Leo Michielsen
Neokapitalisme
Hoofdstuk 4
Geen geschikter uitgangspunt voor de ontleding van de hedendaagse economische politiek dan een theoretische studie van de grote economische crisis van 1929 en volgende jaren, want het is in de eerste plaats in antwoord op deze crisis dat de conjunctuurpolitiek ontworpen werd.
Sinds ruim honderd jaar werd het kapitalisme periodiek geteisterd door een cyclische crisis. De grote depressie van 1929 was de twaalfde sinds 1825; zij was tevens de diepste, de meest wereldomvattende en de langste uit de hele reeks.
Het weze opgemerkt dat vóór 1929 de burgerlijke economisten geen schijn van begrip hadden omtrent het wezen van de conjunctuur. Van die zijde heeft men moeten wachten tot 1936, tot er met Keynes’ “General theory” een licht opging.
President Hoover kondigde in zijn inaugurele rede van 1928 aan dat zijn land op de vooravond stond van de uiteindelijke triomf op de armoede. Prof. Irving Fisher voorzag in dat jaar “a permanently high plateau”. R.G. Hawtrey heeft in 1926 geschreven en in 1928 herhaald dat crisis “a thing of purely historical interest” geworden was. Werner Sombart wijdt in zijn reusachtig werk “Der Moderne Kapitalismus” een klein, een nietig hoofdstukje aan de cyclische economische crisis. Dat verschijnsel behoort definitief tot het verleden, beweert hij. Het kapitalisme functioneert dermate perfect... Het werk van Sombart verscheen in 1928.
Schumpeter erkent dat Marx inzake cyclische crisis een en ander meer gezien had dan zijn tijdgenoten[1], maar tracht niettemin Marx’ visie te discrediteren. Schumpeter verwijst ook naar de bekende passage uit Engels’ Anti-Dühring over de crisis.
Wij laten ze hier volgen: “Het verkeer stokt, de markten zijn overvol, de producten blijven liggen, even talrijk als onverkoopbaar, het contante geld, wordt onzichtbaar, het krediet verdwijnt, de fabrieken staan stil, de arbeidende massa’s krijgen gebrek aan levens, middelen omdat zij te veel levensmiddelen hebben geproduceerd; het ene bankroet volgt op het andere, de ene gedwongen verkoop op de andere. Jarenlang duurt de stremming; productiekrachten zowel als producten worden op grote schaal vernield en verspild, totdat de opgestapelde warenmassa’s met groter of kleiner waardeverlies eindelijk wegvloeien; totdat productie en ruil geleidelijk weer op gang komen. Geleidelijk wordt de gang sneller, geraakt in draf, de industriële draf gaat over in galop en deze wordt weer tot het teugelloze rennen van een volslagen echte steeplechase van industrie, handel, krediet en speculatie, om eindelijk, na de meest halsbrekende sprongen, weer terecht te komen in ... de greppel van de krach. En zo steeds weer opnieuw.”
Schumpeter drukt zijn misprijzen aldus uit: “zeker, een heel schilderachtige beschrijving van de morfologie der crisis, voldoende om een populaire conferentie te stofferen”, maar ... geen ontleding, geen verklaring! Wel een typisch geval van kwade trouw: een stukje “schilderachtige” beschrijving uit een heel exposé lichten en dan — aan de hand van dat stukje — beweren dat er geen verklaring aangeboden wordt.
Wel is het waar dat Marx geen afgeronde, systematisch uitgewerkte theorie van de cyclische crisis geformuleerd heeft.[2]
Maar niettemin omvatten de werken van Marx dan toch zoveel, dat de marxisten, op het moment van de depressie 1929-1930, het meest valabele konden aanbieden, dat er op dit moment beschikbaar was.
Samenvattend zouden wij het zo willen stellen: de marxisten hebben wel de fundamentele oorzaak van de min of meer regelmatig weerkerende crisis gezien, maar bij de verklaring van de periodiciteit der cycli zijn ze onbevredigend.
Als diepste oorzaak van de crisis ziet Marx de contradictie tussen de sociale productie en de privé-kapitalistische toe-eigening. De productie is sociaal: ieder product is, ingevolge de uiterste doorvoering van de arbeidsverdeling, resultaat van de samenwerking van een onnoemelijk aantal arbeiders, in feite van de gehele arbeidende gemeenschap. Maar deze sociale productie wordt tot stand gebracht in duizenden privé-bedrijven. Ieder bedrijf werkt onafhankelijk voor eigen rekening; maar anderdeels is toch het productieproces in om het even welk bedrijf afhankelijk van de opbrengst van andere bedrijven, die maar kunnen voort werken op voorwaarde dat andere ondernemingen hen van het nodige voorzien; terwijl ook de arbeiders van iedere onderneming hun arbeidskracht maar op peil kunnen houden door verbruik van goederen afkomstig uit weer andere bedrijven.
Uit deze fundamentele contradictie komt Marx tot de vaststelling van een antagonisme tussen de organisatie, de rationaliteit van de productie in ieder bedrijf op zichzelf, en de anarchie, de irrationaliteit van het maatschappelijk productieproces in zijn geheel. Kortom, organisatie op micro-economisch plan, anarchie op macro-economisch plan. Anarchie in deze zin, dat ieder kapitalist in den blinde werkt, zonder overzicht van de markt, zonder kennis van de toekomst, zonder te weten wat de anderen doen. Zeker, het prijsmechanisme heeft wel neiging om het verbroken evenwicht te herstellen; maar dat geschiedt achteraf, met heel wat vertraging, nadat het evenwicht reeds tamelijk ernstig verstoord werd. Het prijsmechanisme verhindert geenszins dat er wanverhoudingen ontstaan.
Er moet niet alleen geproduceerd worden; er moet voort geproduceerd worden. Om de verhoudingen te onderzoeken, waarin de reproductie geschiedt, stelt Marx de kringloop van het sociale kapitaal in zijn geheel aan de orde. Zowel kringloop als macro-economische behandeling zijn geen vinding van de hedendaagse economisten. Dat had Marx lang voor Keynes gezien.
Om het schema van de kringloop, dat Marx uitgewerkt heeft, te begrijpen, moeten we het volgende indachtig zijn:
1. — Marx erkent in de waren een dubbel karakter: hun waarde (hoeveelheid arbeid) en hun gebruikswaarde. Op grond van de gebruikswaarde komt hij tot de fundamentele indeling in twee sectoren:
SECTOR I: productie van productiemiddelen;
SECTOR II: productie van consumptiegoederen.
2. — Produceren veronderstelt: het inzetten van kapitaalgoederen + het aanwenden van arbeidskrachten. Kapitaalgoederen worden door het symbool C voorgesteld, C van constant kapitaal; constant omdat de waarde ervan onvermeerderd overgedragen wordt in het product. De arbeidskrachten worden met loon betaald; het loonfonds wordt met het symbool V voorgesteld, V van variabel kapitaal; het variabel kapitaal wordt niet enkel overgedragen in het product, het schept eveneens meerwaarde (M). De waarde, die aldus in een product tot stand komt, omvat: C + V + M.[3]
Laten we veronderstellen dat het jaarproduct in een maatschappij (sociaal product) 9000 weze, waarvan 6000 in sector I en 3000 in sector II. De waarde-elementen van iedere sector kunnen dan als volgt voorgesteld worden:
SECTOR I: 4000 C + 1000 V + 1000 M = 6000.
SECTOR II: 2000 C + 500 V + 500 M = 3000.
Opdat de productie het volgend jaar op dezelfde schaal ongehinderd zou kunnen voortgaan, is het nodig dat de geproduceerde waren kunnen verkocht (gerealiseerd) worden, moet dus voor de waren van de twee sectoren de nodige koopkracht voorhanden zijn. In bovenstaand schema is dit het geval.
De 6000 van sector I zijn productiemiddelen. Zij moeten in de productie van volgend jaar als C of constant kapitaal kunnen opgenomen worden. Van de 6000 zullen er 4000 in eigen sector I gerealiseerd worden door handel tussen de kapitalisten van sector I onderling. De 2000 overigen kunnen gekocht worden door de kapitalisten van sector II, op voorwaarde dat zij hun consumptiegoederen ter waarde van 3000 kunnen realiseren; dat kunnen ze:
1) door in eigen sector aan de arbeiders te verkopen voor 500 (V = loon van de arbeiders) en door onder mekaar eveneens te verkopen voor 500 (M = inkomen van kapitalisten);
2) de verbruiksgoederen ter waarde van 2000, die in sector II nog overblijven, kunnen verkocht worden:
- aan de arbeiders van sector I, die over een inkomen van 1000 (V) beschikken;
- aan de kapitalisten van sector I, die over een inkomen van 1000 (M) beschikken.
Het volgend jaar kan de productie op dezelfde schaal hernemen, vermits alle waren van beide sectoren verkocht werden, vermits de kapitalisten het verbruikte constante kapitaal (4000 C + 2000 C) kunnen herstellen, vermits de kapitalisten door verkoop van verbruiksgoederen aan de arbeiders (voor 1000 V in sector I en voor 500 V in sector II) opnieuw over het nodige geld beschikken om eenzelfde hoeveelheid arbeidskrachten in te zetten.[4]
Het hernemen van de productie op dezelfde schaal noemt Marx de eenvoudige reproductie. In desbetreffend schema wordt verondersteld dat de kapitalisten de door hen opgestreken meerwaarde in haar geheel aan consumptie besteden. In feite is dat niet zo. In feite besteden de kapitalisten slechts een deel van hun inkomen aan consumptie, het andere deel van de bij hen binnenvloeiende meer, waarde zullen ze “sparen”. Dat brengt Marx tot het schema van de uitgebreide reproductie.
Ten einde een productieproces uit te beelden, dat uitgebreide reproductie zonder hindernissen mogelijk maakt, kiest Marx volgend cijferschema:
SECTOR I: 4000 C + 1000 V + 1000 M = 6000
SECTOR II: 1500 C + 750 V + 750 M = 3000
Bij het einde van het eerste jaar hebben we volgende toestand: tegenover de 6000 productiegoederen staat een waarde van 4000 C + 1500 C = 5500 C; m.a.w. 500 productiegoederen zouden onverkocht blijven.
Maar de meerwaarde van sector I wordt gesplitst in
- 500 M voor consumptie;
- 500 M voor accumulatie.
De meerwaarde van sector II wordt gesplitst in:
- 600 M voor consumptie;
- 150 M voor accumulatie.
Van de 500 M (uit sector I en bestemd voor accumulatie) wordt 400 M besteed voor aankoop van kapitaalgoederen in eigen sector. Op die wijze krijgen we in sector I 4000 C + 400 C = 4400 C. De 100 M die overblijven, worden besteed voor het inzetten van meer arbeiders. Het loonfonds in sector I wordt dus: 1000V + 100V — 1100V.
Van de 150 M (uit sector II en bestemd voor accumulatie) wordt 100 M aangewend voor toegeving van kapitaalgoederen; 1500 C wordt dus 1600 C in sector II. De overige 50 M dienen om meer arbeiders in sector II te werk te stellen; het loonfonds wordt hier dus van 750 V tot 800 V verhoogd.
Resultaat:
1) De 6000 (waarde productiemiddelen) kunnen gerealiseerd worden:
- Sector I neemt 4400 C op
- Sector II neemt 1600 C op = samen 6000 C
2) De 3000 (waarde consumptiegoederen) kunnen gerealiseerd worden:
- Sector I neemt op 1100 V + 500 M
- Sector II neemt op 800 V + 600 M = samen 3000
Bij het einde van het tweede jaar zal men volgend schema hebben:
SECTOR I 4400 C + 1100V + 1100 M = 6600
SECTOR II 1600 C + 800 V + 800 M = 3200 = 9800
Alle goederen, zowel van de eerste als van de tweede sector, werden verkocht; het sociale product is uitgebreid van 9000 naar 9800.
Vanzelfsprekend is dit schema uiterst abstract:
1. Het veronderstelt dat er slechts arbeiders en kapitalisten zijn.
2. Het veronderstelt geen technische vernieuwingen en geen veranderingen in de organische samenstelling van het kapitaal (verhouding C/V).
3. Het veronderstelt dat de uitbuitingsgraad, de verhouding van meerwaarde tot loonfonds, M/V, onveranderd bleef op 100 %.
4. Het houdt geen rekening met belastingen, staatsuitgaven, kredietverleningen, import, export, veranderingen in geldvolume, enz.
Deze hoge graad van abstractie doet nochtans geen afbreuk aan de analytische waarde.
Marx’ schema’s laten conclusies toe van zeer vérgaande draagwijdte.
I. Vooreerst wordt hiermee bewezen dat de realisatie van de productie (omzetting van waren in geld op de markt) slechts in welbepaalde verhoudingen mogelijk is. En Marx legt er de nadruk op, dat deze welbepaalde verhoudingen zich in de feiten niet zullen voordoen. Hij heeft de cijfers zo gekozen dat het klopt. Maar in de werkelijkheid zal het nooit volledig kloppen. Zeker, er is het markt- en prijsmechanisme, dat wonderlijke iets, waarover de liberale economisten zo verheugd zijn. Maar er is ook de anarchie, de blinde werking van de tienduizenden; er zijn de miljoenen transacties in een onoverzichtelijk proces. Dat alles zal naar allerlei onevenwichtigheden leiden lang voor de “onzichtbare hand” van de liberale theoretici kan ingrijpen. De mogelijkheid van de crisis wordt daarmee gefundeerd.
II. De schema’s van Marx (in de hedendaagse terminologie zou men dat “modellen” noemen) omvatten de kern van de hele problematiek der cyclische crises. Uit de studie van het schema der uitgebreide reproductie blijkt inderdaad overduidelijk wat volgt: de beperkte koopkracht van de arbeiders, plus het feit dat de meerwaarde niet in haar geheel aangewend wordt voor de consumptie, verklaart waarom het kapitalisme moet in expansie zijn, moet kunnen accumuleren, dat het kapitalisme een deel van het inkomen moet kunnen omzetten, in kapitaalgoederen investeren en aanwenden voor inschakeling van nieuwe arbeidskrachten. Dat staat in volle letters in Marx’ schema geschreven. Dat is geen vinding van Keynes.
III. Er staat nog meer in geschreven, maar daaraan hebben de marxisten niet genoeg aandacht besteed. In het schema van de uitgebreide reproductie wordt in sector I 100 M omgezet in 100 V, terwijl in sector II er 50 M wordt omgezet in 50 V. Dat is een uitbreiding van het loonfonds met 150. Die uitbreiding beantwoordt aan de verruimde investering en is nodig voor de opneming van de consumptiegoederen. Die verhoging van het loonfonds betekent, dat meerdere arbeiders in het productieproces betrokken werden. Vandaar is er maar één stap naar de conclusie, dat de conjunctuur zich in opgaande lijn zal blijven ontwikkelen zolang meerdere arbeiders ingezet worden en dus tot op het moment dat al de arbeiders te werk gesteld zijn. Dán komt de krach. Op dit punt gekomen helpt de liberale “onzichtbare hand” niet meer. Dan komt het moment van de relatieve overproductie, de contradictie tussen de zeer ruime productiemogelijkheden en de slechts beperkte opnemingsmogelijkheden.
Het verband tussen investering, ruimere tewerkstelling, ruimer loonfonds, ruimere afzetmogelijkheden voor consumptie én opgaande conjunctuur tot aan de volle tewerkstelling, de erkenning van deze relatie als eigenlijke verklaring van de periodiciteit der economische crises kwam onvoldoende tot haar recht in de marxistische literatuur.
Men kan niet zeggen, dat het inkomenseffect van ruimere tewerkstelling, ingevolge investering, de marxisten volledig ontgaan is. Ten bewijze het handboek van Ségal, dat in 1935 te Moskou verscheen. Wij lezen op p. 237: “De uitbreiding der productie leidt ook naar een zekere groei van het verbruik der arbeiders. Om de productie van productiemiddelen te vergroten is het nodig arbeiders in sector I op te nemen. En deze supplementaire arbeiders betekenen een supplementaire vraag naar verbruiksvoorwerpen.” [5] We lezen nog (p. 256): “Wanneer, om de productie uit te breiden, de kapitalisten nieuwe arbeiders aanwerven en daarbij, in bepaalde voorwaarden, ook nog verplicht zijn de lonen te verhogen, dan breiden zij ipso facto de markt voor massaconsumptiegoederen uit.” [6]
Maar tussen de erkenning van een feit en de erkenning van zijn juiste functie in het conjunctuurproces is nog een afstand.
De marxistische traditie legt wel de nadruk op de bestendige opstapeling aan de kant van de kapitaalgoederen, op de expansie van het productieapparaat in beide sectoren en speciaal in sector I. Zij beklemtoont dat het kapitalisme te werk gaat alsof het doel “de productie om de productie” was. Zij erkent dat de uitbreiding van het productieapparaat de markt ook voor de consumptie verruimt, maar niet tot in het oneindige, vermits ten slotte alle productie moet uitmonden op consumptiegoederen. Zij stelt vast dat hier het proces op een gegeven moment op de relatief te beperkte koopkracht van de massa’s stuit. Maar wanneer dat “gegeven moment” zal aanbreken, de relatie van dat moment met de volle tewerkstelling vindt men niet in de marxistische werken.
Ter verklaring van de opgaande fase der conjunctuur dient overigens de relatie nader onderzocht te worden tussen — eensdeels — de uitbreiding van het loonfonds (door uitbreiding van productieapparaat) en — anderdeels — het evenwicht tussen koopkracht voor en aanbod van consumptie. Maar dat geschiedt beter in volgende paragraaf.
De geschriften van Marx, Engels en Lenin vertonen een uitgesproken polemisch karakter. Marxisme kan maar groeien in de polemiek met de anderen. Maar polemiek betekent eveneens bereidheid om het waardevolle over te nemen, dat anderen vonden. “Das Kapital” en “Theorien über den Mehrwert” wemelen van discussies met A. Smith en Ricardo, maar niettemin heeft Marx zeer veel van deze burgerlijke economisten overgenomen. Zeker, de positie van Marx tegenover de latere generatie burgerlijke economisten, door Marx “Vulgär-ökonomen” genoemd was anders. Tegenover hen kon hij alleen maar afwijzend staan. Hij beschouwde hun zuiver apologetisch werk als wetenschappelijk verval. Mogen de marxisten daaruit besluiten, dat al wat de daarop volgende generaties burgerlijke economisten nog presteerden, a priori waardeloos is? Geenszins.
De “General Theory” van 1936, het werk van Keynes, het uitgangspunt van heel het “Westerse” economisch denken sindsdien, moet door de marxist bestudeerd worden, moet op zijn eventuele waarde onderzocht worden. Zeker, Keynes is een burgerlijk economist. Maar hem is het niet meer zozeer om de theoretische apologie te doen. Zijn werk is een poging van antwoord op de grote crisis; hij zoekt een uitweg, zoekt naar oplossingen om uit het slop te geraken. In grote nood verkerend wordt men soms zeer vindingrijk. Keynes bevindt zich in grote nood. Hij is getuige van de wanhoop der bourgeoisie, die machteloos wroet om uit de depressie te geraken. Het komt er voor Keynes op aan middelen te vinden, die helpen. In zoverre hij daarin slaagt, steunen zijn technieken op valabele analyses. Het waardevolle mag nooit verwaarloosd worden, vanwaar het ook kome en met welke oogmerken het ook tot stand gebracht worde. Sommige van Keynes’ inzichten — en nog veel meer: de weerslag van Keynes’ inzichten in de praktijk van onze huidige economie — moet in het marxisme geïntegreerd worden. Dat is verrijking.
Bij een poging tot inzicht omtrent het verloop van het kapitalistische productieproces dient de kringloop van waren en geld als uitgangspunt genomen te worden. Zo zag Marx het en dat is ook de mening van Keynes.
Marx stelde het zo: het productieproces kan slechts zonder crisis verlopen, als de voortgebrachte goederen gerealiseerd worden, in geld omgezet worden, tegen hun waarde verkocht worden, m.a.w. tegenover de totale waarde van de waren moet een gelijke hoeveelheid koopkracht in ieder der sectoren voorhanden zijn.
Keynes zegt in de grond hetzelfde: het totaal aan inkomen, dat de producerende bedrijven verlaat, moet naar de bedrijven terugkeren.
In schema kan dat proces zo voorgesteld worden:
Het totaal van de warenproductie = Nationaal Product (NP) Het totaal van het inkomen = Nationaal Inkomen (NI) of Y. Zo gezien is NP = NI of Y.
Keynes stelt vast dat het Nationaal Inkomen voor een deel besteed wordt aan consumptie, voor een deel echter niet verbruikt, maar “gespaard” wordt.
Hij drukt dat uit in de beroemde formule: Y = C + S en S → I.
Y = nationaal inkomen; C = deel van inkomen besteed aan consumptie; S = spaarwezen (saving); deel van inkomen dat niet aan consumptie besteed wordt.
S → I = het spaarwezen wordt aangewend voor investering. Het schema van de geldstroom wordt dan:
We kunnen deze keynesiaanse voorstelling in marxistische termen omzetten:
- daartoe moeten we de indeling van de productie in twee sectoren inschakelen:
Sector I: productiemiddelen
Sector II: consumptiegoederen
- daartoe herinneren we aan de fundamentele indeling van de maatschappij in twee klassen: arbeiders en kapitalisten.
We komen dan tot volgend schema.
NKG: nieuwe kapitaalgoederen in deze cyclus voortgebracht en beschikbaar voor volgend jaar.
BAK: arbeidskrachten die beschikbaar zijn om in de productie ingeschakeld te worden.
Op bovenstaand schema lezen we volgende gegevens af. Uit de bedrijven stroomt een NI of Y van 100; hiervan gaat 60 aan de arbeiders en 40 aan de kapitalisten. Van de 100 NI wordt 70 besteed aan aankoop van consumptiegoederen, d.i. 60 arbeidersinkomen + 10 kapitalisteninkomen. De overige 30 noemt Keynes S (spaarwezen); de marxistische term daarvoor luidt: sociaal meerproduct.[8]
Opdat de activiteit van de bedrijven zou kunnen voortgaan:
1. — zou 70 moeten volstaan om de consumptiegoederen, die sector II verlaten, te kopen; we zien dat dit niet het geval is, want 75 consumptiegoederen bieden zich aan;
2. — moet 30 kunnen aangewend worden voor aankoop van de nieuwe kapitaalgoederen in de loop van dit jaar door sector I voortgebracht; die aankoop is de investering, is de inschakeling van nieuwe kapitaalgoederen met het oog op een uitbreiding van de productie. In feite gaat het over iets meer dan alleen kapitaalgoederen. Wanneer er enerzijds 30 S voorhanden is, waartegen anderdeels 25 investeringsgoederen, zou op het eerste gezicht 5 S niet kunnen besteed worden. Maar om de nieuwe investeringen te doen, moet men ook nieuwe arbeiders te werk stellen. Aangenomen dat er voldoende arbeidskrachten beschikbaar zijn, dan kan 25 S aan, gewend worden voor kapitaalgoederen en 5 S voor inschakeling van werkkrachten.
De vraag is maar of die investering zal gebeuren, wanneer we weten, dat sector II zijn producten niet volledig kon verkopen: consumptiegoederen ter waarde van 5 bleven over. Sector II zal in onderhavig geval geen belangrijke investeringen wensen te doen. Hoeveel precies hangt af van zeer vele omstandigheden: stocks van vorige jaren, toestand der machines, aanbod van nieuwe technische vindingen, enz. In principe nochtans is het duidelijk, dat sector II geen ruime bestellingen aan sector I zal doorgeven; de verkoop gaat te slecht. We bevinden ons voor deze situatie: een deel van het spaarwezen kan niet geïnvesteerd worden, een deel van het sociaal meerproduct wordt niet als kapitaal in het productieproces opgenomen.
Het gehele proces is derhalve geblokkeerd geworden door de onmogelijkheid de goederenstroom voor consumptie verkocht te krijgen. Er is relatieve overproductie van consumptiegoederen, of (als men wil) relatieve onderconsumptie.
Hoe kan dat verklaard worden? Keynes antwoordt: door ongelijke verdeling van het inkomen en de marxisten spreken dat niet tegen. Maar ze gaan iets verder op de zaak in; ze hebben een meer fundamentele visie, wanneer zij vaststellen dat grote ongelijkheid van inkomen inherent is aan het kapitalisme als uitbuitingssysteem.
De remedie tegen de crisis zou dus zijn de meer gelijke verdeling van het inkomen, d.w.z. een verschuiving doorvoeren van de hoge inkomens naar de lagere, m.a.w. de lonen verhogen zonder de prijzen te verhogen, de lonen verhogen ten koste van de winstmarge.
In ons schema wordt het geheel van de inkomens van de arbeiders gekanaliseerd naar de opneming van verbruiksgoederen. Dat is principieel gerechtvaardigd. In de feiten is het niet helemaal zo: de arbeidersklasse omvat ook categorieën van beter betaalde loon- en weddetrekkenden, die een klein deel van hun inkomen niet verbruiken maar sparen.[9] Dit feit doet echter geen principiële afbreuk aan de juistheid van ons schema op dat punt, omdat door arme mensen niet alleen minder, maar tevens relatief minder gespaard wordt dan door rijken. Of, omgekeerd, rijken sparen niet alleen meer, maar ook naar verhouding meer dan armen.
De verhouding van verbruik tot inkomen noemt men verbruiksquote. Wie van 100 inkomen 80 verbruikt, heeft een consumptiequote van 8/10. De spaarquote is dan 2/10. Hoe hoger het inkomen van iemand, hoe lager de consumptiequote, hoe hoger de spaarquote. Voorbeeld. Bij een jaarinkomen van 200.000 F, wordt 180.000 F verbruikt, 20.000 F gespaard; de consumptiequote is dus 9/10. Bij een jaarinkomen van 2.000.000 F wordt 600.000 verbruikt en 1.400.000 gespaard; de consumptiequote is 3/10.
Het is dus klaar dat bij een nivellering van de inkomsten de sociale consumptiequote zou stijgen en de spaarquote zou dalen. Er wordt in de kapitalistische maatschappij te veel gespaard voor investering in verhouding tot wat aan koopkracht voor verbruiksgoederen gevormd wordt. De oplossing zou dan zijn de koopkracht van de arbeidersmassa verruimen, de lonen verhogen ten koste van de winstmarge. Maar dat is nu precies de oplossing die het kapitalisme niet kan doorvoeren krachtens zijn diepste natuur: de verwezenlijking van meerwaarde door uitbuiting, de winsthonger als drijfveer.
Alle economisten zijn het er over eens dat realisatie van maximumwinst het hoogste gebod is.[10] In zijn bekend boek “Economics” stelt Samuelson die zaak wel bijzonder geestig. Wanneer hij een groep zakenlieden vraagt of inderdaad maximumwinst wel hun enig doel is, ontkennen zij. Zij voelen zich moreel enigszins in het nauw gedreven. Maar in het verdere verloop van het gesprek stelt Samuelson enige tijd later de vraag zo: “Ziet u geen mogelijkheid om er meer uit te halen?” Waarop die businessmen antwoorden: “Wij zien geen kans, we hebben het tot de uiterste grens uitgekiend en opgedreven.”
De concurrentie dwingt trouwens de kapitalist zijn winst te maximeren. De kapitalist kan zich met niet minder dan het maxi, mum tevreden stellen, zoniet ontbreekt het hem aan de middelen om nieuwe techniek in te schakelen met het oog op de concurrentie.
De arbeider verschijnt tegenover de kapitalist in een dubbele hoedanigheid: als verbruiker (koper van consumptiegoederen) en als verkoper van arbeidskracht. De eerste hoedanigheid in acht genomen, zou het kapitalisme er belang bij hebben de lonen te verhogen en de koopkracht voor consumptie uit te breiden. Maar de tweede hoedanigheid in acht genomen, heeft ieder kapitalist apart er belang bij de lonen als element van de kostprijs te drukken. Het is deze tweede positie, die in de praktijk altijd overheersend is, om de eenvoudige reden dat per bedrijf het loon als element van de kostprijs oneindig veel belangrijker is dan het loon als koopkracht voor de consumptie door dit bedrijf uitgestoten.
Vermits de verhoging van de consumptiequote door nivellering van het inkomen in principe niet gaat, zoeken de keynesianen de oplossing langs de andere kant: uitbreiden van investering, zó dat geen spaaroverschot (sociaal meerproduct) ongeïnvesteerd blijft.
Nu zijn er periodes in de economische conjunctuur, waarin deze oplossing mogelijk is en toegepast wordt.
Laten we daarom de conjunctuurgolf van dichtbij onderzoeken.
We bevinden ons in B. De crisis is enige tijd geleden ingetreden en de depressie heeft enige tijd aangehouden. Het zakenleven staat op een laag peil. Vele bedrijven liggen stil; er is een massa werklozen. De bedrijven van sector II zetten hun productie van verbruiksgoederen op verminderd tempo voort. In de regel maken ze weinig winsten. Ze werken met de techniek waarover ze beschikken. Ze stellen iedere vernieuwing uit en denken niet aan uitbreiding van hun kapitaalgoederen. Hun bestellingen aan sector I zijn zeer miniem. In sector I is de depressie dan ook veel dieper dan in sector II.[11]
Tijdens de depressie worden onverkoopbare stocks soms vernietigd: de voorbeelden uit de jaren ‘30 zijn genoeg gekend. Vele zwakkere kapitalistische broeders gaan ten onder; dat betekent vernietiging van productiekrachten. Door de directe vernietiging van stocks en doordat vele bedrijven hun productie verminderen of uitschakelen, geraken de voorraden nochtans stilaan verkocht.
Ondertussen gaat de wet van de concurrentie voort. Ieder spant zich in om een zo groot mogelijk deel van de markt voor zich te winnen. Het uitvallen van vele zwakkeren maakt voor de overblijvenden de situatie enigszins gunstiger. Het moment komt voor sommigen onder hen, dat de productiemiddelen erg versleten geraken. Er moet vernieuwd worden. Het moment is gunstig in deze zin, dat vele prijzen aanzienlijk daalden, terwijl de intrestvoet laag staat (gezien het overvloedige leenkapitaal in periode van depressie) en ook de lonen daalden. Kortom, een zeker aantal kapitalisten van sector II — diegenen die best stand hielden — besluiten tot investering. Overigens, (de techniek staat nooit stil) heeft men in sector I naar nieuwe machines, naar meer geperfectioneerde procédés gezocht. Nu is het moment voor de machtigsten van sector II waarachtig gunstig: lage prijzen, lage intresten, lage lonen en de kans om met betere techniek hun concurrenten uit te schakelen. Geen aarzeling meer, er wordt besteld in sector I.
Zodra dit proces begonnen is, neemt ook de opgaande lijn een aanvang. We beginnen te stijgen naar C.
De bestellingen aan sector I hebben een dubbel effect: 1) de markt voor kapitaalgoederen verruimt; 2) de hervatting van de activiteit in sector I brengt tewerkstelling mee; de uitbreiding van de werkgelegenheid heeft een inkomenseffect; meer lonen worden uitbetaald. Dat stimuleert de verkoop in sector II, die daarom ruimere bestellingen aan sector I overmaakt, wat aldaar naar nieuwe investeringen leidt. Sector I en sector II stimuleren mekaar. Het optimisme van de zakenlieden (gunstige winstverwachtingen!) wordt op zichzelf een stimulerende factor. Het leenkapitaal biedt zich zonder terughoudendheid aan. Meer investeringen, meer geld voor aankoop van productiemiddelen, meer loontrekkende arbeiders, meer koopkracht voor consumptie. De investering werkt als een “fuite en avant”.
Het relatieve tekort aan koopkracht voor consumptie, dat wij vaststelden in ons schema, wordt aangevuld door de dynamiek van het inkomenseffect uit de voortschrijdende investering.
De investeringen in sector II leiden tamelijk snel naar uitstoting van consumptiegoederen, alhoewel bij de bouw van een fabriek of de uitbreiding van een bestaand bedrijf er toch een zekere tijd verloopt, gedurende dewelke er investering (en dus loonuitkering) geschiedt zonder dat er uit die investering reeds productie van consumptiegoederen voortvloeit. Er is hier een zekere marge in de tijd.
Maar enorm veel groter is de marge in sector I. De reden ligt voor de hand: fabricage van weefgetouwen ... installatie van weefgetouwen in een fabriek ... de fabricage van laken ... het maken van het kostuum. Tussen de fabricage van het weefgetouw en de aankoop van het kostuum ligt een hele periode van loonuitkeringen, van vorming van koopkracht vooraleer het verbruiksgoed op de markt wordt aangeboden. In feite duurt het proces langer dan uit ons voorbeeld zou af te leiden zijn. Want de weefgetouwen, die in sector I vervaardigd worden, werden zelf door machines vervaardigd, voor wier vervaardiging andere machines nodig waren. Of, m.a.w. sector I brengt niet alleen kapitaalgoederen voort voor sector II, maar vervaardigt ook productiegoederen, die productiegoederen vervaardigen. Sector I voedt voor een deel zichzelf. In zoverre en zolang dat proces bezig is, wordt consumptiekoopkracht afgeworpen, die nog niet door de consumptiegoederen van dit proces tegemoet getreden wordt. M.a.w. het accumulatieproces van het kapitaal “accumuleert” voldoende koopkracht voor de reeds op dit moment lopende consumptieve productie. Dat is wat we met “fuite en avant” bedoelen. Hoe verder de investering naar de oorsprong van het productieproces terugloopt, hoe langer de periode van inkomensstroom duurt vooraleer de stroom van consumptiegoederen aanvangt. Hoe ingewikkelder de fabricageprocédés, hoe langer de weg van de aanvankelijke fabricage naar de consumptieve productie, des te langer de periode, waarover we het hebben.
Tegen het einde van de expansieperiode ziet men in de regel een versnelling van de investeringen. De kapitalist weet niet wat de toekomst brengen zal. Hij weet niet hoe lang de hoogconjunctuur gaat aanhouden. (Samuelson spreekt over de “opaciteit” van het economisch leven in het kapitalisme). Hij weet alleen dat de markt gunstig is en hij wil er het maximum uithalen. Zelfs indien hij zou voorzien, dat binnen afzienbare tijd de recessie aanbreken gaat, dan nog kan de kapitalist er zich niet van weerhouden steeds nieuwe investeringen door te voeren. Want het is zijn hoop dat, op het moment van de recessie, niet hij, maar de anderen in het zand zullen bijten. Het is zijn hoop, dat zijn degelijke uitrusting hem in staat zal stellen nog stand te houden, wanneer de anderen reeds falen. In die hoop leven ze allemaal en daarom investeren ze allemaal koortsachtig. We zijn op het moment gekomen dat het aanschijn heeft van productie om de productie, van investering om de investering, van accumulatie om de accumulatie. Maar in acht genomen, dat uiteindelijk het hele proces toch in productie voor consumptie moet uitmonden, dringt zich de vraag op hoelang dat proces kan blijven aanhouden. Het kan duren zolang de inschakeling van nieuwe arbeidskrachten de koopkracht voor consumptie verruimt. Wanneer we echter punt C bereiken, de top van de hoogconjunctuur, het moment waarop al de beschikbare werkkrachten ingezet werden, dan houdt de aangroei van het loonfonds op.
In feite nog niet direct. Want in de loop van de expansieperiode, naarmate de arbeiders een ruimer aanbod van werkgelegenheid kregen, hebben deze arbeiders looneisen gesteld en loonsverhogingen bekomen. Aan de top van de hoogconjunctuur, in de periode van volle werkgelegenheid staan de arbeiders principieel in een nog gunstiger positie voor het afdwingen van looneisen. Deze loonverruimingen evenwel worden snel door prijsstijgingen geneutraliseerd, zodat van reële uitbreiding van het loonfonds langs deze weg praktisch niet veel terechtkomt.
Een tweede verschijnsel heeft wellicht iets meer invloed: in de hoogconjunctuur stellen we inderdaad dikwijls een verlenging van de arbeidsduur vast door de praktijk van de overuren (die overigens ruimer betaald worden). In principe komt dat op hetzelfde neer als de inschakeling van meerdere arbeiders. De uitbreiding van het loonfonds, die daaruit voortvloeit, blijft echter ook binnen tamelijk enge grenzen beperkt.
Om de twee hierboven vermelde redenen zal de krach bij het bereiken van de volle werkgelegenheid zich niet onmiddellijk voordoen.
Maar er zijn nog twee andere omstandigheden, die uitstel van executie meebrengen.
Ten eerste is daar het krediet en de handel. In de periode van de hoogconjunctuur vloeit het bankkrediet ruim. Daardoor neemt de handel niet alleen de waren op, die onmiddellijk kunnen afgezet worden. Het handelskapitaal, dat naast de productie als aparte organisatie opereert, slaat ook grote hoeveelheden goederen in om wille van de winsten, die op enigszins langere termijn verwacht worden. De opgezweepte atmosfeer van de beursspeculatie drijft trouwens naar een zekere roekeloosheid. Zo wordt, met behulp van het krediet, een handelsvraag in stand gehouden, die de koopkracht bij het eindstadium (bij de verbruiker) reeds ver overschreed. De handelsvraag houdt op haar beurt de uitbreiding van de productie op gang, voor welke uitbreiding het krediet niet minder ruim vloeit. Zo schieten de productiecapaciteiten de eindvraag aan consumptie nog een eind voorbij. Om deze reden ook begint de crisis meestal in de sector van het krediet [12] en de handel, alhoewel de kern van het probleem niet daar zit.
Ten tweede is daar het belangrijke verschijnsel, waarop we reeds wezen: het tijdsverloop tussen de aanvang der productie van productiemiddelen en het moment waarop hieruit de stroom van consumptiegoederen begint te stromen. Hoe langer dit tijdsverloop is, hoe langer de investering het niet meer stijgende consumptiepeil kan voorbijlopen. Maar eenmaal de supplementaire stroom van de laatst ingezette reeks productiemiddelen komt binnenstromen, wordt het “overstroming” op de markt van de verbruiksmiddelen. Zij worden nu in, deze dan in gene branche niet meer in hun totaliteit opgenomen. De productiecapaciteit heeft de opnemingsmogelijkheden nu definitief overschreden. Het hele proces geraakt geblokkeerd. De producenten van sector II bestellen geen nieuwe machines meer. Sector I, uitgerust om massale hoeveelheden kapitaalgoederen uit te spuwen, heeft geen afzet meer, vermindert zijn activiteit, schakelt een deel van zijn middelen uit, gaat over tot afdankingen, wat het arbeidersinkomen doet dalen en de markt voor sector II doet inkrimpen. Ook daar staan nu afdankingen aan de dagorde. De expansie liep geleidelijk opwaarts, de crisis veroorzaakt een snelle daling. Het optimisme van de zakenlieden slaat nu plots om naar het zwartste pessimisme, naar paniek.[13] We belanden opnieuw in de depressie.
Ondertussen blijkt dat de top C hoger ligt dan de top A. De verklaring ligt voor de hand. De productie ligt hoger, omdat in de tussenliggende periode arbeidsbesparende technieken ingevoerd werden, omdat de organisatie van de productie gerationaliseerd werd in grote bedrijven, (omdat het arbeidstempo opgevoerd werd) kortom, omdat ondertussen de arbeidsproductiviteit toenam.
Dat is dan wat wij als marxistische analyse van de cyclische economische crisis menen te moeten voorstellen. De essentiële elementen hiervan vinden we bij alle marxisten. Wat wij bij Keynes vonden, heeft ons nochtans toegelaten — zo menen wij toch — de zaak van de periodiciteit klaarder te stellen.
De ontleding van de conjunctuurbeweging, die voorafgaat, blijft valabel tot aan de vooravond van de tweede wereldoorlog. Toch kwam er reeds in die tijd een nieuw verschijnsel opdagen. De depressie van 1929 bleef heel lang aanhouden en de heropleving, die in 1934 begon, was aarzelend en gedeeltelijk; vooraleer een a boom” bereikt werd, kwam een nieuwe inzinking. Het jaar 1938 is in de USA, in Engeland, in Frankrijk, praktisch in alle kapitalistische landen, een jaar van depressie. In alle kapitalistische landen, behalve in Duitsland, in Italië en in Japan. Daarmee hebben we in feite een van de fundamentele technieken om de conjunctuur op peil te houden reeds vernoemd. Dat wordt van betekenis voor de volgende periode.
Uit voorgaande blijkt dat de analyse van Keynes in meerdere opzichten met de marxistische visie te maken heeft.
Keynes onderschrijft de theorie van de arbeidswaardeleer en is daardoor verwant aan Marx [14], ook al leidt dit theoretisch inzicht bij Keynes geenszins tot de kapitale gevolgtrekkingen, die Marx eraan verbindt.
Keynes is begonnen met de liberale theorie van het automatisch evenwicht door het marktmechanisme radicaal te verwerpen. In dat opzicht loopt zijn denken met dat van Marx parallel.
Keynes is ten derde tot de conclusie gekomen dat conjunctuurproblemen enkel op basis van macro-economische analyse konden begrepen worden. Dat is een feitelijke terugkeer naar de positie van Marx.
Keynes stelt tegenover de globale productie de globale koopkracht. Dat is wat ook Marx doet.
Keynes zegt Y = C + S en S → I. Het spaarwezen moet kunnen aangewend worden voor investering. Precies hetzelfde staat in Marx’ schema van de uitgebreide reproductie te lezen. Het is een klein kunstje de symbolen Y, C, S en I van Keynes’ “model” op Marx’ “schema” aan te brengen:
- we hernemen Marx’ schema en brengen er de verdeling en bestemming van de meerwaarde op aan;
- de symbolen achter de getallen zijn van Marx; de symbolen boven de getallen zijn van Keynes.
De verwantschap van Keynes’ conclusies met die van Marx is des te merkwaardiger, daar Keynes het werk van de man, die in zijn geboortejaar stierf, slechts heel vaag kende. Keynes is totaal onafhankelijk van Marx gaan zoeken.
Het verschil tussen beiden ligt vooral hierin, dat Marx een theorie opstelde, die de diepere structuren van het kapitalisme beoogde, terwijl Keynes zijn analyse ondernam teneinde een formule te vinden, waarmee bepaalde mechanismen van het systeem konden beïnvloed worden. Daardoor heeft Keynes praktische conclusies gevonden, waaraan Marx niet gedacht heeft (en die trouwens ver de periode van het monopoliekapitalisme ondenkbaar waren). De bedoeling van Keynes was het kapitalisme te redden. Dat was nu precies niet Marx’ betrachting.
Uit zijn analyse kwam Keynes in hoofdzaak tot twee technieken ter beheersing van de conjunctuur:
- de monetaire politiek;
- de budgettaire politiek.
_______________
[1] SCHUMPETER, Capitalisme, socialisme et démocratie, pp. 64-69.
[2] M. DOBB toont dat uitvoerig aan in zijn “Political Economy and Capitalism”. SUZANNE DE BRUNHOFF (in: La monnaie chez Marx, p. 162) citeert volgende tekst uit het werk van H. BARTOLI: “Théorie de l’équilibre général, la théorie marxienne permet d’étudier pourquoi l’équilibre est troublé, mais paraît inefficace lorsqu’il s’agit d’établir pourquoi le cycle est la forme de développement capitaliste.” Suzanne de Brunhoff komt tot dezelfde conclusie.
[3] C = waarde van de vaste en vlottende kapitaalgoederen die in de productie overgedragen wordt, dus:
- waarde van verwerkte grondstoffen en hulpmiddelen;
- waarde van verbruikte energie;
- niet waarde van gebouwen en machines (vaste kapitaalgoederen) maar wel waarde van de sleet van gebouwen en machines, de afschrijving.
[4] Een evenwichtig schema veronderstelt dus volgende gelijkheden:
1.
I 4000 C + ... + ... = 6000
II 2000 C + ...
- de productiemiddelen van sector I moeten kunnen omgezet worden in constant kapitaal der beide sectoren.
2.
I ... + 1000 V + 1000 M
II 2000 C + ...
- de waarde van de productiemiddelen, die in sector I niet kan gerealiseerd worden, moet in sector II kunnen omgezet worden.
3.
I ... + 1000 V + 1000 M = ...
II ... + 500 V + 500 M = 3000
- in sector II wordt 500 V + 500 M gerealiseerd; de rest moet door 1000 V + 1000 M van sector I opgenomen worden.
[5] Opmerking: het verschijnsel van de ruimere tewerkstelling door investering betreft niet alleen sector I maar ook sector II.
[6] Het economisch handboek, in 1954 te Moskou onder de auspiciën van de Academie voor Wetenschappen uitgegeven, betekent in vergelijking met SEGAL een achteruitgang inzake crisistheorie. Wanneer Ségal het inkomenseffect der investeringen laat meetellen, dan is dit element in het later handboek volledig weggevallen.
[7] Deze voorstelling is evenzeer marxistisch als keynesiaans. Indien wij de marxistische ideeën in rode inkt schreven en de keynesiaanse opvattingen in zwarte inkt, dan zouden sommige delen in rode en andere in zwarte én rode inkt moeten aangebracht worden. Al wat hier te vinden is, staat reeds in het schema van Marx over de uitgebreide reproductie geschreven.
Er is nochtans een verschil. De bedoeling van Marx is het meest fundamentele in de kapitalistische productiewijze theoretisch duidelijk te maken. Vandaar zijn strikt dichotomische indeling in arbeiders en kapitalisten. De bedoeling van Keynes is een praktisch instrument te smeden. Zijn formule (Y = C + S) is van toepassing op de reële maatschappij, waarin benevens arbeiders en kapitalisten ook nog ambachtslieden, winkeliers, kleine boeren, pastoors, advocaten, dokters, gepensioneerden, gendarmen, toneelspelers, ministers ... inkomen genieten en uitgaven doen.
Overigens is dit schema minder volledig dan Marx’ schema over de uitgebreide reproductie. Het laat buiten beschouwing het in de productie verbruikte constante kapitaal, dat tijdens het productieproces vernieuwd werd. Het laat buiten beschouwing de geldstroom tussen de bedrijven onderling, de handel van de kapitalisten onder mekaar in machines, grondstoffen, drijfkracht, enz. De geldstroom binnen in het linker vak van onze schets komt hier niet tot uitdrukking. Wat links van dit vak als 25 N(ieuwe) K(apitaal) G(oederen) aangeduid wordt, kan slechts door aanwending van nieuw kapitaal in de productie ingeschakeld worden; het is netto-investering. Natuurlijk is het kapitalistisch systeem veel complexer dan het ingelaste schema van een jaarcyclus. Maar slechts in zoverre het kapitalisme aan dit schema beantwoordt doen zich conjunctuurcycli voor. Niet door de elementen buiten dit schema, maar wel door de elementen, die én in dit schema én in het kapitalisme aanwezig zijn, komen er periodieke crises.
[8] Opmerking: sociaal meerproduct is niet hetzelfde als meerwaarde. Het sociaal meerproduct is wat de maatschappij meer voortbrengt als verbruikt. In ons schema is de meerwaarde 40 en het sociaal meerproduct 30.
[9] Bijvoorbeeld een boekje bij de Spaarkas, of een paar staatsfondsen, of premies voor verzekering, of afdrachten aan een pensioenkas. In de periode, die we hier behandelen, was dat alles nog zeer bescheiden.
[10] Uitzondering: GALBRAITH, die (in New Industrial State) zo vermetel is te beweren dat maximumwinst niet de betrachting van de zeer grote Amerikaanse “corporations” zou zijn. Hij verwart een irrealistische met een realistische bepaling van maximumwinst. Een irrealistische bepaling: maximum directe, speculatieve, avontuurlijke winst, stijl XIXe eeuwse brasseur d’affaires. Een realistische bepaling: de maximumwinst die verenigbaar is met een geplande, bestendige, veilige, duurzame groei van een solide onderneming die haar macht gedurende generaties wenst te ontplooien.
[11] In 1932 is de depressie
- In de USA: — 72 % in sector I en — 24 % in sector II;
- in Duitsland: — 65 % in sector I en — 23 % in sector II.
Hier speelt het verschijnsel van de acceleratie (in negatieve zin). D.w.z. een vermindering van de afzet bij de consumptieve productie heeft voor de aankoop van productiemiddelen een weerslag, die groter is dan deze vermindering. Omgekeerd heeft vermeerdering van de afzet in de sector consumptie een positieve weerslag op de productie van productiegoederen, die ruimer is dan in de sector van de verbruiksgoederen. Het verschijnsel werd voor het eerst ontleed door A. Aftalion.
[12] Er dient opgemerkt dat de crisis van 1929 met een zware beurskrach begonnen is, dus in de sector van het krediet. Anderdeels nochtans hebben de banken nog lang stand gehouden. De grote bankfaillissementen hebben zich niet bij de aanvang van de depressie voorgedaan, maar veel later, in 1931-1932. We kunnen dus zeggen, dat in deze depressie de kredietcrisis zich bij de aanvang slechts gedeeltelijk heeft voorgedaan. De verklaring is te zoeken in de hoge graad van georganiseerdheid der machtigste banken.
[13] Dit psychologisch element versterkt ongetwijfeld de plotse daling. Keynes drukt het zo uit: het “marginaal kapitaalrendement” stort ineen. Met “marginaal kapitaalrendement” bedoelt hij de winstverwachtingen aan iedere toegevoegde hoeveelheid kapitaal verbonden. Keynes stelt dat zo centraal, dat het geenszins overdreven is zijn verklaring van de crisis te herleiden tot een factor van psychologie. Het is nochtans evident, dat de psychologische omslag van optimisme naar pessimisme niet een apart verschijnsel is, maar wel de weerslag van een objectieve situatie.
[14] Verwant, maar ook erg verschillend. Keynes beschouwt de functie van de kapitalist evenzeer als waardescheppend als die van de arbeiders. Voor Keynes is het inkomen van de kapitalistische ondernemer de tegenprestatie van de door hem geschapen waarde. Totaal anders is de visie van Marx.