Leo Michielsen
Neokapitalisme
Hoofdstuk 9


Inflatie

Inflatie als resultante van het staatsmonopoliekapitalisme

Het hele proces, in vorige hoofdstukken omschreven, loopt uit op inflatie. Hoger schreven we: “Inflatie is de eindresultante van de maatregelen tegen de depressie. Vermits men onophoudelijk te strijden heeft tegen depressie, mondt men onophoudelijk uit in inflatie. Dat is een van de contradicties, waarmee het naoorlogse kapitalisme bestendig te worstelen heeft.” Dit nader toelichten is de betrachting van onderhavig hoofdstuk.

Inflatie kan bepaald worden als: het conjunctuurmoment van een zeer ruime afzetmarkt; strikter nog te ruime koopkracht ten overstaan van de aangeboden hoeveelheid goederen; die situatie kan zich voordoen op de markt van de investeringsgoederen, van de grondstoffen, van de consumptiegoederen; die verhouding kan ook aangetroffen worden op de markt van de arbeidskrachten. Inflatoir is iedere maatregel die ertoe leidt de koopkracht te verruimen; strikter genomen: te veel te verruimen. Maar de term inflatie wordt ook in een meer beperkte zin aangewend, nl. als synoniem van: prijsstijging van consumptiegoederen. Uitsluitend over dit verschijnsel gaat het in volgende bladzijden.

Sinds lang — maar speciaal in de naoorlogse periode — verschijnt de prijsstijging als een bestendig, ononderbroken proces, dat soms traag verloopt (“sluipende” inflatie), af en toe versnelt. De inflatie versnelt tijdens de hoogconjunctuur, wordt tijdens de recessie wel vertraagd, maar niet uitgeschakeld.

Men kan de inflatie ook van uit de gezichtshoek van het geld bepalen: men stelt een vermindering van de koopkracht van het geld vast, een depreciatie, een “erosie” van het geld; bestendig meer geldeenheden moeten uitgegeven worden om zich eenzelfde waar aan te schaffen.

Het verschijnsel verontrust de economisten. Een vloed van studies werd er aan gewijd. Het inflatieverschijnsel leidde naar een ware inflatie van boeken over dat verschijnsel. Overigens zijn de ons geboden analyses meestal weinig helder. De zaak wordt behandeld alsof men zich voor een soort onafwendbare natuurwet zou bevinden. Maar, zoals J.M. Gillman opmerkte: “it is not Godgiven, it is manmade”. We bevinden ons voor een verschijnsel, dat perfect duidelijk wordt, als men het kapitalisme in zijn contradicties bestudeert.

De traditionele voorstelling, alsof prijsstijging een gevolg zou zijn van factoren, die de prijzen naar boven trekken en van andere factoren, die de prijzen naar boven duwen, biedt een uitstekend uitgangspunt bij de analyse. Tegenover de inflatie door de vraag, stelt men de inflatie door de kosten (zie verder: voorbehoud daaromtrent). Tegenover de inflatie als “afgeleid” verschijnsel, stelt men de “autonome” inflatie.

Het “optrekken” van de inflatie

Keynes heeft oog gehad voor het eerste aspect. De prijzen worden omhoog getrokken, wanneer de voorhanden productie en derhalve het aanbod geconfronteerd wordt met een te ruime vraag, d.i. wanneer tegenover een bepaald aanbod een al te ruime koopkracht voorhanden is, zodat men een verkopersmarkt krijgt. Kan het aanbod snel aangepast worden door een ruimere productie, dan zal de stijging eerder matig en in alle geval van korte duur zijn; kan de productie niet verruimd worden (doordat alle “productiefactoren” reeds ingeschakeld werden), dan bevindt men zich voor de bekende “inflationary gap” van Keynes. Bij inflatie door de vraag, verschijnt inflatie als een eerder “afgeleid” gegeven.

Op die wijze heeft het zich voorgedaan in verschillende landen in de eerste jaren na de oorlog. Zo ook is het verlopen tijdens de “boom”, die met de Koreaanse oorlog in juni 1950 een aanvang nam. Paniekaankopen van het publiek veroorzaakten snelle prijsstijgingen. Maar een meer blijvend effect ging uit van de markt der grondstoffen. Onzekerheid omtrent toekomstige bevoorradingsmogelijkheden en het vooruitzicht op een belangrijke oorlogsproductie leidde naar de aanleg van belangrijke voorraden grondstoffen. De prijsstijgingen, die in de sector van de grondstoffen daaruit voortvloeien, werden al snel doorberekend in de prijs van de eindproducten voor consumptie.

Het is een feit dat in de sector van de grondstoffen de conjunctuurschommelingen een veel grotere incidentie hebben dan in de sector van de consumptieprijzen. Een voorbeeld. Einde 1963 zat de staalproductie in het Europa der Zes in zak en as, zodat begin januari 1964 het gemeenschappelijk buitentarief tot op protectionistische hoogte gebracht werd. Maar nog vóór deze tariefwijziging enig effect kon sorteren, was de situatie op de staalmarkt compleet in haar tegendeel omgeslagen: een plotse en aanzienlijke stijging van de vraag, een plotse stijging van de productie, die nu op 100 % van haar capaciteit werd ingezet, wat van aard was de productieprijs te verlagen. Maar desondanks stegen de prijzen op slag: voor dunne platen van 105 naar 129 dollar per ton, voor dikkere platen van 84 naar 101 dollar, voor de andere soorten eveneens met gemiddeld 20 à 25 %. Het betreft hier dus een duidelijk geval van conjuncturele inflatie. Maar de hogere prijs van de grondstof wordt doorgeschoven naar het eindproduct en daarmee komen we op het terrein van de consumptie tot een inflatie met een eerder structureel karakter.

Het is normaal dat Keynes, die zich speciaal op de verhouding investering/conjunctuur toespitste, het aspect van de inflatie door de vraag beklemtoonde. Maar voor de consumptieprijzen is deze visie op zijn minst erg onvolledig.[1] Normaliter is er hier inderdaad geen sprake van een tekort aan aanbod, integendeel. En toch blijven de prijzen maar bestendig stijgen en zijn de pogingen om die inflatie in te tomen weinig doeltreffend. De verklaring dient hier in hoofdzaak gezocht bij de factoren die de prijzen omhoog duwen.

Het duwmechanisme: lonen en prijzen

Om het duwmechanisme op de prijzen te begrijpen, moet men uitgaan van de gelijkheid: betaalde prijzen = verworven inkomens. Iedere prijs is gelijk aan de som van inkomens, waarmee die prijs werd opgebouwd.

Het volstaat in de Nationale Rekeningen (cfr. hoofdstuk 7) tabel 1 met tabel 2 te vergelijken. Tabel 1, vorming van het Nationaal Product, geeft eenzelfde totaal als Tabel 2, verdeling van het Nationaal Inkomen; en in de Nationale Boekhouding stelt Rekening 1 nogmaals dezelfde grootheden tegenover elkaar.

Men kan het ook zó duidelijk maken: de prijs van een waar
= C + V + M + T [2] of:
C = prijs van grondstoffen, hulpmiddelen en energie + prijs van verbruikt vast kapitaal;
V = lonen en wedden van arbeiders en bedienden;
M = kapitalistische winsten;
T = belastingen.

V en M zijn direct inkomen van arbeiders en kapitalisten; C is inkomen van fabrikanten of handelaren, die de grondstoffen, de energie en de vaste kapitaalgoederen leveren (inkomen dat weer voor een deel doorgegeven wordt aan arbeiders en bedienden en verkopers van grondstoffen ...); T = inkomen van de staat, dat verdeeld wordt onder functionarissen en subsidietrekkers en voor aankoop van goederen en diensten. In laatste instantie wordt alles tot inkomens herleid.

Nu is er een menigvuldigheid van inkomentrekkers in de maatschappij: er zijn groothandelaars en winkeliers, bankiers en industriëlen, arbeiders en bedienden en agenten in openbare dienst, er zijn zelfstandige werkers en landbouwers en uitoefenaars van vrije beroepen, er zijn pensioentrekkende invaliden, oud-strijders, bejaarden, enz., enz. Al deze groepen zijn min of meer goed georganiseerd om met min of meer succes hun belangen te verdedigen. Er zijn arbeiderssyndicaten en er zijn patronale verenigingen, er zijn organisaties van landbouwers, van middenstanders, van dokters, van oud-strijders, van kroostrijke gezinnen, van gepensioneerden, enz. Onophoudelijk woedt de strijd tussen deze georganiseerde groepen om van het totale inkomen der maatschappij een zo groot mogelijk deel naar zich toe te halen.

In hoofdzaak zijn er arbeiders en kapitalisten en is er klassenstrijd tussen beiden. De arbeiders stellen looneisen; indien zij er in slagen de nodige druk uit te oefenen, worden die looneisen — meestal gedeeltelijk — ingewilligd. In de regel geven de kapitalisten maar toe in zoverre zij de kans zien de verhoogde loonlasten in de verkoopprijs door te berekenen, op de consument af te wentelen. Zo ontstaat de beruchte “spiraal” van lonen en prijzen die op inflatie uitmondt. Deze term is niet onjuist in se. Maar de conclusie, die de ideologen van de bourgeoisie er uit trekken, is eenzijdig en derhalve vals. Want naar hun mening ligt de oorspronkelijke — eigenlijk de enige — schuld bij de vakbonden; het zijn de syndicaten en zij alleen die de “spiraal” in beweging brengen; zij zijn de schuldigen die naar de inflatie “duwen”.

Daartegenover laten de arbeidersorganisaties gelden:
1. — dat zonder het stellen van looneisen het aandeel van de verhoogde productiviteit uitsluitend de winsten zou ten goede komen; de looneisen worden o.m. gesteld om te verhinderen dat het aandeel van de arbeidersklasse in het groeiend totaalproduct bestendig zou afnemen;
2. — dat de looneisen maar gesteld worden, nadat de prijsstijging de voorhanden koopkracht van de arbeidersklasse reeds ernstig aangetast heeft;
3. — dat er tussen productiekosten en verkoopprijs een winstmarge voorhanden is, voldoende ruim om aangetast te worden.

Enkel op punt 1 geeft het patronaat toe dat het billijk is. In feite is die toegeving louter theoretisch. In de praktijk betwisten de patroons de omvang van de productiviteitstoeneming, wijzen ze op de zware concurrentie, op de moeilijke conjunctuur, op de ongunstige betalingsbalans van het land, enz.

Op punt 2 wordt de zaak omgedraaid: zij hebben, zo beweren de patroons, hun prijzen maar verhoogd nadat de loonstijging plaats greep.[3]

Op punt 3 is het patronaat formeel: de winstmarge mag in geen geval aangetast worden. In de geest van de kapitalisten is de winstmarge een “gegeven”, een element waarover eigenlijk niet kan gediscussieerd worden. Worden ze dan toch tot discussie gedwongen, dan laten de patroons gelden dat hun winst reeds “zo matig” is, beslist “onvoldoende” om — met het oog op de concurrentie — de nodige moderniserende investeringen te verrichten.

In de grond is de discussie op punt 2 zinloos: het gaat om een “spiraal” die sinds jaren draaiend is; op zo een spiraal is niet hier de oorzaak en daar het gevolg aan te duiden; de vraag wat in een draaiende beweging eerst komt kan niet beantwoord worden; het hangt ervan af welk punt op de cirkel als vertrekpunt genomen wordt; logisch kan men even goed prijzen als lonen als uitgangspunt poneren; logisch heeft zowel de arbeider als de patroon gelijk. Niet de abstracte logica, enkel het klassenstandpunt is beslissend. In het kapitalistisch systeem is de klassenstrijd inherent: iedere klasse heeft van uit haar standpunt gelijk. Alleen de machtsverhoudingen zijn beslissend. Is de arbeidersklasse sterk genoeg om loonsverhoging ten koste van de winstmarge door te voeren, dan hoeft geen prijsstijging te volgen.

Normaliter nochtans is in het kapitalisme de arbeidersklasse niet sterk genoeg om dat proces door te voeren:
1) Omdat de kapitalisten — zij alleen beheersen de onderneming — inzake prijzen de beslissende macht hebben; naarmate het monopoliekapitalisme vordert, wordt die beslissingsmacht groter, niet alleen ten overstaan van de arbeiders maar ook in het raam van de marktbeheersing.
2) Omdat ook de kapitalisten georganiseerd zijn (vb.: Verbond van de Belgische Nijverheid).
3) Omdat zij de staatsmacht op hun hand hebben.
4) Omdat ze kunnen beroep doen op een arsenaal van argumenten die — als men het kapitalisme nu eenmaal aanvaardt — niet zo verkeerd lijken; zonder voldoende winst geen voldoende investering, zonder nieuwe investering geen technologische vooruitgang, zonder nieuwe technologie geen concurrentiemogelijkheden; zonder de nodige concurrentiekracht ondergang van het bedrijf, afdanking van de arbeiders...

Heel dat arsenaal van argumenten kan des te gemakkelijker met een schijn van waarachtigheid aangediend worden, vermits de kapitalisten (zakengeheim!) gegevens kunnen voorleggen, die de arbeiders niet of slechts gedeeltelijk kunnen controleren. Overigens stellen de kapitalisten het altijd voor alsof enkel in hun bedrijfstak, of in hun land eisen gesteld worden, wanneer het verschijnsel van de eisenstrijd de hele kapitalistische wereld in al zijn sectoren betreft.

Tot vóór de tweede wereldoorlog slaagden de kapitalisten er nog dikwijls in hun winsten te verruimen door directe loonsvermindering op te leggen. Die mogelijkheid is nu niet ruim meer voorhanden. In zoverre zijn de krachtsverhoudingen wél ten gunste van de arbeidersbeweging verbeterd. In zoverre... maar niet in die mate dat de loonsverhoging ten koste van de winstmarge kan afgedwongen worden. Het kapitalistisch systeem zijnde wat het is, de krachtsverhoudingen in het kapitalisme zijnde wat ze zijn, kunnen we stellen:
1° dat normaliter de kapitalistische winstmarge onaantastbaar is [4];
2° dat normaliter de loonsverhogingen in de prijzen doorberekend worden.

In die zin “duwt” loonsverhoging naar prijsstijging. Men noemt dat “inflatie door de kosten”. Het is een misleidende term, een uitdrukking van bourgeois-ideologie: de meerwaarde wordt erdoor als onaantastbare grootheid gesteld.

Overigens is het de betrachting van de kapitalisten hun winstmarge niet alleen te behouden, maar bij iedere gelegenheid uit te breiden.

Trouwens, ook zonder loonsverhoging en in recessie kunnen bepaalde bedrijven prijsstijgingen doorvoeren om hun winst te vrij waren of hun kapitaal uit te breiden. Hier volgt een niet theoretisch voorbeeld van een Frans fabrikant van mansbroeken: normaal fabriceerde hij 100.000 stuks per jaar en maakte hij daarop een winst van 6 NF per stuk; in 1964 gingen de zaken slecht; genoemd fabrikant ware wel bereid geweest zijn winst op 4 NF terug te brengen als hij daardoor 150.000 stuks had kunnen verkopen; maar dit bleek niet het geval te zijn; de elasticiteit bij de afzet is nu eenmaal een element waarmee moet gerekend worden; de fabrikant kwam tot de conclusie dat met een winst van 7,5 NF nog een afzet van 80.000 stuks mogelijk was. Zijn vooruitzichten werden achteraf ongeveer bevestigd. De kapitalisten zwijgen meestal over deze vormen van structurele prijsinflatie.

Een tweede voorbeeld. In 1964 werden de suikerprijzen in België verhoogd; niet omdat er te veel vraag en te weinig aanbod was, integendeel; ook niet als gevolg van looneisen. Maar de concurrentie was toen in Europa zo heftig dat de Belgische suikers industrie maar één oplossing zag: een betere concurrentiepositie verwerven door belangrijke technologische vernieuwingen. Die investering besloot men te financieren uit hogere binnenlandse suikerprijzen. Weer een klaar geval van structurele prijsinflatie.

De veralgemening van het “duwmechanisme”

Wat de arbeiders en de kapitalisten betrachten, pogen ook de andere sociale groepen van de samenleving door te voeren. Daarbij is het van kapitaal belang op te merken dat in de regel geen enkele sociale groep in staat is meer inkomen naar zich te halen door rechtstreeks een deel van het nominaal inkomen van de anderen af te trekken. Iedere groep is alleen in staat af en toe het eigen nominaal inkomen op te voeren.

De landbouwer, de loodgieter, de schilder, de coiffeur, de dokter kunnen gebeurlijk meer vragen voor hun goederen of diensten. Hier is de prijsverhoging al reeds direct. Daarmee worden de andere groepen, niet in hun nominaal inkomen, echter wel in hun koopkracht getroffen. Maar al snel zullen die groepen reageren om ook hun inkomen aan te passen, zodat de algemene prijsstijging het eindresultaat is.

Andere inkomenscategorieën, die geen consumptie aan te bieden hebben, kunnen langs andere wegen hun inkomen vergroten. Maar ook hier moet alles betaald worden. Als we stellen: de prijs = de som van de inkomens, dan moeten we ook omgekeerd stellen: de som van de inkomens vormt de prijs.

Als de kapitalistenspaarders hogere intresten voor hun leningen aan de staat bekomen, dan moet langs de weg van de verhoogde belastingen het hele proces op prijsverhoging uitlopen. Als zieken, invaliden, oud-strijders, politieke gevangenen, werklozen, weduwen, enz. een hoger nominaal inkomen uit de staatskas of uit de fondsen voor sociale zekerheid verwerven, dan wordt de eindrekening in de prijzenstructuur gepresenteerd.

Directe verschuiving binnen een gegeven som sociaal inkomen van de ene groep naar de andere is niet mogelijk. Enkel indirect, door verwerving van meer nominaal inkomen voor eigen groep, kan herverdeling van inkomen doorgevoerd worden, maar steeds met hetzelfde eindeffect: het meerdere, dat verworven wordt door een groep of categorie, wordt min of meer snel doorgeschoven en mondt uit in prijsinflatie.

Om dit met een uiterst vereenvoudigd cijfervoorbeeld te verduidelijken (zie tabel hieronder):
- gegeven in een bepaald land een globaal inkomen van 100,
- drie van de vier groepen zijn er in geslaagd hun nominaal inkomen — overigens in ongelijke mate — te verhogen;
- daaruit resulteert een zekere herverdeling van het totale inkomen;
- daardoor is het totale inkomen nominaal van 100 tot 106 gestegen; maar daarmee zijn ook de prijzen van 100 tot 106 gestegen;
- bijzondere aandacht verdient de — in bovenstaand cijfervoorbeeld — “ongelukkige” groep van de ambtenaren: hun nominaal inkomen bleef ongewijzigd; hun aandeel in het totale product is achteruitgelopen, relatief als het reële product zou toegenomen zijn, absoluut in de veronderstelling (van het cijfervoorbeeld) dat tussen de periode A en B het reële product niet toenam; hun onveranderd nominaal inkomen, gezien de prijsstijging, heeft minder koopkracht (10/106 < 10/100); het is te verwachten dat bij de ambtenaren de syndicale actie gaat in beweging komen; een nieuwe factor van inflatie zal daardoor in werking treden!

kapitalistenarbeidersambtenarenlandbouwers,
zelfstandigen,
vrije beroepen,
enz.
totaal
nominaal
inkomen
gegeven dat de verdeling
tussen de verschillende
sociale groepen aldus weze
(periode A)
_________________
25401025100
een rechtstreekse
herverdeling, waarbij het totaal
ongewijzigd bleef, bv. volgens
hiernaast staande getallen,
is onmogelijk . . .
_________________
20451223100
in feite leidt de strijd van
de sociale groepen naar
onrechtstreekse herverdelingen,
bv. van volgende grootten
(periode B) ...
28421026106

Kortom, de structuur van het kapitalistisch systeem is zo, dat iedere sociale groep, wil ze geen terrein verliezen, wil ze haar aandeel in de koek niet relatief of zelfs absoluut zien verminderen, ernaar streven zal haar nominaal inkomen te doen toenemen. Maar de prijsinflatie is het onontkoombare eindresultaat. Wie niet vooruitgaat, gaat achteruit. Dat is de eerste reden waarom geen enkele groep bereid is de strijd op te geven.

Anderdeels stelt men vast dat iedere verhoging in nominaal inkomen na enige tijd geneutraliseerd wordt door de prijsstijgingen. Maar precies die “enige tijd”, die marge tussen het moment van het verhoogde inkomen en het moment van de prijsstijging, wordt als reële winst door de groep aangerekend en is dat ook. Het deel productie dat de arbeiders opnemen uit de bedrijfstak, waarin ze werkzaam zijn, is wel bijzonder klein. De prijsverhoging in hun bedrijfstak na hun loonaanpassing doorgevoerd, is van praktisch geen betekenis in het budget van de betreffende arbeiders. Het duurt maanden vooraleer het algemene prijspeil erdoor beïnvloed wordt. Natuurlijk, naarmate ook in andere bedrijfstakken zich een gelijkaardige evolutie voltrekt, neemt de erosie van de gewonnen koopkracht al heel snel een aanvang. Maar hoe beperkt de winst ook weze, het blijft een winst.

Overigens kan geen enkele klasse, sociale groep of categorie zich tevreden stellen met wat ze heeft. Dat geldt voor de werkloze omdat die waarachtig te weinig heeft. Dat geldt voor de arbeiders en bedienden omdat hun behoeften bestendig, kunstmatig maar intensief, opgedreven worden. Dat geldt voor de rijke dokter, die snel rijker wil worden. Dat geldt voor de kapitalisten, niet alleen omdat ze rijkelijk willen leven, niet alleen omwille van de standing aan inkomen en fortuin verbonden, maar ook omdat het verwezenlijken van hogere kapitaalsaccumulatie uit winst hun functie van kapitalist is. Het kapitalisme maakt ze allemaal hongerig, maakt allen begerig naar meer, kan niet anders.

Daarmee werd een eerste factor van prijsopstuwing ontleed. Nog een tweede element in het “duwmechanisme” moet in zijn werking nagegaan worden: de verspilling en aanverwante verschijnselen. Zoals gezegd, alles moet betaald worden. Als oorlog (in Vietnam) en bewapeningswedloop het militaire budget doen aanzwellen, dan komt dat tot uitdrukking in de prijzen van de consumptiegoederen. Als de klassenstrijd verscherpt, zodat het politionele apparaat uitbreiding neemt (staatsveiligheid, BOB, gendarmerie en bewapening), als het gangsterisme toeneemt (wat normaal is in het kapitalisme), zodat ook daartegen het apparaat verder moet uitgebouwd worden, dan heeft ook dat zijn weerslag op de prijzen.

Voor zover de ruimere staatsuitgaven door onrechtstreekse belastingen gedekt worden (die in de Nationale Rekeningen terecht “kostprijsverhogende” belastingen genoemd worden) zien we dat hun bedrag afgewenteld wordt op de consumenten. In zoverre de verhoogde staatsuitgaven door rechtstreekse belastingen gespijsd worden, verloopt het proces niet wezenlijk anders. Vooreerst zien we dat de ondernemingen ook de rechtstreekse belastingen op hun winsten als “kostprijsverhogend” interpreteren en derhalve in hun verkoopprijzen integreren. Overigens betekenen de rechtstreekse persoonlijke belastingen in eerste instantie wel een aantasten van het nominale inkomen van de sociale groepen, maar het ligt voor de hand dat die getroffen groepen zich zullen inspannen om hun verminderde inkomen terug goed te maken, wat het hoger beschreven mechanisme weer op gang brengt.

Als de verkooppromotie een toenemend aantal handelsreizigers, een ruimer verkoopsapparaat en een uitgebreider publiciteit vergt, dan moeten ook alle kosten daarvan bij de prijzen van het eindproduct terechtkomen. Als het aantal grondagentschappen en grondspeculanten, als het aantal assurantieagenten en bankvestigingen maar altijd toenemen, dan stuiten we weer op elementen die bij de vorming van de prijzen moeten toegevoegd worden. De inflatie in de tertiaire sector is een element van prijsinflatie bij de consumptie. Als de werkloosheid toeneemt, als een groter deel van de actieve bevolking niet arbeidt en toch een uitkering “geniet”, dan betekent dat een supplementair element in de opbouw van de prijzen. Als de productiemogelijkheden niet volledig benut worden, als de bedrijven bv. op 80 % van hun capaciteit werken, dan doet zich weer een verspilling voor, die onder het regime van het monopoliekapitalisme in de prijzen doorberekend wordt. Als in de industrie de uitrusting voortijdig moet afgeschreven worden ingevolge de concurrentie door technologische vernieuwing, dan schuilt ook daarin een element van prijsinflatie.[5]

Sterk verwant aan voorgaande is een derde element van het “duwmechanisme”: de groei van de sociale kosten. Twee voorbeelden mogen volstaan om dat duidelijk te maken. Een eerste: de auto en de wegen. De “inflatie” van de auto brengt inzake wegen onkosten mee, die steeds zwaarder worden. Miljarden worden opgeslorpt door de infrastructuur voor het verkeer. Die onkosten worden verdeeld over het geheel van de consumptieprijzen, daaraan is niet te ontkomen. Tweede voorbeeld: het onderwijs en de wetenschappelijke opleiding. Met de ontwikkeling van de technologie en met de complexificatie van het maatschappelijk bestel wordt steeds meer energie door onderwijs en wetenschappelijke vorming opgeslorpt. Die kosten worden ingeschakeld in de prijsstructuur van de consumptiegoederen.

Staatsmonopoliekapitalisme schept ruimte voor het “duwmechanisme”

Op te merken valt hoe dikwijls, in bovenstaande ontleding, het staatsbudget in aanmerking komt: ambtenarenwedden, sociale uitkeringen, militaire en politionele uitgaven, wegenbouw, scholen, ... Het is evident dat vele elementen van prijsopstuwing uit de overheidssector afkomstig zijn. Staatsmonopoliekapitalisme en prijsinflatie zijn onverbrekelijk verbonden. Want niet alleen stuwt het staatsbudget onophoudelijk kostprijsverhogende elementen in de prijsstructuur, maar tevens is het de opdracht van de economische politiek der overheid er voor te zorgen dat het aanbod van goederen en diensten (tegen opgestuwde prijzen) steeds met de nodige koopkracht geconfronteerd wordt. M.a.w. de taak van de staat bestaat er in de markt voldoende ruim te houden om de afzet tegen opgestuwde prijzen mogelijk te maken. Er is hier geen sprake van een vraag die de prijzen optrekt; het geldt hier een vraag die voldoende ruimte biedt om de opstuwing van de prijzen niet te hinderen. In de mate dat de economische politiek daarin slaagt, kent de conjunctuur een bevredigend verloop. Daarom ook zijn gunstige conjunctuur en prijsstijging met elkaar verbonden. Daarom ook leidt prijsstabilisatie — af en toe zien we een regering daartoe besluiten met het oog op verruiming van de export — altijd naar recessie. Hoe langer de stijging geduurd heeft, des te erger zijn de gevaren van een diepere inzinking, omdat in de inflatieperiode de productie niet enkel op een ruime, maar op een steeds verruimende markt afgestemd werd. Anti-inflatoire maatregelen, in zoverre ze doeltreffend zijn, zijn altijd gevaarlijk. Ze remmen de groei en leiden naar een inzinking.

Het dient beklemtoond hoe afwijzend dit betoog staat tegenover de kwantiteitstheorie, die de oorzaak van de prijsstijgingen in de overmatige geldschepping ziet. Van het standpunt van de analyse is het verkeerd de hoeveelheid geldcirculatie als de oorspronkelijke en zelfstandige factor te interpreteren die aan de basis van de prijsinflatie ligt. Want de geldschepping gedraagt zich in principe als een afgeleide. In het verslag van de Nederlandse Bank (inzake de inflatie van 1966) lezen we: “geldcreatie oorzaak van prijsstijging”. In feite wordt daarmee de zaak op haar kop voorgesteld. Juister zou het zijn te zeggen: geldcreatie, uitdrukking van de prijsstijging, zoals overigens uit volgende zinsneden van bedoelde verslag blijkt:

- “de schatkist heeft haar voornemen geen beroep te doen op ontleende middelen niet kunnen verwezenlijken”, m.a.w. militaire, politieke, sociale factoren leidden naar een budget van zulke omvang dat de staat verplicht was leningen uit te schrijven (geldschepping is gevolg van andere factoren);

- “de private sector heeft overdreven beroep gedaan op kort- en langlopend krediet bij de banken”, dus: uit de economische activiteit van de zakenwereld is bankgeld ontstaan;

- “optreden van overheid en private sector leidden naar monetaire inflatie, die de Centrale Bank niet bij machte was te dwarsbomen”; uit deze voorstelling blijkt wel heel duidelijk dat het monetaire verschijnsel niet de autonome oorzaak was, dat de reële activiteit primair en het monetaire secondair was.

Wanneer de Nederlandse Bank de zaak “op haar kop” voor stelt, dan heeft dat een reden: zij bepleit een actief deflatoire geldpolitiek. Zoals altijd, is de verhouding tussen primair en secondair, tussen oorspronkelijk en afgeleid, dialectisch. Het standpunt van de actie verschijnt als het omgekeerde van het standpunt der analyse. Een “afgeleid gegeven” sluit de actieve aanwending ervan niet uit. Actieve monetaire politiek als onderdeel van de economische politiek, als onderdeel van een mechanisme dat voldoende ruimte schept om de autonome stijging van de prijzen niet te hinderen is een mogelijkheid. Actieve monetaire politiek als onderdeel van een economische politiek, die de autonome stijging van de prijzen wél wil hinderen is ook een mogelijkheid. Maar, zoals gezegd, in het tweede geval loopt het uit op een min of meer zware depressie. Ter illustratie volgende tekst van de zeer gezaghebbende Franse economist Lecaillon [6]: “Il est clair que si les couts et les prix s’élèvent, il faudra davantage de monnaie pour effectuer les transactions et qu’il appartiendra aux autorités monétaires de fournir, notamment aux chefs d’entreprises, les crédits correspondants. (Opmerking: ook deze tekst wijst zeer duidelijk op het geld als “afgeleid” verschijnsel) Si les autorités monétaires refusent ces crédits, il n’y aura pas assez de moyens de paiement pour faire face à tous les besoins et l’on s’engagera dans un processus de récession, ce qui signifie réduction du taux de croissance du produit national et apparition d’un certain volume de chômage. Le plan de stabilisation lancé en France le 12 septembre 1963 constitue un assez bon exemple de cette situation: le ralentissement progressif de la hausse des prix s’est accompagné d’un ralentissement de l’expansion industrielle et d’une augmentation du chômage”.

Hoogconjunctuur betekent economische groei. Vandaar ook dat economische groei en prijsstijging met elkaar verbonden zijn. Het heeft zin dat te onderstrepen, want het hierboven aangehaalde cijfervoorbeeld ging uit van de veronderstelling, dat tussen periode A en periode B het globale product niet toegenomen was; het was een statische veronderstelling. In wezen verandert een toeneming van de productie, een dynamische veronderstelling, niets aan het effect van de prijsopstuwende factoren.

Andermaal kan de zaak met een cijfervoorbeeld verhelderd worden:

Inkomen
Aantal geproduceerde
consumptie-eenheden
kapitalistenarbeidersambtenarenandere
groepen
Totale prijs van
consumptiegoederen
Periode A10002504001002501000

Eerste veronderstelling:
- productie van
consumptiegoederen
neemt toe
- verdeling inkomen
onder sociale groepen
blijft ongewijzigd
(periode B)
1100 275 440 110 275 1100

Eerste supplementaire
veronderstelling
- drie groepen verwerven een groter inkomen
(periode B)
1100 308 462 110 286 1166

Tweede supplementaire veronderstelling: ook nog vermeerdering van staatsuitgaven
(voor militaire budget, wegenbouw, onderwijs) met 22; dan wordt in periode B de totale prijs
van de 1100 consumptie-eenheden...
1188

De prijs van een consumptie-eenheid is gestegen van 1,00 tot 1,08 of met 8 %. Vanzelfsprekend, wanneer de totale productie stijgt, heeft de stijging van het inkomen der sociale groepen een relatief kleiner effect op de prijzen; dat geldt ook voor de toeneming van de staatsuitgaven, dat geldt voor alle hoger aangehaalde elementen van prijsopstuwing.

Natuurlijk is dit cijfervoorbeeld uiterst abstract in deze zin dat de prijsopstuwende factoren, die zich tijdens de periodes A en B voordoen, op duizend verschillende momenten intreden, terwijl voor ieder van deze factoren tussen het moment van hun intrede en hun incidentie op de prijzen een verschillende tijdsspanne zal verlopen. Overigens doen in iedere periode zich prijsverhogingen voor die uit factoren van vóór deze periode voortvloeien; anderdeels treden in de loop van een tijdsbestek prijsverhogende factoren in, wier uitwerking eerst achteraf tot gelding zal komen. Bedoeling van het cijfervoorbeeld is niet een schema voor concrete berekening der incidentie van een of andere factor, de bedoeling is enkel de oorsprong van de prijsstijgingen duidelijk te stellen.

Ten slotte nog een woord over het effect van de prijsinflatie.

Het is klaar dat prijsstijging voor de totaliteit van de inkomentrekkers geen verlies betekent. Wel kan zij voor bepaalde sociale groepen, die er niet in slagen gelijke tred te houden, een absoluut (statische veronderstelling) of een relatief (dynamische veronderstelling) verlies meebrengen. Zo moet de arbeidersklasse zich praktisch onophoudelijk weren om haar deel in de stijgende productie te verwerven. Overigens betekent de gelderosie in principe een verlies voor de schuldeisers. Vermits het krediet het financieringsmiddel bij uitstek is, ligt het voor de hand dat een op hol geslagen inflatie (inflation galopante) het zakenleven haast onmogelijk maakt. De verwachte erosie wordt dan reeds op voorhand doorberekend in de intresten voor kredieten en in de prijzen; de inflatie wakkert dan zichzelf aan; het wordt een eenparig zich versnellende beweging.

Wanneer ten slotte de inflatie in een bepaald land die van de handelspartners in het buitenland overtreft, zal de uitvoer verminderen, zal de invoer toenemen, zal de handelsbalans in het gedrang komen. Om al deze redenen trachten de regeringen de inflatie te milderen. Zij stuiten daarbij op twee moeilijkheden: 1) de eerste bestaat hierin dat inflatie enkel afdoende kan bestreden worden door een groter kwaad, door de recessie; 2) de tweede hangt samen met het huidige internationale monetaire stelsel, dat langs alle kanten inflatoire effecten sorteert.

_______________
[1] Een uitzondering vormen de seizoenschommelingen in de prijzen van zekere landbouwproducten. Hier speelt de verhouding van vraag en aanbod des te meer rol, naarmate het over erg vergankelijke producten gaat en naarmate de consumptie meer afhankelijk is van de plaatselijke productie. In de landbouw in het algemeen trouwens laat zich het verschil van jaar tot jaar gelden door de sterke wisseling in het aanbod volgens de weersomstandigheden. Maar dat ligt buiten het vraagstuk dat hier gesteld wordt: waarom in doorsnee, over een periode van enkele jaren, ook de landbouwprijzen stijgen.
[2] Marxistische symbolen: C, constant kapitaal; V, variabel kapitaal; M, meerwaarde of winst.
[3] Galbraith (The Affluent Society, pp. 170 tot 174) legt er de meeste nadruk op dat de monopolie-ondernemingen, de zeer grote “corporations”, de markt beheersen, zowel hun productie als hun prijzen op langere termijn plannen, en wel op een peil en volgens een curve, die voldoende ruimte laten om loonstijgingen te kunnen inschakelen. Zij zorgen er echter voor hun prijsstijgingen direct na een loonsverhoging — en meestal in ruimere mate dan de loonsverhoging — door te voeren, om aldus de indruk te verwekken dat zij tegen wil en dank gedwongen worden door het optreden van de vakbonden. “The public will ordinarely attribute the advance in prices to the Union. In steel and other industries, there is now a well-established policy of making the occasion of wage increase the opportunity for a rather larger increase in prices and company revenues... It would be wrong to suggest that the initiative of the whole movement lies with the wage demand of the Unions. Living costs rise, eroding the last wage gains and stimulating efforts to recoup.”
[4] Althans op grond van de looneisen. Wel kunnen er andere oorzaken zijn van winstinkrimping. Bepaalde bedrijven of bedrijfstakken kunnen in de knel geraken, hetzij door technologische achterstand, hetzij door substitutieproducten (structurele recessie). De industrie van een land kan haar winstmarge zien inkrimpen door een te machtige buitenlandse concurrentie. Het bedrijfsleven in zijn geheel kan ook getroffen worden door een algemene recessie.
[5] In zijn hoedanigheid van raadgever van BRUFINA bracht (op het 13de Internationale Congres voor Wetenschappelijke Organisatie in september 1963 te New York) Lucien SERMON een rapport uit, waarin hij op het gevaar van de overinvestering” wees en op zijn inflatoire effecten: “Cette seconde moitié du 20e siècle est témoin d’une accélération hallucinante du progrès technologique qui ... en arrive à mettre à la mitraille des équipements qui ont à peine servi pour les remplacer par d’autres, plus récents, que la prochaine innovation démodera à leur tour. Les pays les plus évolués se livrent ainsi à un gaspillage de capitaux que l’on ne peut pas toujours s’empêcher de trouver regrettable (pour ne pas dire scandaleuse) dans un monde ou tant d’autres pays ne peuvent couvrir leurs besoins d’investissements les plus élémentaires. Sommes-nous bien sars, d’ailleurs, que l’obligation d’amortir prématurément des équipements encore efficaces ne relève pas les coats de production aux dépens des consommateurs, soit directement par les prix, soit par la voie d’une sollicitation excessive de l’épargne?”
[6] J. LECAILLON, La politique des revenus (in: Problèmes économiques de notre temps, A. Marchal et autres, p. 225).