Leo Michielsen

China

Een historische schets


Bron: brochure: De Nieuwe Tijd, Berchem – In samenwerking met Dacob, Archief en Bibliotheek voor de Studie van het Communisme
Deze versie: spelling, beperkte modernisering zinsbouw en punctuatie – De namen van plaatsen, provincies en enkele personen zijn gelaten als in de brochure. Mao Tse-Tung, Sun-Yat-Sen en Tsjang Kai-Sjek zijn wél aangepast
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive

Laatste bewerking: 23 september 2009


Verwant:
Mao Zedong
De Ongelijke Verdragen en de Chinese Revolutie
Het Chinese proletariaat in de Chinese revolutie

Een historisch overzicht

Er is in China sinds een halve eeuw meer veranderd, dan in de loop van de twintig eeuwen, die er aan vooraf gingen. Langs duizenden poriën zijn buiten-Chinese invloeden het land binnengedrongen, om de vanouds gevestigde tradities, de economische en de sociale verhoudingen, de politieke instellingen, de beschavingsvormen en de geestelijke normen uit elkaar te rukken. Heftige strijden zijn ontbrand. Sinds een halve eeuw wordt het oude Middenrijk door opstanden, revoluties, oorlogen en burgeroorlogen doorwoelt. Maar uit deze chaos wordt vandaag een nieuwe wereld geboren, een moderne, democratische staat, overgangsetappe naar een socialistische gemeenschap.

Het lijdt geen twijfel, dat het geweldige gebeuren, hetwelk vandaag het uitgestrekte China doorschokt, een enorme weerslag op de ontwikkeling van de wereldgeschiedenis hebben zal. De verpletterende nederlagen van Chiang Kai-shek betekenen een massale inbeuking van het imperialistische wereldfront.

Het kapitalisme ontveinst zich de ernst van de toestand niet. Met radeloze angst ziet het zijn “levensruimte” overal ingekrompen worden. Reeds omstreeks 1900 was de totaal opgedeelde wereld in zekere zin te klein geworden voor het imperialisme. Dan viel in 1917 1/6 van de aardoppervlakte, 1/10 van de wereldbevolking buiten de sfeer van het kapitalisme. Na de Tweede Wereldoorlog ontrukten zich nogmaals ongeveer 100 miljoen inwoners van Oost-Europa zich aan de imperialistische greep. En nu China: de door de democratische legers bevrijde gebieden omvatten ongeveer 200 miljoen inwoners, d.i. zoveel als de gehele bevolking van de Sovjet-Unie.

China is een land van ongeveer 9 miljoen km2 of een oppervlakte groter dan Europa tot aan de Oeral. China is een mensenmassa van 450 miljoen of 1/5 van de wereldbevolking. De mogelijkheid bestaat, dat nog in de loop van dit jaar, China in zijn geheel voor de nieuwe democratie zal gewonnen worden. Rekening gehouden met de strijd, die vandaag gevoerd wordt in Vietnam, op Malakka, in Birma en Indonesië, is het te verwachten, dat de Chinese revolutie een machtige stimulans zal zijn voor de bevrijdingsstrijd van al de volkeren uit Zuidoost-Azië. Zo zien wij, hoe diep het imperialisme vandaag in zijn koloniale reserves aangetast wordt en hoe sterk de tijd in het voordeel van het democratisch, anti-imperialistisch front werkt.

Maar anderdeels brengt deze ontwikkelingsgang voor West-Europa bijzondere gevaren mee, die wij scherp onder ogen dienen te nemen, als wij ze tijdig willen bezweren.

Het gevaar vooreerst, dat het kapitalistisch systeem – zoals het in de eerste plaats belichaamd wordt door het Anglo-Amerikaanse imperialisme – in het bewustzijn van zijn teloorgang naar het middel van de oorlog grijpt en, vermits de aanval op de Sovjet-Unie langs Azië steeds moeilijker wordt, West-Europa als agressiebasis kiest. Het Pact van Brussel, het Atlantisch Pact, de wederopbouw van het Ruhr arsenaal zijn geen toeval.

Het gevaar vervolgens, dat het Anglo-Amerikaanse imperialisme, naarmate zij hun koloniale reserves in het oosten verliezen, met steeds meer verbetenheid als de kolonisatoren van West-Europa optreden. Het is geen toeval, dat het Marshallplan, aanvankelijk bedacht voor China, ten slotte West-Europa als operatieveld verkoos.

Het oude China

China, zoals het tot bij het einde van de XIXde eeuw bewaard bleef, was in hoofdzaak een feodaal land. De grond was er de basis van de economie en tevens van de politieke macht. Ongeveer 80 % van de bevolking deed aan landbouw. De Chinese boerenmassa leeft armoedig. Landbouwmethodes en werktuigen hebben een archaïsch karakter. Grote rampen (besmettelijke ziekten, sprinkhanenzwermen, droogten, geweldige overstromingen) veroorzaken af en toe ontzettende hongersnoden, die niet kunnen gelenigd worden, omdat er behalve de stromen en rivieren praktisch geen verkeersnet bestaat. De grote bevolkingsdichtheid in de vruchtbare gebieden brengt mee, dat het Chinese gezin slechts een klein stukje grond ter bewerking heeft. Meestal is de boer nog niet eens eigenaar van dat stukje grond. De pacht is zeer hoog en wordt nog grotendeels betaald in natura. Normaal bedraagt zij meer dan de helft van de oogst. Verder wordt de boer uitgezogen door ongehoord zware belastingen en ten slotte, wanneer hij zich verplicht ziet te lenen, valt hij in handen van de woekeraars, die hem verpletteren onder de zware intresten.

De Chinese steden doen niet alleen om hun muren en poorten, maar ook om hun economisch-sociale structuur aan onze middeleeuwse steden denken. Wij vinden hier de kleine, zelfstandige ambachtsman, die met een paar gezellen in zijn eigen winkel voor de plaatselijke markt werkt; gelijkaardige beroepen gegroepeerd in bepaalde wijken en straten; de ambachtslieden verenigd in corporaties. In de steden vinden wij ook de kleinhandelaars en kooplieden, georganiseerd in gilden met een zeer nauwkeurig uitgewerkte reglementatie.

De heersers in deze maatschappij zijn de landheren, die de arbeidende bevolking uitbuiten, door hoge pachten van de boeren te eisen, door graan of rijst te stockeren, om het in tijden van nood duur te verkopen en door op te treden als woekeraars-geldschieters. Ook verschijnen zij ons als uitbuiters in de hoedanigheid van ambtenaren.

Het oude China was een bureaucratische staat. De functionarissen, de beruchte mandarijnen, worden hoofdzakelijk gerekruteerd uit de landheren. Deze rekrutering geschiedt volgens een zeer ingewikkeld examensysteem, dat een uitsluitend litterair karakter heeft: de studie van de Chinese klassieken, Confucius, Mencius, en andere. Dankzij hun litteraire kennis, verworven door lange studie van het zo ingewikkelde schrift, achten de mandarijnen – slechts 1 % der bevolking kan lezen en schrijven – zich hoog verheven boven het gewone volk, dat zij met hun belastingen, waarvan het grootste gedeelte hun aan de vingers blijft plakken, schaamteloos uitplunderen. De omkoperijen en afpersingen der mandarijnen bereiken dikwijls het vijftigvoudige van de wettelijke belastingen.

Aan het hoofd van deze bureaucratie stond de keizer in Peking. In 1644 was de eigen Chinese dynastie der Mings door een inval van de Mantsjoes omvergeworpen. Van die datum af regeert de Matsjoe-dynastie der Ts’ing. Sinds 1862 zijn er jonge keizers op de troon en behoort de macht aan een regentes, Tseuhi. Haar bewind duurt tot aan haar dood in 1908 en is vervuld met de geschiedenissen van ongehoorde wreedheden. Verschillende pogingen tot paleisrevoluties doen zich voor. Intriges en moordpartijen zijn aan het hof van Peking onophoudelijk aan de orde van de dag.

Het Chinese volk haat deze vreemde dynastie. En die haat wordt intenser naarmate de zwakke houding van de regering steeds grotere delen van China’s patrimonium aan de roofzucht van de kapitalistische indringers prijs geeft. Het nationaal element is van in de eerste momenten der Chinese beroeringen van centraal belang.

De Taipingopstand van 1852 tot 1865 toont ons voor de eerste maal het volk in de strijd voor nationale onafhankelijkheid tegen de reactie (de Mantsjoe-dynastie) in samenwerking met de buitenlandse kapitalisten.

De Taipingopstand, die vooral in Zuid-China aanhang vond, was een boerenrebellie, gericht tegen de uitplunderingen van de ambtenaren en georganiseerd door geheime genootschappen. Deze opstand was tevens gericht tegen de Mantsjoe-dynastie en tegen de buitenlandse indringers. In de gebieden, door de Taiping bevrijd, werden democratische maatregelen getroffen. Na een strijd van vele jaren, waarbij miljoenen Chinezen om het leven kwamen, slaagde de Matsjoe-dynastie er in, met rechtstreekse militaire steun van Engelse, Franse en Amerikaanse zijde, de Taipings uit te roeien.

Het binnendringen van het westers kapitalisme

Wanneer in de XVIIde eeuw het contact met Europa een aanvang neemt, hebben sommige van onze westerse landen reeds het stadium van het vroegkapitalisme bereikt. De schepen van de verschillende Europese compagnieën komen naar China. vooral om er tegen zilvergeld te kopen (thee, porcelein, enz.).

In de XIXde eeuw komt er een beslissende wending. Europa, en ook Amerika en later Japan hebben het stadium van het industriekapitalisme bereikt. Hun hoofdbekommernis wordt van nu af aan China te verkopen, China te openen als afzetmarkt voor hun producten. Hier neemt de geschiedenis van de “ongelijke verdragen” een aanvang. Met brutaal geweld (na de “Opiumoorlog”) wordt China gedwongen in 1842 een “ongelijk verdrag” met Engeland te ondertekenen, in 1860 één met Engeland en één met Frankrijk, in 1876 een nieuw met Engeland, in 1894 één met Japan, in 1896 één met Rusland, in 1898 één met Duitsland, één met Japan, één met Engeland, enz.

Wat bevatten deze “ongelijke verdragen” in de XIXde eeuw?

1. De verplichting voor China, zware “oorlogsschade” te betalen;

2. Havens open te stellen voor de handel van de vreemde kapitalisten;

3. Van 1870 af binnenlandse markten open te stellen voor buitenlandse handel;

4. In de havens en voornaamste handelssteden “extraterritoriale gebieden” (concessions, settlements) te verlenen aan de vreemdelingen. Extraterritorialiteit betekent o.a., dat de vreemdelingen onttrokken zijn aan de Chinese rechtspraak en tevens de gemengde zaken (betwistingen tussen Chinees en vreemdeling) enkel aan de vreemde consulaire rechtspraak onderworpen zijn;

5. Bepaling van buitengewoon lage douanerechten voor vreemde waren, die verder aan geen binnenlandse heffingen (likin) onderworpen zijn, in tegenstelling met het eigen Chinese warenverkeer;

6. Het recht oorlogsbodems en strijdkrachten in Chinese handelsplaatsen op te houden, “ter bescherming” der burgers van vreemde nationaliteit;

7. Bijzondere rechten en voorrechten voor de vreemde religieuze missies, waarbij moet worden opgemerkt, dat over het algemeen hun godsdienstige bedrijvigheid zeer flauw, maar hun politieke activiteit des te intenser is geweest.

Van in de jaren ’90 krijgen de “ongelijke verdragen” nog een nieuwe inhoud, die beantwoordt aan het nieuwe, het imperialistisch stadium, ondertussen door het wereldkapitalisme bereikt. De uitvoer van kapitaal wordt nu de hoofdbekommernis.

De leningen aan de Chinese staat bedragen in 1900 54,5 miljoen pond sterling. Maar vooral de industriële kapitaalinvesteringen in het achterlijke China, de uitbuiting van de zo goedkope Chinese werkkrachten wordt beoogd. Aldus krijgen in 1894 de Japanners het recht fabrieken op te richten in Midden-China. Rusland bekomt in 1896 het recht een spoorweg te bouwen dwars door Mantsjoerije. Het mag tevens over een breedte van 17 km langsheen die spoorweg kolen- en delfstofmijnen ontginnen. China aanvaardt de oprichting van een Chinees-Russische bank. De Fransen dwingen datzelfde jaar een verdrag af, waarbij bepaald wordt dat, bij de uitbating der mijnen in Kwangsi en Kwangtong, enkel Franse ingenieurs zouden gebruikt worden. Verder zouden Fransen en Engelsen al de rechten, op de provincies Junan eh Szetsjuan, onder elkaar verdelen. Duitsland bekomt in 1897 een vergunning voor de bouw van een spoorweg tussen Kiao-Tsjeoe en Tsinan, en daarenboven een concessie op de mijnen binnen een strook van 35 km langsheen deze spoorbaan. Er wordt tevens bepaald, dat, indien China, wat de provincie Sjantoeng betreft, beroep doet op vreemde kapitalen, het zich in de eerste plaats tot Duitsland zal moeten wenden. Enkele dagen later eist Japan van de Chinese regering, dat in de provincie Foekin, alle concessies aan Japan zouden voorbehouden blijven. Waarop Frankrijk onmiddellijk een spoorwegvergunning eist in het zuiden; waarop Engeland, enz.

Vervolgens komen de Verenigde Staten van Amerika opdagen. Zij zijn zo laat op het toneel verschenen, omdat zij zolang werk hebben gehad op eigen terrein (Far West). Zij treden tegenover China op met hetzelfde programma maar volgens een andere methode: in 1899 doen zij het voorstel van de “opendeur-politiek”, d.i. afschaffing van het alleenrecht in de invloedssferen, van de bepaalde concessies voor deze of gene macht. Alle landen moeten in China dezelfde ruime mogelijkheid tot handels- en financiële betrekkingen hebben. De houding van Amerika wordt hier bepaald door een dubbele overweging: 1. Vermits, krachtens een hele reeks verdragen, de andere rovers met de beste stukken weg zijn, wil Amerika die doen teruggeven; 2. Een formele gelijkheid van kansen is immers de beste formule, om de machtigste uiteindelijk het overwicht te bezorgen. Dat overwicht heeft Amerika zich in de loop van de XXde eeuw dan ook weten te verwerven.

Om het beeld van de indringingspolitiek der Westerse imperialismen te vervolledigen, moet er nog aan toegevoegd worden, dat in 1899 het bestuur van de Chinese posterijen in Franse handen kwam en het bestuur van de douane door Engelsen werd waargenomen. Dat liet aan de vreemde imperialisten toe zich de uitbetalingen van de “oorlogsschaden” en leningen te waarborgen en tevens het economisch en administratief leven van China onder hun controle te houden.

De Bokseropstand (1899-1900)

De betaling van de zware oorlogsboeten en de uitkering van de intresten, op de aangegane leningen, dwingt de regering tot bestendige verhoging der belastingen. Het verval van de Mantsjoe-administratie brengt mee, dat één van de voornaamste taken van de staat – de regeling van de watervoorziening in het land – verwaarloosd wordt, wat op zijn beurt overstromingen, droogten en dus hongersnoden als nasleep heeft. De vreemde indringers stellen verder alles in het werk, om met behulp van de inlandse tollen op de Chinese handel (de likin, die vroeger niet bestonden), de baan voor hun eigen waren vrij te maken. De concurrentie van de vreemde industrieproducten doodt de kleine huisnijverheid van de boeren en ondergraaft de levensmogelijkheden van de kleine ambachtslieden. De verpaupering van China schrijdt stelselmatig voort.

In 1899 groeit daaruit de Bokseropstand, die hoofdzakelijk gericht was tegen de Mantsjoe-dynastie en de mandarijnenkaste, maar waarvan de heersers de hoofdspits weten af te leiden tegen de “vreemde duivels”. Gedurende vele maanden woedt een gruwelijke strijd. Peking wordt bestormd. De vreemde gezantschappen zijn bedreigd. Ten tweeden male doet de reactie beroep op de vreemde machten. De gecoaliseerde troepen van de Verenigde Staten van Amerika, van zes Europese mogendheden en Japan, slagen er in de Bokseropstand in bloed te smoren.

De vredesbepalingen, die in 1901, na de nederlaag van de Boksers, opgesteld worden, zijn bijzonder zwaar voor China. In 39 jaarlijkse uitkeringen zal het land een nieuwe oorlogsboete van 980 miljoen taëls betalen. De zoutaccijns zal als waarborg dienen en dus eveneens door vreemden gecontroleerd worden. Al de forten tussen Peking en Thanku moeten ontmanteld worden. Een reeks lokaliteiten in dit gebied zal door vreemde troepen bezet blijven. De handelsverdragen worden herzien, ten voordele van de vreemden.

De nieuwe economisch-sociale verhoudingen

Uit wat voorafgaat blijkt, dat China een halfkoloniaal land is, waarin, door de aard der verhoudingen, de reactionaire machten aangewezen zijn op de steun van de buitenlandse imperialismen, terwijl de revolutionaire krachten nationaal georiënteerd zijn.

Verder is het belangrijk aan te stippen, dat in China het kapitalisme zich niet – zoals in onze landen – langzaam uit de eigen economie ontwikkeld heeft, langs de weg van kleinere bedrijven, die zich geleidelijk mechaniseren en uitbreiden. In China wordt het moderne grootbedrijf, van buiten uit plots ingevoerd, in een feodale wereld. Bovendien bevindt zich het ingevoerde kapitalisme van bij de aanvang in het imperialistisch stadium. De rol van het centraliserend bankkapitaal, de karakteristieken van het financiekapitaal zijn aanwezig van bij de aanvang der nieuwe ontwikkeling.

Hoe hebben deze economische veranderingen de klassenverhoudingen gewijzigd en welke politieke strevingen bezielen deze gewijzigde sociale krachten?

De fundamentele laag van de Chinese bevolking blijft nog steeds de enorme boerenmassa. Statistieken uit de jaren ’20 geven ongeveer 49 miljoen boerenfamilies (ongeveer 350.000.000 inwoners) die onderverdeeld worden in ongeveer 2 miljoen rijke boeren, ongeveer 7 miljoen middenboeren en ongeveer 40 miljoen kleine en dwergboerenfamilies. De levensvoorwaarden van de boeren zijn in de loop van de XXste eeuw slechter geworden dan voorheen. Vooreerst, omdat het grootgrondbezit zich uitbreidde en het eigenbezit van de boer evenredig verminderde. De pacht blijft even hoog.

In 1930 werd door de wet een maximumpacht vastgesteld van 37,5 % van de netto-opbrengst van de oogst. Dit tarief werd als een grote vooruitgang beschouwd, maar in genen dele geëerbiedigd.

De belastingen zijn onder de verschillende regimes, die China kende, steeds zwaarder geworden. In Szetsjuan hebben in 1935 de bewoners reeds hun belastingen tot aan het jaar 2000 betaald. Bovendien moeten de belastingen nu meestal volledig in geld betaald worden, wat de boeren verplicht tot verkoop van hun productie en hen aan de willekeur der handelaars overlevert. In vele gebieden werd de huisindustrie door de kapitalistische concurrentie vernietigd. Anderdeels verergert de steeds verdergaande ontreddering der openbare diensten de verwaarlozing van de bewateringen.

Ten slotte betekenen de verwoestingen van de oorlogen een nog diepere ellende voor de boeren. In het noorden van China, waar de boeren het armst zijn, heeft men in 1935 uitgerekend, dat de totale som, waarover een individu jaarlijks beschikt, ongeveer gelijk staat met 75 Franse francs (waarde 1935). Om zich een idee te vormen van de schuldenlast die op de boeren drukt, volstaat het te bedenken dat de woekeraars 50, 70 tot 90 % intrest per jaar eisen.

Een gevolg van dat alles is de ontwikkeling van het bandietenwezen. Duizenden, honderdduizenden boeren worden verjaagd door de honger, de ziekte, de overstroming, de schuldenlast. Zij vormen grote benden en zwerven het land door, levend van roof en plundering. Soms worden zij ingelijfd door bandietengeneraals. Maar in deze situatie ligt eveneens een enorm revolutionair potentieel besloten.

Vele boeren ook wijken uit naar de grote steden, om er zich aan te bieden op de arbeidsmarkt van de grootindustrie.

Wat de klasse van de grootgrondbezitters betreft, zij heeft zich uitgebreid. Men telt in China omstreeks 1925, 30.000 grote grootgrondbezitters (meer dan 128 ha) en 200.000 tot 300.000 gemiddelde grootgrondbezitters. Deze klasse vindt haar ultrareactionaire politieke uitdrukking na de revolutie van 1911 in figuren zoals Yuan-Sji-Kai en de bandietengeneraals. Na 1927 doet er zich een politieke versmelting voor met de reactionaire grootbourgeoisie, die trouwens grond koopt, terwijl anderdeels de grootgrondbezitters kapitalen verwerven. Hun politieke uitdrukking vinden wij na 1927 zowel in het regime van Chiang Kai-shek, als in de nog verder heersende provinciegeneraals.

Naarmate het vreemde kapitalisme met zijn banken, zijn handels- en industrieondernemingen binnendringt, beginnen rijkere Chinezen, meestal kooplieden, zich op de een of andere wijze deelachtig te maken aan de nieuwe ondernemingen of er zelf te stichten. Indien het Chinese aandeel aan de kapitalistische bedrijvigheid. zoniet relatief toeneemt, absoluut wordt het in alle geval langzaam aanzienlijker. Aldus vormt zich een eigen Chinese bourgeoisie. Haar politieke houding is vol innerlijke tegenstrijdigheden, weifelingen en zwenkingen. De politiek van de Chinese bourgeoisie kan daarom niet tot uiting gebracht worden door één stuurvaste partij, maar geeft aanleiding tot talrijke fracties. Sommige elementen van de Chinese bourgeoisie zijn er zich van bewust, dat zij alleen maar betekenis en rijkdom verwierven als agenten (compradores) der buitenlandse firma’s en zoeken dan ook hun heil bij hun vreemde opdrachtgevers.

Maar er komt een tijd dat talrijke Chinese kapitalisten zich sterk genoeg voelen, om op eigen hand hun bedrijvigheid uit te breiden. Op dat ogenblik stuiten zij op allerlei hinderpalen, hun door de vreemde kapitalisten in de weg gelegd. Vandaar, dat bij de Chinese bourgeoisie het nationaal gevoel groeit. De nationale revolutie wordt op bepaalde tijdstippen een strijd, die de Chinese bourgeoisie bezielen kan. De nationale revolutie betekent voor haar dan een verzet tegen de vernederingen, die de imperialisten China aandoen, en tevens een greep naar de macht in de oude feodale staat.

De bourgeoisie marcheert voor de revolutie een eerste maal in 1911 en een tweede maal in 1926-27. Maar uit het kapitalisme in China groeit tevens het moderne proletariaat en zodra deze klasse, met haar eigen eisen, op het toneel verschijnt, slaat de aarzeling van de bourgeoisie over in een scherpe zwenking naar rechts en een volledig verloochenen van de nationale strijd tegen de vreemde imperialisten. Van revolutionair streven gaat het naar scherpe reactie, van compromissen naar volledig nationaal verraad. Ziedaar het grondmotief van Chiang Kai-sheks politiek sinds 1927.

Uit de klassen van de handwerkers en van de boeren groeit het Chinese proletariaat. In 1937 telde China ongeveer 2.750.000 industriearbeiders. In verhouding tot de totale bevolking is dus het moderne proletariaat maar weinig talrijk. De levensstandaard van die Chinese arbeiders doet ons denken aan de zwarte ellende, die ook in Europa heerste, in de jaren, toen Marx’ Het Communistisch Manifest opstelde: totale afwezigheid van arbeidswetgeving, arbeidsdagen van 13, 14 en 15 uur, dag- en nachtarbeid ook voor de vrouwen en kinderen van vijf of zes jaar, wraakroepende hygiënische misstanden, hongerlonen zo gruwelijk, dat de normale levensduur van de arbeider tot op de helft verkort wordt. Emile Van der Velde, die getuige was van deze toestanden, vertelt ons, dat in Sjanghai vele ouders hun kinderen niet begraven, omdat het kopen van een kist te duur is. Een speciaal daartoe opgericht organisme heeft in Sjanghai, in de eerste semester van 1930, niet minder dan 19.000 kleine lijkjes opgeraapt. Marquès-Rivière, een hevig antisocialistisch schrijver, deelt ons mede, dat in 1935 de Chinese arbeider 0,55 fr. (Franse) per uur verdient. De kinderen krijgen driemaal per dag een handvol rijst, geen loon of een van 0,50 fr. per dag; verlof één dag per maand. De kinderen en de vrouwen slapen in de fabriek naast de machine of in een zaal, waar dezelfde bedden afwisselend door de dag- en de nachtploeg worden beslapen. Als de fabriek sluit, dan kunnen de kinderen stekjesdoosjes vervaardigen tegen 10 ct. per duizend. Voor de jonge vrouwen blijft er verder de prostitutie als broodwinning.

Het proletariaat is nog weinig talrijk in China, maar het leeft uiterst geconcentreerd in de grote bedrijven van de grote steden, vooral langsheen de kust. In 1924 zijn te Sjanghai van de 175.000 arbeiders er meer dan 150.000, d.i. 85 %, werkzaam in bedrijven met meer dan 500 man.

De revolutionaire bewustwording van dat proletariaat geschiedt in een zeer snel tempo en zonder het stadium van onze oude socialistische partijen, met al hun aarzelingen, door te maken, rechtstreeks langs de syndicaten naar de Communistische Partij. De revolutionaire stuwkracht die van het proletariaat uitgaat, overtreft in zeer grote mate de verhouding van het aantal der Chinese arbeiders tot het geheel der bevolking.

Een laatste sociale groep, die de aandacht verdient, wordt gevormd door de intellectuelen. De staatsexamens van de oude stijl, die enkel betrekking hadden op de confuciaanse klassieken en toegang verleenden tot het mandarinisme bestaan niet meer. De nieuwe intellectuele generaties voeden zich met Westerse wetenschap. Sinds meer dan een halve eeuw gaan duizenden Chinese jongeren in het buitenland studeren. Men vindt ze aan de universiteiten van Europa en nog meer van Amerika. Ook in China zelf heeft het nieuwe onderwijs een merkelijke uitbreiding genomen. In 1910 waren er 42.000 scholen met 1.600.000 bezoekers; in 1924 telt men 177.000 scholen met 6.400.000 leerlingen. In 1912 had men 4 instituten voor hoger onderwijs, in 1934 telde men er 111 met bijna 60.000 studenten, waarvan 18 % vrouwen.

Kenmerkend voor de Chinese studenten is, dat zij politiek een zeer actieve rol spelen en daarbij meestal radicaal-revolutionaire stellingen innemen. Talrijke studentenmanifestaties waren uitgangspunt van bredere massa-agitaties en er dient ook opgemerkt dat het eerste initiatief, zowel tot de stichting van de Communistische Partij, als voordien van de Kwomintang (KMT) door intellectuelen genomen werd.

De verklaring ligt eensdeels in het feit, dat, terwijl de studiën in Europa slechts de voortzetting zijn van een oude traditie, zij in China een volledige breuk met de traditie betekenen. Anderdeels biedt het leven zelf aan de Chinese intellectueel – die vroeger als de eerste in de staat beschouwd werd – nu zo weinig mogelijkheden en uitzichten, dat een opstandig gevoel zich gemakkelijk van hem meester maakt.

De buitenlandse imperialismen, de Chinese boeren, de bourgeoisie, de arbeiders, studenten, het zijn de “dramatis personae” van het geweldige Chinese drama.

De mislukte revolutie van 1911

De grote figuur van de eerste periode der Chinese revolutie, Sun Yat-sen, is een van die studenten, die hun opleiding in het buitenland genoten. In 1894 sticht Sun Yat-sen een vereniging, die later uitgroeien zal tot de Kwomintang (KMT Staat-Volk-Verbond). Naar Chinese traditie is deze vereniging aanvankelijk nog een geheim genootschap. De eerste leden zijn studenten, die in het buitenland gestudeerd hebben en jonge officieren. De vereniging wordt gesteund door zakenlieden.

Opgezocht door de Chinese politie, neemt Sun de wijk naar Japan. In 1895 tracht hij van uit Hongkong wapens over te smokkelen naar Kanton, om daar een opstand te organiseren. Het wordt een mislukking. Sun trekt naar de Verenigde Staten, vandaar naar Londen, waar hij bijna in de netten van de Chinese politie valt. Hij maakt een reis doorheen Europa en keert weer naar Japan. Overal bestudeert hij de politiek. Hij schrijft en werkt onophoudelijk, tracht geld voor zijn beweging op te halen bij de Chinese emigranten en houdt contact met zijn vrienden in China.

In 1905 wordt Rusland door Japan verslagen. De weerslag daarvan in Azië is geweldig. Met geestdrift wordt het feit begroet, dat het gele ras het op het blanke gewonnen heeft en dat wordt ook voor de nationale beweging in China een aansporing (hoe verkeerd de conclusies ook zijn).

In ditzelfde jaar weet Sun zijn vereniging uit te breiden, door de toevoeging van verschillende geheime genootschappen, die zich akkoord verklaren op volgend gemeenschappelijk programma: omverwerping van de Mantsjoe-dynastie en uitroeping van de republiek; strijd tegen de vreemde imperialismen, maar met eventueel aanvaarden van hun hulp, voor de opbouw van het nieuwe China.

Tussen 1905 en 1911 gaat er in China geen jaar voorbij zonder opstanden in het zuiden. Het verzet wordt zo algemeen, dat de Mantsjoe-dynastie zich verplicht ziet zekere schijnhervormingen in te voeren. Aldus komt in 1910 een Nationale Vergadering tot stand, voor de helft benoemd door de regering en overigens op zeer ondemocratische wijze verkozen. Niettemin treedt deze vergadering sterk oppositioneel op. Wanneer dan in 1911 een groep rijke Chinezen een spoorweg willen bouwen en de Mantsjoe-regering de concessie aan een buitenlands consortium verleent, stijgt de woede van de nationale bourgeoisie ten top. Op 10 oktober 1911 komen de troepen te Hankou in opstand. Kanton en Sjanghai worden eveneens brandpunten van verzet. Einde 1911 heeft de revolutie alle zuidelijke provinciën gewonnen. Sun Yat-sen, naar China weergekeerd, slaagt er in, een republikeinse regering op te richten in Nanking en wordt zelf voorlopig voorzitter der republiek.

De regering van Peking gelast generaal Yuan-Sji-Kai met het neerslaan van de revolutie. Maar Yuan-Sji-Kai speelt een dubbel spel. Terwijl de regering hem de grootste volmacht verleent, onderhandelt hij in het geheim met de hoofden der revolutie. Op een samenkomst, door bemiddeling van de Britse Consul-Generaal te Sjanghai belegd, doet Sun aan Yuan de stellige belofte, dat indien deze de Mantsjoe-dynastie tot troonsafstand bewegen kan, hij door de afgevaardigden tot president van de republiek zou verkozen worden. Zo is het dan ook gebeurd. Yuan zorgt er voor, dat de regeringstroepen terugwijken. Aan het hof te Peking ontstaat paniek. Op aanraden van Yuan doet de keizerlijke familie troonsafstand. Op 12 februari 1912 wordt de republiek over geheel China ingesteld.

Yuan-Sji-Kai (1912-1916)

Yuan is de exponent van de ultrareactionaire krachten in China, van de rijke landheren, van de mandarijnen en van de conservatieve bourgeoisie uit het noorden. Hij is tevens een personage, waarop de vreemde imperialismen hun hoop stellen.

Wanneer Sun Yat-sen met Yuan een compromis afgesloten heeft, dan was het met het klare bewustzijn, dat de revolutionaire krachten in China niet voldoende sterk waren, om het oud regime ineens weg te vagen.

De republiek, die uit dit compromis groeit, is dan ook alles behalve democratisch. Door een verkiezing in twee trappen, komt een parlement met een Lagerhuis en een Senaat tot stand, op basis van een zeer beperkt stemrecht, dat zowel de boeren als de kleine ambachtslieden en het proletariaat uitsluit.

Gesteund door de reactionaire krachten van China, die ondertussen een “monarchaal-grondwettelijke” partij gevormd hebben, gesteund door de rechtervleugel van de KMT en door buitenlandse kapitalen, die het omkopen van talrijke parlementsleden mogelijk maakt, wordt in oktober 1913 Yuan-Sji-Kai tot president herkozen. Yuan voelt zich van nu af voldoende sterk om de dictatuur in te stellen. Hij laat Soong, een van de voornaamste leiders van de revolutionaire vleugel der KMT in Sjanghai vermoorden. Hij sluit, zonder toestemming van het Parlement, een buitenlandse lening af van 25 miljoen pond. Yuan aanvaardt daarbij een vreemde accountant in het ministerie van financiën, een Britse politieke raadgever, een Britse controleur voor de zoutaccijnzen en een Franse militaire adviseur. Hij behoudt de Franse directeur der posterijen en laat al de douanerechten uitbetalen aan buitenlandse bankinstellingen.

Sun Yat-sen tracht het verzet te organiseren, maar de KMT weifelt en Yuan beschikt over de nodige fondsen om soldaten te betalen en parlementairen om te kopen. Weldra worden de republikeinse leden van de KMT – 300 afgevaardigden en 100 senatoren – uit het parlement gesloten. In 1914 wordt het parlement zelf ontbonden en vervangen door een “Raadgevend Lichaam”. De KMT wordt nu illegaal verklaard. De leiders ervan, die Yuan in handen vallen, worden ter dood gebracht. Om zijn positie te verstevigen, benoemt Yuan militaire gouverneurs (tuchuns) naast de burgerlijke autoriteiten in de provinciën. Deze tuchuns domineren weldra de burgerlijke gouverneurs volkomen. In de lagere rangen van de administratie blijft het systeem van de Mantsjoes praktisch gesproken onaangeroerd.

In 1915 stelt Japan – gebruik makend van het feit dat de andere imperialismen door de wereldoorlog in beslag genomen worden – zijn beruchte “eenentwintig eisen” aan China. De regering van Yuan geeft toe en doet aldus in feite afstand van China’s souvereiniteitsrechten op Mantsjoerije, Oost-Mongolië en Sjantoeng.

Dat alles werkt het nationale verzet in de hand. Sun Yat-sen reorganiseert de KMT, verdrijft er sommige opportunistische elementen uit en herstelt de discipline. Wanneer dan op 1 januari 1916 Yuan-Sji-Kai zich tot keizer van China laat proclameren, treden de KMT en de geheime genootschappen weer in werking. Overal breken opstanden los en Yuang-Sji-Kai slaagt er niet in ze te onderdrukken, want op de troepen kan hij niet langer rekenen: de troepen van het zuiden marcheren nl. tegen de regering. Yuan ziet zich reddeloos verloren. Op 22 maart doet hij afstand van de troon en op 6 juni sterft hij.

De periode van de rovergeneraals (1916-1926)

Van 1915 af treedt de politieke ontbinding van China in. Verschillende militaire gouverneurs, de tuchuns, maken zich in hun provinciën praktisch onafhankelijk van het centraal bestuur. Met het verdwijnen van Yuan wordt de toestand in China bijzonder verward. Van een centraal gezag blijft er niets meer over. De gouverneurs-generaals regeren oppermachtig als grote feodale heren over uitgestrekte provinciën. Bij middel van allerlei tolbarelen, die zij willekeurig oprichten in het binnenland, door heffing van allerlei taksen en belastingen zuigen zij de streek uit en persen zij de boeren af. Grote winsten verwezenlijken zij ook door de uitbating van opiumplantages. Hun schatten worden in Amerikaanse dollars omgezet en in veiligheid gebracht in de banken van de internationale concessies. Ieder van deze generaals staat in dienst van het een of ander buitenlands imperialisme, soms van verschillende tegelijkertijd en daarbij verwisselen zij wel eens. Tussen de generaals onderling houden de oorlogen haast nooit op. Coalities vormen zich en vallen weer uiteen. Het machtsgebied van de verschillende potentaten wijzigt zich dikwijls. De geruïneerde boeren worden bandieten of soldaten. Hoofden van bandietenbenden ontwikkelen zich tot generaals.

Een typisch voorbeeld biedt ons Tsjang-Tso-Lin, oorspronkelijk een roverhoofdman, die zich verder rijk gemaakt heeft met grondspeculaties en financiering van banken en industrieën en er nooit in geslaagd is, behoorlijk te kunnen lezen of schrijven. Maar als agent van Japan en gesteund door de reactionaire bourgeoisie en de grootgrondbezitters van Mantsjoerije, wordt hij de heerser van uitgestrekte gebieden in Noord-China.

Weliswaar laat zich in Peking nog altijd een regering als centraal voorstaan. De ene generaalsgroep volgt er de andere op. In feite strekt de macht van deze groepen zich nu eens over enkele provinciën uit, om dan weer niet verder dan de muren van de oude hoofdstad te reiken. Alleen de vreemde mogendheden blijven het Peking-gouvernement officieel als de Chinese regering erkennen. De afwisseling van de generaalsgroepen wordt dan ook hoofdzakelijk bepaald door de krachtsverhoudingen in China tussen de elkaar bestrijdende imperialisten.

De nieuwe ontwikkeling van de KMT en de opkomst van de Communistische Partij (1916-1925)

Met het optreden van Yuan-Sji-Kai en de bandietengeneraals was het duidelijk dat de KMT met de revolutie van 1911 geen enkel van haar doeleinden bereikt had.

Sun Yat-sen en de linkse elementen van de KMT spannen zich gedurende al deze jaren in om vanuit het zuiden een tweede revolutionaire golf over het land te doen ontstaan.

De ideologische voorbereiding, de omschrijving van een klaarder revolutionair programma voor de KMT, is hoofdzakelijk het werk van Sun Yat-sen geweest. Het is in deze jaren dat hij de leer van zijn “Drie Volksbeginselen” uitwerkt, een eigenaardige mengeling van zijn vroeger in het buitenland verworven burgerlijk-liberale opvattingen en van communistische gedachten, waarbij bovendien aansluiting wordt gezocht bij de wijsheid der oude Chinese filosofen. Het geheel is niet vrij te pleiten van utopische naïviteiten en vertoont merkwaardige overeenkomsten met de leerstellingen van XIXde eeuwse narodniki[1] in Rusland. Niettemin is de gedachtegang van Sun Yat-sen, zoals Lenin opmerkt, doortrokken van een strijdbaar en gezond democratisme.

Kort samengevat komen de “Drie Volksbeginselen” van Sun Yat-sen hierop neer: 1. Nationale eenmaking van China, opdat het zich zou kunnen vrijmaken van de vreemde imperialismen; 2. Democratische staatsordening; 3. Bevordering van de volkswelvaart door socialisatie van de monopolistische productie.

Wat Sun Yat-sen nog ontbreekt, is de marxistische analyse en een juiste waardering van de klassenstrijd. Maar de ervaringen zelf van de revolutionaire strijd zal hem steeds dichter bij de communistische opvattingen brengen.

In 1917 was één van de eerste daden der zopas ontstane Sovjetregering in Rusland, het ongeldig verklaren van al de onrechtvaardige verdragen, vroeger door het tsarisme aan China opgelegd. Deze daad van de Sovjet-Unie, die de eerste breuk betekende in het systeem der buitenlandse overheersingen, had een enorme en duurzame weerslag op de Chinese politiek.

Na de dood van Yuan-Sji-Kai hadden talrijke elementen van de KMT zich in het zuiden opnieuw verzameld. In 1918 komt te Kanton onder leiding van Sun Yat-sen een regering tot stand, die weldra een zeker gezag uitoefent op de zuidoostelijke provinciën. De militaire chefs van deze provinciën zijn echter nog niet verdreven en het duurt niet lang of zij slagen er in, samen met rechtse elementen van de KMT, de regering van Sun omver te werpen. In 1920 nochtans komt er twist onder de militairen te Kanton. Sun en het revolutionaire deel van de KMT maken ervan gebruik, om opnieuw aan het bewind te komen. In april 1921 wordt Sun een tweede maal tot voorzitter van de Chinese republiek verkozen. Maar de triomf, hoe beperkt dan ook – de Kantonregering heeft nauwelijks macht over de enkele provincie Kwantoeng – is weer niet van lange duur. Op 20 juni 1922 gelukt het generaal Tsjen de KMT-regering weer te verjagen.

Het is omstreeks deze tijd, dat Sun tot nieuwe opvattingen komt inzake de organisatie en de strijdmethodes van zijn partij.

Herhaaldelijk was het bewezen, dat er zich in de schoot van de KMT rechtse fracties vormden op dewelke niet kon gerekend worden, m.a.w. dat een belangrijk deel der bourgeoisie op de meest kritieke momenten faalde of zelfs overliep.

Anderdeels had het schrille contrast tussen de houding van de Sovjet-Unie, die in 1917 afzag van alle rechten op China en de houding van de mogendheden, die te Versailles hun imperialistische voorrechten in China bevestigden, een diepe indruk gemaakt op Sun en zijn strijdgenoten.

Ten slotte deden er zich in China onmiskenbare tekenen voor, dat het proletariaat zijn klassenstrijd inzette en daarbij in de eerste plaats optrad, tegen de vreemde imperialismen, m.a.w. zich op een nationaal standpunt plaatste.

In 1915 wordt de eerste Chinese vakvereniging in Hongkong opgericht. In mei en juni 1919 manifesteren de arbeiders samen met de studenten in machtige demonstraties tegen het Japanse imperialisme en de Versailles-besluiten. Stakingsbewegingen worden meer en meer betekenisvol: in 1918 hebben er in het geheel 6500 personen aan deel genomen; in 1919 bereikt het getal stakenden 91.500, in 1921 108.000. In 1919 bestaan er meer dan 20 vakverenigingen in Kanton en meer dan 50 in Sjanghai, de meeste evenwel van bescheiden omvang.

In 1920 wordt het feest van de Eerste Mei in China voor de eerste maal gevierd. In 1921 wordt de eerste algemene arbeidersvereniging in Sjanghai opgericht. In 1920 komt te Sjanghai de Communistische Partij tot stand, door samenbundeling van verschillende marxistische studiekringen. De stichters zijn enkele intellectuelen, waaronder professor Tsjn-Tu-Hsiu. Zeker, het aantal leden van deze partij is in de eerste jaren weinig talrijk. In 1923 telt zij slechts 400 leden, maar hun invloed in de syndicale beweging zelf begint, van 1922 af een macht te worden. Ten bewijze hiervan de staking van januari van dit jaar: 30.000 arbeiders nemen er aan deel en na 55 dagen moeten de reders hun eisen inwilligen, erkenning van het syndicaat der zeelieden en loonsverhoging. Ditzelfde jaar doen er zich nog aanzienlijke stakingen onder de zeelieden voor te Sjanghai, de tabaksarbeiders en de textielarbeiders, te Hankou onder de metaalarbeiders en in Hunan onder de mijnwerkers. Op 1 mei 1922 grijpt te Kanton het eerste Congres van de Chinese syndicaten plaats.

Wanneer in juni 1922 Sun Yat-sen – zoals hierboven medegedeeld – opnieuw ten val gebracht wordt door een generaal, komt hij en zijn vrienden op basis van al deze nieuwe feiten en ervaringen tot het inzicht, dat er definitief moet gebroken worden met de samenzweerdersorganisatie, dat de KMT een brede massapartij moet worden die haar meest betrouwbare troepen vinden zal bij de massa’s van arbeiders en boeren. Hiermee moet tevens de KMT een nieuwe sociale inhoud krijgen en een radicalisatie van haar programma ondergaan.

In februari 1923 wordt generaal Tsjen opnieuw in Kanton door de KMT verdreven en zonder aarzeling volgt Sun de nieuwe koers in zijn politiek. De nieuwe KMT-regering zal weldra over 5 zuidelijke provinciën een zekere controle uitoefenen.

In ditzelfde jaar besluit de Communistische Partij een eenheidsfront te vormen met de KMT, maar haar eigen organisatie te behouden. De bedoeling is daarbij de KMT in haar geheel in de baan van de consequente democratie te oriënteren.

In 1923 treedt Sun in contact met vertegenwoordigers van de Sovjet-Unie, welke hij beschouwt als de enige ware buitenlandse vriend van China en verzoekt hij om bijstand door het zenden van raadgevers. Borodin en enkele militaire adviseurs komen naar Kanton over.

Anderdeels neemt de Kanton-regering radicaal stelling tegen de imperialismen. In de winter 1923 legt zij beslag op de inkomsten van de douane, die tot dan toe in vreemde banken gestort werden. Engeland en Amerika zenden oorlogsbodems, om drukking uit te oefenen op de Kanton-regering. Maar deze houdt stand.

Op het Congres der KMT in februari 1924 wordt een radicaler programma aanvaard en tot samenwerking besloten met de Communistische Partij. Onmiddellijk scheurt zich rechts weer een fractie van de KMT af, die de reactionaire koopmansorganisatie van Kanton vertegenwoordigt. Zij organiseert een gewapende militie, de “Papieren Tijgers”, die 30.000 man sterk zijn en in opstand komen. Het hoofd van deze organisatie is de vertegenwoordiger van de “Hongkong and Shanghai Banking Corporation”. Engeland dreigt met beschieting van Kanton, indien de KMT gewapend optreedt tegen de “Papieren Tijgers”. Het is deze brutale inmenging van het vreemde imperialisme, die de massa’s in het harnas jaagt. Van 12 tot 15 oktober 1924 wordt er slag geleverd. De volledige overwinning blijft aan de zijde van de KMT.

Kanton kan nu uitgebouwd worden tot een stevige basis voor de nationale revolutionaire beweging in geheel China. Met de medewerking van de Sovjet instructeurs wordt het KMT-leger heringericht. Een belangrijke militaire school wordt gesticht te Whampoa, nabij Kanton. Een jonge officier uit die school zal weldra een geweldige rol spelen: Chiang Kai-shek. Hij heeft een studiereis van vier maanden in de Sovjet-Unie gedaan, heeft zich in verschillende omstandigheden als een buitengewoon knap officier geopenbaard en wordt in 1925 algemeen bevelhebber van het Kantonleger.

In het noorden gaat ondertussen de strijd tussen de verschillende militaire fracties voort. Op 23 oktober 1924 komt de regering van Peking in handen van generaal Feng. Om opportuniteitsredenen – kwestie van strijd tegen andere generaals – acht Feng het gewenst, zekere democratische vrijheden toe te staan (vrijheid van propaganda voor de communisten en de KMT), terwijl hij tegenover de Sovjet-Unie momenteel een vriendschappelijke houding aanneemt.

Sun Yat-sen meent dat het ogenblik misschien gekomen is, om te onderhandelen met de regering van Peking tot de eenmaking van China en de organisatie van een democratische republiek. Met dit doel begeeft hij zich in de laatste dagen van 1924 naar Peking. De onderhandelingen mislukken echter.

Sun wordt ernstig ziek en op 12 maart 1925 overlijdt hij op de leeftijd van 60 jaar. In zijn afscheidsbrief aan de leden van het Centraal Executief Comité van de Sovjet-Unie schrijft hij:

“...Mijn laatste gedachten gaan naar u en naar de lotsbestemming van mijn land. Gij staat aan het hoofd van een verbond van vrije republieken, van de erfenis, die door de onsterfelijke Lenin aan de onderdrukte volkeren nagelaten werd. Dankzij deze erfenis zullen de slachtoffers zich bevrijden kunnen van het imperialisme, dat internationale regime, waarvan de basis ten allen tijde slavernij, oorlogen en ongelijkheden waren.
Ik laat een partij na, die, zoals ik het altijd gehoopt heb, aan u verbonden zal blijven bij het volbrengen van haar historische taak: de definitieve bevrijding van China en de andere landen van het imperialistisch systeem. Het lot wil, dat ik mijn taak onvolledig laat en dat ik haar overmaak aan hen die, trouw aan de principes en de doctrines der Partij, mijn waarachtige opvolgers zullen zijn.
Nu ik u verlaat, dierbare kameraden, wil ik de hoop uitspreken, dat weldra de dag kome, waarop de USSR in het machtige en vrije China een bondgenoot begroeten zal en dat in de grote strijd voor de bevrijding van de onderdrukte volkeren de twee bondgenoten hand in hand naar de overwinning zullen marcheren.”

Niet de KMT en Chiang Kai-shek maar wel de Communistische Partij van China en Mao Zedong zullen de uitvoerders van dit testament worden.

De tweede mislukte revolutie (1925-1927)

Na de dood van Sun Yat-sen stellen wij in geheel China een grote ontplooiing van de nationale bevrijdingsbeweging vast. Uitgangspunt hiervan zijn de gebeurtenissen van 30 mei 1925. Te Sjanghai grijpt een reusachtige – alhoewel vreedzame – betoging plaats tegen het vreemde imperialisme. De Engelse politie van de Internationale Concessie opent het vuur: 70 doden, 300 gekwetsten, een duizendtal aanhoudingen. Plots wint de anti-imperialistische beweging in China aan diepte en kracht. Nieuwe massaverzamelingen worden in de straten van Sjanghai georganiseerd. De Chinese burgerij treedt aan: op 1 juni sluiten al de winkels, op 3 juni de Chinese banken. Op 12 juni staakt ongeveer een half miljoen mensen in Sjanghai. Weldra liggen er 30 vreemde oorlogsbodems voor de stad. Maar de actieve deelname van de bourgeoisie aan de strijd is niet van lange duur. In de tweede helft van juni, beëindigen handelaars en bankiers de staking. Op dat ogenblik trouwens komen Chinese militaristen de imperialisten ter hulp. Generaal Tsjang-Hsuë-Liang komt met zijn troepen “de orde” herstellen.

De beweging is ondertussen naar andere steden overgeslagen. In Hankau wordt eveneens, een arbeiders- en studentenbetoging door de Engelse politie beschoten. In Kiukiang gaat een Japanse bank in brand, enz. enz.

De hevigste strijd ontbrand in Kanton. Aldaar wordt op 23 juli 1925, weer vanuit de buitenlandse concessie (Shameen), het vuur op de betogers geopend. Honderden worden gedood of gewond. Als antwoord hierop breekt in Hongkong en Shameen een algemene staking uit, die zes maanden duurt en door solidariteitsbewegingen in verschillende grootsteden gesteund wordt.

Bij dit alles groeit het ledenaantal maar vooral de invloed van de Communistische Partij: 800 leden aanvang 1925; 3.500 leden bij het einde van datzelfde jaar. De syndicaten nemen toe van 270.000 leden in mei 1924 tot 540.000 in mei 1925.

Sinds 1924 vormt de KMT een nationaal eenheidsfront, waarin arbeiders en boeren naast burgerlijke elementen verenigd zijn en waarin wij de communisten vinden naast liberale democraten.

Maar na de dood van Sun Yat-sen treden de innerlijke tegenstellingen aan het licht. Einde 1925 scheiden zekere rechtse elementen zich af van de KMT. In 1926 dreigt het tot een verdere scheuring te komen. Op 20 maart 1926 slaagt Chiang Kai-shek er in linkse leiders uit het bestuur van de KMT te verwijderen en verschillende communisten uit verantwoordelijke posten in het leger en de regeringsorganen te verdringen. Tsjang legt het er op aan, om de communisten volledig uit de KMT te verjagen. Maar hierin is hij niet geslaagd. De samenwerking, alhoewel op gespannen voet, gaat verder.

Er wordt besloten een grote veldtocht tegen het noorden aan te vatten. In juli 1926 neemt de opmars van de Kantonlegers een aanvang onder de leiding van Chiang Kai-shek. Eén voor één worden de provinciën, die sinds tien jaar onder de heerschappij van de generaals leven, overmeesterd. Bij de aanvang van 1927 beheerst de KMT-regering al de provinciën ten zuiden van de Yang-Tse-Kiang, evenals Hoepei en Anhoeëi. Het revolutionaire leger groeit met de troepen van de verslagen generaals: van 60.000 tot 170.000 man. Op 1 januari wordt de zetel der regering van Kanton naar Hankau overgebracht.

Naarmate de Kantonlegers vooruitrukken, groeiden de revolutionaire massaorganisaties. De syndicaten ontwikkelen zich in stormachtig tempo: in 1925 540.000 leden; in ’26 1.264.000 leden; in ’27 2.800.000. Tevens zien wij de boeren, met het oog op de strijd tegen hun feodale onderdrukkers, machtige organisaties opbouwen, die in de eerste maanden van 1927 tot 10 miljoen leden groeien. Deze boerenverenigingen zijn begonnen met vermindering der pacht te eisen en de afschaffing van talrijke drukkende belastingen. In sommige gewesten gaat het verder: de boeren leggen beslag op de grond van de landheren, die zij samen met de woekeraars verdrijven. Ten slotte begint de Communistische Partij zich tot een massapartij te ontwikkelen: haar centraal orgaan bereikt een oplage van 50.000 exemplaren en bovendien verschijnen er talrijke plaatselijke bladen. Hierbij dient rekening gehouden, dat ongeveer 90 % van de bevolking analfabeet is.

Het is duidelijk dat deze tweede opmars uit het zuiden tevens gericht is tegen de imperialismen. De Engelse en de andere imperialisten hebben dan ook gedurende de gehele veldtocht Kanton geblokkeerd. Zij dreigen tevens met interventie en die bedreiging wordt des te scherper, naarmate het KMT-leger Sjanghai nadert. Einde maart 1927 zenden de imperialisten een ultimatum aan het KMT-commando. Wanhsien en Nanking worden beschoten door de Engelsen, de reactionaire generaals bewapend door de imperialisten, vreemde oorlogsbodems geconcentreerd in de voornaamste havens.

Maar op datzelfde ogenblik breekt een opstand van de Chinese arbeiders in Sjanghai uit. De stad wordt door hen overmeesterd en begin april kunnen de KMT-legers zonder strijd Sjanghai binnenrukken.

En dan geschiedt de plotse ommekeer van de rechtervleugel der KMT onder leiding van Chiang Kai-shek. Plots is het de definitieve breuk met de communisten. Het nationale revolutionaire front wordt gebroken. Op 11 en 12 april laat Chiang Kai-shek de arbeidersorganisaties te Sjanghai omsingelen. De weerstand van het proletariaat wordt in een gruwelijk bloedbad gesmoord. In Kanton volgt generaal Li-Tsi-Sjen dit voorbeeld.

De breuk voltrekt zich echter niet ineens over de hele lijn. De regering van Hankau – in wier naam Tsjang de legerleiding uitoefent – stelt hem af. In antwoord hierop brengt Tsjang op 18 april een nieuwe regering tot stand in Nanking.

Zo hebben wij dus in Midden-China twee regeringen:
- die van Nanking met Chiang Kai-shek en de rechtervleugel der KMT;
- die van Hankau, welke de linkervleugel van de KMT en de communisten omvat.

De bourgeoisie, die hier vertegenwoordigd is, blijft – althans voorlopig – trouw aan de doctrine van Sun Yat-sen en acht de samenwerking met de communisten verder mogelijk. Maar de deserties naar het kamp van Chiang Kai-shek blijven niet lang uit en enkele maanden nadien valt ook de Hankau-regering uiteen.

Het regime van Chiang Kai-shek komt als overwinnaar uit de strijd. Aan de privilegiën van de imperialisten wordt niet getornd. Van democratische, politieke of sociale hervormingen is er niet langer sprake. De arbeiders- en boerenorganisaties worden uit elkaar geslagen; de Communistische Partij wordt in de illegaliteit gedreven. Evenals in 1911 blijken de krachten van de reactie sterker te zijn dan die van de revolutie.

De toevloed van gedeserteerde soldaten zonder de minste politieke opvoeding; de toevloed eveneens van officieren, die zich bij de KMT-legers hebben aangesloten, omdat zij hun plaats aan de winnende zijde wensen in te nemen, maar die overigens door persoonlijke banden aan de grootgrondbezitters verbonden blijven; de vrees van de KMT-leiding voor de bedreigingen van de imperialisten; de corruptheid der kliek van Chiang Kai-shek, die zich liet omkopen; en ook de zwakheid en de weifelingen van de Communistische Partij, ziedaar enkele elementen, die de krachtsverhoudingen bepalen.

De Communistische Partij, die einde 1925 3.500 leden telde, bereikt er 60.000 in 1927. Dat is een buitengewoon snelle groei, maar toch nog een zwakke macht in een bevolking van 450 miljoen. Bovendien zijn deze nieuwe leden nog maar pas tot het politiek leven ontwaakt en dus zonder ervaring. Wat de leiding van de partij betreft, zij mist alle stuurvastheid en zwenkt tussen linkse en rechtse afwijkingen.

De partijsecretaris Tsjen-Tu-Hsiu geeft blijk van rechtse afwijkingen, in zoverre hij het tijdelijk karakter van het bondgenootschap met de nationale bourgeoisie niet in acht genomen heeft en de massa’s niet waarschuwde voor het onvermijdelijk verraad dat vroeg of laat van deze zijde te verwachten is. De tactiek van het eenheidsfront betekende voor de opportunistische leiding het ondergeschikt maken van de arbeiders- en boerenstrijd aan de belangen van de nationale bourgeoisie, het aannemen van een overdreven verzoenende houding, het gebrek aan weerstand tegen de reactionaire ondernemingen van Chiang Kai-shek (cfr. 20 maart 1926), het onderschatten van het enorm revolutionair potentieel besloten in de strijd van de boeren tegen de grondheren. De Communistische Partij heeft de zware fout begaan, toe te stemmen in de ontwapening van de arbeiders- en boerenorganisaties en in het beperken van het stakingsrecht tijdens de veldtocht. Zij heeft aldus haar verbinding met de revolutionaire massa’s verzwakt.

Daartegenover leeft in de Communistische Partij de avonturierspolitiek van de trotskistische aanhangers, die geen rekening houden met de halfkoloniale positie, waarin China zich bevindt en dus een tijdelijk bondgenootschap met de nationale bourgeoisie willen verwerpen; die eveneens geen rekening houden met het half feodale karakter van China en daarom zowel de burgerlijk-democratische etappe van de revolutie, als de centrale betekenis van de landbouwrevolutie ontkennen, Zij wilden o.a. de KMT verlaten op het ogenblik, dat dezer invloed op de massa’s enorm was en zouden aldus de verbinding met het volk volkomen afgesneden hebben.

Van 1927 af leven er in China twee werelden:
- Het China; beheerst door de kliek van Chiang Kai-shek, het officiële regime, dat machtig voorkomt en dat zich zelfs gedurende een zekere tijd schijnt de consolideren, maar in feite aangevreten wordt door zijn innerlijke corruptheid en ten dode opgeschreven is;
- En daarnaast het China onder de leiding van de Communistische Partij, het Nieuwe China, dat aanvankelijk slechts enkele zwakke kernen omvat, maar doorheen zware achtervolging, onnoemelijk lijden en heldhaftige strijd de toekomst voor zich verovert.

Het regime van Chiang Kai-shek (1927-1937)

Midden 1927 is de politieke toestand in China ongeveer de volgende:
1. De Nanking-regering van Chiang Kai-shek heeft de zuidoostelijke provinciën in handen;
2. De Hankau-regering heeft gezag over de provinciën Hoenan, Roepei, Kiangsi en een deel van Honan;
3. Mantsjoerije en de regering van Peking zijn in handen van generaal Tsjang-Tso-Lin;
4. Generaal Oe-Pei-Foe beheerst eveneens enkele provinciën in het noorden;
5. Generaal Feng is heerser in Sjensi en Kansou;
6. Daarbuiten zijn er nog een reeks rovergeneraals potentaat in randgebieden.

Wat de Hankau-regering betreft, deze valt uiteen en in november 1927 slaagt Tsjang er in, haar gebieden onder de controle van Nanking te brengen.

Met generaal Feng sluit Chiang Kai-shek nog in 1927 een overeenkomst. Beiden vatten het plan op, gezamelijk op te trekken tegen de heerser van Mantsjoerije, Tsjang-Tso-Lin, die in Peking gevestigd is. In 1928 naderen hun legers Peking. Tsjang-Tso-Lin wil de vlucht nemen naar Moekden, maar verraden door zijn omgeving, komt hij onderweg om het leven door het springen van zijn gedynamiteerde trein. Chiang Kai-shek treedt nu als triomfator de oude keizersstad Peking binnen. Met meer prestige dan ooit kan hij nu zijn regering de regering van China noemen. Deze wordt trouwens van nu af de enige door het buitenland erkende.

Daarmede weze niet gezegd, dat van nu af het gezag van de Nankingregering onbetwist zou zijn. Reeds in 1929 vormen verscheidene generaals uit de provinciën een coalitie, zodat de positie van Chiang Kai-shek opnieuw wankel wordt. Maar Japan, dat in Tsjang de voornaamste bevechter van het communisme waardeert, zal hem ter hulp komen in de persoon van Tsjang-Hsuë-Liang.

Hsuë-Liang, na de aanslag op zijn vader, Tsang-Tso-Lin, potentaat van Mantsjoerije, gewapend en geldelijk gesteund door Japan, is één van de meest typische vertegenwoordigers van dat slag generaals, dat in dienst staat van een of ander buitenlands imperialisme en bestendig van partij verandert. In 1929 stelt hij zich plots aan de zijde van Chiang Kai-shek en daarmee valt de vijandelijke generaalscoalitie uiteen. Sommige van deze generaals nemen de vlucht naar de vreemde, andere trekken zich terug in het diepst van hun provincie.

Maar nieuwe coalities vormen zich. Het is slechts doorheen oorlogen en onderhandelingen, dat stilaan de controle van de Nankingregering over de provinciën gevestigd wordt. En dan is deze controle meestal nog slechts schijn. Want behoudens de enkele provinciën, die bestuurd worden door gouverneurs welke de Nankingregering aanstelde, worden de meeste gebieden beheerst door potentaten, met wie zekere overeenkomsten afgesloten werden. Die generaals erkennen officieel de Nankingregering wel, of worden door haar met de titel van “pacificatiecommissaris” vereerd, maar in feite regeren zij onafhankelijk voort, volgens het oude model van de klassieke rovergeneraal.

De KMT als partij is een geheel geworden van de oude en nieuwe geldmachten in China. Wij vinden hier de bourgeoisie in coalitie met de grootgrondbezitters vertegenwoordigd. De breuk met het volk is volledig. In de organisatie van de partij is geen schijn van democratische verkiezingen meer, slechts benoemingen van boven af. En hier beheerst een kleine kliek het hele apparaat. De KMT is de enig toegelaten partij in China, haar hoogste instanties benoemen de regering. Van verkiezingen is ook hier geen spraak. Leger, politie, geheime politie zijn de steunpilaren van het staatsgezag. De geheime politie mag arresteren zonder dat een proces behoeft te volgen. De Nankingregering is, in de volle zin van het woord, een militaire dictatuur met een plutocratisch karakter.

De sleutelposities in de KMT worden gehouden door de “Sun Yat-sen clan”. Een zoon uit het eerste huwelijk van Sun Yat-sen, twee zusters van dezes vrouw, hun echtgenoten en hun broeder, een zestal personages, vormen de clan. In 1935 is de zoon Sun-Fo, minister van verkeerswezen, de schoonbroeder, Tsjang, het staatshoofd, de andere schoonbroeder, Kung, minister van handel en nijverheid, de laatste schoonbroeder, Soong, minister van financiën. Deze personages zijn onmetelijk rijk geworden op de ellende van China. Die Nankingregering heeft zich dan ook volkomen machteloos getoond bij de oplossing van, om het even welk, fundamenteel probleem.

Machteloos is dit apparaat en trouwens niet bereid om het indringende imperialisme terug te slaan of zelfs maar te hinderen. Het budgettair deficit groeit van jaar tot jaar. Steeds meer moet de regering beroep doen op buitenlandse leningen. Het grootste deel van de staatsinkomsten gaat verloren aan het leger en de terugbetaling der schulden. Het budget van 1934 voorziet bijna 40 % militaire uitgaven en bijna 30 % voor schuldendelging. In 1935 bedragen die cijfers in totaal 82,3 % van het budget. Afgezien van de gebieden die door Japan in deze periode met militair geweld ontrukt werden, is het duidelijk dat de Nankingpolitiek het steeds dieper ingrijpen van het imperialisme in de hand werkt.

Machteloos eveneens staat de Nankingregering tegenover het voortschrijdend verval der Chinese economie. De kapitalistische industrie ontwikkelt zich traag in deze periode en het eigen Chinese aandeel blijft klein. In 1937 bedraagt het totaal van de in de industrie belegde kapitalen 450 miljoen pond; slechts één vierde daarvan is Chinees bezit. De rijken gebruiken hun geld niet om het te beleggen in de moderne industrie, maar op onproductieve wijze door land te kopen, waarvan de pacht 40 % tot 80 % van de oogst bedraagt. De handelsbalans is doorlopend en steeds in grotere mate deficitair. De zijde-industrie gaat ten onder door de Japanse concurrentie. China, het land van de rijstbouw, moet steeds meer rijst invoeren. De rovergeneraals dwingen de bevolking van hun districten opium te verbouwen.

De arbeidersellende blijft die, welke hierboven beschreven werd. De syndicaten worden op allerlei wijzen gekneveld en lijden een moeizaam bestaan. Op het platteland kennen de boeren hongersnoden en overstromingen. Het grootgrondbezit neemt snel toe; de pachten, de schulden en de belastingen wegen steeds zwaarder. In de crisisjaren van 1930 wordt berekend, dat ongeveer 95 % van de bevolking beneden een inkomensgrens van 14 pond blijft.
Zwarte ellende is het deel van China’s volk onder de KMT-regering van Nanking.

De communisten in China (1927-1937)

Zoals wij zagen, blijft naast de contrarevolutionaire Nankingregering in 1927, te Hankau een regering voortbestaan waarin de linkervleugel van de KMT met de communisten verenigd is. Het is nodig een tweede maal terug te komen op de gebeurtenissen die zich hier hebben afgespeeld.

De boerenbeweging neemt een buitengewoon snelle uitbreiding: zo stijgt het aantal leden van de boerenverenigingen in de provincie Hoepei, van 800.000 in maart 1927, tot 2.000.000 op 15 mei van hetzelfde jaar. Deze boerenverenigingen beginnen zich in de dorpen tot ware machtsorganen te ontwikkelen. Anderdeels ontplooien zich de syndicaten tot machtige, gewapende arbeidersorganisaties. Dat verontrust de landheren en de bourgeoisie. Door verraad van reactionaire officieren, gaat de ene provincie na de andere verloren. Ook verschillende KMT-leiders lopen over naar Chiang Kai-shek. Midden juli 1927 breekt de KMT te Hankau met de communisten, tegen wie, met behulp van de generaals, een vervolging ingezet wordt, zo gruwelijk als die van Chiang Kai-shek te Sjanghai.

Dit contrarevolutionaire optreden is mogelijk geweest, doordat de Communistische Partij – die nog steeds Tsjen-Du-Hsiu als secretaris heeft – in de kritieke maanden die voorafgingen, gefaald heeft. De Communistische Partij had er niet voor gezorgd, haar posities in de regering door massabewegingen te laten schragen. Zij heeft integendeel de ene capitulatie na de andere aanvaard en de gewapende arbeiders- en boerenorganisaties laten ontwapenen en zelfs ontbinden.

Eerst op de Augustusconferentie van 1927 – als de Partij al in de diepste illegaliteit leeft – wordt Tsjen-Du-Hsiu afgesteld en een politiek van scherpe klassenstrijd vooropgezet.

Rond diezelfde tijd doen twee legerkorpsen, onder communistische leiding, een poging, om in de provinciën Kiangsi en Kwantoeng een revolutionaire macht te vestigen. Zij worden door de KMT-legers verslagen. Slechts een klein deel van deze troepeneenheden heeft zich in de bergen van Kiangsi, onder de leiding van Mao Zedong en Tsju-Teh, kunnen in stand houden.

Een tweede poging, om de verworvenheden van de revolutie te verdedigen, grijpt einde 1927 plaats in Kanton. In de nacht van 11 op 12 december werpen aldaar de arbeidersmilities de stadsregering omver. Een sovjetmacht wordt ingesteld. Zij heeft niet lang standgehouden. Na drie dagen harde gevechten, valt zij.

De “Commune van Kanton” is als het laatste, en tevens grootste, achterhoedegevecht te beschouwen. De revolutionaire beweging verzwakt nu algemeen. De reactie triomfeert over de gehele lijn. Maar de laatste vonk van de revolutie wordt zorgvuldig bewaard door de partizanengroepen van Mao Zedong, in de ontoegankelijke bergen van Kiangsi. Hier houdt zich de kern van het machtige, toekomstige Rode Leger van China instand.

Reeds in de tweede helft van 1928 herleeft de arbeidersbeweging. In dit jaar hebben ongeveer 400.000 arbeiders gestaakt; in het volgende 750.000. Het feest van de Eerste Mei wordt te Sjanghai door een demonstratie van 50.000 arbeiders gevierd. Ondanks de terreur vergroot opnieuw het ledental van de Communistische Partij, om in januari 1930 tot 65.500 te stijgen. Ook het Rode Leger in de bergen ontwikkelt zich; 10.000 man in 1928; 22.000 in 1929; 62.000 in mei 1930. De bewapening is echter pover: ongeveer de helft van de manschappen heeft niet eens een geweer. Ten slotte maakt de herleving van de boerenbeweging het mogelijk in de zuidelijke provinciën sovjetdistricten op te richten. Aanvang 1930 bestaan er reeds 19.

De Nankingregering begint zich over deze nieuwe ontwikkeling te verontrusten. In december 1930 onderneemt Chiang Kai-shek zijn eerste veldtocht tegen het Rode Leger. Hij beschikt over 200.000 goed uitgeruste manschappen, maar wordt bij de aanvang van 1931 teruggeslagen. In april 1931 vatten de KMT-generaals een tweede veldtocht aan, maar eveneens zonder succes. Op 2 juli 1931 begint de derde veldtocht. Aan het hoofd van 300.000 man rukt Tsjang op tegen het Rode Leger, dat ondertussen tot 150.000 man gestegen is, en wordt nogmaals verslagen.

Tegelijkertijd nemen de sovjetgebieden een aanzienlijke territoriale uitbreiding. In november 1931 wordt in de provincie Kiangsi het eerste congres van de Chinese Sovjets gehouden: een centrale regering onder de leiding van Mao Zedong komt tot stand. Het programma wordt vastgesteld. Eén van de voornaamste punten is de onteigening, zonder schadeloosstelling, van de grootgrondbezitters en de verdeling van de bodem onder de werkende boeren. Zowel de mondelinge- als de schriftelijke verdragen van lijfeigenschap worden vernietigd. Al de sommen, door de boeren en de stadsarmen aan de woekeraars verschuldigd, worden kwijtgescholden. Eén enkele rechtstreekse en progressieve belasting vervangt de talrijke bestaande taksen. Ten voordele van de arbeiders bepaalt men maatregelen zoals achturendag, gelijk loon voor gelijke arbeid, syndicale organisatie, bedrijfsraden, bescherming van vrouwenarbeid, verbod van kinderarbeid, sociale verzekering, enz. Bij dat alles dient opgemerkt, dat er geen sprake is van de inrichting van een socialistische economie. Wat de grond betreft, bepaalt men zich bij het vernietigen van de feodale verhoudingen: geen collectivisatie van de landbouwondernemingen, geen nationalisatie van de grond, die dus nog kan gekocht worden. Ook geen afschaffing van de privé-ondernemingen op industrieel en commercieel gebied. Politiek betekenen de Chinese sovjets “een democratische dictatuur van arbeiders en boeren”, waarbij de gehele arbeidende bevolking het recht heeft zijn afgevaardigden in raden te verkiezen. Grootgrondbezitters en kapitalisten hebben geen stemrecht. Het principe van de gelijkheid en het zelfbeschikkingsrecht der nationale minderheden – Mongolen, Tibetanen, Koreanen, Miao, Yao en andere volkeren – wordt bevestigd. Verder wordt de vrijheid van mening, van godsdienst, van vergadering, van vereniging voor arbeiders en boeren, door de grondwet gewaarborgd. De emancipatie van de vrouw geldt als een van de grondslagen der nieuwe gemeenschap en bijzondere aandacht verkrijgt de culturele ontwikkeling: scholen, clubs, studiekringen, enz., worden opgericht om de arbeiders en boeren op te voeden in de ideologie van klassebewustzijn en klassenstrijd.

Sinds september 1931 heeft Japan zijn openlijke roofoorlog tegen China ingezet: Mantsjoerije wordt ingelijfd. De Nankingregering en haar generaals bieden praktisch geen weerstand. Een golf van verontwaardiging doorstroomt het gehele Chinese volk, dat de boycot van Japanse waren organiseert. In vrijwel al de grote steden grijpen er reusachtige anti-Japanse betogingen plaats. In antwoord hierop doet Japan op 28 februari 1932 een aanval op Sjanghai. De KMT-regering geeft bevel aan haar troepen om zich terug te trekken. Maar het 19de leger weigert en gedurende twee, maanden heeft het in Sjanghai tegen de overmacht van Japan stand gehouden. Dit wijst er op hoezeer de soldaten en het vaderlandsgezinde officierskorps misnoegd zijn over de capitulatiepolitiek van de KMT.

Vervolgens heeft het 19de Leger geweigerd tegen het Rode Leger op te rukken. Einde 1933 maakt het zich meester van een groot deel van de provincie Foekien, verklaart het zich openlijk tegen de Nankingregering, en richt het een “revolutionaire regering” op, die een overeenkomst sluit met het bevel van het Rode Leger. Chiang Kai-shek, die vreest dat het voorbeeld van het 19de Leger aanstekelijk zou kunnen werken, spant zich tot het uiterste in om een einde aan deze opstandigheid te maken. Door het bewerken van sommige generaals kan hij het 19de Leger begin 1934 weer aan het gezag van Nanking onderwerpen.

Van nu af meent Tsjang in de mogelijkheid te verkeren, om definitief met het Rode Leger af te rekenen. Tot hiertoe hebben zijn pogingen gefaald. De vierde en de vijfde veldtochten, in februari 1932 en in de zomer van 1934 tegen de sovjetgebieden ondernomen, zijn, ondanks de geweldige middelen waarover Tsjang beschikt, op een mislukking uitgelopen. In 1933 telt het Rode Leger trouwens meer dan 200.000 man en in 1934 stijgt het tot ongeveer 350.000. Rond die tijd is de oppervlakte van de gestabiliseerde sovjetgebieden ongeveer zo groot als Frankrijk en België samen. De niet gestabiliseerde gebieden zijn bijna even uitgebreid. Al deze sovjetdistricten maken echter geen aaneengesloten geheel uit. Zij vormen eerder een reeks eilanden in de provinciën van het zuiden, het centrum en het noordwesten. Het grootste besloten gebied is zo uitgebreid als tweemaal Nederland en België.

Wanneer Tsjang zijn zesde anticommunistische tocht voorbereid, worden hem door de vreemde imperialisten enorme middelen ter beschikking gesteld. Een viervoudige ring van bunkers wordt, onder leiding van Duitse adviseurs, rond de sovjetgebieden gebouwd. De Verenigde Staten verstrekken Tsjang een bijzondere lening van 50 miljoen dollars. Engeland stelt Lu-Hsiang, militair gouverneur van Szetsjuan, 20 miljoen pond ter beschikking. Aan de tocht zelf nemen drie Duitse generaals, waaronder Von Seeckt, deel, evenals 70 Duitse stafofficieren en 150 Amerikaanse piloten met hun toestellen.

Ditmaal wordt de toestand gevaarlijk voor het Rode Leger. Er wordt besloten de omsingeling te doorbreken, om zich terug te trekken naar meer verwijderde gebieden. De “lange mars” wordt in oktober 1934 aangevat onder leiding van Mao Zedong. Het Rode Leger baant zich een weg doorheen de vier bunkerlinies. Dan gaat de tocht door Hunan en Kweitsjow, wijkt uit naar het zuiden doorheen Yunnan, keert zich naar het noorden door Szetjuan en Kansu, om eindelijk toe te komen in Yenan, de hoofdstad van Sjensi. Deze tocht met wapens en bagage, door een land zonder wegen, in bestendige strijd aanvankelijk met de achtervolgers en nadien tegen de legers van provincie-militaristen moet gerekend worden als een van de meest heldhaftige episoden uit de harde strijd van de Chinese communisten. De “lange mars” heeft 368 dagen geduurd; de soldaten hebben gemiddeld 38 km per dag afgelegd, zijn 18 bergketens en 24 rivieren overschreden, hebben 10 provinciale legers bevochten. Van de 90.000, die de tocht aanvingen, zijn er 20.000 in Sjensi toegekomen.

De sovjetgebieden in het zuiden zijn verloren gegaan, maar in Sjensi wordt een nieuwe basis gevestigd. Twee omstandigheden verklaren waarom juist deze provincie als einddoel van de “grote mars” gesteld was. Vooreerst het feit, dat er in Sjensi sinds 1932 kleine sovjetdistricten bestaan, welke in 1934 nog aanzienlijk uitgebreid worden door eenheden van het Rode Leger, die Honan moeten ontruimen. En ten tweede ligt het in de bedoeling van het Chinese Rode Leger zich naar het noorden te verplaatsen, om daar het hoofd te kunnen bieden aan de steeds verder doordringende Japanse imperialisten.

Naar de vorming van een nationaal front

Na de verovering van Mantsjoerije is Japan in 1933 overgegaan tot de aanhechting van Jehol. Daarmee hebben de Japanners de Chinese muur bereikt. De Nankingregering tekent daarop de vrede van Tang-Kau, waarbij niet alleen de aanhechting van Jehol aanvaard, maar bovendien een gedemilitariseerde zone langsheen de grote muur voorzien wordt, terwijl verder Japan het recht krijgt in Peking en Tientsin garnizoen te houden. Einde 1934 gaat, na talloze onderhandelingen, omkoperij van gouverneurs, enz. de provincie Sjahar onder Japanse controle. In mei 1935 eist Japan dat de Chinese troepen de provincie Hopei ontruimen. Nanking aanvaardt weer. Dan richt Japan – einde 1935 – een zogenaamde “autonome regering” op in de provincie Hopei, een schijnregering, bestaande uit Japanse handlangers. Zo geeft het verraad de ene provincie na de andere prijs. In 1935 begint Japan bovendien in de noordelijke provinciën een smokkelhandel van zulke omvang, dat de Chinese handel er gevoelig door getroffen wordt. En met het doel de energie tot verzet bij het Chinese volk te ondermijnen, verbindt Japan aan die smokkel de verspreiding op reusachtige schaal van de meest schadelijke opiumextracten.

Maar het verzet in China groeit tot een waarachtige nationale beweging. De boycot, die Chiang Kai-shek stelselmatig tegenwerkt, omgrijpt het hele land. Zekere elementen uit de Nankingregering, evenals sommige gouverneurs en generaals beginnen er zich in de loop van het jaar 1936 rekenschap van te geven, dat – willen zij als vijanden van het volk niet ten onder gaan – een koerswijziging zich opdringt, waardoor de concessies aan Japan moeten ophouden.

De communisten, die zich ondertussen in de provincie Sjensi stevig georganiseerd hebben, dringen onvermoeid aan op de vorming van een nationaal front tegen Japan en verklaren zich bereid tot -belangrijke politieke concessies, ten einde een akkoord met de Nankingregering te bereiken. Deze stellingname begint meer en meer weerklank in geheel China te vinden.

In het zuiden erkennen de provincies Kwantung en Kwangsi sinds 1931 het gezag van de Nankingregering niet meer. In 1936 wagen de KMT-groepen en de generaals, die er heersen, een nieuwe opmars naar het noorden. Zij beginnen hun tocht onder de vlag van het nationaal verzet tegen Japan. De bewijzen zijn er, dat zij het met deze slogan niet eerlijk menen. Zij wensen eenvoudig de anti-Japanse gezindheid te exploiteren met het oog op een militair-politiek avontuur. Het gelukt Tsjang hen bij de noordergrens van Kwangsi te verslaan. De beweging stort ineen en daarmee komen ook de twee zuidelijke provinciën onder het regime van Nanking. Betekent dit een versterking voor Chiang Kai-shek, anderdeels is het motto van de beweging zelf toch een onbetwistbare aanduiding nopens wat er in het Chinese volk leeft.

In oktober 1936 slaat de gouverneur van Suiyuan – zonder toelating van Nanking – een Japanse inval uit Sjahar af.

De tij begint te keren in China. Chiang Kai-shek geeft er zich wel rekenschap van, maar hij weigert van richting te veranderen. Optreden tegen Japan is enkel mogelijk mits een compromis met de communisten en die zijn en blijven voor Tsjang de hoofdvijand.

Dan komt het merkwaardige incident van Sianfu in december 1936. Chiang Kai-shek heeft zijn generaal Tsjang-Hsuë-Liang met een leger naar Sjensi gezonden, om er de communisten klein te krijgen. Maar de manschappen van Hsuë-Liang zijn hoofdzakelijk Mantsjoes. Vier jaar te voren werden zij door de Japanners uit hun land verdreven en nu vraagt men hun tegen die communisten te vechten, die onophoudelijk oproepen ter verdediging van het land. In plaats van oorlog te voeren, verbroederen zij. Die situatie verontrust natuurlijk Nanking. Chiang Kai-shek vliegt naar Sianfu, waar zich het hoofdkwartier van Tsjang-Hsuë-Liang bevindt. Maar deze treedt het standpunt van zijn troepen bij en vermits Tsjang van zijn politiek (geen oorlog aan Japan; verplettering der communisten) niet wil afzien, breekt een openlijke rebellie uit. Verschillende leden van Tsjangs staf worden vermoord en Tsjang zelf, die tracht te ontsnappen, gevangen genomen. Sommige officieren willen hem ter dood brengen. Maar Hsuë-Liang en de communistische afgevaardigden, die ondertussen in Sianfu toegekomen zijn, geven er zich rekenschap van, dat Chiang Kai-shek, als vertegenwoordiger van veruit de voornaamste politieke macht in China, de enige man is, die de eenheid van het land kan bewerkstelligen in de strijd tegen Japan. Ten slotte kan Tsjang als vrij man weerkeren. De eisen van zijn prestige brengen mee, dat hij China kond doet, niet toegegeven te hebben aan enige persoonlijke druk en ook de anderen in Sianfu dat niet tegenspreken.

De Nankingregering wijzigt daarom haar politiek niet van vandaag op morgen. Zelfs nadat op 18 juli de Japanners in Noord-China hun grootscheepse en definitieve oorlog begonnen zijn, wordt in regeringskringen te Nanking nog geaarzeld, wordt er nog gepalaverd over de wenselijkheid tot vredesonderhandelingen over te gaan.

Tot dan op 11 augustus 1937 de Japanse aanval op Sjanghai met zulke heldenmoed door de Chinese soldaten bekampt wordt, dat werkelijk geheel China door een golf van vastberadenheid ook de regering tot vechten dwingt. Bevelhebbers uit alle delen van het land bieden hun diensten aan en in de loop van de maand augustus komen alle Chinese strijdkrachten rechtstreeks onder het bevel van het centraal gezag.

Nu worden eindelijk ook de onderhandelingen met de communisten aangevat en het bereikte akkoord leidt op 23 september 1937 tot de vorming van een “eenheidsfront voor nationale redding”.

Het Chinese Rode Leger van Tsjoe-Teh neemt de naam van Achtste Leger aan en wordt ingeschakeld onder het commando van de Nationale Militaire Raad, waarvan Chiang Kai-shek het voorzitterschap en de communistische vertegenwoordiger Tsjoe-En-Lai de functie van ondervoorzitter waarneemt. De sovjetgebieden, die zich over delen van de provincies Sjensi, Kansu en Ningsia uitbreiden, krijgen de benaming van “Bijzonder noordwestelijk District” (in het kort genoemd “grensgebied”). De communisten stemmen er in toe de verbeurdverklaring van de gronden (behalve van landverraders) te beëindigen, vergenoegen er zich mee de pacht tot maximum 30 % van de oogst te beperken en verlenen opnieuw stemrecht aan de grondbezitters. Anderdeels wordt de Communistische Partij legaal verklaard en belooft de regering de instelling van een democratische staatsordening.

De breuk van het nationaal front tijdens de oorlog tegen Japan (1937-1945)

Militair-technisch begint de grote oorlog, die acht jaar duren zou, in heel wat gunstiger voorwaarden voor Japan dan voor China.

Japan is een industrieel land met aanzienlijke staal- en machineproductie. Het heeft nochtans belangrijke grondstoffen te kort, maar zowel Amerika als de andere kapitalistische landen voorzien hierin. Het Japanse leger is gedisciplineerd, uitstekend geoefend en machtig uitgerust met alle moderne wapens. Zijn vloot behoort tot de drie grootste ter wereld. Politiek en economisch is Japan op fascistische wijze tot eenheid gebracht en de fascistische dictatuur is er zeer stevig gevestigd.

China bezit geen van deze voorwaarden. De industrie is weinig ontwikkeld. Machinefabrieken en wapenarsenalen ontbreken vrijwel. Over de nodige middelen, om in het buitenland wapens aan te kopen en machines voor de ontwikkeling van zijn hulpbronnen, beschikt het niet. Tot begin 1942 zal de toevoer van wapens uit den vreemde hoogst onbeduidend blijven. Een vloot heeft China eigenlijk niet. Soldaten wel, maar de meeste troepen zijn weinig gedisciplineerd en slechts een paar divisies goed uitgerust. De luchtmacht is praktisch niet voorhanden: een paar honderd vliegtuigen en 150 piloten. Een groot strategisch voordeel aan de zijde van China is natuurlijk de onmetelijke uitgestrektheid van het land. Vooral beschikt China – en dit in veel grotere mate dan Japan – over wat de militaristen “mensenmateriaal” noemen.

Maar evenals het in de oorlog niets helpt op een bodem te leven met reusachtige delfstoffen die niet uitgebaat worden, zo ook brengt het geen aarde aan de dijk een miljoenen bevolking te hebben, wanneer men ze niet in de strijd weet te betrekken.

In een hoog ontwikkeld kapitalistisch land bestaat daartoe de reactionaire methode van het fascisme. In een achterlijk land als China leiden reactionaire methodes ook militair tot geen enkel resultaat. Slechts een consequent democratische organisatie, gekenmerkt door een onbeperkt vertrouwen in de toewijding, de moed en het initiatief van de arbeidende massa’s, kan het volk in de strijd betrekken. Dat is het wat de Chinese communisten onophoudelijk beklemtoond hebben. En zij hebben bewezen – in de sectoren voor dewelke zij instonden – welke onmetelijke krachten de democratie uit de volksmassa’s opdelven kan.

Maar democratie is nu eenmaal onverenigbaar met de opvattingen, die heersen in de KMT. Gedurende een paar jaar worden schuchtere pogingen in deze richting gedaan, maar van 1940 af worden de oude, dictatoriale methodes met al hun nadelige gevolgen hersteld.

Wat de militaire vorderingen van Japan betreft, kunnen wij in een studie, die hoofdzakelijk de innerlijke ontwikkeling van de Chinese politiek beoogt, kort zijn.

Op het ogenblik dat de oorlog met de Verenigde Staten ontbrandt (Pearl Harbour, 7 december 1941) is de algemene omtrek van de bezette gebieden ten noorden van de Yang-Tse-Kiang grotendeels gestabiliseerd. De grens van het bezette en het vrije China loopt van Paotau (in Suiyuan) langsheen de Hoang-Ho (grens Sjensi en Sjansi) tot Itsjang (op de Yang-Tse-Kiang).

Ten zuiden van de Yang-Tse-Kiang zijn de Japanners er in geslaagd de invoer van wapens over zee af te snijden, door de verovering van de belangrijkste kuststeden. Dat programma wordt verder vervolledigd door de bezetting van Frans Indochina in 1940. In de gehele verovering van de zuidoostelijke provinciën is Japan nooit geslaagd. De strijd bleef steeds geconcentreerd rond de doorgang langs de spoorweg Hankau-Tsjangsa-Kanton. Aan de beide uiteinden van deze spoorweg kon Japan een ruim terrein veroveren, maar de verbinding tussen deze beide gebieden is nooit volledig gestabiliseerd geweest.

Sinds september 1940 heeft de KMT-regering zich in Tsjoenking gevestigd. Voor haar wapentoevoer is zij aangewezen op de weg door Birma. Maar in de eerste helft van 1942 overmeestert Japan eveneens dit land. Daarmee is ook deze weg verloren en komt er een nieuw front in Zuid-China tot stand.

Voorzeker de opgave van de Tsjoengking-regering is zwaar: afgesneden van de zee, de Birma-weg verloren, beroofd van alle spoorwegen en van de voornaamste industriecentra, teruggetrokken in het meest achterlijk deel van China. Maar te veel feiten wijzen er op dat de Tsjoenking-regering, althans van 1940 af, de oorlog slechts met weinig overtuiging gevoerd heeft. Bezeten door de vrees voor het volk, verwerpt zij de hoofdzaak, de mobilisatie van de massa’s door democratische maatregelen. Het anticommunisme blijft de hoofdbekommernis.

De meest verwoede reactionairen, met Wang-Tsjing-Wei als voorman, zijn de eersten om aan te sturen op de verbreking van het Nationaal Front. Reeds in 1938 noemen zij de guerrillastrijders “bandietenbenden”, eisen zij de afschaffing van het “Bijzonder noordwestelijk District” en de ontbinding van het Achtste Leger. In maart 1940 loopt Wang-Tsjing-Wei naar de vijand over en vormt hij een met Japan collaborerende regering in Nanking.

Maar ook in en rond de Tsjoenking-regering gaan de reactionaire rovergeneraals, grootgrondbezitters, woekeraars en politieke avonturiers voort met hun werk van demoralisatie, verdeling en openlijk verraad. In Szetsjuan, Kweitsjoe en Yunnan blijft een groot deel van de macht in handen van rovergeneraals, die een eigen leger in eigen districten handhaven, de belastingen voor eigen verkwisting aanwenden, de ontwikkeling der massaorganisaties tegenhouden, de Communistische Partij en haar pers verbieden en van locale verkiezingen niet willen horen. Grootgrondbezitters en woekeraars gaan ongestoord voort de boeren met hoge pachten en schaamteloze interesten te ruïneren. Oorlogswinstmakers hamsteren graan en drijven de prijzen tot 200 maal op. Het programma van industrialisatie van de westelijke provinciën wordt slechts weinig krachtdadig doorgezet. De coöperatieve industrieën, waarin kleine ondernemers blijk geven van veel initiatief, worden door de regering geremd. Enorme mogelijkheden gaan daarmee voor China’s uitrusting verloren. Van einde 1942 af bieden de Verenigde Staten aan China ruime hulp. Van nu af zetten de Chinese kapitalisten hun investeringen stop. Ondertussen neemt de inflatie om de maand schrikwekkender verhoudingen aan.

Van 1940 af nemen vele troepen van Tsjoengking niet meer deel aan de strijd. De troepen beginnen dan ook te demoraliseren: als er één soldaat in de gevechten sneuvelt, zijn er tien die sterven aan ondervoeding of ziekte of deserteren. Chiang Kai-shek wendt gebrek aan wapens voor. De waarheid is dat hij de wapens wenst te accumuleren om ze na de oorlog tegen de communisten te gebruiken. Hij wacht zelfs niet eens tot na de oorlog...

Ondertussen wordt in het “grensgebied” het nieuwe China tot ontwikkeling gebracht. Waar zich geen enkele fabriek bevond, worden er 108 opgericht. Koolmijnen worden ontgonnen; de verbouwde oppervlakte merkelijk vergroot; de veestapel enorm uitgebreid. De drukkende pachten, schulden en belastingen werden van de boeren weggenomen. Verbouwen van opium is verboden; prostitutie wordt veroordeeld. Lager, middelbaar en ook hoger onderwijs maken snelle vorderingen. Zowel de centrale regering als de districts- en dorpsbesturen komen tot stand door democratische verkiezingen volgens algemeen, rechtstreeks stemrecht. Alle anti-Japanse groeperingen en partijen worden toegelaten. Het aantal communistische afgevaardigden mag 1/3 van het totaal niet overschrijden.

Het Achtste Leger is er in geslaagd van uit het “grensgebied” de partizanenoorlog te organiseren in de door Japan bezette gebieden. In feite houden de Japanners ten oosten van de Hoang-Ho alleen maar de steden, de spoorbanen en enkele grote wegen in handen. Al wat er tussen ligt, wordt het operatiegebied van de guerrilla’s. Duizenden expedities hebben de Japanners tegen hen op touw gezet. Te vergeefs. Want de partizanen – die praktisch uitsluitend vechten met wapens die op de bezetter worden buitgemaakt – worden actief gesteund door de hele bevolking. Grote gebieden worden hier bevrijd en democratisch georganiseerd. Ook hier worden alle anti-Japanse en democratische partijen toegelaten. In het Sjansi-Sjahar-Hopei gebied zijn, sinds 1942, de voorzitter- en de ondervoorzitter van de regering leden van de KMT.

Niet alleen het Achtste Leger opereert in Noord-China. Overblijfselen van het vroegere Rode Leger uit de Kiangsi-sovjetgebieden – daar als achterhoede gebleven om de “grote mars” te dekken – hebben in januari 1938 van Chiang Kai-shek opdracht gekregen om in de provincie Anwhei tegen de Japanners te strijden. Zij vormen van nu af het Vierde Leger en onder de leiding van Yeh-Ting houden zij 50.000 vijanden bezig waar de Japanners gemeend hadden, het met een paar regimenten te kunnen stellen.

De bedoeling van Chiang Kai-shek, wanneer hij het Achtste en Vierde Leger opdracht gaf achter de vijandelijke linies te treden, was hen door de Japanners te laten vernietigen. Maar deze legers slagen er integendeel in zich te versterken, dankzij de toevloed van strijders uit de bevolking. Daarom pleegt Tsjang – evenals in 1927 – opnieuw verraad tegenover zijn communistische bondgenoten.

Als in december 1940 het Vierde Leger, op bevel van de regering, zijn troepen van het zuiden van de Yang-Tse overbrengt naar de noordelijke oever, wordt de achterhoede plots in de rug aangevallen door de troepen van de KMT-generaal Hoe-Tsjoe-Tan. De onderbevelhebber, vele leden van de staf, dokters, verpleegsters, gewonde soldaten, 4.000 man, worden uitgemoord. Bevelhebber Yeh-Ting wordt gewond en gevangen genomen. De hoofdmacht van het Vierde Leger bevindt zich ondertussen ten noorden van de Yang-Tse, in gevecht met de Japanners. En toch heeft het Vierde Leger zich kunnen in stand houden.

Dat deze provocatie niet oorzaak is geworden van een burgeroorlog, is alleen te danken aan de politieke zelfbeheersing van de communisten, die de strijd tegen Japan als de opgave van het ogenblik beschouwen.

Het Vierde Leger heeft zich dan met het Achtste samengevoegd en vormt van nu af, onder de leiding van Mao Zedong, de 18de Legergroep.

Maar het verraad van de KMT gaat verder. De Tsjoenking-regering bekomt, benevens leveringen uit Amerika, ook leveringen uit de Sovjet-Unie voor het geheel van de strijd tegen Japan. Geen cent, geen wapen, geen patroon, geen enkel medicament uit deze voorraden bereikt nog de democratische gebieden. Erger, ongeveer een half miljoen KMT soldaten wordt ingezet om, gedurende heel het verdere verloop van de oorlog, de democratische gebieden en strijdkrachten te blokkeren. Met deze politiek heeft de KMT-regering de strijd tegen Japan ernstige schade berokkend. De Volkslegers hebben er zwaar onder geleden. Maar niettemin blijven zij zich ontwikkelen: 92.000 man in 1937; 475.000 soldaten in 1944 en bij het einde van de oorlog 910.000. Daarbij moeten 2.200.000 partizanen gerekend worden en 10 miljoen mannen en vrouwen in de volksmilities. Meer dan de helft van de Japanse strijdkrachten in China wordt door deze volkslegers in beslag genomen. Het leger van Wang-Tsjing-Wei’s collaboratieregering in Nanking – 800.000 man – is praktisch uitsluitend tegen de democratische strijdkrachten ingezet geweest. In 1944, na zeven jaar oorlog, zijn in de loop van 91.594 grotere en kleinere botsingen meer dan een miljoen vijanden buiten gevecht gesteld. In de eerste helft van 1945 bestaan er reeds 19 bevrijde gebieden met een geregelde regering, die in totaal 95 miljoen bewoners tellen.

De activiteit van de 18de Legergroep wordt bovendien in het noorden verlengd door de uitbreiding van het partizanenleger, dat sinds 1931 in Mantsjoerije werkzaam is. Als dan in 1945 de Sovjet-Unie het Japanse leger uiteenslaat, valt een rijke buit aan vijandelijke wapens in handen van het Chinese Volksleger. Bij de capitulatie van Japan zijn grote gebieden van Mantsjoerije, Binnen-Mongolië en Noord-China als gewapende volksregimes gevestigd.

De democratische revolutie uit het noorden

Na de capitulatie van Japan – 10 augustus 1945 – zet Chiang Kai-shek, aangemoedigd door Amerika, en zelfs gebruik makend van Japanse troepen, er alles op om de democratische strijdkrachten en de communisten te verpletteren.

Met Amerikaanse transportmiddelen worden 60.000 KMT-troepen van Centraal-China naar Mantsjoerije en de bevrijde gebieden van het noorden overgebracht. De burgeroorlog neemt een aanvang.

Maar de ontevredenheid hierover, de drang naar vrede en democratie uit zich in geheel China en Chiang Kai-shek ziet zich verplicht schijnpogingen tot verzoening te ondernemen. Eind augustus 1945 worden er in Tsjoenking onderhandelingen met de communistische afgevaardigden Mao Zedong, Tsjoe-En-Lai en Li-Sjoh-Sih begonnen. Voor de kliek van Tsjang zijn echter alle middelen goed. Begin oktober wordt Li-Sjoh-Sih vermoord. Yeh-Ting, de gevangen genomen commandant van het gewezen Vierde Leger neemt kort na zijn bevrijding, samen met andere communistische leiders, te Tsjoengking plaats in een Amerikaans vliegtuig, Het vliegtuig “verongelukt”.

En toch worden na een paar maanden onderbreking de onderhandelingen in januari 1946 hervat: Mao Zedong en Tsjang ontmoeten mekaar in Tsjoenking in aanwezigheid van de Amerikaanse afgevaardigde Marshall. Een akkoord wordt bereikt: de vijandelijkheden worden stopgezet en een Consultatieve Politieke Raad (8 KMT-leden, 7 communisten, 23 afgevaardigden van democratische organisaties) wordt samengeroepen. Op 31 januari 1946 komt deze Raad tot volgende overeenkomst:
- de KMT-regering zal omgevormd worden tot een voorlopige coalitieregering;
- een grondwetgevende vergadering zal samengeroepen worden;
- een democratische grondwet opgesteld;
- de vrijheid van alle partijen gewaarborgd.

Onder de druk van de volkswil heeft Tsjang het voorzichtig geoordeeld enkele toegevingen te doen. Maar in de loop van volgende maanden zal de KMT het bereikte akkoord in elk van zijn delen en in zijn geheel saboteren. Praktisch is niet éne bepaling zelfs maar gedeeltelijk uitgevoerd geworden.

In mei 1946 verbreekt Tsjang het wapenbestand. De gebieden beheerst door de democratische legers worden omsingeld. Plaatselijke aanvallen op min of meer grote schaal doen zich ten alle kanten voor. Op 15 juni 1946 klaagt de Communistische Partij dit optreden aan. Tsjoe-En-Lai, die ondanks alles in Tsjoenking de onderhandelingen voortzet, maakt op 1 oktober 1946, door bemiddeling van Marshall aan Tsjang een nota over, waarin het stopzetten van de aanvallen geëist wordt, “zoniet zou de KMT de verantwoordelijkheid dragen van de totale breuk in het land”. Ook deze poging mislukt. In januari 1947 verlaat Marshall China, met de officiële mededeling dat hij in zijn rol van “bemiddelaar” niet geslaagd is. Op 2 maart 1947 worden de communistische vertegenwoordigers bij de KMT-regering (nu opnieuw in Nanking gevestigd) uitgedreven.

Tsjang meent zich nu voldoende sterk om een grootscheeps offensief in te zetten. Bewapend en uitgerust door de Verenigde Staten, gesteund door 1000 Amerikaanse vliegtuigen, technisch bijgestaan door 2.200 Amerikaanse officieren, boekt hij aanvankelijk succes. De communisten ontruimen hun hoofdstad Yenan en nog talrijke andere grote centra. De “definitieve” vernietiging der communisten wordt door Tsjang als onmiddellijk objectief aangekondigd. Maar reeds in juni 1947 slagen Mao Zedong en Tsjoe-Teh er in het reactionair offensief stop te zetten. Het getij begint te keren. 1948 wordt voor de democratische legers een jaar van opzienbarende triomfen. De beste troepen van Chiang Kai-shek worden vernietigd; steeds nieuwe massa’s Amerikaanse wapens vallen in handen van de Volkslegers. Begin 1949 zijn al de noordoostelijke gebieden van China tot aan de Yang-Tse-Kiang van de KMT bevrijd. De verwarring in Zuid-China neemt met de dag toe. De definitieve en totale triomf verschijnt aan de horizon. Een oude wereld stort ineen, een nieuwe wordt geboren.

Terwijl de eerste (1911) en de tweede (1926) revolutionaire golven uit het zuiden kwamen, heeft deze derde haar basis in het noorden. Strategisch is het belangrijk dat de democratische legers de Sovjet-Unie en de Volksrepubliek Buiten-Mongolië als rugdekking hebben. Een buitenlandse interventie langs die zijde is daardoor uitgesloten.

Het moreel van de democratische legers is niet te verklaren zonder de leiding van de Communistische Partij. De partij van Mao Zedong, Tsjoe-En-Lai en Tsjoe-Teh heeft juist begrepen wat zij moest doen, om zich diep te verankeren in de liefde van het ganse volk. Door zich nauwkeurig rekenschap te geven van de objectieven, die in het huidige stadium kunnen bereikt worden, heeft de Communistische Partij van China een realistische politieke lijn bepaald.

Het doel van het huidige stadium der revolutie is niet de verwezenlijking van het communisme, ook niet van het socialisme. Een etappe in de revolutie willen overslaan, is een linkse afwijking die zware nederlagen meebrengt. Het socialisme kan slechts verwezenlijkt worden in een geïndustrialiseerd land met een numeriek machtige arbeidersklasse. Dat is niet het geval in China. Het onmiddellijk doel, door de Communistische Partij in China beoogd, is de verwezenlijking van de nieuwe democratie. Alleen op dit programma kan de arbeidersklasse het noodzakelijk bondgenootschap van de boeren, de ambachtslieden en de kleine bourgeoisie verwerven.
Dit programma omvat:

1- De bevrijding van China uit de greep van het vreemde imperialisme, in hoofdzaak het Amerikaanse. Behoudens de “vier families” – Tsjang, Soong, Kung, Tsjen – en hun aanhang in de KMT, lijden alle lagen van de bevolking van de uitplunderingen der imperialisten. Het Chinees-Amerikaans handelsverdrag van 4 november 1947 bv., bevordert de overstroming van de Chinese markt met Amerikaanse goederen, in zulke mate dat zij de economie van het land totaal ontreddert. Aldus wordt het motief der nationale bevrijding van aard om de hele bevolking te mobiliseren.

2- De verdeling van de grond onder de werkende boeren. Wanneer men bedenkt dat China een boerenbevolking van ongeveer 350 miljoen telt en dat, sinds de XIXde eeuw, het grootgrondbezit zich geweldig uitgebreid heeft, dan kan men zich rekenschap geven van de enorme revolutionaire energie die door dit ordewoord uit de boerenmassa’s losgemaakt wordt. Eén van de hoofdmotieven van de Chinese revolutie is het liquideren van de feodale verhoudingen.
De verdeling van de grond beoogt: de actieve deelname van de dorpsarmoede aan de landbouw en het behoud van het bondgenootschap met de middenboeren (hun gronden worden niet verdeeld, de zware belastingen afgeschaft). De grondheren worden totaal onteigend, maar de rijke boeren behouden een deel grond, gelijk aan dat der arme boeren. Het doorvoeren van deze maatregel wordt toevertrouwd aan verkozen boerencomité’s, die zich ontwikkelen tot machtsorganen. Hier worden aldus tegelijkertijd grondslagen van een democratische staatsordening gelegd.
Er is in de huidige verhoudingen geen spraak van de collectivisatie der boerenbedrijven. Onder de vele voorwaarden, die voor het aanvatten van dit socialistische stadium vereist worden, noemen wij een voldoende ontwikkeling van de industrie van landbouwmachines, welke vandaag totaal ontbreekt.

3- De ontwikkeling van het nationale kapitalisme. Het zou in het huidige China onzin zijn handel en industrie in hun geheel te willen socialiseren. Het programma van de Communistische Partij beperkt zich tot de nationalisatie van de grote fabrieken, de havens, de mijnen, de spoorwegen. De eerste stap in die richting is de inbeslagname, door de nieuwe democratische staat, van het zogenaamde “bureaucratische kapitaal”, het Chinese monopoolkapitaal, dat beheerst wordt door de “vier families”, nauw verbonden met buitenlandse investeringen en door zijn roofpraktijken de nationale productiekrachten onderdrukt. Naast de genationaliseerde sector van het krediet en de grootindustries bevordert daarom het nieuwe regime de ontplooiing van de kleine en middelmatige kapitalistische bedrijven. Deze politiek maakt de uitbreiding van het nationaal front tot en met de kleine bourgeoisie mogelijk.
Mao Zedong geeft er zich rekenschap van, dat, met de ontwikkeling van het Chinese kapitalisme, zich onvermijdelijk reactionaire tendensen op het voorplan zullen dringen. Maar anderdeels zal doorheen de groei van dit kapitalisme zich de industrialisatie en de uitbreiding van het proletariaat in sneller tempo voltrekken. Ten slotte zal het karakter van de staat over de verdere evolutie beslissen.

4- De uitbouw van een nieuwe politieke democratie. Een nieuw staatsapparaat, dat gebroken heeft met de invloed van grootgrondbezitters, militaristen, monopoolkapitalisten en vreemde imperialisten, dat benevens de Communistische Partij ook de andere democratische partijen toelaat, dat zich steunt op de actieve medewerking van massaorganisaties (syndicaten, boerenverenigingen, vrouwenbeweging, jeugdorganisatie) en opgebouwd wordt volgens democratische verkiezingen, zal bekwaam zijn de latere evolutie naar het socialisme door te zetten.
De successen van de Communistische Partij in China liggen besloten in de juiste toepassing van de marxistisch-lenistische beginselen en in de onverschrokken strijdvaardigheid van leiding en leden. In de verbinding van de Partij met de massa’s ligt de verklaring van de onuitputtelijke kracht van de Chinese revolutie.

_______________
[1] Voorstanders van een agrarisch socialisme, dat circa 1870 in Rusland opkwam.


Zoek knop