnijverheid. In 1857 waren daar tot stand gekomen: de “Broederlijke Wevers” en de “Maatschappij van noodlijdende broeders” (spinners). Deze vakbonden hebben hardnekkige stakingen geleid (in 1857 en 1859). In 1860 werd ook nog een vereniging van metaalarbeiders gevormd. In 1862 sloten de drie genoemde vakbonden samen een “Werkverbond”, dat 166 wevers, 800 spinners en 600 metaalarbeiders groepeerde. Maar enkele maanden later viel het allemaal terug uiteen. Alleen de “Broederlijke Wevers” hielden nog zwakjes stand. Maar enige jaren later scheurde de groep “Vooruit” zich af, zodat er te Gent twee weversvakbonden kwamen.

Daarmee werd wellicht alles opgesomd wat er in België aan vakbeweging bestond.

3) Buiten alle organisatie om waren er, speciaal bij de Waalse mijnwerkers, af en toe massale stakingsbewegingen, momenten van zeer heftige, spontane uitbarstingen van klassenstrijd.

Bij de stichting van de IAA waren er geen Belgen aanwezig. Maar in de loop van het jaar 1865 werd contact opgenomen met een Brusselse groep proudhonisten, afkomstig uit de vrijdenkersbewegingen. In juli werd een afdeling gevormd van mensen die tot “Le Peuple” en “La Liberté” behoorden. Op de eerste conferentie van de IAA in september 1865 te Londen, kon de Belgische afgevaardigde C. De Paepe meedelen, dat men reeds 60 leden telde.

César De Paepe (1842-1890) werd in 1859 student in de rechten aan de ULB, maar moest, door de dood van zijn vader, zijn studies opgeven. Hij werd typograaf en trad in dienst bij Brismée, drukker van talloze socialistische boeken, tijdschriften en weekbladen. De Paepe huwde met de dochter van Brismée, liet zich enkele jaren later terug inschrijven als student in de geneeskunde en werd dokter.

Hij wordt als de belangrijkste theoreticus van het Belgisch socialisme uit deze periode beschouwd. Wat nog niet wil zeggen dat hij een groot theoreticus zou zijn. Hij was weinig origineel erg eclectisch. Aanvankelijk sloot hij zich aan bij het proudhonisme. Maar al heel vroeg trachtte hij hieraan de ideeën van Baron de Colins over het collectivisme door de Staat te verbinden. Later – na het verval van de Eerste Internationale – is hij overgegaan op de stellingen van de Duitse sociaaldemocratie (Gotha).

César De Paepe is in de congressen van de IAA als woordvoerder van de Belgische afdeling met heel veel gezag opgetreden. Alhoewel hij in dat kader, op bepaalde momenten, de politiek van Marx in de hand werkte, bleef de geest van het marxisme hem volledig vreemd. Hij behoorde inderdaad tot het geestelijk klimaat van de typisch 19de-eeuwse vrijdenkerij, die rechtlijnig het 18de-eeuwse rationalisme voort teerde: het geloof dat de Rede, de Logica, de Rechtvaardigheid, de Vooruitgang de geschiedenis zouden leiden.

In de Belgische socialistische beweging is hij, tot aan het einde van zijn dagen, opgetreden als verzoener, als bemiddelaar, als overbrugger van allerlei tendensen.

Tot 1867 bleef de Belgische afdeling van de IAA zeer beperkt. Maar stilaan groeide zij. Een hele reeks Brusselse arbeidersverenigingen sloten zich aan. In 1868 werd een afdeling te Gent gesticht; zij telde aanvankelijk slechts 18 leden, maar verwierf enige betekenis door de aansluiting van de twee weversbonden (“Broederlijke Wevers” en “Vooruit”).

Te Brugge ontstond er in 1868 een kern rond het blad “Peper en Zout”. Dat blad nam in 1869 de titel “Vooruit” aan en werd orgaan van de IAA.

Te Antwerpen had de schoenmaker Filip Coenen een “Volksverbond” gevormd, dat in 1868 bij de Internationale aansloot en een weekblad oprichtte: “De Werker”, dat eveneens orgaan van de Internationale werd.

Te Verviers werd in 1868 de bond “Les francs ouvriers” opgericht. Door de toetreding van deze bond verdubbelde het ledenaantal van de Internationale in ons land. “Les francs ouvriers” groepeerde arbeiders uit de metaalnijverheid en vooral uit de lakennijverheid. Kenmerkend voor de Vervierse arbeidersbeweging was de uiterste versnippering in een groot aantal heel kleine vakbondjes; de wolbewerkers bijvoorbeeld waren georganiseerd in zoveel weerstandskassen als er onderverdelingen waren bij de wolbewerking. “Les francs ouvriers” werd de overkoepelende organisatie, die vanaf 1868 het blad “Le Mirabeau” uitgaf, aanvankelijk proudhonistisch, later anarchistisch.

Uit Luik en Seraing sloten eveneens een paar – echter kleine – groepen aan bij de Internationale.

Tegen het einde van de jaren ’60 braken in Wallonië grote stakingen uit bij de mijnwerkers, bij de metaalbewerkers en in de lakennijverheid (o.a. in 1868 mijnstaking van “L’épine” te Montignies, 10 doden, 10 gekwetsten, 22 veroordeelden; in 1869 staking te Seraing, 1 dode; in 1870 staking te Verviers, een arbeider doodgeschoten, een baby het hoofd afgehakt en de soldaat die de sabelhouw toebracht, door de koning gedecoreerd!).

Naar aanleiding van die Belgische arbeidersstrijd publiceerde Marx, namens de A.R., volgende tekst: “Er is maar één land in de beschaafde wereld, waar men met begeerte en plezier iedere staking als voorwendsel aangrijpt om arbeiders te vermoorden. Dat unieke land is België, het modelland van het constitutionalisme, het knusse paradijs van de grondheer, de kapitalist en de priester... De Belgische kapitalist staat algemeen bekend om zijn vurige liefde voor de vrijheid van de arbeid. Hij is zo gesteld op de vrijheid van zijn arbeiders om gedurende heel hun leven voor hem te werken, zonder uitzondering van ouderdom of geslacht, dat hij iedere arbeidswet met verontwaardiging afwijst. Hij huivert bij de gedachte alleen dat een vulgaire arbeider pervers genoeg zou zijn om een hogere lotsbestemming te betrachten dan het verrijken van zijn meester, zijn natuurlijke overste. Naar zijn inzichten hoeft de arbeider enkel een domper te zijn, uitgeput door de arbeid tegen slecht loon; maar hij wil hem ook nog gedienstig, onderworpen, nederig van hart, kruipend voor de meester en de voorman. Vandaar zijn woeste haat tegen de stakingen. Voor hem is een staking een godslastering, de revolte van de slaaf, het signaal van de maatschappelijke ineenstorting. Geef nu in handen van die bevende kapitalist, wreed uit lafheid, de onverdeelde en ongecontroleerde handhaving van de absolute heerschappij, wat het geval is in België, en gij zult er u niet langer over verwonderen, dat in dit land de sabel, de bajonet en het geweer wettelijk en regelmatig functioneren als een instrument voor het neerdrukken van de lonen en het hooghouden van de winsten.”

Marx sloeg de betekenis van deze stakingen zeer hoog aan, beschouwde ze als de meest directe vorm van klassenstrijd, als reële basis van de arbeidersbeweging. Maar dat was niet het geval voor de proudhonistische kleinburgerlijke leiders van de Belgische sectie der Internationale. Zij stonden eerder afzijdig. Wel namen zij de beroering, die rond deze arbeidsconflicten ontstond, te baat om nieuwe groepen tot stand te brengen, overigens met succes: in het Henegouwse werden talrijke afdelingen gevormd – 42 in de streek van Charleroi, 7 in het Centrum en 10 in de Borinage. Meestal betrof het mutualiteiten-vakbonden van glasblazers, mijnwerkers en metaalarbeiders.

Voor het jaar 1870 wordt het getal van 70.000 leden van de Internationale in België vernoemd. Zeer waarschijnlijk is dat cijfer aanzienlijk overdreven.

In 1868 werd de Algemene Raad van de Belgische Afdeling van de Internationale opgericht. In feite zetelden er haast uitsluitend leden van de Brusselse afdeling in, intellectuelen en ambachtslieden, die een cenakel van ideologen vormden en zeer veel discussies voerden omtrent wat de toekomstige socialistische maatschappij zou moeten zijn. Zij bedreven intense propaganda, maar leidden geen reële arbeidersstrijd. Eug. Hins, een universitair, eveneens schoonzoon van Brismée, werd algemeen secretaris van de Belgische afdeling; hij behoorde tot de anarchiserende strekking.

* * *

De ideologische conflicten zijn bestendig geweest in de Eerste Internationale. In de eerste jaren ging het tussen de stellingen van Marx – overheersend in de A.R. – en die van de proudhonisten. Deze zagen alleen heil in de uitbouw van het mutualisme, stonden afwijzend tegenover de stakingen, verwierpen iedere politieke activiteit, verwierpen ook iedere tussenkomst van de Staat in de betrekkingen tussen arbeid en kapitaal (arbeidswetgeving, sociale wetgeving); zij waren van oordeel dat hierdoor de Staat – wiens afschaffing toch het doel was – zou geconsolideerd worden.

Marx vermeed zoveel mogelijk het openlijke conflict; maar de onenigheden kwamen onvermijdelijk aan de dagorde. Reeds in 1865 was dit het geval op de conferentie van de secretarissen der nationale afdelingen (tot een congres was het dat jaar niet gekomen). Trouw aan hun leermeester, die het nationaliteitsprincipe afwees, deden de Franse proudhonisten een resolutie voor het herstel van een onafhankelijk Polen verwerpen, vermits het hier een “politieke kwestie” betrof.

Op de vier volgende congressen was Marx niet aanwezig; maar steeds weer kwamen de proudhonistische stellingen in dispuut. Op het congres van Genève in 1866 slaagden Tolain en de Franse afvaardiging er in de staking als methode van revolutionaire strijd te doen verwerpen. Hun voorstel om in de A.R. enkel handarbeiders toe te laten (zodat Marx zich zou moeten terugtrekken) werd echter niet aanvaard. Inzake afwijzing van arbeidswetgeving werden de proudhonisten evenmin gevolgd. Op het congres van Lausanne in 1867 ging het o.a. over de aanwending al dan niet van politieke strijdmiddelen en over de vraag of socialisme betekent: 1) de bedrijven in het bezit van de arbeidende gemeenschap van ieder bedrijf op zichzelf of de bedrijven in het bezit van de ganse gemeenschap; 2) de grond privébezit of gecollectiviseerd, zoals door C. De Paepe werd voorgesteld. Ten einde de breuk te vermijden, werden de antwoorden op deze vragen zoveel mogelijk in het vage gelaten. Op het congres van Brussel in 1868 stonden de Franse proudhonisten – die ondertussen ook terrein in eigen land verloren hadden – duidelijk in de minderheid. Op voorstel van C. De Paepe sprak het congres zich uit voor collectivisatie van de grond, de mijnen, de spoorwegen en dit door dwang van het staatsgezag. Ook werd er stelling genomen inzake de dreigende oorlog tussen Frankrijk en Duitsland: gesteld werd “de staking der volkeren” tegen de oorlogvoerende regeringen, een wel hoogst onrealistisch ordewoord! Het congres van Bazel in 1869 vertoonde een drietal belangrijke aspecten: 1. de proudhonisten, die de kwestie van het grondbezit nogmaals stelden, werden verslagen; de collectivisatie van de grond werd met 54 tegen 4 stemmen als doel gesteld. 2. Hier trad voor de eerste maal de Russische anarchist Michael Bakoenin op het voorplan; dat kondigde een hernieuwde strijd aan. 3. Hier verscheen voor de eerste maal een nationale arbeiderspartij. Een afvaardiging van de Duitse Sozialdemokratische Arbeiterpartei. Daarmee werd reeds een volgende historische fase aangekondigd, die waarin de nationale politieke arbeidersorganisaties zouden geboren worden.

* * *

De Frans-Duitse oorlog is ontstaan, eensdeels op initiatief van Bismarck, kanselier van Pruisen, die in de oorlog tegen de Franse “Erbfeind” het middel zag om de Duitse staatkundige eenheid te voltooien. Het kwam er voor Bismarck echter op aan dat Pruisen en zijn bondgenoten door Frankrijk aangevallen werden, dat het Frankrijk was dat de oorlog verklaarde. Vandaar een reeks door Bismarck uitgelokte diplomatische incidenten die voor doel hadden Napoleon III te provoceren. Deze feiten waren toen slechts vaag gekend, wat een rol gespeeld heeft in de positie van de arbeidersbeweging.

Napoleon III is zo onvoorzichtig geweest zich te laten provoceren en verklaarde de oorlog op 19 juli 1870.

Het was de hoop van Napoleon III zijn gediscrediteerd regime door een schitterende overwinning te consolideren. Sinds enige tijd inderdaad, maakte het Tweede Keizerrijk een ernstige crisis door. Bij iedere verkiezing nam het aantal republikeinse mandatarissen toe. Die republikeinen, verkozenen van de grote steden, speciaal van Parijs, vertegenwoordigden in de eerste plaats de kleinere intellectuele bourgeoisie: advocaten, schrijvers en journalisten, ingenieurs, dokters. Maar zij verwierven tevens de aanhang van de lagere volksklasse: van de winkeliers-middenstanders, van de zelfstandige ambachtslieden die nog heel talrijk waren, van de loonarbeiders. De republikeinen verzamelden dus achter zich de ontevredenheid van de massa der arme mensen. Het begrip “republikeinen” was dan ook niet alleen een kwestie van staatsvorm, het had een democratische inhoud. De beroering groeide in het land; het gaf de indruk dat het niet meer in te tomen was: weekbladen, pamfletten, vergaderingen, meetings, manifestaties en ook belangrijke stakingen ondergroeven het prestige van het regime, iedere dag een beetje meer. Tegen de Franse afdeling van de IAA werden drie processen gevoerd, maar ieder proces was van aard om de invloed van de IAA nog uit te breiden. Om al deze redenen werd door Napoleon III en zijn omgeving de oorlog tegen Duitsland aangegrepen als een laatste wanhopige poging om het aanzien van het Tweede Franse Keizerrijk te herstellen.

Bij het uitbreken van de oorlog ontstond er wel enige verwarring in de Duitse arbeidersbeweging: – Duitsland werd aangevallen, dat leek iedereen duidelijk; – maar de bismarckpolitiek was niet minder militaristisch dan die van Napoleon III. In de Noord-Duitse Reichstag zetelden vijf socialisten, 3 van de Lassalle-partij, 2 van de Soc.Dem. Partij. Bij de behandeling van de oorlogskredieten op 19 juli 1870 stemden de 3 lassallianen voor. De 2 sociaaldemocraten – Liebknecht en Bebel – zagen maar één oplossing: de onthouding. Zij bedoelden daarmee een protest tegen de oorlogspolitiek aan beide zijden, maar zij wensten niet – door het afwijzen van de oorlogskredieten – de indruk te verwekken dat zij de aanval van Napoleon III goedkeurden.

Op 23 juli werd door de A.R. van de IAA (in feite door Marx) een boodschap aan de afdelingen overgemaakt. Hierin werd de situatie niet vanuit een pacifistisch, maar vanuit een revolutionair en democratisch standpunt ontleed: – de oorlog is defensief van Duitse zijde; – de Duitse eenmaking is op zichzelf een stap vooruit in de geschiedenis; – de taak van de Franse arbeiders is de omverwerping van het Keizerrijk; – de taak van de Duitse arbeiders bestaat erin, eenmaal het bonapartistisch regime ten val gebracht, zich in te spannen om de oorlog te beëindigen, zich te verzetten tegen iedere territoriale aanhechting.

Voor Napoleon III liep het op een beslissende nederlaag uit: op 2 september capituleerde hij te Sedan met een leger van haast honderdduizend man . Zodra dat bericht Parijs bereikte, deed zich een volksopstand voor. Op 4 september werd het bonapartistisch regime ten val gebracht, werd Frankrijk tot republiek geproclameerd en werd een Regering van Nationale Verdediging gevormd, samengesteld uit republikeinse afgevaardigden van Parijs.

De volgende dag deed de sociaaldemocratische partij van Duitsland een oproep om de oorlog te beëindigen: – de fase van de verdedigingsoorlog is voorbij; – annexaties (Elzas-Lotharingen) worden veroordeeld. Vier dagen later werden alle leden van het centraal bestuur der partij (behalve Liebknecht en Bebel, parlementair immuun) aangehouden onder beschuldiging van hoogverraad. Manifestaties te Leipzig, Berlijn, Augsburg en Nurnberg werden door de politie uiteengejaagd.

Hetzelfde standpunt werd, op dezelfde dag, in een tweede boodschap van de A.R. van de IAA (in feite Marx) verkondigd:
- de defensieve fase is voorbij, vrede zonder aanhechtingen. Deze boodschap was in hoofdzaak tot de Franse afdeling gericht;
- zij begroet de Republiek, stelt vast dat de Regering van Nationale Verdediging burgerlijk en weinig betrouwbaar is, maar “iedere poging om die regering ten val te brengen, nu de vijand haast voor de poorten van Parijs staat, zou waanzinnig zijn.”

In november kwam de Reichstag opnieuw samen voor de toekenning van ruimere oorlogskredieten. Ditmaal stemden de afgevaardigden van de beide arbeiderspartijen tegen.

Ondertussen ging de oorlog voort; de Duitse troepen bezetten heel Noord-Frankrijk; Parijs werd ingesloten. Weldra bleek dat de Regering van Nationale Verdediging defaitistisch ingesteld was, zich helemaal niet inspande om de oorlog met enige krachtdadigheid voort te zetten. Alleen Gambetta deed een poging om een drietal legers in de provincies op de been te brengen en daarmee Parijs te ontzetten. Die pogingen mislukten. Gambetta werd op honderd en één manieren tegengewerkt door al wat reactionair was in Frankrijk.

Voortzetting van de oorlog, nu een groot deel van de geregelde troepen krijgsgevangen zat, was alleen mogelijk door een volksoorlog, d.i. een strijd waarbij brede massa’s betrokken worden. De conservatieve krachten vreesden dat uit zo’n volksoorlog een revolutionaire stroming zou ontstaan, dat op zijn minst de republiek erdoor verstevigd zou worden. Dat was, naar hun gevoelen, erger dan de capitulatie en de aanvaarding van harde vredesvoorwaarden. Bonapartisten, monarchisten, de Kerk, de legerleiding, de hogere ambtenaren, de landelijke notabelen, de bourgeois... allen gaven er de voorkeur aan zo snel mogelijk te capituleren.

Nog tijdens de belegering van Parijs liet Bismarck, in de Spiegelzaal van de paleizen van Versailles, op 18 januari 1871, het één gemaakte Duitse keizerrijk uitroepen.

Tien dagen later, op 28 januari 1871, capituleerde de Franse regering. De wapenstilstand bepaalde: 1) het Franse leger moet zich overgeven behalve één divisie, 12.000 man, die in de hoofdstad blijft; 2) de Nationale Garde (een verdedigingskorps van vrijwilligers vanaf 4 september door de Parijse bevolking opgericht) blijft met haar bewapening eveneens als militaire formatie binnen Parijs behouden; 3) de Franse regering mag verkiezingen uitschrijven voor de samenstelling van een Nationale Vergadering.

Deze Nationale Vergadering kwam op 13 februari te Bordeaux samen. Zij was voor de tweederden samengesteld uit monarchisten. Heel Frankrijk door waren de notabelen er in geslaagd hun kandidaten te doen verkiezen. Alleen in de grote steden, en speciaal in Parijs, werden republikeinen verkozen. De Nationale Vergadering te Bordeaux stelde Ad. Thiers aan als hoofd van de regering.

Thiers ging naar Versailles, hoofdkwartier van de Duitsers, om met Bismarck te onderhandelen over de vredesvoorwaarden. Bismarck dicteerde zijn eisen: – Elzas-Lotharingen moest afgestaan worden; – Frankrijk moest een zeer zware oorlogsschade betalen; – de noordoostelijke departementen zouden door de Duitse troepen bezet blijven als waarborg tot betaling van de oorlogsschade. Deze heel harde condities werden door de meerderheid van de Nationale Vergadering aanvaard.

* * *

Hoe werd nu de positie van Parijs? Alle Parijse afgevaardigden waren republikeinen en hadden tegen het vredesverdrag gestemd. In Parijs was nog één divisie van het leger aanwezig, 12.000 man. Daarnaast was er de Nationale Garde als gewapende formatie.

De Nationale Garde omvatte enkele, zeer weinig, elementen van de bourgeoisie, veel kleinburgerij en een massa loonarbeiders. Welk beeld vertoonde de Parijse arbeidersklasse in die tijd? Er was een metaalbedrijf met 2.000 arbeiders, er waren twee confectiebedrijven (die voor het leger werkten) met 2 à 3.000 arbeiders en arbeidsters, er was een goudsmederij met 1.400 en een drukkerij met 650 loontrekkenden. Men telde een paar tientallen bedrijven met een personeel van 50 tot 200 eenheden. Maar, behoudens deze opsomming, behoorde de grote massa van de arbeiders nog tot de kleine ambachtelijke bedrijfjes. De concentratie van de arbeidskrachten in grote, kapitalistische bedrijven was nog maar bij de aanvang. Het proletariaat was geen homogene klasse en vertoonde overigens een grote verscheidenheid van ideologische stromingen, o.a. blanquisme, proudhonisme en marxisme (in veel mindere mate).

Thiers gaf er zich goed rekenschap van dat de Parijse arbeidersklasse een gevaarlijke revolutionaire haard geworden was, des te gevaarlijker doordat de Nationale Garde het karakter van gewapende arbeidersklasse aannam. Thiers wist ook dat Parijs geïsoleerd was. Zeker, er waren enkele grote steden, waar dezelfde geest als in Parijs leefde, maar daar was geen Nationale Garde aanwezig. En daarbuiten, in de kleinere steden en in de dorpen, stond de bevolking volledig onder invloed van de “notabelen”. Het staande leger kon dus ingezet worden om het geïsoleerde Parijs van buiten uit aan te vallen. Thiers’ doel was niet alleen Parijs te onderwerpen. Hij wilde het tot een gewapend conflict laten komen om de revolutionaire krachten fysiek uit te roeien...

Thiers zette een reeks provocaties op tegen Parijs.
1) Hij verleende de Duitse troepen toelating om op 1 maart met 30.000 man in Parijs te defileren voor de pas geproclameerde Duitse keizer. Gedurende drie dagen zouden de Duitse troepen enkele hoofdboulevards bezetten en zich dan terugtrekken. De bevolking van de “faubourgs” kwam in beweging om gewapend verzet te bieden. Hierbij trad voor de eerste maal het “Centraal Comité” in de openbaarheid. Dit Centraal Comité, samengesteld uit afgevaardigden van de “waakzaamheidscomités” der Nationale Garde, richtte een oproep tot de Parijse bevolking om geen geweld te plegen. Betoogd werd dat een gewapende strijd op een rampzalige nederlaag zou uitlopen. De raad werd gegeven om de straten, die op de boulevards met de defilerende Duitsers uitmondden, af te grendelen met barricaden. Deze raad werd opgevolgd en daarmee was het gezag van het Centraal Comité in feite gevestigd.
2) Thiers besloot de Nationale Vergadering van Bordeaux niet naar Parijs maar naar Versailles over te brengen, in de paleizen van Lodewijk XIV, die door Bismarck ontruimd werden. De uitsluiting van Parijs als hoofdstad beklemtoonde de bedoeling van de regering om Parijs als vijandig terrein te behandelen. “Décapiter et décapitaliser Paris” zegde Thiers.
3) Om aan te tonen dat de repressie begon, benoemde de regering als gouverneur van de stad, als hoofd van de Nationale Garde en als prefect van de politie, bonapartistische generaals. Op slag werden een zestal revolutionaire bladen verboden.
4) De regering besloot dat de wisselbrieven (wier betaling sinds het beleg van Parijs opgeschorst was) nu ineens moesten voldaan worden, goed wetend dat het zakenleven nog helemaal niet op gang gekomen was. Dat leidde in enkele dagen tijd tot 150.000 geprotesteerde wissels en een ernstige ontreddering van de handel.
5) Gedurende het beleg van Parijs was ook de betaling van de huishuur opgeschorst geworden. Nu werd bepaald dat in maart de huishuur opnieuw moest voldaan worden, plus drie maand achterstal.
6) Dan kwam de kapitale provocatie. Thiers besloot de kanonnen van de Nationale Garde op 18 maart te doen weghalen. Dat waren kanonnen door collecten bij het Parijse volk betaald. Een groot aantal bevond zich op de Butte de Montmartre. Zodra de troepen de hand wilden leggen op die buit, begon de beroering. Een paar uur later was de opstand in Parijs totaal. Op de meeste plaatsen weigerden de soldaten op de bevolking te schieten. Gevallen van verbroedering deden zich voor. Twee generaals werden gefusilleerd.

Thiers liet de troepen zo haast mogelijk uit Parijs terugtrekken Hij gaf er zich rekenschap van dat een paar dagen zouden volstaan om het geheel van de soldaten naar het revolutionaire kamp te doen overlopen. De verwijdering was reeds nu een hachelijke onderneming geworden; de bevelen van de officieren werden met blijkbare tegenzin opgevolgd. Ook de regeringsdiensten verlieten Parijs en vestigden zich te Versailles.

In de loop van de 18de maart kwam het bestuur van Parijs in handen van het Centraal Comité. Daarmee vestigde zich een regime, in de geschiedenis bekend als de Commune (18 maart – 28 mei of 72 dagen).

Hier situeerde Marx een eerste kritiek op de politiek van het Centraal Comité: hij betoogde dat de Nationale Garde onmiddellijk had moeten oprukken naar Versailles; Thiers beschikte toen over slechts 12.000 man, weinig betrouwbare troepen. Maar het Centraal Comité had de bekommernis zo “wettelijk” mogelijk op te treden en besloot een Algemene Raad te laten verkiezen. Dat geschiedde op 28 maart. Die dag werd de naam Commune officieel ingevoerd in herinnering aan de Commune van de Franse Revolutie. In de Algemene Raad, die 90 leden telde, vormden zich verschillende groepen: 1° – een groep jacobijnen, kleinburgerlijke intellectuelen, die de traditie van de Franse Revolutie en de revolutionaire democratie voorstonden; 2° – een groep onafhankelijke revolutionairen (o.a. A. Arnould); 3° – een groep blanquisten; 4° – leden van de IAA, sommigen meer proudhonist, anderen meer marxist, o.a. Varlin, de Hongaar Fränkel, de schilder Courbet.

De rode vlag werd symbool van de Commune. Het bestaande burgerlijke staatsapparaat werd ontbonden. Alle macht kwam aan de Algemene Raad, waarvan de leden ten allen tijde door de kiezers afstelbaar waren en wier wedde op maximum 6.000 F. bepaald werd. De Algemene Raad was tegelijkertijd wetgevend en uitvoerend (niet parlementair). De taken werden verdeeld onder verschillende Commissies, die hun besluiten aan de Algemene Raad voorlegden. Maar vooral werd er een poging ondernomen om veel bredere massa’s inspraak te bezorgen. Zo hadden bijvoorbeeld de syndicale organisaties hun vertegenwoordigers in de commissie voor arbeid en handel. Een dertigtal politieke clubs, waarin de vrouwen een zeer actieve rol speelden, waar het woord heel vrij was, bediscussieerden het werk van de Algemene Raad, maakten hun verlangens bekend. Een ganse reeks bladen gaven het woord aan hun lezers. Kortom, de Commune was een poging tot het instellen van de directe democratie.

De Commune heeft een reeks democratische maatregelen doorgevoerd: – scheiding van Kerk en Staat, – pensioen aan de weduwen van de leden van de Nationale Garde, – onwettige kinderen op voet van gelijkheid, – onttrekking van onderwijs aan Kerk en kloosters en instelling van gratis en verplicht lekenonderwijs, gratis rechtspraak, – afschaffing van het staande leger en vervanging door een volksmilitie. De Commune heeft ook een reeks schikkingen getroffen ten gunste van de arbeiders: – goede bevoorrading, – een gunstige regeling omtrent de huishuur, – de teruggave van panden door de Berg van Barmhartigheid, – bepaling van maximum aantal werkuren, – bepaling van minimumloon, – verbod van patronale boeten op het arbeidsloon...

De Commune is niet overgegaan tot vestiging van het socialisme of tot algemene nationalisatie. Eén maatregel nochtans ging duidelijk in de richting van het socialisme: de verlaten werkhuizen (veel bourgeois hadden de vlucht genomen) werden overgemaakt aan de arbeiders, die de zaak als coöperatief zouden beheren.

Marx heeft de Commune “dictatuur van het proletariaat” genoemd, d.i. heerschappij van de arbeidersklasse. Daarmee heeft hij de noot wel enigszins geforceerd. Maar het ging beslist toch in die richting: het was een regering in dienst van de arbeidersklasse en pogingen werden ondernomen om de rechtstreekse inspraak van het volk te organiseren.

De Commune heeft echter niet veel kunnen verwezenlijken, omdat ze direct in beslag genomen werd door de gewapende strijd. Deze begon op 3 april. Ondertussen had Thiers twee weken de tijd had om zijn positie militair te versterken. Hij had in allerijl de over Frankrijk verspreide troepen samengetrokken en beschikte begin april over 65.000 man. Overigens bekwam hij van Bismarck dat massa’s krijgsgevangenen vrijgelaten werden om ingelijfd te worden bij het leger van Versailles. Uiteindelijk kon Thiers 170.000 manschappen inzetten. De Nationale Garde, die Parijs verdedigde, telde 234 bataljons, ongeveer 80.000 man.

De uitval van 3 april tegen de “Versaillais” was een mislukking. In de loop van de volgende weken gingen de forten, die de Nationale Garde langs het zuiden, buiten de vestingen van Parijs, in handen had, één voor één verloren. Daarmee zat Parijs binnen zijn vestingen opgesloten in het defensief. De oostelijke helft werd geblokkeerd door de Duitse troepen, de westelijke werd door de troepen van Versailles belegerd en zeer intensief met artillerie bewerkt. Het bleek dat de Commune over heel moedige strijders beschikte, ook over verschillende bekwame officieren, maar niet over een centrale leiding, in staat een strategisch plan op te zetten en uit te werken.

Tot 21 mei hielden de “communeux” op de vestingen stand, maar die dag slaagden de troepen van Versailles erin langs het westen binnen te dringen. Daarmee begon “la semaine sanglante”; van west naar oost, van barricade tot barricade, van huis tot huis... tot op het kerkhof Père-Lachaise. Al wat in handen van de Versaillais viel, werd gefusilleerd. Op 28 mei viel het laatste kanonschot van de communards. Zij verloren wellicht 30.000 mannen en vrouwen in de straatgevechten. Dan volgde de repressie: 26 militaire gerechtshoven die ononderbroken tot 1873 functioneerden, 3.000 doodvonnissen, 7.000 deportaties, duizenden jaren gevangenisstraffen velden.

De Commune is in de revolutionaire traditie een van de meest inspirerende episodes van alle klassenstrijden gebleven.

Marx had voorzien dat de Commune zou mislukken, had ervoor gewaarschuwd. Hij oordeelde niettemin – eenmaal het zover was – dat alles moest in het werk gesteld worden om de zaak te steunen. Hij beschouwde als opdracht van de IAA de Commune (die door alle gevestigde machten van Europa als banditisme op grote schaal werd voorgesteld) op internationaal plan bij de arbeiders te verdedigen.

De Communards zelf beschouwden hun strijd als onderdeel van een internationale strijd. Fränkel, één van de belangrijkste politieke leiders van de Commune, de man die wellicht het dichtst de visie van Marx en Engels benaderde, was een Hongaar. De twee schitterendste officieren van de Nationale Garde waren de Poolse generaals Dombrowski en Wroblevski. Het is overigens uitgemaakt dat 500 à 600 Polen in de Commune streden. De Belgische arbeiders waren zo talrijk dat zij als een apart legioen aan verschillende gevechten hebben deelgenomen. Onder de 1.725 vreemdelingen, die achteraf werden aangehouden, telden men 737 Belgen. Onder de vrouwen, die in de Commune een leidende rol gespeeld hebben, dient Elisabeth Dmitrieff vermeld, een Russische, een marxiste.

Ten slotte dient nadruk gelegd te worden op het aandeel van de vrouwen in de Commune. Symbool was hierbij de anarchiste Louise Michel, een sterk bezielende figuur in die dagen van strijd voor menselijke waardigheid.

Waarom moest de Commune mislukken?
1) Wat haar ontbrak was de klare doctrine en de organisatorische kracht van een solide revolutionaire partij. Aan de Commune is niet de naam van één leidende figuur verbonden. Op geen enkel moment is het gekomen tot een zich scharen achter de naam van één vaandeldrager. Er waren tientallen leiders, maar geen van hen verwierf algemeen gezag en aanzien. Kortom, het is niet tot “personencultus” gekomen. De Commune is een strijd geweest tegen de tirannie, voor de menselijke bevrijding. Zeer bewust wilden de “communeux” (de naam die zij zichzelf gaven) geen nieuwe tirannie. In het blad van een politieke club lezen wij bijvoorbeeld: “Volk, regeer uzelf, door uw openbare bijeenkomsten, door uw pers. Volg van dichtbij diegenen, die u vertegenwoordigen, want zij gaan nooit te ver op de weg van de revolutie...” Dat verzet tegen het volgen van een leiding kan sympathiek voorkomen. Maar van het standpunt van de beweging was dat – in de concrete posities van dit moment – een zwakte. Er zijn nu eenmaal kritieke momenten in de geschiedenis waarin de verpersoonlijking van een beweging in een naam, een noodzakelijkheid is, een noodzakelijk kwaad voorzeker, maar een noodzakelijkheid. De macht, waartegen de revolutie optrad, is een gecentraliseerde organisatie. De spontaniteit van de beweging is de eerste voorwaarde voor een revolutie. Maar zij kan niet volstaan. Straffe organisatie is eveneens een vereiste.
2) Parijs was geïsoleerd. Wel is er heftige maar kortstondige strijd geweest in Lyon en Marseille, in St. Etienne en Narbonne, er zijn beroeringen geweest in nog enkele andere steden. Maar dat volstond niet. De boeren (bijna 70 % van de bevolking) bleven buiten de beweging.

De ervaring van de Commune is zeer belangrijk geweest bij de vorming van Lenins inzichten (cfr. Staat en Revolutie):
- geen revolutie zonder stevig georganiseerde partij met een gesloten doctrine;
- geen overwinning zonder bondgenootschap met de boeren;
- geen consolidatie van de revolutie zonder “dictatuur van het proletariaat”.

* * *

Het neerslaan van de Commune betekende de vernietiging van het enige revolutionaire krachtcentrum in Europa. Met de Commune is de beweging in Frankrijk, en daarmee een van de hoofdpijlers van de Internationale, in mekaar gestort.

Door de heersende machten in Europa werd niet de uitmoording va de Commune, maar werd de Commune zelf als een afschuwelijke en crapuleuze uitspatting afgeschilderd. De Commune werd bovendien voorgesteld als de uitvoering van een complot, door de Internationale op het getouw gezet. De IAA werd een geheimzinnige, duistere en zeer gevaarlijke macht toegeschreven.

Bismarck deed stappen om een internationale conferentie te houden ten einde de achtervolging tegen de IAA te coördineren. Met Oostenrijk is het tot bepaalde afspraken gekomen. De Spaanse regering drong aan in dezelfde zin. Paus Pius IX deed stappen bij de Zwitserse regering om de gevluchte communards uit te leveren aan de regering van Thiers, die verklaard had de leden van de IAA “met de middelen van de Spaanse inquisitie” te willen achtervolgen. Alleen de Engelse regering weigerde mee te doen aan de heksenjacht en verhinderde Bismarcks plan van internationale conferentie.

Achtervolgingen in Spanje, in Duitsland, in Oostenrijk hebben de IAA wel slagen toegebracht, maar haar ondergang geenszins veroorzaakt. Zelfs is het zo, dat de vijandige perskampanjes er in de eerste plaats toe bijgedragen hebben de IAA en Marx een algemene bekendheid in Europa te verzekeren. Overigens waren de persleugens zo grof en doorzichtig, dat het averechtse effect was de Internationale enorm aan prestige te doen winnen in de arbeidersklasse. In 1871-72 nam de aanhang van de Internationale toe in Spanje en Italië, in België en Engeland.

Niet de achtervolgingen, wel de innerlijke verdeeldheid heeft de IAA tot ontbinding gebracht. Het kwam inderdaad tot een scherp conflict tussen marxisme en anarchisme, tussen Marx en Bakoenin.

Michael Bakoenin, (1814-1876) stamde uit kleine Russische adel, was korte tijd officier, verliet die carrière om filosofie (Hegel) te gaan studeren in Moskou. Sedert 1841 woonde hij achtereenvolgens in Berlijn, Dresden, Parijs en Brussel. Te Parijs maakte hij kennis met Marx en Proudhon, tot welke hij zich sterk aangetrokken voelde. Nam deel aan de revoluties van 1848: was aanwezig bij de gebeurtenissen in Parijs, kort daarop in Praag, nadien in Dresden. Werd lid van de kortstondige revolutionaire regering in Dresden, werd gevangen genomen, ter dood veroordeeld, gegratieerd, uitgeleverd aan Oostenrijk, waar hij gedurende maanden geketend in een cel doorbracht. Werd dan uitgeleverd aan de tsaristische regering. Verbleef zeven jaar, in totale afzondering opgesloten, in de vestingen Peter en Paul en in Schlusselburg. Werd naar Siberië verbannen; ontvluchtte daar in 1860, reisde via Japan en Amerika naar Londen; was in 1863 betrokken bij de opstand in Polen; trad tot de Internationale toe in 1868. In 1871 agiteerde hij te Lyon ter ondersteuning van de Commune.

De dagelijkse syndicale strijd voor lonen en arbeidsduur, de strijd voor democratische hervormingen en sociale wetgeving, de typische inhoud van de proletarische strijd in de geïndustrialiseerde landen ... dat alles sprak Bakoenin niet aan. De directe revolutie, de vernietiging van de staat, de vrije associatie van productiegemeenschappen, dat was het programma van Bakoenin. Zijn anarchisme was: Proudhon + geweld. De enige methode was de gewapende aanval op de staatsmacht. Bakoenin hoopte daarvoor de nodige en voldoende steun te vinden bij elementen als ellendige boeren, gedeclasseerde bourgeois en de laagste lagen van de miserie (Lumpenproletariaat). Er was maar heel weinig nodig om hem te doen geloven dat de kans mocht gewaagd worden. Herzen zegde over hem: “Hij denkt dat de zwangerschap reeds in de negende maand is, als ze amper in de tweede gaand is.”

Bakoenin noemde Marx’ communisme “staatscommunisme” en betoogde “Communisme concentreert alle maatschappelijke macht in de Staat, leidt noodzakelijk tot centralisatie van de eigendom in handen van de Staat” ... leidt dus naar nieuwe vormen van tirannie. Alleen de directe vernietiging van alle staatsgezag vond genade in zijn ogen. Begrip voor historische fasen, voor de beperkte mogelijkheden aan iedere fase verbonden, had Bakoenin niet. Nergens is sindsdien de geschiedenis volgens zijn precepten verlopen.

Geen toeval is het dat Bakoenins aanhang speciaal in de nog voorkapitalistische landen te vinden was: in Spanje, in Italië, in Zwitserland (Suisse romande), waar de “Fédération jurassienne” het bolwerk van het anarchisme vormde.

De bedoeling van Bakoenin was zich meester te maken van de IAA. Daartoe heeft hij een geheime organisatie in de schoot van de Internationale tot stand gebracht. Marx wist dit zeer precies en was vast besloten zich daartegen tot het uiterste te verzetten.

In september 1871, op de beperkte conferentie van Londen (23 aanwezigen, waaronder 13 leden van de A.R. en 6 gedelegeerden uit België) werd, op voorstel van Marx en Engels, een resolutie aanvaard, waarin gesteld werd dat het proletariaat zijn eigen politieke formaties moest vormen. Het gold dus een oproep tot het vormen van arbeiderspartijen. Dat was een conclusie uit de ervaring van de Commune. Overigens heeft de ontwikkeling van de volgende decennia uitgemaakt dat deze visie “in de lijn van de geschiedenis” lag. Maar Bakoenin en zijn aanhangers verwierpen deze resolutie. Ze werd zeer heftig bestreden door de “Fédération jurassienne” onder leiding van James Guillaume, een volgeling van Bakoenin. De Londense resolutie was ook in strijd met de besluiten van het Italiaanse congres van Rimini (6 augustus 1871). De Italiaanse organisaties verbraken de band met de A.R. van de Internationale.

Achter dit verzet zat de invloed van Bakoenin. Zijn thema was: “het autoritaire optreden” van Marx; de A.R. is geen leidinggevend orgaan, de nationale afdelingen moeten volledig zelfstandig en onafhankelijk hun politiek bepalen; tegenover de centraliserende strekking van de A.R. moet een “vrij federalisme” vooropgesteld worden. Wat zich hier als principe aanbood, was in de grond slechts een tactische zet. Bakoenin was zeker niet minder “autoritair” als Marx. Het kwam er voor hem alleen maar op aan de invloed die Marx, dankzij het gezag van de Algemene Raad, kon uitoefenen, te dwarsbomen. Het ging over een dieper meningsverschil, niet over een organisatorische aangelegenheid.

Anderdeels had de Londense resolutie het nadeel niet te beantwoorden aan de inzichten van de Engelse trade-unionisten: de oprichting van een eigen arbeiderspartij lag totaal buiten hun visie; zij gaven er de voorkeur aan de arbeidersstemmen op de radicale liberalen uit te brengen.

Samenvattend kan men stellen: dat in Frankrijk de Internationale weggeveegd werd, dat in Oostenrijk de beweging door de achtervolgingen uiterst verzwakt was, dat de Engelse trade-unionisten in feite niet volgden en dat het met Bakoenin tot een open breuk gekomen was. Dat alles moest wel naar de ontbinding leiden. Zo ver kwam het in feite reeds op het Congres van Den Haag in september 1872, het eerste congres waarop Marx zelf aanwezig was.

Er waren 61 afgevaardigden opgekomen. Voor de eerste maal was ook de sectie van de Verenigde Staten vertegenwoordigd (o.a. door F.A. Sorge). De Belgische delegatie omvatte een zevental leden, o.w. Brismée en Eberhard uit Brussel, Coenen uit Antwerpen, Fluse uit Verviers, Herman uit Luik... Opvallend was de afwezigheid van C. De Paepe. Hij werd uit de delegatie geweerd omwille van zijn houding ten gunste van Marx’ stellingen. De Belgische leiding was wel niet uitgesproken Bakoenin-gezind, maar wenste wel de leidende functie van de A.R. tot niets te herleiden. De Italianen hadden geweigerd van te komen. Bakoenin was niet aanwezig, wel zijn medestander J. Guillaume van de “Fédération jurassienne”.

Marx had nog voldoende gezag op het congres van Den Haag om Bakoenin en Guillaume te doen uitsluiten uit de IAA. De Engelse en Belgische delegaties verzetten zich daartegen. Op het congres was ook een meerderheid te vinden om het gezag van de A.R. te verstevigen, door hem het recht te verlenen een nationale afdeling te schorsen. Onder de tegenstemmers bevonden zich weer de Engelse en Belgische delegaties. De noodzaak arbeiderspartijen te stichten werd met een ruime meerderheid aanvaard. Tenslotte werd voor het voorstel om de zetel van de A.R. van Londen naar New York over te brengen slechts een nipte meerderheid gevonden.

Het dient benadrukt dat de meerderheden voor de meeste resoluties slechts konden behaald worden dankzij de 16 stemmen van de A.R. Had Italië aanwezig geweest, dan ware het nog helemaal anders gelopen. Op grond van deze verhoudingen was Marx tot het inzicht gekomen dat de verdeeldheid te diep geworden was en dat men er misschien beter aan deed de IAA te ontbinden. Het overbrengen van de A.R. naar Amerika, d.i. het formeel laten voortbestaan van de organisatie, was in de eerste plaats bedoeld om te verhinderen dat Bakoenins aanhangers zich namens de IAA zouden kunnen betuigen. De formele ontbinding van de Eerste Internationale geschiedde slechts in 1876 (Congres van Philadelphia); in feite was ze toen reeds lang overleden.

* * *

Laten we nog even de anarchistische uitloper van de IAA volgen. Bakoenin heeft zich ingespannen om onmiddellijk een “antiautoritaire” Internationale op te richten, die overigens pretenteerde de Internationale te zijn. Gedurende korte tijd kon die aanspraak gerechtvaardigd lijken: door de “Fédération jurassienne” werd in september 1873 te Genève een congres samengeroepen, waarop vertegenwoordigers uit zeer vele landen aanwezig waren; uit Spanje, Italië, Zwitserland... en ook uit Frankrijk, Engeland en België.

Maar van reële samenhang was toch geen sprake meer: in Spanje en Italië overheerste de anarchistische stroming, – Duitsland volgde de weg van de sociaaldemocratie, – in België is het na 1873 tot een diepe inzinking en versplintering gekomen, – in Frankrijk was haast niets meer, in Engeland volgde men de weg van het trade-unionisme, – zelfs Guillaume verwijderde zich van Bakoenins stellingen: hij bleef de politieke strijd verwerpen maar verwierp tevens de gewapende opstanden en de politieke aanslagen en werd voorloper van het anarchosyndicalisme.

Een laatste congres van de “antiautoritaire” Internationale ging in 1877 te Verviers door, het centrum van de anarchistische stroming in België; maar dit congres had in feite niets meer te betekenen.

Een groep Belgische socialisten, op initiatief van C. De Paepe, heeft nog een poging ondernomen om de oude Internationale terug in het leven te roepen: in september 1877 werd te Gent een “socialistisch wereldcongres” gehouden, waaraan een grote volksmanifestatie (een betoging van “minstens tienduizend” volgens de organisatoren) gekoppeld werd en waaraan vertegenwoordigers van vele landen deelnamen, figuren van grote betekenis: Liebknecht, Greulich (Zwitserland), De Paepe, Bertrand, Anseele ... plus anarchisten, o.a. Kropotkin, geestelijke leider van het anarchisme na de dood van Bakoenin in 1876. De onenigheid met de anarchisten maakte iedere internationale organisatie onmogelijk. Alles wees er op dat de tijd ging aanbreken waarin de sociaaldemocratie de brede stroom van de arbeidersbeweging ging worden. Behalve in Spanje en (gedurende nog enige tijd) in Italië werd het anarchisme het kleine riviertje.

Het anarchisme in Italië beweerde aan te knopen bij de traditie van de geheime insurrectionele genootschappen van het “Risorgimento” (cfr. Carbonari). Maar de Italiaanse anarchisten gaven zich geen rekenschap van het grondige verschil met de vroegere periode: toen werd het gewapend optreden van de opstandelingen gedragen door een algemeen klimaat bij de massa; zonder deze massasteun belandt men in wanhopige avonturen.

Onder leiding van Costa, Cafiero en Malatesta, drie aristocraten die naar de arbeidersbeweging overgegaan waren, werd in augustus 1874 een opstand in Bologna gepland. De Italiaanse federatie beweerde toen 32.000 leden te tellen en haar sterkste afdeling bevond zich precies in Bologna. Van de duizenden, die de generale staf verwachtte, zijn er een paar dozijnen komen opdagen. De politie, die nauwkeurig op de hoogte was, sloeg toe nog voor er een schot gelost werd. Bakoenin, die bij de zaak betrokken was, is als pastoor verkleed naar Zwitserland gevlucht.

Nog een tweede poging tot machtsgreep gebeurde onder leiding van Cafiero en Malatesta. De zaak zou in april 1877 in het dorp Letino nabij Napels een aanvang nemen. De politie, die weer precies wist hoe laat het was, heeft het spelletje even laten begaan ... tot het gemeentehuis in brand stond. Toen achtte zij het anarchistisch optreden voldoende sensationeel om in te grijpen. De regering profiteerde van de gelegenheid om overal in Italië socialisten aan te houden. Costa (die niet meegedaan had) Was tot de conclusie gekomen dat dergelijk insurrectionalisme enkel naar de triomf van de reactie leidde.

Tegen het einde van de 19de eeuw verviel het anarchisme tot enkele sekten, die nog alleen de politieke aanslag, de individuele terreurdaad, als oplossing erkenden. Speciaal de Italiaanse anarchisten zijn meermaals sensationeel in het nieuws gekomen. Zij geloofden in de aanslag op de machthebbers; zij traden op als heldhaftige desperado’s, die in volle daglicht de dolk, de bom of het pistool hanteren, amper een poging doen om te ontvluchten. Zij geloofden dat hun theatraal en pathetisch gebaar ging werken els de vonk die de brand doet ontstaan, dat het neerslaan van de machtigen de omwenteling tegen de machthebbers ging ontketenen. In de regel mobiliseerden zij enkel de behoudsgezinde krachten... Enkele voorbeelden: – in 1894 werd te Lyon de Franse president Sadi Carnot, tijdens een plechtigheid, dodelijk in de buik getroffen door de dolk van Santo Caserio; – in 1897 werd de Spaanse eerste minister Canovas door de Italiaanse anarchist Michel Angiollilo neergeschoten; – in 1898 was het de beurt aan Elisabeth, keizerin van Oostenrijk, echtgenote van Frans-Jozef, om door een dolkstoot van Luigi Lucheni vermoord te worden; – koning Umberto I van Italië was al tweemaal aan de aanslagen van de Italiaanse anarchisten ontsnapt, maar in 1900 werd hij door vier revolverschoten van Gaetano Bresci geveld.