Leo Michielsen
Neokapitalisme
Hoofdstuk 1


Fundamentele concepten

Marx’ actualiteit

Het is de marxist niet onbekend dat Marx een man van de XIXe eeuw was en dat het eerste deel van “Das Kapital” in 1867 verscheen. Er is, in de honderd jaar die sindsdien verstreken, veel veranderd, meer dan in de tien eeuwen die voorafgingen. De vraag of het werk van Marx nog zin heeft voor onze tijd is dan ook gerechtvaardigd.

Voor sommigen is de zaak uitgemaakt. Zij noemen Karl Marx een “profeet”, geven een karikaturale opsomming van zijn “voorspellingen” die niet “uitgekomen” zijn en schuiven hem opzij, zoals men een Nostradamus opzij schuift. Maar wie Marx zó zien, begrijpen van zijn oeuvre niet meer dan Nostradamus van de toekomst.

Anderen erkennen in Marx een geniaal mens, een filosoof, een humanist, een wetenschapsman... maar vandaag “verouderd”, “voorbijgestreefd”.

Ondertussen zien we dat de literatuur over, voor en tegen Marx blijft doorstromen, zien we dat in ieder modern land één of meer organisaties zich marxistisch noemen. Dat de ideeën van Marx blijven doorwerken, is een loutere vaststelling waar men niet te buiten kan.

De verklaring daarvan ligt o.a. hierin:

1. — Marx heeft in zijn werk de meest progressieve elementen uit de westerse geestesstromingen als bouwelementen voor een nieuwe synthese aangewend. Wie Marx historisch bestudeert, wordt eensdeels getroffen door het gloednieuwe van zijn visie, terwijl anderdeels toch vastgesteld wordt dat zijn ideeën zowat overal verspreid aanwezig zijn bij voorgangers en tijdgenoten. Marx leefde eerst in Duitsland, nadien in Frankrijk, nadien in Engeland. Zijn werk bouwde voort op en rekende af met de grote Duitse filosofische traditie (Kant, Fichte, Hegel vooral, Feuerbach). Het Frankrijk van de Franse Revolutie confronteerde Marx met het meest vooruitstrevende politieke denken van zijn tijd. In Engeland stuitte Marx op de verst gevorderde economische ontwikkeling van de ganse wereld, een economie die haar theoretici gevonden had in Smith en Ricardo.

2. — Indien er in de loop van de laatste eeuw meer in de geschiedenis van de mensheid veranderd is dan in de tien eeuwen die voorafgingen, dan is het ook waar dat in de honderd jaar, die de publicatie van “Het Kapitaal” voorafgingen, er meer nieuws gekomen was dan in de tien eeuwen daarvoor. Sinds midden XVIIIe eeuw werd in Engeland het proces ingezet, waarbij de mensheid naar een nieuwe basis overschakelde: het proces van de grootscheepse industrialisatie. De duizenden jaren oude agrarische geschiedenis van de mensheid werd een industriële geschiedenis. Die industrialisatie werd doorgevoerd in kapitalistische productieverhoudingen. Het zijn de wezenstrekken van dat kapitalistisch systeem die Marx met onovertroffen scherpzinnigheid ontleedt. In zoverre de economie nog steeds op die basis functioneert, blijft de analyse van Marx haar geldigheid behouden.

3. — Marx en Engels hebben 1848, hét revolutiejaar van de XIXe eeuw, actief meegemaakt. Zij werden daar grosso modo met drie sociale krachten geconfronteerd: die van de feodaliteit, die van de bourgeoisie, die van het proletariaat. De klassenstrijd verscheen hun daar heel tastbaar als motor van de geschiedenis. Uit het geheel van de ervaringen, die daarmee te maken hadden, leidden zij het perspectief van het socialisme af. Precies 50 jaar na de publicatie van “Het Kapitaal” — in oktober 1917 — deed zich een eerste grootscheepse doorbraak van socialistische revolutie voor onder leiding van een partij en een man, die zeer bewust en systematisch op de ideeën van Marx voortbouwden. Sindsdien hebben de socialistische stelsels zich uitgebreid over een derde van de wereld; allen beschouwen ze zich als testamentuitvoerders van Marx’ ideeën. Geen tweede maatschappelijk theoreticus werd door de geschiedenis zoveel eer aangedaan.

Voor de marxist is Marx geen “profeet”. Voor hem zijn de werken van Marx geen “heilige boeken”, geen “Bijbel”, geen “catechismus”, geen “dogma”; zoals ook de bestaande socialistische stelsels voor de marxist geen “paradijs” zijn. Het is merkwaardig hoe gaarne men de marxist in religieuze termen tracht te discrediteren

Het marxisme is een kritische geesteshouding. Iets is niet waar omdat Marx het schreef of voorzag. De realiteit is beslissend. “De omnibus dubitandum” was een lijfspreuk van Marx. Voor de marxist geldt de regel die ook Darwin vooropstelde: “Telkens ik feiten ontmoet, die in strijd lijken met mijn theorie, noteer ik ze zorgvuldig om te zien in hoeverre mijn theorie moet gewijzigd worden”.

“Du passé gardons la flamme et non les cendres” zegde Jaurès. Dat is ook de positie van de marxist tegenover het werk van Marx. Wat is “la flamme” in dat werk? Het is een zekere visie, het is een zekere methode, het zijn zekere concepten.

In hoofdzaak twee bedenkingen worden aangevoerd om de actuele waarde van Marx’ analyses te betwisten.

Ten eerste: we hebben vandaag een ander kapitalisme dan in de negentiende eeuw. Men verwart een ander kapitalisme met een kapitalisme dat veranderingen onderging. De nuance is van belang. Want het kapitalisme is kapitalisme gebleven. Voor vandaag zoals voor de XIXe eeuw geldt:
- privé-bezit van productiemiddelen;
- ondernemingen afgestemd op de verwezenlijking van winst;
- in die ondernemingen loonarbeiders en weddetrekkende bedienden;
- die loonarbeiders en weddetrekkenden worden uitgebuit.

Zolang die kenmerken blijven, hebben we kapitalisme. De dag waarop die kenmerken verdwijnen, komt er in de plaats van het kapitalisme niet een ander kapitalisme, maar iets dat geen kapitalisme meer is.

Ten tweede heerst de mening dat “Het Kapitaal” slechts een analyse zou zijn van het opkomende kapitalisme, van een bepaald en tijdsgebonden “model”, het liberale model van de vrije concurrentie der XIXe eeuw. Het is vanzelfsprekend dat Marx de realiteit van zijn tijd bestudeerde, het is evident dat die realiteit zich sindsdien in vele opzichten wijzigde en het is derhalve noodzakelijk scherp oog te hebben voor wat anders geworden is. Geen marxist zal eraan denken in “Het Kapitaal” het klaargemaakte antwoord te zoeken op alle vragen van vandaag.

Maar Marx beperkte zich geenszins tot de ontleding van het kapitalisme zoals het tijdens zijn leven functioneerde. Hij ging tegelijkertijd ver terug in het verleden en drong diep door in de toekomst. Zijn visie is historisch. Wie de “veranderde situatie” als argument tegen Marx aanvoert, bewijst daarmee alleen dat hij de geest van het marxisme niet begrepen heeft. Want wat Marx zocht was precies de wet van de verandering. De dynamiek van de verandering is het kernstuk van Marx’ vraagstelling. Juist daarom noemde Marx zijn boek niet “het kapitalisme” maar wel “het kapitaal”. M.a.w. hij concentreerde zich uitsluitend op wat in het kapitalisme puur kapitalistisch is. Hij wist bv. heel goed dat in onze maatschappij niet alleen arbeiders en kapitalisten leven. Niettemin komen er in zijn schema over de reproductie (zie verder) geen boeren, geen zelfstandige ambachtslieden, geen middenstanders-winkeliers, geen politieagenten, geen advocaten, geen pastoors, geen onderwijzers voor. Dat is geen vergetelheid van Marx. Dat is een kwestie van vraagstelling en methode. Marx zoekt naar het element dat de dynamiek van de beweging op de meest beslissende wijze bepaalt. Als dusdanig erkent hij het kapitaal. Methodisch spitst hij zijn onderzoek uitsluitend daarop toe.

Fenomeen en structuur, fundamentele concepten

Het is de werking van het kapitaal, die in onze maatschappij het geheel van de ontwikkeling voortstuwt. Dat kapitaal, krachtens zijn innerlijke structuur, streeft naar winst, naar accumulatie, naar meer winst op basis van het geaccumuleerde kapitaal.

Wat is die winst? Om daarachter te komen houdt Marx zich niet aan het verschijnsel. Hij bepaalt zich niet tot het fenomenale. Wetenschap, naar zijn opvatting, houdt zich bezig met de structuur, die onder het verschijnsel verborgen zit en volgens eigen wetmatigheid doorwerkt. Loon verschijnt als betaling van arbeid, maar is het niet. Winst verschijnt als rendement van kapitaal, maar is het niet. De waarde van een waar verschijnt als appreciatie van een ding door mensen, maar is dat niet. Achter ieder verschijnsel zit een structuur; die opgraven is de taak van de wetenschap. Zo kwam Marx tot de ontleding van de waar, de waarde van de waar, de arbeidskracht, de waarde van de arbeidskracht, de meerwaarde, de uitbuiting en uit dat alles: het wezen van de winst.

Het resultaat van deze ontleding werd een reeks concepten. Gezien deze concepten reeds zovele malen uiteengezet werden in allerlei handboeken van marxistische economie[1], kan een heel korte omschrijving volstaan.

Een waar is een product, dat een zekere nuttigheid heeft en voortgebracht wordt met de bedoeling het te verkopen op de markt, d.w.z. uit te wisselen tegen andere waren. Lucht is geen waar, omdat ze noch voortgebracht noch verkocht wordt; maar lucht die in een mijn geperst wordt is wel een waar: om ze daar te krijgen is productie nodig. Water, dat men zo uit de bron put, is geen waar, maar het water van de stadsleiding is dat wel. De arbeider die in zijn tuintje wat groenten kweekt voor eigen verbruik, produceert wel, maar produceert geen waren. Het middeleeuws domein, dat van eigen voortbrengst leeft, leidt niet naar wareneconomie.

Op twee bijzonderheden in deze omschrijving dient al direct de aandacht gevestigd: 1) “de waar is een product”: op slag stelt Marx de menselijke activiteit centraal; 2) “dat een zekere nuttigheid heeft”: de waar beantwoordt dus aan een menselijke behoefte; de bepaling van Marx is geenszins eenzijdig.

Warenverkoop is warenruil. Veronderstel: 1 meter laken wordt geruild tegen 20 kg graan. Voorwaarde voor de ruil is, dat de waren kwalitatief verschillend zijn. Wanneer de ruil in deze bepaalde hoeveelheid geschiedt, dan stelt men nochtans iets gelijk in beide waren; iets dat in beide waren aanwezig is, iets dat gemeenschappelijk is. Dat gemeenschappelijke is: een zekere hoeveelheid arbeid, nodig voor de productie van 1 meter laken, gelijk aan de hoeveelheid arbeid nodig voor de productie van 20 kg graan. Iedere waar kristalliseert in zich een zekere hoeveelheid arbeid. Die hoeveelheid arbeid is de waarde.

De bepaling luidt aldus: de waarde is de hoeveelheid arbeid nodig om een waar te produceren; meer precies uitgedrukt: de gemiddelde of sociaal noodzakelijke hoeveelheid arbeid nodig om een waar te produceren en te reproduceren (opnieuw voort te brengen).

De zeldzaamheid, uitgangspunt van alle burgerlijke economisten, wordt geenszins verwaarloosd in het marxistische concept, vermits de zeldzaamheid vervat zit in de hoeveelheid arbeid. Diamant is niet veel waard omwille van zijn zeldzaamheid, maar omwille van de zoekarbeid daaraan verbonden. Zodra diamant door middel van een technisch procédé met weinig arbeid kan vervaardigd worden, zal diamant weinig waard zijn.

Waarde en prijs is voor Marx niet hetzelfde. De prijs is de uitdrukking van de waarde in geld, plus daarbij de notie, dat de prijs niet noodzakelijk samenvalt, hoger of lager kan zijn, normaal nochtans schommelt rond de waarde. De voornaamste reden waarom de prijs schommelt, vinden we in de wet van vraag en aanbod. Is er meer aanbod dan vraag voor een bepaalde waar, dan wordt er aan de productie van die waar meer arbeid besteed dan sociaal noodzakelijk is, dan daalt de prijs beneden de hoeveelheid arbeid in die waar vervat. Omgekeerd als de vraag het aanbod overtreft.

De wet van vraag en aanbod wordt dus noch ontkend, noch verwaarloosd in de marxistische theorie. Zij wordt integendeel juist gesteld, en wel in deze zin: de wet van vraag en aanbod verklaart de prijsschommelingen op zichzelf, maar niet het niveau waarrond de prijsschommelingen zich voordoen. Alleen door er ook de waarde bij te betrekken, kan men verklaren waarom de prijs van een locomotief rond de 3 miljoen en die van een plastieken kindertrompet rond de 30 fr. schommelt.

Nu is er een waar van een heel bijzondere soort, die in het kapitalisme een heel bijzondere rol speelt: de arbeidskracht. De arbeidskracht wordt aan de kapitalist verkocht tegen loon. De arbeid wordt niet verhuurd, zoals de burgerlijke economisten beweren; de arbeidskracht wordt verkocht. Het loon is de waarde van de arbeidskracht. Wat is die waarde? Het is de hoeveelheid arbeid nodig voor de productie en voor de reproductie van die arbeidskracht, dus de hoeveelheid arbeid nodig voor het onderhoud van de arbeider en zijn gezin. In geval van geschoolde arbeid dient de hoeveelheid arbeid voor die scholing bij de waarde van die arbeidskracht gevoegd. Overigens omvat de waarde van de arbeidskracht niet enkel fysische maar ook psychische of morele en historische elementen. De waarde betreft niet alleen een fysiek levensminimum; de mens heeft ook nog vele andere behoeften (ontspanning, cultuur, enz.), die toenemen met de vooruitgang van de beschaving. Ook de arbeid nodig voor het dekken van deze behoeften dient betrokken te worden in de waarde van de arbeidskracht.

Laten we veronderstellen, dat voor het produceren van al die behoeften van de arbeider en zijn gezin er per dag 4 u. arbeid zouden nodig zijn. Arbeidskracht heeft echter dit eigenaardige, dat bv. 4 u. kunnen volstaan om ze voort te brengen, maar dat ze zelf gedurende 8 u. kan ingezet worden. M.a.w. een waarde van 4 u. brengt een waarde van 8 u. voort. Wat gedurende de laatste 4 u. wordt voortgebracht is de meerwaarde (M).

Doordat de kapitalist over de nodige productiemiddelen beschikt en de proleet niet, kan de kapitalist de arbeider in zijn dienst nemen, hem een loon betalen, dat gelijk is aan de waarde van zijn arbeidskracht (4 u.) Hiervoor echter (vermits de arbeider 8 u. arbeidt) int de kapitalist een waarde van 8 u. Wat in de supplementaire 4 u. wordt voortgebracht is meerwaarde (M), die de kapitalist zich toe-eigent. Het zich toe-eigenen van meerwaarde, het zich gratis toe-eigenen van wat door andermans arbeid wordt voortgebracht is de uitbuiting.

De meerwaarde vloeit uitsluitend voort uit het aanwenden van arbeidskrachten in de productie. Daarom maakt Marx onderscheid tussen twee soorten kapitaal: constant (C) en variabel (V). Met constant kapitaal (C) bedoelt hij: de gebouwen, de machines, de grondstoffen, de drijfkracht, enz. De waarde, in deze elementen van het kapitaal aanwezig, wordt in het productieproces overgedragen in de waar; maar niets meer dan die waarde wordt overgedragen; uit het constante kapitaal ontstaat geen vermeerdering van waarde. Het variabel kapitaal (V), de loonsom, de waarde van de ingezette arbeidskrachten, wordt eveneens overgedragen in het product, maar tevens wordt de meerwaarde overgedragen; in dat proces wordt dus V + M overgedragen.

De winst is, in absolute cijfers, gelijk aan de meerwaarde; ze is de meerwaarde. De winst neemt verschillende vormen aan:
- de rente: dat deel van de winst aan de eigenaar van de grond, waarop de fabriek zich bevindt;
- de intrest: dat deel van de winst bestemd voor de aan het bedrijf geleende kapitalen;
- de handelswinst: dat deel van de winst bestemd voor de handelaar, die de waren onder hun waarde bij de fabrikant koopt en ze tegen hun waarde verkoopt;
- de ondernemerswinst: wat na aftrok van het voorgaande nog voor de ondernemer zelf overblijft.

De winst, die in een bedrijf tot stand komt, gaat dus niet in haar geheel naar de kapitalist-bezitter-van-dat-bedrijf; een deel gaat naar de grondbezitter, een deel naar de bankier, een deel naar de handelaar... Hoofdzaak is, dat al deze delen van de winst in wezen meerwaarde zijn.

De winstvoet is de verhouding van de meerwaarde tot het geheel van het aangewende kapitaal, of: w = M/C+V

Ten slotte toont Marx het mechanisme aan waardoor een gemiddelde winstvoet ontstaat: het kapitaal verhuist bestendig van ondernemingen met lagere winstvoet naar ondernemingen met hogere winstvoet; daardoor doet zich een zekere perequatie van de winstvoet voor, m.a.w. de winstvoet wordt in het ganse bedrijfsleven min of meer gelijk. De winst, in een bepaald bedrijf verwezenlijkt, staat dus in zekere mate los van de meerwaarde in datzelfde bedrijf tot stand gebracht.

Laten we dat aan de hand van een cijfervoorbeeld verduidelijken. Aangenomen dat de ganse economische bedrijvigheid vijf sectoren omvat; aangenomen dat in iedere sector dezelfde uitbuitingsgraad geldt: 100 %, zodat de arbeiders een meerwaarde voortbrengen gelijk aan hun loon; aangenomen een ongelijke organische samenstelling van het kapitaal... Met organische samenstelling wordt bedoeld: de verhouding van constant tot variabel kapitaal, de verhouding C/V. In sector V wordt de hoogste organische samenstelling gegeven, 95C/5V; in sector III is ze het laagst, 60C/40V. Bij de hoogste organische samenstelling[2] komt naar verhouding het minste meerwaarde tot stand, en omgekeerd.

SectorC VMwaardewinstvoet
I80C+20Vgeeft 20M= 12020 %
II70C+30Vgeeft 30M= 13030 %
III60C+40Vgeeft 40M= 14040 %
IV85C+15Vgeeft 15M= 11515 %
V95C+5Vgeeft 5M= 1055 %
  500 geeft 110 22 %

Door perequatie ontstaat een gemiddelde winstvoet van 22 %.

Tot daar wat de fundamentele economische concepten van Marx betreft. Het gaat niet op hun waarde nog eens te argumenteren; we zouden “Het Kapitaal” moeten overschrijven! Overigens moge het volstaan naar het werk van Mandel te verwijzen. Mandel heeft Marx’ waardeleer getoetst aan wat de historische, de sociologische en de economische wetenschappen aan nieuwe gegevens brachten sinds Marx de pen neerlegde. Hij heeft al die gegevens als nieuwe argumenten opgestapeld ter staving van de marxistische economische concepten. Goed werk moet niet herdaan worden. Bij een kritische studie van de hedendaagse kapitalistische economie blijkt onmiddellijk hoe geschikt Marx’ analyse-instrumenten kunnen aangewend worden.

Marxistische en “burgerlijke” theorieën

Niet alleen blijven Marx’ concepten overeind. De globale visie, waarvan ze deel uitmaken, blijft valabel. Wat is kenmerkend voor deze visie? Marx zoekt de waarde van de waar in de waar zelf en daardoor is zijn visie objectief, hij ziet in de waar het productieproces en zo stelt hij centraal: de mens in zijn activiteit; hij gaat na hoe uit die activiteit bepaalde sociale relaties (productieverhoudingen, zegt Marx) ontstaan; hij beschouwt het geheel van het economische proces, zijn standpunt is macro-economisch; Marx legt er de nadruk op dat de uitbuiting van de arbeiders in het kapitalisme in andere vormen en verhoudingen geschiedt als de uitbuiting van slaven en lijfeigenen, zijn standpunt is historisch; wie zegt “historisch”, zegt tevens: vergankelijk, voorbijgaand, en zo is de marxistische visie ook revolutionair.

Zijn de marxistische concepten operatief? Ondanks hun hoge graad van abstractie zijn ze dat, althans voor het geheel van de sociale beweging. Maar voor de dagelijkse praktijk van de zakenman? Die kan er niet veel mee doen en voelt zich niet gelukkig met wat de arbeidersklasse eruit besluiten kan. De zakenman interesseert zich niet aan de waarde, enkel aan de prijs. Voor de zakenman bestaat er geen meerwaarde, voor hem bestaat er alleen winst en in zijn geest kan het niet anders dan dat die winst zou voortvloeien uit het geheel van het door hem ingezette kapitaal. Voor hem is er geen verschil tussen wat hij aan lonen betaalt of aan machines of aan grondstoffen. Voor hem zijn het allemaal productiefactoren en alleen de meest voordelige combinatie van die factoren interesseert hem. De zakenman is uitsluitend gefixeerd op: de productiekosten, de verkoopprijs en het verschil tussen beiden of winst. Dat de grondrente die hij moet betalen, dat de intresten die hij voor het geleende kapitaal moet afdragen, eveneens delen van de meerwaarde zijn, dat alles interesseert de zakenman niet. Wat het economisch proces au fond is, welke sociale realiteit daarin werkzaam is, dat kan de zakenman geen belangstelling inboezemen. Zijn standpunt is micro-economisch. Enkel de financiële resultaten van zijn onderneming boeien hem. Zijn geest is daarbij gericht op de markt, op de markt voor zijn producten, op de markt voor zijn kapitaalsgoederen en grondstoffen, op de markt voor zijn arbeidskrachten.

Wat de zakenman van de economist verlangt is een praktische gids, bv. omtrent marktanalyse, bv. omtrent het bepalen van de meest voordelige verhouding, waarin de combinatie van de “productiefactoren” dient te geschieden. Wat de zakenman van de economist nog verlangt is een ideologische apologie voor zijn positie van winstopstrijkend kapitalist. De economische werken die daaraan beantwoorden, noemen we — zeer terecht — de burgerlijke economie.

In zoverre de burgerlijke economie technieken van prijsvorming, marktanalyse en dergelijke tot stand bracht, heeft zij waarachtig verfijnde instrumenten van economische analyse gesmeed, heeft ze waardevol werk verricht. In zoverre zij haar apologetische taak ter harte nam, heeft ze naar theorieën gezocht maar weinig gevonden.

Deze theorieën ontstonden als verzet tegen de ideeën van Marx, nog tijdens diens leven, in de jaren ‘70 van de vorige eeuw. Jevons (Engeland), Menger, Böhm-Bawerk, Von Wieser (Weense school), Walras (Lausanne), allen te samen zetten ze een polemiek in, die later door Pareto en Alfred Marshall verder uitgewerkt werd en waarvan de grondslagen tot op heden gelden in de burgerlijke economie.

De grote vondst van Jevons, Menger en geestgenoten is de theorie van de grensnuttigheidswaarde of de theorie van de marginale nuttigheid. Als ik honger heb, heeft een brood veel nuttigheid voor mij; het beantwoordt aan een sterke behoefte, ik hecht er veel waarde aan, ik ben bereid er veel voor te betalen. Een tweede brood diezelfde dag heeft voor mij reeds veel minder nut. De prijs van het brood zal ten slotte worden wat ik bereid ben te betalen voor de laatste eenheid waaraan ik behoefte heb, voor de marginale eenheid. In de grond is deze omschrijving volledig, want “wat ik bereid ben te betalen” impliceert ook hoeveel geld of inkomen ik heb, impliceert ook wat anderen bereid zijn te betalen en impliceert eveneens hoe zeldzaam de broden zijn. De prijs wordt dus bepaald door wat op de markt de consumenten bereid zijn te betalen voor de laatste aangeboden eenheid, die ze zich wensen aan te schaffen.

Jevons en de anderen worden dikwijls aangeduid als de school van de marginalisten. Ten onrechte, want niet het marginalisme[3] is hun theoretische grondslag, maar wel het subjectivisme: in de subjectiviteit van de mens, in de intensiteit van zijn behoeften, in zijn verlangens, in zijn geesteshouding, in zijn “preferenties”, enz. ligt volgens deze theoretici de verklaring van de waarde der waren. Roger Dehem schrijft[4]: “Les conclusions osées tirées par Marx d’une théorie de la valeur-travail provoquèrent, par réaction, un courant de pensée nouveau, celui de la théorie subjective de la valeur. Au lieu d’être imputée à des facteurs objectifs, tels le coût de la production, ou le coût de travail, la valeur fut conçue comme un reflet des appréciations subjectives ou des besoins.”

Het zouden deze subjectieve waarderingen zijn, die het hele bedrijfsleven in gang zetten en die bepalen welke en hoeveel productiefactoren zullen aangewend worden. Een typische eenzijdigheid. Behoeften, in zoverre ze niet uit elementaire biologische noodzaak voortvloeien, zijn veel meer de weerspiegeling van de productie dan het omgekeerde. Marx drukt het zo uit: “Productie brengt consumptie voort, vooreerst door deze laatste van het nodige materiaal te voorzien, tweedens door de wijze van consumptie te bepalen en derdens door bij de verbruiker een behoefte te scheppen voor haar producten als voorwerpen van consumptie”. Behoeften zijn veel meer een cultureel dan een natuurlijk verschijnsel. Ook Schumpeter[5] en Robinson en Galbraith zijn het daarover eens. Tussen productie en behoefte is een dialectisch verband, waarbij de productie primair dient gesteld te worden. Voor de subjectivist is het niet zo. Voor hem is alleen de waardering door de consument en vandaar de prijs determinerend: al de rest zijn afgeleide variabelen. Tegenover de dialectische verhouding in de marxistische conceptie, waarbij én waarde én wet van vraag en aanbod op mekaar inwerken, staan we hier voor een volstrekte eenzijdigheid.

Het is niet overdreven te beweren, dat het subjectivisme als theorie gewoonweg waardeloos is. Want wat wordt ons nu aan inzicht bijgebracht, wanneer we weten dat de zaken aan een zekere prijs verkocht worden, omdat de verbruikers ze die prijs waard vinden, bereid zijn er die prijs voor te betalen? Het is een tautologie zonder meer.

De theoretische analyse lag voor Marx in de sfeer van de productie. Voor de subjectivisten is de probleemstelling verschoven naar de markt. Die verschuiving is een overschakeling van het niveau van het essentiële, van de structuur, naar het niveau van het fenomenale.[6]

Daar waar Marx de zaken in hun historisch verband zag en dus nadruk legde op de specifieke wetten, eigen aan de kapitalistische productiewijze, daar zien de subjectivisten slechts universele, tijdeloze wetten.

Voor Marx — het weze nogmaals herhaald — is economie analyse van menselijke activiteit; hieruit ontstaan relaties tussen mensen en mensengroepen. Economie is derhalve tegelijkertijd ontleding van sociale verhoudingen. De subjectieve theoretici integendeel zien in de economie niet een complex van menselijke activiteiten en relaties. Zij zien alleen relaties tussen mensen (verbruikers) en dingen (verbruiksvoorwerpen). Sociale problemen vallen dan ook volkomen buiten de gezichtseinder van de burgerlijke economist. Kwesties als: aan wie de productiemiddelen behoren, hoe het inkomen onder de verschillende klassen verdeeld wordt, de historische notie van het kapitalisme zelf... dat alles werd uit de economische wetenschap uitgestoten. Ook in de naam van de wetenschap zelf vindt men daarvan de weerspiegeling. Marx, in navolging van de klassieken, Smith en Ricardo, sprak over politieke economie en bedoelde in feite sociale economie. In de 20ste eeuw verdwijnt de term “political economy” en wordt kortweg “economics”.

Kortom, de burgerlijke economisten bestuderen de economie in zoverre ze belang heeft van uit het standpunt van de zakenman.

Alsof economie maar alleen voor de zakenman en niet voor de ganse maatschappij van belang ware.[7]

Samenvattend stellen we dus, van de marxistische naar de burgerlijke theorie, volgende verschuivingen vast:
- de macro-economische opvatting wordt micro-economisch;
- in de plaats van de historische specificiteit komt een tijdeloos universalisme;
- van de sfeer van de productie wordt naar de sfeer van de markt overgeschakeld;
- de objectieve analyse maakt plaats voor een subjectieve;
- daarmee doet zich tevens een verschuiving voor van het essentiële, van de onderliggende structuur, naar het fenomenale;
- wat als relaties tussen mensen opgevat werd, wordt herleid tot relaties tussen mensen en dingen;
- veelzijdigheid wordt tot eenzijdigheid verschraald;
- een sociale wetenschap werd een techniek en een apologie in dienst van de zakenman;
- “political economy” verdroogde tot “economics”.

Doordat de subjectieve verklaring als theorie waardeloos is, zijn ook de daarvan afgeleide categorieën van geen beter gehalte.

De burgerlijke theorieën over de winst bv. hebben niet veel om het lijf. Walras, juist omdat hij geen enkele verklaring vindt, komt tot de verbluffende conclusie, dat in een regime van perfecte concurrentie (als er vele, relatief kleine concurrenten zijn, ieder voor zichzelf niet in staat de markt te beïnvloeden) er geen winst zou zijn! M.a.w. winst zou voortvloeien uit een soort marktonregelmatigheden. Werkelijk absurd! Haberler — toch een heel grote naam — durft schrijven: “De afwezigheid van winst (of verlies) in de strikte zin van de term is de essentie zelf van het perfecte evenwicht in het economisch systeem.”

Vanzelfsprekend zijn al de burgerlijke economisten het hierover eens, dat winst uit het kapitaal in zijn geheel — zowel uit C als uit V — ontstaat. Het toekennen van een onafhankelijke macht aan “dingen” is wel een typisch voorbeeld van wat Marx “fetisjisme” noemt. Land, machines, grondstoffen worden hier gedacht als winst “voortbrengend”. Joan Robinson erkent, dat de moderne “economics” geen bevredigende theorie van de winst aan te bieden hebben.[8]

Zo staat het ook met de theorieën van de intrest. Men is in feite niet verder geraakt dan de oude Senior, die reeds in 1836 in de intrest de beloning zag voor “onthouding van genot”; men spaart op de consumptie om te accumuleren; voor die opoffering moet een vergoeding voorhanden zijn. Marx wees erop, dat aan accumulatie, aan opstapeling van kapitaal, voor de kapitalist evenveel “genot” verbonden is als aan verbruik. Het zou even logisch zijn consumptie als “onthouding” ten opzichte van accumulatie te beschouwen als omgekeerd. Ieder menselijk optreden kan beschouwd worden als onthouding ten overstaan van zijn tegendeel. Determinatio est negatio. Kapitalisten moeten én accumuleren én verbruiken; als ze een van de twee doen, dan kan dat beschouwd worden als onthouding ten opzichte van het andere.

Marshall is niet verder geraakt als Senior. Hij ziet de verklaring van de intrest in “het wachten” vooraleer men kan verbruiken. Alsof het doel van de kapitalist was uiteindelijk zijn kapitaal te verbruiken. Hier wordt vergeten dat de diepste tendens van het kapitaal is: te groeien, te vergroten, toe te nemen, te accumuleren. Het vergaat de kapitalist ongeveer als de gierigaard van de vóórkapitalistische maatschappij. De passie van de gierigaard was geenszins verbruik maar wel opstapeling van goudstukken.

Wat de burgerlijke loontheorie betreft, dat schijnt een kwestie te zijn van preferentie tussen niets doen en werken; vrije tijd — een zeldzame waar (sic) als een andere — wordt afgewogen tegen inkomen!

Hoe ledig deze theorieën zijn om dat te onthullen wat Marx zocht — de innerlijke dynamiek van het kapitalisme — werd daarmee meer dan voldoende beklemtoond.

Actualiteit van de arbeidswaardetheorie

Normaal begint ieder handboek van economie het hoofdstuk over internationale handel met een uiteenzetting over de “ comparatieve arbeidskosten”. De theorie, die Ricardo in 1817 verkondigde, wordt voor deze gelegenheid nog immer als geldig beschouwd. Men zegt: veronderstel land A en land B; beiden beschikken over een totaal van 120 mandagen; ze brengen slechts twee producten voort: aardappelen en kolen. In beide landen vergt de productie van 1 ton aardappelen 2 mandagen. Maar in land A liggen de kolen heel weinig diep, zodat 1 mandag volstaat om 1 ton kolen te delven; in land B liggen de kolen dieper, daar vergt het delven van 1 ton kolen 4 mandagen. In land A kan men voortbrengen: ofwel 60 ton aardappelen, ofwel 120 ton kolen, ofwel aardappelen en kolen in verschillende hoeveelheden, in acht genomen dat:
- 1 ton kolen méér de productie van aardappelen met 1/2 ton vermindert;
- 1 ton aardappelen méér de productie van kolen met 2 ton vermindert.
Want,

waarde van kolen / waarde van aardappelen ||
mandagen nodig voor de productie van 1 ton kolen / mandagen nodig voor de productie van 1 ton aardappelen

In land B kan men voortbrengen: ofwel 60 ton aardappelen, ofwel 30 ton kolen, ofwel een combinatie van deze hoeveelheden, in acht genomen dat:
- 1 ton kolen méér de productie van aardappelen met 2 ton vermindert;
- 1 ton aardappelen méér de productie van kolen met 1/2 ton vermindert.

De “comparatieve arbeidskosten” voor kolen zijn in land A 1 mandag, in land B 4 mandagen; in land A “kost” 1 ton kolen 1/2 ton aardappelen, in land B “kost” 1 ton kolen 2 ton aardappelen. Land A zal zich specialiseren in de productie van kolen en aardappelen invoeren; land B zal zich specialiseren in de productie van aardappelen en kolen invoeren. Ieder land zal zich specialiseren in de productie van de waren waarvoor de “comparatieve arbeidskosten” het laagst zijn.

Dergelijke uiteenzettingen — een zuivere toepassing van de arbeidswaardeleer — vindt men in handboeken, die overigens de arbeidswaardeleer over heel de lijn verwerpen! Een wel merkwaardig voorbeeld van principeloos eclectisme.

Maar het verdient ook aandacht dat sommige moderne economisten bewust teruggrijpen naar de arbeidswaardeleer. Keynes, de onbetwistbare grondlegger van de hedendaagse economie, is in dat geval. Zeker, de arbeidswaardeleer is geen centraal gegeven in zijn theorie; hij heeft er weinig gevolgtrekkingen uit gehaald. Maar het feit blijft. Dudley Dillard, die een heel klaar boek aan Keynes wijdde, stelt het zo[9]: “Door de verwerping van de idee dat kapitaal productief is, schaart Keynes zich achter de theorie van de arbeidswaarde, volgens welke alles door arbeid wordt voortgebracht... Het kapitaal is het product van arbeid uit het verleden, belichaamd in kapitaalgoederen... De aanvaarding van de mens als enige creatieve kracht in de productie houdt nog geen kleinering in van de machines. Maar het betekent wel een onorthodoxe wijze van beschouwen van het economisch proces. Men zou het een revolutionaire doctrine kunnen noemen, ware het niet dat Adam Smith, Ricardo en al hun tijdgenoten het economische proces vrijwel op dezelfde manier beschouwden. Pas nadat de socialisten de theorie van de arbeidswaarde overnamen, verloor ze voor de academische economen haar waardigheid. De arbeidswaardetheorie is uiteindelijk een zeer humanische traditie, die de productie en de productiviteit slechts aan personen en nooit aan zaken toeschrijft. Deze theorie beschouwt de machines meer als een verlenging van de macht van de mens over zijn economische omgeving dan als gelijkwaardige partners van de mens. De vergrote productiviteit, die in de machines tot uiting komt, wordt teruggebracht tot de mens, die de machines creëerde”.

De Fransman Jean Fourastié[10] construeerde het concept “reële prijs”, d.i. gemiddelde prijs gedeeld door loonuren. Het is een begrip dat een duidelijk verband vertoont met het marxistische concept “waarde”.

Aangenomen dat de vervaardiging van een product 10 u. arbeid vergt; gesteld dat het uurloon 10 fr. bedraagt, dan wordt 100 fr. loon betaald. Maar in het kapitalisme wordt ook meerwaarde (winst) verwezenlijkt. In de veronderstelling dat de winst 30 fr. bedraagt, zal de gemiddelde prijs (waarde) van het product 130 fr. belopen. M.a.w. voor ieder betaald uurloon van 10 fr. komt een waarde van 13 fr. tot stand (10 fr. waarde van de arbeidskracht en 3 fr. meerwaarde). De vergelijking van “reële prijs” met “waarde” geeft derhalve:
- reële prijs = gemiddelde prijs / uurloon = 130 /10 = 13 uurlonen
- waarde = gemiddelde prijs - winst / uurloon = 130 - 30 / 10
= 100 / 10 = 10 uurlonen
.

Berekeningen van “reële prijzen” tonen duidelijk aan dat Marx’ waardeleer in principe statistisch bevestigd wordt.

In 1967 werd door het West-Duitse instituut van de industrie een onderzoek ingesteld, waarbij de Europese en Amerikaanse producten werden vergeleken naar de hoeveelheid gemiddeld loon die een arbeider nodig heeft om zich bepaalde goederen en diensten aan te schaffen. De hoeveelheden loon werden tot tijdseenheden herleid. Het betreft dus een vergelijking uitgedrukt in “reële prijzen”, prijzen uitgedrukt in werktijd. Resultaten van volgende aard werden gevonden: een Belgisch arbeider met een gemiddeld loon verdient op 12 minuten de waarde van één liter melk; tien eieren verdient hij in 46 minuten, een paar nylonkousen voor zijn vrouw in anderhalf uur; voor een bioscoopkaartje moet hij 56 minuten werken; een tv-toestel kan hij zich verwerven met 222 uur en 37 minuten arbeid, enz.

Op grond van statistische gegevens komt Fourastié tot volgende besluiten, die wel uiterst revelerend zijn voor de marxistische waardewet:

1. — De “reële prijs” van een waar in een bepaald land in 1850 is gelijk aan de “reële prijs” van die waar in 1500, wanneer het productieprocédé zich in de loop van deze periode niet wijzigde.[11] Als al de historische gegevens wijzen op een onveranderd productieprocédé, als een vaste verhouding tussen prijs en uurloon voor eenzelfde waar zich gedurende eeuwen handhaaft, als het aantal uurlonen (van eenzelfde categorie arbeiders) om die waar te kopen onveranderd bleef, dan hebben we alle reden om aan te nemen, dat het aantal uren nodig voor de productie van die waar ook onveranderd bleef, en dat dit aantal uren bepalend is voor de gemiddelde prijs, die samenvalt met de waarde.

2. — Twee producten, die in twee verschillende landen met dezelfde arbeidsproductiviteit tot stand gebracht worden, hebben dezelfde “werkelijke prijs”. Het volstaat de respectieve prijzen door de respectieve uurlonen te delen om dat te zien. Dezelfde conclusie als in voorgaande dringt zich op.

3. — De “werkelijke prijs” van een product daalt in de loop van de eeuwen of decennia in dezelfde mate als de arbeidsproductiviteit bij de fabricage van dit product stijgt. De conclusie hieruit versterkt nog de voorgaanden.

M.a.w. de vaststellingen van Fourastié zijn integraal in overeenstemming met wat men op grond van Marx’ waardeleer zou verwachten. Aandacht verdient daarbij dat telkens de arbeidsproductiviteit als bepalende factor gesteld wordt. Ook in dat opzicht bevestigt Fourastié wat reeds in volle letters in “Het Kapitaal” geschreven werd. Zeer breedvoerig inderdaad ontleedt Marx waarom het kapitaal zo functioneert, dat de verhoging van de productiviteit zich als wet laat gelden. Dat beschouwt Marx trouwens als de grote historische verdienste van het systeem.

Wellicht in geen periode van het kapitalisme werd het probleem van de productiviteit zo centraal gesteld als vandaag. Productiviteit, arbeidsrendement is sinds het begin van de jaren ‘50 al wat de klok slaat. Langs alle kanten gaan er kreten op over de dringende noodzaak de productiviteit op te drijven, wil men kunnen concurreren (vooral op de internationale markt). Maar wat is productiviteit anders dan meer voortbrengen met dezelfde of zelfs een kleinere hoeveelheid arbeid?[12] M.a.w. men streeft naar verlaging van de waarde der waren om aan de concurrentie het hoofd te kunnen bieden. De waardewet zet zich ononderbroken door; ze wordt bestendig toegepast door diegenen die haar verloochenen. In alle hoog ontwikkelde kapitalistische landen werken nu speciale instituten voor de berekening van het arbeidsrendement. Hun theoretische vertrekbasis is marxistisch, ook wanneer ze het niet weten of niet willen weten. In laatste instantie herleiden ze de ganse productie tot de hoeveelheid arbeid die er in gekristalliseerd wordt.

Het marxistisch concept van de waarde helpt ook bij een beter begrip van zekere actuele problemen als bv. dat van de welvaartspreiding. “Spreiding van rijkdom” is een slogan van het neokapitalisme geworden: het wordt voorgesteld alsof — o.a. door bemiddeling van de staat — een deel van de rijkdom der kapitalisten zou overgeheveld worden naar de “minder bedeelden”. Het propageren van deze valse voorstelling wordt in de hand gewerkt door een reeks zichtbare symptomen als auto’s, wasmachines, tv-apparaten, enz.

Wat is hier fenomeen en wat is hier structuur? De bekende Franse socioloog-demograaf Sauvy beweert zeer terecht dat een moderne auto — in de absurde veronderstelling dat men 17de eeuwse techniekers het plan van zo’n wagen had kunnen voorleggen — ten tijde van de Zonnekoning zo duur zou zijn, dat Lodewijk XIV hem niet had kunnen betalen. De verklaring ligt in de hoeveelheid arbeid die met de toenmalige middelen zou nodig geweest zijn.

Anderdeels weten we, dat bij het einde van de 19de eeuw de productie van een fiets ongeveer even veel arbeid vergde als vandaag de productie van een eenvoudige auto. Deelt men de prijs van een toenmalige fiets door het toenmalige uurloon, en doet men dezelfde bewerking voor een eenvoudige auto vandaag, dan komt men ongeveer tot hetzelfde resultaat. Bedoeld wordt niet een mathematische exactheid maar een orde van grootheid. Op een reclameaffiche van 1896 wordt door een Brusselse firma de verkoop van fietsen aangekondigd tegen de prijs van 275 fr. Met de lonen van toen moest een arbeider ruim een half jaar werken om zich een fiets te kunnen aanschaffen.

Daar ligt de verklaring van de toenemende welvaart: wanneer een arbeider vandaag over een grotere verbruikswaarde beschikt dan 50 jaar geleden, dan betekent dat nog niet per se, dat de hem toegewezen waren een grotere waarde zouden hebben.

Het is heel normaal dat de kleine man zich vandaag een auto kopen kan; dat betekent wél dat de koek vergroot is, dat betekent niet dat de verdeling van de koek veranderde. De uitbuiting, die in de 19de eeuw op een zo schrijnend enge materiële basis geschiedde, gebeurt vandaag op een enorm verruimde basis, maar bleef behouden. Ook in dat opzicht is “Het Kapitaal” nog actueel.

_______________
[1] Benevens in “Het Kapitaal” van Marx zelf, vindt men over deze concepten uiteenzettingen in: SEGAL, Principes d’économie politique; DENIS, La valeur; ACADEMIE DES SCIENCES DE L’URSS, Manuel d’économie politique; BARJONET, L’exploitation capitaliste; MANDEL, Traité d’économie marxiste.
[2] Bedrijven met hoge organische samenstelling van het kapitaal worden door de officiële economisten kapitaalintensieve bedrijven genoemd, in tegenstelling tot de arbeidsintensieve bedrijven. Theoretisch is de term niet juist, want het loonfonds (V) behoort evenzeer tot de economische categorie “kapitaal” als de machines en de grondstoffen (C).
[3] Marginalisme is geen theorie, het is een wiskundige bewerking, waardoor de vraag beantwoord wordt: wat gebeurt met de laatste toegevoegde eenheid.
[4] DEHEM, Traité d’analyse économique, p. 13.
[5] SCHUMPETER schrijft: “All change in consumer’s tastes is incident to, and brought about by producer’s action.”
[6] Sommige handboeken beginnen dan ook gaarne met het beeld: “een man gaat naar de markt”; weer een soort “homo economicus”! Een typisch voorbeeld vinden we bij DEHEM (op. cit. p. 15): “Un consommateur aux goûts définis dispose d’un revenu R. Les biens consommables x1, x2, x3... lui sont accessibles aux prix respectifs p1, p2, p3...” De concrete behoeften, het inkomen, de productie, de prijzen, zijn er al. Op die gegevens begint het spel van de preferenties in te werken. We krijgen hier als “gegevens” wat precies zou moeten verklaard worden.
[7] Deze vaststelling geldt tot de jaren ‘30. Zie daarover de opmerkingen van Prof. PEN in zijn inleiding tot de vertaling van het boek van GALBRAITH, The Liberal Hour. (Vertaald onder de titel: Politieke economie, Aula-Pocket, nr 159). Sinds enkele decennia inderdaad, is er een kentering gekomen. Onder de drang van de omstandigheden geraakte de burgerlijke economie met de sociale problematiek verweven.
[8] SWEEZY (op. cit. p. 130) merkt op: “It is perhaps significant that modern theorists have largely given up the attempt to explain the origin of profit and now confine themselves to analysing change in the level of profit and the division of profit among entrepreneurs and intrest-recievers.”
[9] DILLARD, Het economische stelsel van Keynes, p. 153.
[10] FOURASTIÉ, Le grand espoir du XXe siècle.
[11] SCHOLLIERS (Evolutietendensen van sociaaleconomische structuren) bevestigt dat voor onze gewesten: “We konden vaststellen dat (circa 1850) sedert de 15de eeuw de reële prijs van een hectoliter tarwe en een kilogram boter overeenstemde met respectievelijk honderd en ongeveer twaalf uurlonen van een ongeschoolde arbeider. De prijzenverhoudingen van verschillende levensmiddelen, die een betrouwbare maatstaf zijn voor de structuur van de productie, vertoonden eveneens een zeer stabiel karakter. Prijzen verzameld voor Brugge en Antwerpen door J. Craeybeckx, A. Verhulst, J. Vermaut en mezelf tonen aan dat de “lange beweging van de prijzenstructuur voor tarwe, boter en vlees tot het midden van de vorige eeuw in feite een horizontale is.” Elders in deze studie lezen we: “gedurende eeuwen bleef in onze streken de prijs van een hectoliter rogge overeenstemmen met circa 70 arbeidsuren.”
[12] Verhoging van arbeidsproductiviteit betekent: met dezelfde hoeveelheid arbeid een grotere productie, bv. door een betere organisatie van de arbeid of door een verder doorgevoerde mechanisatie. Op te merken valt dat versnelling van het arbeidstempo daarbuiten valt, want versnelling van het tempo is meer productie met meer arbeid. De burgerlijke economisten rekenen het verhoogde arbeidstempo bij de productiviteit. Juister zou het zijn, in dat geval, over arbeidersproductiviteit te spreken.