Karl Marx
Het Kapitaal, boek 3
Hoofdstuk 6
Zoals tot nog toe, wordt ook hier verondersteld dat er geen verandering is van de meerwaardevoet. Dit is nodig om de zaak in alle helderheid te onderzoeken. Het zou intussen mogelijk zijn dat een kapitaal, bij gelijk blijvende meerwaardevoet, een toenemend of afnemend aantal arbeiders tewerkstelde, als gevolg van inkrimping of uitbreiding, veroorzaakt door de hier onderzochte prijsschommelingen van de grondstoffen. In zo’n geval kan de hoeveelheid meerwaarde veranderen bij een constante meerwaardevoet. Maar ook dit is als een verstoring te zien. Wanneer verbetering van machinerie en veranderde grondstofprijzen, een gelijktijdig effect hebben op het aantal arbeiders, door een gegeven kapitaal tewerkgesteld, of op het loonniveau, dan moet men het enkel samenbrengen, 1. het effect van de variaties in constant kapitaal op de winstvoet, 2. het effect van de variaties in arbeidsloon op de winstvoet; de conclusie komt dan vanzelf.
Maar in het algemeen is hier op te merken, zoals eerder: zijn er variaties, zij het uit economisch gebruik van het constant kapitaal, zij het tengevolge van prijsschommelingen van de grondstoffen, ze beïnvloeden steeds de winstvoet, ook wanneer aan het arbeidsloon niet geraakt wordt, dus de meerwaardevoet en de hoeveelheid van de meerwaarde. Ze veranderen in m’v/K de grootte van K en daarmee de waarde van de hele breuk. Ook hier is het dus om het even – in tegenstelling tot wat zich bij de analyse van de meerwaarde toonde – in welke productiesectoren deze variaties gebeuren; of het nu de levensmiddelenindustrie betreft voor de arbeiders; of het constant kapitaal voor de productie van de levensmiddelen. Deze deductie geldt evengoed voor de variaties in de productie van luxeproducten, onder luxeproduct is alle productie te verstaan die niet nodig is voor de reproductie van de arbeidskracht.
Onder grondstof worden hier de hulpstoffen begrepen, zoals indigo, kolen, gas enz. Verder, voor zover de machinerie in deze rubriek in beschouwing komt, bestaat haar eigen grondstof uit ijzer, hout, leer enz. De eigen prijs is dus beïnvloed door prijsschommelingen van de grondstof, gebruikt in de eigen fabricage. Voor zover haar prijs verhoogt door prijsschommelingen, zij het de grondstoffen waaruit ze bestaat, of de verbruikte hulpstof in de productie, daalt pro tanto de winstvoet. En vice versa.
In het volgende onderzoek beperken we ons tot prijsschommelingen van grondstoffen, niet wat betreft het materiaal van de machinerie, die fungeren als arbeidsmiddel, of als hulpstof in de toepassing, maar wat betreft als grondstof in het productieproces van de waar. Alleen dit is nog op te merken: de natuurlijke rijkdom aan ijzer, kolen, hout, enz., hoofdelementen in de fabricage en het gebruik van machinerie, verschijnt hier als de natuurlijke vruchtbaarheid van het kapitaal en is een factor in de bepaling van de winstvoet, onafhankelijk van een hoog of laag arbeidsloon.
Daar de winstvoet m/K of m/c+v is, is het duidelijk dat alles wat een verandering in de grootte van c en derhalve van K veroorzaakt, eveneens een verandering in de winstvoet teweegbrengt, ook wanneer m en v en hun wederzijdse verhouding onveranderd blijven. De grondstof maakt echter het hoofdbestanddeel van het constant kapitaal uit. Zelfs in industrietakken die geen echte grondstof gebruiken, gebruiken die wel hulpmaterialen of onderdelen van machines, enz., en zij beïnvloeden de prijsschommelingen en pro tanto de winstvoet. Daalt de prijs van de grondstof tot een som = d, dan gaat m/K of m/c+v over in m/K-d of m/(c-d)+v. Het doet dus de winstvoet stijgen. Omgekeerd. Stijgt de prijs van de grondstof, dan wordt m/K of m/c+v nu m/K+d of m/(c+d)+v; het doet de winstvoet dalen. Bij verder gelijke omstandigheden daalt en stijgt de winstvoet in omgekeerde richting volgens de grondstofprijs. Hieruit blijkt o.a., hoe belangrijk voor industriële landen een lage grondstoffenprijs is, zelfs wanneer schommelingen in de grondstofprijs volstrekt niet vergezeld gaan met veranderingen in de verkoop van het product, dus geheel afgezien van de verhouding van vraag en aanbod. Verder blijkt dat de buitenlandse handel de winstvoet beïnvloedt, ook afgezien van alle effect ervan op het arbeidsloon, door het goedkoper maken van de noodzakelijke levensmiddelen. Het gaat namelijk om de prijzen van de in de industrie of landbouw gebruikte grond- of hulpstoffen. Het is te wijten aan het tot dusverre gebrekkige inzicht in de aard van de winstvoet en in haar specifieke verschil met de meerwaardevoet, dat enerzijds economen, de door praktische ervaring vastgestelde, aanzienlijke invloed van de grondstofprijzen op de winstvoet, theoretisch volkomen fout verklaren (Torrens), anderzijds aan de algemene principes vasthoudende economen, zoals Ricardo, bv. de invloed van de wereldhandel op de winstvoet niet onderkennen.
Men begrijpt aldus het grote belang, voor de industrie, van opheffing of matiging van invoerrechten op de grondstoffen; deze zo vrij mogelijk toe te laten, was daarom de belangrijkste doctrine van het rationeel ontwikkelde protectionisme. Naast het afschaffen van de graanheffing, de voornaamste zorg van de Engelse free-traders, zorgden zij er ook voor dat de invoerrechten op katoen werden afgeschaft.
Als voorbeeld van het belang van de prijsverlaging, kan het gebruik van meel in de katoenindustrie dienen, het is geen echte grondstof, maar een hulpstof, die tegelijk een hoofdbestanddeel van de voeding is. Al in 1837 berekende R.H. Greg,[13] dat in die tijd de in Groot-Brittannië actieve 100.000 mechanische stoelen en 250.000 niet-mechanische stoelen in de katoenweverijen jaarlijks 41 miljoen pond meel, voor het slichten van de schering, verbruikten. Daar kwam nog een derde van deze kwantiteit bij, met het bleken en andere processen. De totale waarde van het zo verbruikte meel berekende hij op £342.000 per jaar, voor de laatste 10 jaar. Vergelijking met de meelprijzen op het continent liet zien dat door de graanheffing van de fabrikanten, de opgedrongen prijsstijging voor meel alleen al jaarlijks £170.000 bedroeg. Voor 1837 schat Greg dit op minstens £200.000 en spreekt van een firma, waar de stijging van de meelprijs £1.000 per jaar bedroeg. Tengevolge hiervan
“hebben grote fabrikanten, calculerende en bedachtzame zakenmannen, gezegd dat een tienurendag voldoende zou zijn, indien de graantarieven waren afgeschaft” (Rep. Fact. Oct. 1848, p. 98.)
De graantarieven werden afgeschaft; bovendien de heffing op katoen en andere grondstoffen; maar nauwelijks was dit bereikt, of de oppositie van de fabrikanten tegen de tienurenwet werd heviger dan ooit. Toen de tienurendag in het fabriek, ondanks dit alles kort daarop wet werd, was het eerste gevolg de poging tot een algemene loonsverlaging. [zie boek 1, pp. 202-204]
De waarde van de grond- en hulpstoffen gaat volledig in een keer in de waarde van het product, terwijl de waarde-elementen van het vast kapitaal slechts volgens slijtage, dus slechts geleidelijk in het product gaan. Dit geeft, dat de productprijs meer beïnvloed wordt door de grondstofprijs, dan door het vast kapitaal, ofschoon de winstvoet wordt bepaald door de hele waardesom van het aangewende kapitaal, om het even hoeveel daarvan wel of niet is gebruikt. Het is echter duidelijk – hoewel dit slechts terloops is vermeld, daar we nog veronderstellen dat de waren tegen hun waarde worden verkocht, dus door de concurrentie veroorzaakte prijsschommelingen interesseren ons nog niet – dat expansie of krimpen van de markt afhangt van de prijs van de individuele waren en in omgekeerde verhouding staat tot het stijgen of dalen van de prijzen. In werkelijkheid ziet men dan ook dat met een stijgende grondstoffenprijs, de prijs van het fabricaat niet in dezelfde verhouding stijgt en bij een dalende grondstoffenprijs, niet in dezelfde verhouding daalt. Daarom daalt in het ene geval de winstvoet meer of stijgt in het andere geval meer, dan bij een verkoop volgens hun waarde het geval zou zijn.
Verder: aantal en waarde van de gebruikte machines neemt toe met de ontwikkeling van de productiekracht van de arbeid, maar niet in dezelfde verhouding als deze productiekracht toeneemt, d.w.z. de mate waarop deze machines meer produceren. In de industrietakken dus, waar grondstof gebruikt wordt, d.w.z. waar het object zelf al een product van eerdere arbeid is, drukt zich de groeiende productiekracht van de arbeid juist in de verhouding uit, waarin een grotere hoeveelheid grondstof een bepaalde hoeveelheid arbeid absorbeert, dus in de toenemende hoeveelheid grondstof, die bv. in één arbeidsuur in een product verandert, tot waar wordt verwerkt. In verhouding dus tot de ontwikkeling van de productiekracht van de arbeid, vormt de waarde van de grondstof een steeds groeiend bestanddeel van de waarde van het warenproduct, niet enkel omdat het geheel in deze opgaat, maar omdat in elk evenredig deel van het totale product het deel, de slijtage van de machinerie en het deel dat de nieuw toegevoegde arbeid vormt, beide voortdurend afnemen. Als gevolg van dit dalen, neemt in verhouding het andere waardedeel toe, die de grondstof vormt, wanneer deze toename niet wordt opgeheven door een overeenkomende waardeafname van de grondstof, die komt uit de groeiende productiviteit van de eigen arbeid.
Verder: de grond- en hulpstoffen, zoals het arbeidsloon, vormen de bestanddelen van het circulerende kapitaal en moeten dus voortdurend volledig vervangen worden door de verkoop van het product, terwijl bij machines enkel de slijtage, allereerst in de vorm van een reservefonds, is te vervangen – waarbij het in feite niet zo belangrijk is of elke afzonderlijke verkoop een deel geeft aan dit reservefonds, maar enkel dat de hele jaarverkoop het jaaraandeel daaraan levert – zo toont zich hier hoe een prijsstijging van de grondstof het hele reproductieproces kan beperken of vertragen, doordat de uit de warenverkoop bekomen prijs niet volstaat om alle elementen van de waar te vervangen; of doordat het onmogelijk is het proces op een passende technische basis verder te zetten, dat dus ofwel slechts een deel van de machines wordt gebruikt, of de hele machinerie maar een deel van de tijd kan werken.
Ten slotte de ontstane kosten door afval, veranderen in een directe verhouding tot de prijsschommelingen van de grondstoffen, die stijgen, naarmate de grondstofprijzen stijgen en dalen naarmate de grondstofprijzen dalen. Maar ook hier is er een grens. In 1850 luidde het nog:
“Een bron van aanzienlijke verliezen, door de prijsstijging van de grondstof, zou nauwelijks iemand opvallen, die in de praktijk geen spinner is, namelijk het verlies door afval. Men zegt mij, dat, wanneer katoen stijgt, de kosten voor de spinner, in het bijzonder bij geringere kwaliteiten, in een hogere verhouding toenemen dan de betaalde prijsstijging aantoont. Het afval bij het spinnen van grof garen bedraagt ruim 15 %; wanneer dit percentage dus een verlies van 1/2 d. per pond bij een katoenprijs van 31/2 d. veroorzaakt, doet dit het verlies per pond stijgen tot 1 d., zodra katoen tot 7 d. per pond stijgt.” (Rep. Fact., april 1850, p. 17.)
Toen echter na bijna 100 jaar, als gevolg van de Amerikaanse burgeroorlog, het katoen tot ongehoorde prijzen steeg, luidde het rapport geheel anders:
“De prijs, die nu voor katoenafval wordt betaalt, en de herinvoering van afval als grondstof in de fabriek, biedt enige vergoeding voor het verschil in verlies door afval, tussen Indische en Amerikaanse katoen. Dit verschil bedraagt ongeveer 121/2 %. Het verlies bij verwerking van Indische katoen is 25 %, zodat de katoen in werkelijkheid de spinner 1/4 meer kost, dan hij ervoor betaalt. Het verlies door afval was niet zo belangrijk, als de Amerikaanse katoen op 5 of 6 d. per pond stond, want die oversteeg niet 3/4 d. per pond; maar het is nu zeer belangrijk, waar een pond katoen 2 sh. kost en het verlies door afval dus 6 d. bedraagt.”[14] (Rep. Fact., Oct. 1863, p. 106.)
De fenomenen die we in dit hoofdstuk analyseren, veronderstellen voor hun volledige uiteenzetting het kredietstelsel en de concurrentie op de wereldmarkt, die de basis en omgeving vormt van de kapitalistische productiewijze. De concrete vormen van de kapitalistische productie kunnen echter alleen alomvattend worden voorgesteld, nadat de algemene aard van het kapitaal begrepen is; bovendien ligt de voorstelling daarvan buiten de opzet van dit werk en behoort dit toe tot een eventuele voortzetting van het onderzoek. Niettemin kunnen de in de titel bedoelde fenomenen hier in het algemeen worden behandeld. Ze hangen samen, ten eerste met elkaar en ten tweede met de winstvoet alsook met de winstomvang. Ze zijn daarom al kort en bondig te behandelen, omdat ze de indruk geven, alsof niet slechts de winstvoet, maar ook de omvang van de winst – die feitelijk identiek is met de omvang van de meerwaarde – kan af- en toenemen, onafhankelijk van de meerwaarde beweging, zij het de omvang of zijn winstvoet.
Is het vrijmaken en vastleggen van kapitaal aan de ene kant, waardestijging en waardedaling aan de andere, te beschouwen als verschillende fenomenen?
Allereerst stelt zich de vraag: wat begrijpen we onder vrijmaking en vastleggen van kapitaal? Waardestijging en waardedaling spreken voor zich. Ze zeggen niets anders, dan dat beschikbaar kapitaal tengevolge van een of andere algemene economische omstandigheid – want het gaat niet om een bijzonder lot van een willekeurig privékapitaal – in waarde toe- of afneemt; dus dat de waarde van het aan de productie voorgeschoten kapitaal, afgezien van de waardevermeerdering door meerarbeid, stijgt of daalt.
Onder vastleggen van kapitaal bedoelen we dat uit de totale waarde van het product bepaalde, gegeven proporties terug in elementen van het constant of variabel kapitaal moeten worden omgezet, wil de productie op de oude voet verder gaan. Onder vrijmaking van kapitaal bedoelen we dat een deel van de totale waarde van het product, dat tot dusver ofwel in constant of in variabel kapitaal terug moet worden omgezet, disponibel en overtollig wordt, wil de productie verder gaan binnen de grenzen van het oude niveau. Dit vrijmaken of vastleggen van kapitaal is verschillend van het vrijmaken of vastleggen van revenu. Wanneer de jaarlijkse meerwaarde voor een kapitaal K bv. = x is, kan door het goedkoper worden van de waren, die de kapitalisten consumeren, x – a voldoende zijn om dezelfde hoeveelheid genot enz. als vroeger te verschaffen. Er wordt dus een deel van de revenu = a vrijgemaakt, dat nu ter vergroting van de consumptie, of voor terugverandering in kapitaal (voor de accumulatie) kan dienen. Omgekeerd: is x + a vereist, om eenzelfde levenswijze verder te zetten, dan moet deze, of beknot worden, of het deel van het inkomen = a, dat vroeger geaccumuleerd werd, moet nu als revenu worden uitgegeven.
De waardestijging en waardedaling kan, of het constant of het variabel kapitaal of beide betreffen, en bij constant kapitaal dan weer het vaste of het circulerende, of ook de beide betreffen.
Bij het constant kapitaal zijn te beschouwen: grond- en hulpstoffen, waarbij ook halffabricaten behoren, die we onder de naam grondstof groeperen, en machines en ander vast kapitaal.
Hierboven werd prijsvariatie, respectievelijk de waarde van de grondstof met betrekking tot het effect op de winstvoet beschouwd en de algemene wet opgesteld, dat bij verder gelijke omstandigheden de winstvoet in omgekeerde verhouding staat tot de waardehoogte van de grondstof. Dit is zonder meer juist voor nieuw aangetrokken kapitaal, waar dus de kapitaalinvestering, de verandering van geld in productief kapitaal plaatsvindt.
Maar afgezien van dit nieuw geïnvesteerde kapitaal, zit al een groot deel van het reeds werkende kapitaal in de circulatiesector, terwijl een ander deel in de productiesector zit. Een deel is als waar op de markt aanwezig en zal in geld worden omgezet; een ander deel is als geld, in welke vorm ook, aanwezig en zal terug in productievoorwaarden worden omgezet; een derde deel tenslotte bevindt zich binnen de productiesector, deels in de oorspronkelijke vorm van productiemiddelen, grondstoffen, hulpstoffen, op de markt gekocht halffabricaat, machinerie en ander vast kapitaal, deels als nog in de productie begrepen product. Het effect van waardestijging of waardedaling hangt hier sterk af van de proportie waarin deze bestanddelen zich tot elkaar verhouden. We halen ter vereenvoudiging het vast kapitaal allereerst volledig uit de analyse en we kijken alleen naar het constant kapitaal dat bestaat uit grondstoffen, hulpstoffen, halffabricaten, in de productie en de gemaakte, op de markt aanwezige waren.
Stijgt de prijs van de grondstoffen, bv. katoen, dan stijgt ook de prijs van de katoenwaren – de halffabricaten, zoals garen en afgewerkte waren, zoals weefsel enz. – die met goedkopere katoen worden gefabriceerd; ook stijgt de waarde van de nog niet verwerkte, in stock voorradig en nog in verwerking zijnde katoen. De laatste, omdat deze als reactie, uitdrukking wordt van meer arbeidstijd, geeft het product, waarin het als bestanddeel gebruikt wordt, een hogere waarde dan ze zelf oorspronkelijk bezat en de kapitalist er voor betaald heeft.
Is er dus een prijsverhoging van de grondstof samen met een aanzienlijke hoeveelheid verwerkte waar, op welk niveau van afwerking ook, op de markt aanwezig, dan stijgt de waarde van deze waar en daarmee een waardeverhoging van het aanwezige kapitaal. Hetzelfde geldt voor de voorraden van de grondstoffenproducenten. Deze waardestijging kan de individuele kapitalist, of zelfs een aparte bedrijfstak van het kapitaal, schadeloos stellen of meer dan schadeloos stellen voor de daling van de winstvoet, komende uit de prijsstijging van de grondstof. Zonder in detail op de concurrentie-effecten in te gaan, kan echter volledigheidshalve opgemerkt worden, dat 1. Wanneer er grondstof in aanzienlijke mate in stock is, dit een prijsstijging van de grondstoffen in de productiecentra tegenwerkt; 2. wanneer op de markt zijnde halffabricaten of afgewerkte waren zeer sterk op de markt wegen, ze de toename verhinderen van de prijs van afgewerkte waren en halffabricaten, naar verhouding tot de grondstofprijs.
Het omgekeerde bij een dalende grondstofprijs, die bij verder gelijke omstandigheden de winstvoet verhoogt. De op de markt zijnde waren en nog in productie zijnde artikelen, de grondstofvoorraad, ondergaan een waardedaling en werkt daarmee het stijgen van de winstvoet tegen.
Hoe geringer – bv. aan het einde van het boekjaar, als de grondstof massaal opnieuw wordt geleverd, dus bij landbouwproducten na de oogst – de voorraad is, in productie en op de markt, des te zuiverder is het effect van een prijsverandering van de grondstof.
In ons hele onderzoek werd uitgegaan van de veronderstelling, dat verhoging of verlaging van de prijs, uitdrukkingen zijn van echte waardeschommelingen. Daar het hier echter over de effecten van prijsschommelingen op de winstvoet gaat, doet het er niet toe waarop ze gebaseerd zijn; de analyse geldt eveneens wanneer de prijzen niet stijgen en dalen tengevolge van de waardeschommelingen, maar door het kredietsysteem, concurrentie, enz.
Daar de winstvoet gelijk is aan de verhouding van het overschot van de productwaarde tot de waarde van het voorgeschoten totale kapitaal, is een verhoging van de winstvoet, komende uit een waardedaling van het voorgeschoten kapitaal, met een waardeverlies van kapitaalwaarde verbonden, evenals een verlaging van de winstvoet, uit een waardestijging van het voorgeschoten kapitaal, eventueel met een winst.
Wat het andere deel van de constant kapitaal betreft, machinerie en vast kapitaal, zijn de waardestijgingen die plaatsvinden, met name van gebouwen, grondbezit, enz., niet te begrijpen zonder een grondrentetheorie en is het hier dus niet op zijn plaats. Voor de waardedaling is van algemeen belang:
1. De continue verbeteringen verminderen relatief de gebruikswaarde, en zo hun waarde, van de machines, fabrieksinrichtingen enz. Dit is een bruut proces in de eerste periode van nieuwe in gebruik genomen machines, voor ze een graad van rijpheid hebben verworven en dus steeds verouderd zijn, vóór ze de tijd hadden hun waarde te reproduceren. Dit is een van de redenen voor de flagrante verlenging van de arbeidstijd in zulke periodes, dag en nacht werken met wisselende shifts, opdat in een korte tijd, zonder de slijtage van de machines te ruim te berekenen, hun waarde zich zou reproduceren. Is daarentegen een machine maar een korte periode actief, niet in balans (periode van een korte levensduur in vergelijking met de verwachte verbeteringen), dan geeft ze te veel waarde af aan het product door morele slijtage, dat ze zelfs niet kan concurreren met handenarbeid.[15]
Wanneer machinerie, inrichting van de gebouwen, algemeen het vast kapitaal, een zekere rijpheid heeft verworven, zodat het voor langere tijd minstens in zijn basisconstructie onveranderd blijft, is er een overeenkomstige waardedaling als gevolg van verbeteringen in de reproductiemethoden van het vast kapitaal. De waarde van de machinerie enz. daalt, niet omdat ze snel verdrongen of in een zekere graad minder waard wordt door nieuwe, meer productieve machines enz., maar omdat ze goedkoper gereproduceerd kan worden. Dit is één van de redenen waarom grote bedrijfsinvesteringen vaak eerst in tweede hand floreren, na het bankroet van de eerste kan de tweede eigenaar, die ze goedkoop koopt, van begin af zijn productie met een kleinere kapitaalinvestering starten.
Vooral in de landbouw valt het op dat diezelfde redenen, die de prijs van het product doen stijgen of dalen, ook de kapitaalwaarde doen stijgen of dalen, daar dit zelf ook in grote mate uit producten als, graan, vee enz. bestaat (Ricardo).
Er is nog het variabel kapitaal te vermelden.
Voor zover de waarde van de arbeidskracht stijgt, omdat de waarde van het voor reproductie vereiste levensmiddel stijgt, of omgekeerd daalt, doordat de waarde van het levensmiddel daalt – en waardestijging en ontwaarding van het variabel kapitaal drukken verder niets anders uit dan deze beide gevallen – dan correspondeert, bij gelijk blijvende lengte van de werkdag, een dalen van de meerwaarde met een waardestijging, en een toename van de meerwaarde met ontwaarding. Maar er kunnen hiermee tegelijk ook andere omstandigheden – vrijmaken en vastleggen van kapitaal – verbonden zijn, die voorheen niet onderzocht werden en die we nu kort zullen vermelden.
Daalt het arbeidsloon door een waardedaling van de arbeidskracht (waarmee zelfs een reële prijsstijging van de arbeid verbonden kan zijn), dan komt een deel van het kapitaal, tot dusver aan arbeidsloon besteed, vrij. Er is vrijmaking van variabel kapitaal. Bij nieuw te investeren kapitaal heeft dit eenvoudig het effect, dat het met een verhoogde meerwaardevoet werkt. Er wordt met minder geld dan vroeger dezelfde hoeveelheid arbeid in beweging gezet en verhoogt zo het onbetaalde deel van de arbeid ten koste van het betaalde. Maar bij reeds geïnvesteerd kapitaal verhoogt niet alleen de meerwaardevoet, er komt ook een deel van het tot dan in arbeidsloon geïnvesteerd kapitaal vrij. Tot dan was het gebonden en vormde een vast deel, dat van de opbrengst van het product afging, in arbeidsloon moest worden geïnvesteerd, als variabel kapitaal moest fungeren, wilde het bedrijf op het oude niveau verder gaan. Nu is dit deel disponibel en bruikbaar geworden als nieuwe kapitaalsinvestering, zij het ter uitbreiding van hetzelfde bedrijf, zij het voor een functie in een andere bedrijfstak.
Nemen we bv. aan dat er in het begin £500 nodig was, om 500 arbeiders wekelijks te laten werken, maar nu nog slechts £400. Wanneer de hoeveelheid geproduceerde waarde beide keren = £1.000, de hoeveelheid van de wekelijkse meerwaarde de eerste keer = £500, de meerwaardevoet 500/500 = 100 %; maar na loondaling wordt de hoeveelheid van de meerwaarde £1.000 – £400 = £600 en zijn voet 600/400 = 150 %. En deze stijging van de meerwaardevoet is het enige effect voor deze, die met een variabel kapitaal van £400 en overeenkomstig constant kapitaal in een nieuw bedrijf in dezelfde bedrijfstak investeert. Maar in een reeds functionerend bedrijf is in dit geval niet enkel door de ontwaarding van het variabel kapitaal de hoeveelheid meerwaarde van 500 tot £600 en de meerwaardevoet van 100 tot 150 % gestegen; er is ook £100 variabel kapitaal vrijgemaakt, waarmee weer arbeid kan worden uitgebuit. Dezelfde hoeveelheid arbeid wordt dus niet enkel voordelig uitgebuit, maar door het vrijkomen van die £100 met hetzelfde variabel kapitaal van £500, kunnen meer arbeiders dan tevoren met een verhoogde voet worden uitgebuit.
Nu omgekeerd. Stel, met 500 arbeiders, de oorspronkelijke verhouding waar in het product is verdeeld = 400v + 600m = 1000, dus de meerwaardevoet = 150 %. Dan ontvangt de arbeider wekelijks £4/5 = 16 sh. Wanneer door de waardestijging van het variabel kapitaal 500 arbeiders nu wekelijks £500 kosten, wordt het weekloon van elk = £1, en £400 kan slechts 400 arbeiders aan het werk zetten. Wordt datzelfde aantal arbeiders als tot dusver aan het werk gezet, dan hebben we 500v + 500m = 1.000; de meerwaardevoet is gedaald van 150 tot 100 %, dus tot 1/3. Bij nieuw te investeren kapitaal is het enige effect, dat de meerwaardevoet kleiner is. Bij verder gelijke omstandigheden is de winstvoet overeenkomstig gedaald, hoewel niet in dezelfde verhouding. Wanneer bv. c = 2.000, dan hebben wij in het geval 2.000c + 400v + 600m = 3.000. m’ = 150 %, w’ = 600/2.400 = 25 %. In het tweede geval 2.000c + 500v + 500m = 3.000, m’ = 100 %; w’ = 500/2.500 = 20 %. Maar voor reeds geïnvesteerd kapitaal zou het effect dubbel zijn. Met £400 variabel kapitaal kunnen nu slechts 400 arbeiders tewerk worden gesteld, voor een meerwaardevoet van 100 %. Ze geven dus slechts een totale meerwaarde van £400. Daar verder een constant kapitaal met een waarde van £2.000 500 arbeiders vereist, voor het opereren, kunnen 400 arbeiders slechts een constant kapitaal tot een waarde van £1.600 in werking brengen. Zou de productie op het huidige niveau worden verder gezet en niet 1/5 van de machines worden stilgezet, dan moet het variabel kapitaal met £100 worden verhoogd om als voorheen 500 arbeiders te werk te stellen; dit is slechts mogelijk doordat tot dusver disponibel kapitaal vastgezet wordt, doordat een deel van de accumulatie, dat voor expansie zou moeten dienen, nu enkel de leemte vult, of een deel gereserveerd voor een revenu, wordt toegevoegd aan het oude kapitaal. Met een tot £100 verhoogde investering aan variabel kapitaal wordt dan £100 minder meerwaarde geproduceerd. Om hetzelfde aantal arbeiders tewerk te stellen, is meer kapitaal nodig en tegelijk is de meerwaarde verminderd, die elke afzonderlijke arbeider levert.
De voordelen die komen uit het vrijmaken en de nadelen uit het vastleggen van variabel kapitaal, bestaan beide slechts voor het al geïnvesteerde en zich in de gegeven verhoudingen reproducerende kapitaal. Bij nieuw te investeren kapitaal zijn de voor- en nadelen aan elke kant beperkt tot de toe- of afname van de meerwaarde en de corresponderende, maar niet evenredig, wijziging van de winstvoet.
Het vrijmaken en vastleggen van variabel kapitaal, zojuist onderzocht, is het gevolg van de ontwaarding en waardestijging van de elementen van het variabel kapitaal, d.w.z. de reproductiekosten van de arbeidskracht. Maar variabel kapitaal kon ook vrijgemaakt worden, bij gelijk blijvende loonvoet, indien minder arbeiders nodig zijn tengevolge van de ontwikkeling van de productiekracht, om dezelfde hoeveelheid constant kapitaal in beweging te zetten. Evenzo kan er een omgekeerd vastleggen van bijkomend variabel kapitaal zijn, indien tengevolge van afname van de productieve arbeidskracht, meer arbeiders nodig zijn voor dezelfde hoeveelheid constant kapitaal. Wanneer echter een deel van het vroeger als variabel gebruikte kapitaal in de vorm van constant wordt gebruikt, dus er enkel een andere verdeling van de bestanddelen van hetzelfde kapitaal gebeurt, dan heeft dit weliswaar invloed op de meerwaarde- en winstvoet, maar behoort niet in deze rubriek van vastleggen en vrijmaken van kapitaal.
We hebben gezien dat constant kapitaal eveneens gebonden of ontbonden wordt als gevolg van waardestijging of ontwaarding van de elementen waaruit het bestaat. Los van dit, kan het enkel vastgelegd worden indien (zonder dat een deel van het variabele niet in constant verandert wordt) de productiekracht van de arbeid toeneemt, dus dezelfde arbeidshoeveelheid meer product voortbrengt en dus meer constant kapitaal in beweging zet. Datzelfde kan onder bepaalde omstandigheden plaatsvinden, wanneer de productiekracht afneemt, zoals bv. in de landbouw, zodat dezelfde arbeidshoeveelheid, voor hetzelfde product, meer productiemiddelen vraagt, bv. meer zaaigoed of bemesting, drainering enz. Constant kapitaal kan vrijgemaakt worden, zonder ontwaarding, als door verbeteringen, gebruik van natuurkrachten enz., een constant kapitaal van minder waarde technisch in staat is dezelfde dienst te leveren, als vroeger een met meer waarde.
In boek 2 hebben we gezien, dat, na het omzetten van waren in geld, als ze verkocht zijn, een bepaald deel van dit geld weer terug in de materiële elementen van het constant kapitaal moeten veranderd worden, en wel in de verhouding vereist door het technische karakter van de gegeven bedrijfstak. Hier is in alle takken – ongeacht het arbeidsloon, dus het variabel kapitaal – het belangrijkste element de grondstof, inclusief de hulpstoffen, die met name belangrijk zijn in bedrijfstakken waar geen echte grondstof in gebruik is, zoals in mijnen en de ontginningsindustrie in het algemeen. Het prijsgedeelte, ter vervanging van slijtage van de machine, komt nominaal in rekening, zolang de machine in staat is te functioneren; het komt er niet echt op aan, of het nu, morgen, of in welk deel van de omzettijd van het kapitaal, er betaalt en in geld vervangen wordt. Met grondstoffen is het anders. Stijgt de grondstofprijs, kan het onmogelijk zijn, na aftrek van het arbeidsloon, het volledig te vervangen uit de waarde van de waren. Heftige prijsschommelingen geven onderbrekingen, grote botsingen, zelfs catastrofes in het reproductieproces. Vooral de echte landbouwproducten, uit de organische natuur afkomstige grondstoffen, zijn aan zulke waardeschommelingen, als gevolg van wisselende oogsten, enz. – nog afgezien van het kredietsysteem – onderworpen. Dezelfde hoeveelheid arbeid kan zich, als gevolg van de niet te controleren natuur, gunstige of barre jaargetijden enz., tot erg uiteenlopende hoeveelheden gebruikswaarden leiden, en een bepaalde hoeveelheid van deze gebruikswaarden zal dan een zeer verschillende prijs hebben. Als de waarde x voorgesteld is door 100 pond van de waar a, dan is de prijs van een pond van a = x/100; wanneer het 1.000 pond voor a is, is de prijs van een pond van a = x/1.000 enz. Dit is een element van de prijsschommelingen van de grondstof. Een tweede, hier volledigheidshalve vermeld – daar de concurrentie net als het kredietsysteem nog buiten onze analyse ligt – is: het ligt in de aard der dingen, dat plantaardige en dierlijke stoffen, waar groei en productie onderworpen zijn aan bepaalde organische wetten en gebonden aan natuurlijke perioden, niet plotseling in dezelfde mate kunnen worden vermeerderd, zoals bv. machines en ander vast kapitaal, kolen, ertsen enz., waarvan de toename, onveranderde natuurlijke voorwaarden veronderstelt, en in een industrieel ontwikkeld land in de kortst mogelijke termijn kan plaatsvinden. Het is dus mogelijk en bij ontwikkelde kapitalistische productie zelfs onvermijdelijk, dat de productie en toename van het constante kapitaaldeel, dat uit vast kapitaal, machines enz. bestaat, een belangrijke voorsprong neemt op het deel dat uit organische grondstoffen bestaat, zodat de vraag naar die grondstoffen sneller toeneemt dan het aanbod en de prijs dus stijgt. Die prijsstijging leidt er in feite toe 1. dat deze grondstoffen over grotere afstanden worden vervoerd, omdat de stijgende prijs grotere transportkosten dekt; 2. dat de productie zelf verhoogd wordt, een situatie, die door de aard van de zaak, de hoeveelheid producten wellicht pas een jaar later kan vermeerderen; en 3. dat vroeger allerlei onbenutte surrogaten benut worden en afval economischer gebruikt wordt. Wanneer prijsstijgingen merkbaar effect beginnen te hebben op uitbreiding en aanbod van de productie, is in de regel reeds het keerpunt ingetreden, waarop als gevolg van de langer aanhoudende stijging van de grondstoffen en alle waren, waarvan het een element is, dan de vraag daalt en dus ook een prijsdaling van de grondstof komt. Afgezien van stuiptrekkingen, veroorzaakt door ontwaarding van het kapitaal, in uiteenlopende vormen, treden nog andere situaties in, die we meteen vermelden.
Allereerst is nu al uit het voorgaande duidelijk: hoe ontwikkelder de kapitalistische productie is en dus ook de middelen zijn voor een plotselinge en aanhoudende toename van het bestaande deel van het constant kapitaal dat uit machines enz. bestaat, hoe sneller de accumulatie (met name in tijden van voorspoed), des te groter de relatieve overproductie van machines en ander vast kapitaal, des te talrijker de relatieve onderproductie van plantaardige en dierlijke grondstoffen, des te opvallender de eerder beschreven prijsstijgingen en de hiermee overeenkomstige reactie. Des te talrijker de stuiptrekkingen, veroorzaakt door de heftige prijsschommelingen van de voornaamste elementen van het reproductieproces.
Komt er nu een instorting van deze hoge prijzen, omdat hun stijgen een vraaguitval geeft, maar deels echter een expansie van de productie en elders een aanvoer uit ver verwijderde en tot dusver niet benutte productiegebieden en in beide gevallen een overaanbod op de vraag naar grondstoffen – vooral aan de oude hoge prijzen – dan moet het resultaat vanuit verschillende gezichtspunten bekeken worden. De plotselinge instorting van de grondstoffenprijzen remt hun reproductie en zo wordt het monopolie van de landen van herkomst, die onder de gunstigste voorwaarden produceren, weer hersteld; misschien met zekere beperkingen, maar toch hersteld. Door de gegeven impuls, gaat de reproductie van de grondstoffen verder op uitgebreidere schaal, zeker in de landen die min of meer het monopolie van deze productie bezitten. Maar de basis, waarop als gevolg van de uitgebreidere machinerie enz. de productie gebeurt, en die nu na fluctuaties de nieuwe normale basis is, als nieuwe norm heerst, is danig vergroot door de gebeurtenissen tijdens de laatste omzetcyclus. Toch heeft de toegenomen reproductie opnieuw een aanzienlijke belemmering ervaren bij delen van de secundaire leveranciers. Zo kan men bv. in de exporttabellen gemakkelijk aanwijzen dat in de laatste 30 jaar (tot 1865) de Indische katoenproductie toeneemt, wanneer de Amerikaanse terugvalt, en dan plotseling weer min of meer aanhoudend terugloopt. Gedurende de periode van het duurder worden van de grondstof, gaan de industriële kapitalisten samenwerken en associaties vormen om de productie te reguleren. Zo bv. na de prijsstijging van katoen in 1848 te Manchester, ook zo voor de vlasproductie in Ierland. Zodra echter de onmiddellijke impuls voorbij is en het algemene concurrentieprincipe van “kopen op de goedkoopste markt” (in plaats van zoals alle associaties er naar te streven, om in de landen van herkomst de productiecapaciteit te stimuleren, ongeacht de onmiddellijke, ogenblikkelijke prijs, waarvoor deze het product toen konden leveren) – zodra dus het concurrentieprincipe opnieuw soeverein heerst, laat men het opnieuw over aan de “prijs”, om het aanbod te reguleren. Alle ideeën aan een gemeenschappelijke, omvattende en overzichtelijke controle van de grondstoffenproductie – een controle, die algemeen genomen volstrekt onverenigbaar is met de wetten van de kapitalistische productie en dus een vrome wens blijft of zich bij uitzondering beperkt tot gemeenschappelijke stappen in ogenblikken van groot direct gevaar en radeloosheid – maakt plaats voor het geloof dat vraag en aanbod zich wederzijds zullen reguleren.[16] Het bijgeloof van de kapitalisten is hier zo grof, dat zelfs de fabrieksinspecteurs in hun rapporten keer op keer met hun handen in het haar zitten. De afwisseling van goede en slechte jaren brengt natuurlijk ook weer goedkope grondstoffen. Afgezien van het directe effect op het toenemen van de vraag, is er het eerder genoemde stimulerende effect op de winstvoet. Het bovengenoemde proces van de productie van grondstoffen dat geleidelijk wordt ondervangen door de productie van machines, enz., wordt dan op grotere schaal herhaald. De werkelijke verbetering van de grondstof, niet enkel wat betreft de kwantiteit, maar ook de levering van de vereiste kwaliteit, bv. Indische katoen van Amerikaanse kwaliteit, zou een lange, gestage, regelmatig groeiende Europese vraag vereisen (geheel afgezien van de economische condities waaronder de Indische producent in zijn geboorteland werkt). Echter, de grondstoffenproductie wordt slechts met horten en stoten en plotseling uitgebreid, dan weer op brute wijze samengetrokken. Dit alles is, zoals trouwens ook de aard van de kapitalistische productie, zeer goed te bestuderen met de katoencrisis van 1861-1865, waar nog bij kwam dat een grondstof tijdelijk compleet ontbrak, een essentieel element van de reproductie. De prijs kan namelijk ook stijgen bij een volledig aanbod, maar onder moeilijke condities. Of er kan werkelijk een grondstoffentekort zijn. In de katoencrisis was het laatste, het geval.
Hoe meer we het heden naderen, in de geschiedenis van de productie, des te regelmatiger vinden we, vooral in de belangrijkste industrietakken, de zich steeds herhalende verandering tussen relatief duurder worden en daaruit de latere ontwaarding van de grondstoffen, verkregen uit de organische natuur. Wat we analyseerden zal geïllustreerd worden in de volgende voorbeelden uit de rapporten van de fabrieksinspecteurs.
Moraal van de geschiedenis, ook te deduceren uit observaties in de landbouw, is dat het kapitalistische systeem een rationele landbouw tegenwerkt of de rationele landbouw onverenigbaar is met het kapitalistisch systeem (al bevordert het technische ontwikkelingen), ofwel de hand van zelfstandige kleine boeren nodig heeft, of de controle van de geassocieerde producenten.
We geven nu de zo-even vermeldde illustraties uit de Engelse fabrieksrapporten.
“De zaken gaan beter; maar de cyclus van goede en slechte tijden wordt korter met de toename van de machinerie en als daarmee de vraag naar grondstof toeneemt, herhalen zich ook vaker de schommelingen in het zakenleven ... Op dit ogenblik is niet enkel het vertrouwen opnieuw hersteld na de paniek van 1857, maar de paniek zelf schijnt bijna totaal vergeten. Of deze verbetering zal aanhouden of niet, hangt in zeer grote mate af van de grondstoffenprijs. Er bereiken mij reeds signalen dat in enkele gevallen al het maximum is bereikt, waarboven de fabricage minder winstgevend wordt, tot het helemaal ophoudt winstgevend te zijn. Nemen we bv. de winstgevende jaren in de Worsted-handel van 1849 en 1850, we zien dat de prijs van Engelse kamwol op 13 d. stond en van Australische op 14 tot 17 d. per pond, en dat het gemiddelde van de 10 jaren van 1841-1850, de gemiddelde prijs van de Engelse wol nooit boven de 14 d. en de Australische boven de 17 d. per pond steeg. Maar bij het begin van het ongeluksjaar 1857 stond de Australische wol op 23 d.; en daalde in december, tijdens de grootste paniek, naar 18 d., en is in de loop van het jaar 1858 weer tot de huidige prijs van 21 d. gestegen. Engelse wol startte eveneens in 1857 met 20 d., in april en september steeg het tot 21 d., daalde in januari 1858 tot 14 d. en is sindsdien tot 17 d. gestegen, zodat het 3 d. per pond hoger staat dan het gemiddelde van de vermelde 10 jaar ... Dit toont, denk ik, dat ofwel de faillissementen van 1857, te wijten aan vergelijkbare prijzen, vergeten zijn; of dat amper zo veel wol geproduceerd werd dat de beschikbare spindels konden verspinnen; ofwel dat de prijzen van het weefsel voortdurend stegen ... Maar ik heb ervaren en gezien, hoe ongelooflijk snel spindels en weefstoelen in korte tijd niet enkel in aantal vermenigvuldigd is, maar ook de operationele snelheid; en dat ook onze uitvoer van wol naar Frankrijk bijna in dezelfde verhouding is gestegen en dat zowel in het binnen- als in het buitenland de gemiddelde leeftijd van de schapen steeds verlaagt wordt, omdat de bevolking snel toeneemt en de fokkers hun dieren zo snel mogelijk in geld willen omzetten. Ik voelde vaak angst toen ik mensen zag die, zonder deze kennis, hun lot en hun kapitaal in ondernemingen beleggen, waar het succes afhangt van de aanvoer van een product, dat zich enkel volgens organische wetten kan vermeerderen ... Het vraag en aanbod niveau van alle grondstoffen ... lijkt veel schommelingen in de katoenhandel te verklaren en ook de situatie op de Engelse wolmarkt in de herfst van 1857 en de daaruit volgende handelscrisis.”[17] (R. Baker in Rep. Fact., Oct. 1858, pp. 56-61.)
De bloeitijd van de Worsted-industrie van West Riding, Yorkshire, was 1849-50. Met in 1838: 29.246 personen tewerk gesteld, in 1843 37.060, in 1845 48.097, in 1850 74.891. In hetzelfde district: 1838: 2.768 mechanische weefstoelen, 1841: 11.458, 1843: 16.870, 1845: 19.121 en 1850: 29.539. (Rep. Fact., [Oct.] 1850, p. 60.) Deze bloei van de kamwolindustrie begon in oktober 1850 verdacht te worden. In het rapport van april 1851 zegt onderinspecteur Baker over Leeds en Bradford:
“De toestand van de handel is sinds enige tijd zeer onbevredigend. De kamgarenspinners verliezen snel de winst van 1850, en de meeste wevers gaan er ook niet op vooruit. Ik geloof dat op dit ogenblik meer wolmachines stilstaan dan ooit tevoren en ook de vlasspinners ontslaan arbeiders en leggen de machines stil. De cyclus van de textielindustrie is nu inderdaad uiterst onzeker, en we zullen snel, denk ik, tot het inzicht komen ... dat de relatie tussen de productiecapaciteit van de spindels, de hoeveelheid grondstof en de toename van de bevolking, weg is.” (p. 52.)
Hetzelfde geldt voor de katoenindustrie. In het zojuist geciteerde rapport van oktober 1858:
“Sinds de werkuren in de fabrieken vastliggen, zijn de bedragen voor grondstofverbruik, productie en lonen in alle textielindustrieën door de eenvoudige regel van drie gereduceerd ... Ik citeer uit een onlangs gegeven voordracht ... van de heer Baynes, de huidige burgemeester van Blackburn, over de katoenindustrie, waarin hij de industriële statistiek van zijn eigen omgeving zo nauwkeurig mogelijk tekent:
‘Iedere echte paardenkracht beweegt 450 self-actor spindels naast voorspinmachines of 200 throstle-spindels of 15 stoelen voor 40 duim breed doek, naast haspel-, schering- en appretuurmachines. Elke paardenkracht stelt bij het spinnen 21/2 arbeiders te werk, maar bij het weven 10; het gemiddelde loon is ruimschoots 101/2 sh. per hoofd en per week ... De verwerkte doorsneenummers zijn nr. 30-32 voor de schering en nr. 34-36 voor de inslag; en nemen we spinsel op 13 onces per spindel en per week, geeft dit 824.700 pond garen per week, waarvoor 970.000 pond of 2.300 balen katoen aan de prijs van £28.300 ... In ons district (omgeving Blackburn met 5 Engelse mijlen radius) is het wekelijks katoenverbruik 1.530.000 pond of 3.650 balen aan een kostprijs van £44.625. Dit is 1/18 van de katoenspinnerij van geheel het Verenigd Koninkrijk en 1/6 van de totale mechanische weverij.’
Naar de berekeningen van de heer Baynes is het totale aantal katoenspindels in het koninkrijk 28.800.000 en om deze volledig actief te houden, is jaarlijks 1.432.080.000 pond katoen nodig. Maar de katoenimport, na aftrek van de export, was in 1856 en 1857 slechts 1.022.576.832 pond; er moet noodzakelijkerwijs een deficit van 409.503.168 pond zijn. De heer Baynes, die de goedheid had dit met mij te bespreken, denkt dat een jaarlijks katoenverbruik, op basis van het verbruik in het district Blackburn, te hoog zou uitvallen als gevolg van het verschil, niet enkel met de gesponnen nummers, maar ook door de kwaliteit van de machines. Hij schat het totale jaarlijkse katoenverbruik in het Verenigd Koninkrijk op 1.000 milj. pond. Als hij gelijk heeft en er werkelijk een overaanbod is van 221/2 milj., dan lijken vraag en aanbod zich nu al bijna in evenwicht te houden, ook zonder de additionele spindels en weefstoelen in overweging te nemen, die volgens de heer Baynes in zijn eigen district in het overzicht begrepen zijn en, daarnaar te oordelen, in andere districten waarschijnlijk eveneens.” (pp. 59, 60, 61.)
1845. Bloeitijd van de katoenindustrie. Zeer lage katoenprijs, L. Horner zegt hierover:
“Gedurende de laatste 8 jaar heb ik niet zo’n levendige handel gekend, zoals deze van de voorbije zomer en herfst. In het bijzonder in de katoenspinnerij. Gedurende een half jaar heb ik iedere week meldingen van nieuwe kapitaalinvesteringen gekregen; soms nieuwe fabrieken, soms nieuwe huurders voor leegstaande fabrieken, of bij in gebruik zijnde fabrieken, nieuwe en krachtiger stoommachines en meer machines.” (Rep. Fact., Oct. 1845, p. 13.)
1846. De klachten beginnen.
“Al een hele tijd hoor ik katoenfabrikanten klagen over de crisis in hun handel ... de laatste 6 weken zijn verscheidene fabrieken gestart met kortere werkuren, gewoonlijk 8 uur per dag in plaats van 12; dit lijkt zich uit te breiden ... er was een grotere prijsverhoging van katoen en ... niet enkel een prijsverhoging van het fabricaat, maar ... de prijzen zijn lager dan voor de prijsverhoging. De grote toename van katoenfabrieken gedurende de laatste 4 jaar moet enerzijds een sterk toegenomen vraag naar grondstof, met anderzijds een sterk toegenomen aanbod van fabricaten op de markt, als gevolg hebben gehad; beide oorzaken hebben samen de winst doen dalen, zolang het aanbod van de grondstof en de vraag naar het fabricaat onveranderd bleef; maar dit is nu spannend geworden, omdat enerzijds de aanvoer van katoen een korte tijd onvoldoende was en anderzijds de vraag naar fabricaten is afgenomen op de binnenlandse en buitenlandse markten.” (Rep. Fact., Oct. 1846, p. 10.)
Een stijgende vraag naar grondstof en een overvolle markt met producten, gaan natuurlijk hand in hand. – Overigens beperkte toen de uitbreiding van de industrie en de erop volgende stagnatie zich niet tot de katoendistricten. Het kamwoldistrict van Bradford had in 1836 318 fabrieken, in 1846 daarentegen 490. Deze cijfers drukken niet de werkelijke productiegroei uit, daar de bestaande fabrieken gelijktijdig aanzienlijk werden uitgebreid. Dit geldt in het bijzonder ook voor de vlasspinnerijen.
“Allemaal hebben zij de laatste 10 jaar minder of meer bijgedragen aan het overaanbod op de markt, waar de huidige stagnatie van de handel grotendeels aan moet worden toegeschreven ... De lage activiteit volgt op heel natuurlijke wijze uit een dergelijke snelle uitbreiding van fabrieken en machines”. (Rep. Fact., Oct. 1846, p. 30.)
1847. In oktober geldcrisis. Disconto 8 %. Vooraf de instorting van de spoorwegzwendel, de Oost-Indische wisselruiterij. Maar:
“De heer Baker geeft zeer interessante details over de laatste jaren gestegen vraag naar katoen, wol en vlas, als gevolg van de expansie van die industrieën. Hij denkt dat de toegenomen vraag naar deze grondstoffen, omdat het plaats vond in een tijd waar hun aanbod ver onder het gemiddelde daalde, nagenoeg afdoende is, om de huidige crisissituatie van deze bedrijfstakken te verklaren, zelfs zonder de ontwrichtte geldmarkt erbij te halen. Deze zienswijze wordt volledig bevestigt door mijn eigen waarnemingen en door wat ik heb vernomen van deskundigen. Deze verschillende bedrijfstakken waren alle reeds flink in laagconjunctuur, toen disconteringen nog gemakkelijk tegen 5 % en minder waren te krijgen. Het aanbod van ruwe zijde daarentegen was overvloedig, matige prijzen en bijgevolg een goede handel, tot ... de laatste 2 of 3 weken, toen ongetwijfeld de geldcrisis niet enkel de gewone man trof, maar zeker het hoofdcliënteel, de fabrikanten van modewaren. Een blik op de gepubliceerde officiële rapporten toont dat de katoenindustrie de laatste drie jaar met bijna 27 % is toegenomen. Dientengevolge is katoen, in ronde cijfers, van 4 d. tot 6 d. per pond gestegen, terwijl garen, dankzij het toegenomen aanbod, slechts een fractie boven zijn vroegere prijs staat. In 1836 begon de wolindustrie uit te breiden; sindsdien is het in Yorkshire met 40 % toegenomen en in Schotland zelfs meer. Nog groter is de toename in de Worsted-industrie.[18] Berekeningen laten hier voor eenzelfde periode een uitbreiding zien van meer dan 74 %. Het verbruik van ruwe wol is dus enorm geweest. De linnenindustrie toont sinds 1839 een groei van ongeveer 25 % in Engeland, 22 % in Schotland en bijna 90 % in Ierland;[19] het gevolg hiervan, samen met slechte vlasoogsten, was, dat de grondstof tot £10 per ton steeg, de garenprijs echter 6 d. per bundel is gedaald.” (Rep. Fact., Oct. 1847, pp. 30, 31.)
1849. De laatste maanden van 1848 leefde de handel weer op.
“De vlasprijs die zo laag was, dat deze bijna onder alle mogelijke toekomstige omstandigheden een zeer aanzienlijke winst verzekerde, heeft de fabrikanten er toe gebracht hun bedrijf gestaag voort te zetten. De wolfabrikanten waren een tijd heel erg actief in het begin van het jaar ... ik vreesde dat de consignaties van de wolproducten vaak de plaats innamen van de werkelijke vraag en dat perioden van schijnbare voorspoed, d.w.z. volledige tewerkstelling, niet altijd spoorden met de vraag. Gedurende enige maanden is de Worsted-handel bijzonder goed geweest ... In het begin van de genoemde periode stond de wol bijzonder laag; de spinners hadden zich met gunstige prijzen en aanzienlijke kwantiteiten gedekt. Toen de wolprijs op de lenteveilingen steeg, hadden de spinners een voordeel en ze behielden het, daar de vraag naar fabricaten aanzienlijk en onweerlegbaar was.” (Rep. Fact., [april] 1849, p. 42.)
Als we kijken naar het niveauverschil in de handel, in de fabriekdistricten, nu al 3 à 4 jaar, moeten we toegeven, denk ik, dat er ergens een grote oorzaak is ... Kan niet de enorme productiekracht van de toegenomen machines een nieuw element hebben geleverd? (Rep. Fact., april 1849, pp. 42, 43.)
In november 1848, mei en zomer, tot oktober 1849, werd de handel steeds beter.
“Dit geldt vooral voor de fabricatie van kamgarenstof, rond Bradford en Halifax; deze handel had nog nooit eerder, ook maar bij benadering, zijn huidige expansie bereikt ... Grondstofspeculatie en onzekerheid over het mogelijke aanbod heeft altijd een ontwrichting en fluctuatie in de katoenindustrie veroorzaakt dan in eender welke bedrijfstak ook. Hier is er onmiddellijk een ophoping van de ruwe katoenwaren in de stock, die de kleinere spinners ongerust maken en hen reeds benadelen, zodat vele van hen minder werken.” (Rep. Fact., Oct. 1849, pp. 64, 65.)
1850. April. Voortdurend vlotte handel. Uitzondering:
“Grote depressie in een deel van de katoenindustrie door onvoldoende grondstoffenaanvoer voor grof garen en zware stoffen ... Gevreesd wordt dat de toegenomen en onlangs geplaatste machines voor de Worsted-handel, een soortgelijke reactie zal geven. De heer Baker berekende dat alleen in 1849, in deze bedrijfstak, de weefgetouwen een productiestijging tot 40 % en die van de spindels 25-30 % hadden, en de expansie gaat nog steeds in deze verhouding voort.” (Rep. Fact., Oct. 1849, pp. 64, 65.)
1850. Oktober.
“De katoenprijs blijft ... een aanzienlijke depressie veroorzaken in deze industrietak, in het bijzonder voor die waren, waarbij de grondstof een belangrijk deel van de productiekosten uitmaakt. De grote prijsstijging van ruwe zijde heeft ook in deze tak vaak een daling gebracht.” (Rep. Fact., Oct. 1850, p. 14.)
Volgens het hier geciteerde rapport van het comité van de Koninklijke Vereniging voor Vlas in Ierland heeft de hoge vlasprijs, met een lage prijs van de andere landbouwproducten, een aanzienlijke toename verzekerd van de vlasproductie voor het volgende jaar. (p. 33.)
1853. April. Grote voorspoed.
“Op geen enkel moment tijdens de 17 jaar, gedurende welke ik ambtelijk kennis genomen heb van het Lancashire fabrieksdistrict, is mij een dergelijke algemene voorspoed bekend; de activiteit in alle takken is buitengewoon”, zegt L. Horner. (Rep. Fact., april 1853, p. 19.)
1853. Oktober. Depressie in de katoenindustrie. “Overproductie.” (Rep. Fact., October 1853, p. 15.)
1854. April.
“De wolhandel, ofschoon niet goed, gaf in alle fabrieken een volledige tewerkstelling; ook de katoenindustrie. De Worsted-handel was in het algemeen, het vorige halfjaar, altijd grillig ... In de linnenindustrie was er een stoornis als gevolg van het verminderde aanbod uit Rusland, van vlas en hennep, door de Krimoorlog.” (Rep. Fact., [april] 1854, p. 37.)
1859.
“De handel in de Schotse linnenindustrie is nog in depressie ... daar de grondstof zeldzaam en duur is; en de lage kwaliteit van de vorige oogst in de Baltische landen, vanwaar we ons belangrijkste aanbod halen, zal een schadelijk effect hebben op de handel in deze regio; daarentegen is jute, dat in vele ruwe artikelen het vlas geleidelijk verdringt, niet ongewoon duur of zeldzaam ... ongeveer de helft van de machines in Dundee spint nu jute.” Rep. Fact., april 1859, p. 19.) – “Door de hoge grondstofprijs is de vlasspinnerij nog altijd niet lonend en terwijl alle andere fabrieken de gehele tijd werken, hebben wij verschillende voorbeelden van het stilleggen van vlasmachines ... De jutespinnerij ... is in een bevredigende staat, daar onlangs deze stof tot een matige prijs gezakt is.” (Rep. Fact., October 1859, p. 20.)
1860. April.
“Wat het peil van de handel betreft, verheugt het mij u te kunnen mededelen, dat ondanks de hoge grondstofprijzen, heel de textielindustrie, met uitzondering van zijde, het goed stelde het laatste jaar ... In enkele katoendistricten zijn arbeiders via een annonce aangeworven en vanuit Norfolk en andere landelijke graafschappen daarheen gemigreerd ... Er lijkt in elke industrietak een groot gebrek aan grondstof te zijn. Het is ... alleen dit gebrek, dat ons binnen de perken houdt. In de katoenhandel is het aantal nieuw opgerichte fabrieken, uitbreiding van de al bestaande en de vraag naar arbeiders nog nooit zo groot geweest als nu. Langs alle kanten is men op zoek naar grondstof.” (Rep. Fact., april. 1860, [p. 57].)
1860. Oktober.
“Het handelsniveau in de katoen-, wol- en vlasdistricten was goed; in Ierland zou hij al meer dan een jaar zeer goed geweest zijn, en zou hij nog beter geweest zijn zonder de hoge grondstofprijs. De vlasspinners lijken ongeduldiger dan ooit te wachten op de ontginning van de Indische hulpbronnen door de spoorwegen en de bijkomende ontwikkeling van de landbouw, om eindelijk een ... levering van vlas te krijgen die aan hun behoeften beantwoordt.” (Rep. Fact., October. 1860, p. 37.)
1861. April.
“De handelssituatie is momenteel in laagconjunctuur ... enkele katoenfabrieken werken maar een korte tijd, en veel zijdefabrieken zijn slechts gedeeltelijk actief. Grondstof is duur. In bijna elke textieltak staat hij boven de prijs, waartegen hij verwerkt kan worden voor de consumentenmassa.” (Rep. Fact., april. 1861, p. 33.)
Nu bleek het, dat er in 1860 overproductie was in de katoenindustrie; het effect daarvan was nog de komende jaren voelbaar.
“Het heeft tussen de twee en drie jaar geduurd vooraleer de overproductie van 1860 op de wereldmarkt was geabsorbeerd.” (Rep. Fact., October 1863, p. 127.) “De laagconjunctuur voor katoenproducten in Oost-Azië, begin 1860, had een overeenkomstig effect op de handel in Blackburn, waar gemiddeld 30.000 mechanische weefstoelen bijna uitsluitend in de productie van weefsels voor deze markt in gebruik zijn. De vraag naar arbeid was daarom al beperkt, vele maanden voordat het effect van de katoenblokkade zich deed voelen ... Gelukkig werden hierdoor vele fabrikanten behoed voor de ondergang. De voorraden stegen in waarde, zolang men ze in stock hield, en zo werd de vreselijke ontwaarding vermeden, die anders in een dergelijke crisis onvermijdelijk was.” (Rep. Fact., October. 1862, pp. 28, 29, 30.)
1861. Oktober.
“De handel is sinds enige tijd in een zware laagconjunctuur ... Het is helemaal niet onwaarschijnlijk, dat tijdens de wintermaanden veel fabrieken de arbeidstijd sterk zullen verkorten. Dit was niettemin te voorzien ... afgezien van de oorzaken, die ons normale katoenaanbod uit Amerika en onze uitvoer hebben onderbroken, zou arbeidstijdverkorting in de komende winter noodzakelijk zijn, als gevolg van de sterke productiegroei van de laatste drie jaar en de interrupties op de Indische en Chinese markt.” (Rep. Fact., October 1861, p. 19.)
“Een fabrikant schrijft mij: ‘Met betrekking tot de schatting van het katoenverbruik per spindel, houdt u waarschijnlijk onvoldoende rekening met het feit, dat, wanneer katoen duur is, elke spinner van gewoon garen (zeg tot nr. 40, hoofdzakelijk nr. 12-32) zijn nummer zoveel als kan verhogen zal, d.w.z. hij zal nr. 16 spinnen in plaats van vroeger nr. 12 of nr. 22 in plaats van nr. 16 enz.; en de wever, die dit fijne garen weeft, zal zijn katoen naar het gewone gewicht brengen, door toevoeging van meer slichtpap. Dit hulpmiddel wordt nu op een echt beschamende wijze gebruikt. Uit goede bron heb ik vernomen dat gewone shirtings [hemdlinnen] voor de export, dat per stuk 8 pond weegt, voor 23/4 pond geslicht waren. In andere soorten weefsels wordt vaak tot 50 % slichtpap toegevoegd, zodat de fabrikant niet liegt, die er zich op beroemt een rijk man te worden, wanneer hij zijn weefsel voor minder geld per pond verkoopt, dan hij voor het garen heeft betaald, waaruit het gemaakt is.” (Rep. Fact., april. 1864, p. 27.)
“Ik heb ook verklaringen ontvangen, dat de wevers hun toename van ziekten toeschrijven aan de slichtpap, gebruikt voor de uit Oost-Indische katoen gesponnen schering en die niet meer zoals vroeger louter uit meel bestaat. Dit surrogaat voor meel zou echter het zeer grote voordeel bieden dat het gewicht van het weefsel aanzienlijk vermeerdert wordt, zo zal 15 pond garen, als het geweven is, 20 pond wegen.” (Rep. Fact., Oct. 1863, p. 63. Dit surrogaat was gemalen talk, bekend als China clay, of gips, genaamd French chalk.) – “Het inkomen van de wever” (hier in de betekenis van arbeider) “is veel verminderd door het gebruik van surrogaten voor meel als slichtsel voor de schering. Dit slichten maakt het garen zwaarder, maar ook hard en breekbaar. Iedere draad van de schering loopt in de weefstoel door het zogenaamde koord en de sterke draden houden de schering in de juiste positie; de hardste scheringen zorgen voortdurend voor een draadbreuk in het koord; elke breuk laat de wever vijf minuten tijd verliezen voor het repareren; de wever moet nu minstens 10 keer meer dan vroeger de breuk herstellen en de weefstoel presteert tijdens die arbeidsuren natuurlijk veel minder.” (l.c. pp. 42, 43.)
“In Ashton, Stalybridge, Mossley, Oldham enz. is de arbeidstijdverkorting doorgevoerd voor een volledig derde en de arbeidsuren worden nog iedere week verder ingekort ... tegelijk met deze arbeidstijdverkorting is er in veel sectoren ook een loondaling.” (p. 13.)
Begin 1861 was er een Strike onder de machinewevers, in enkele delen van Lancashire. Verschillende fabrikanten hadden een loonsverlaging van 5-71/2 % aangekondigd; de arbeiders eisten het loontarief te handhaven, maar de arbeidsuren in te korten. Dit werd niet ingewilligd en de Strike begon. Na een maand moesten de arbeiders toegeven. Maar nu hebben ze beide:
“Naast de loonsverlaging, waaraan de arbeiders ten slotte toegaven, werken nu vele fabrieken maar een korte tijd.” (Rep. Fact., april 1861, p. 23.)
1862. April.
“Het lijden van de arbeiders is sinds de datum van mijn laatste rapport sterk toegenomen; maar op geen enkel moment in de geschiedenis van de industrie is zo plotseling en zulk zwaar leed gedragen met zo veel zwijgende berusting en zulke geduldige eigenwaarde.” (Rep. Fact., april 1862, p. 10.) – “Het percentage van de momenteel volledig werkloze arbeiders lijkt niet veel groter te zijn dan in 1848, toen er een gewone paniek heerste, maar groot genoeg was om verontrustte fabrikanten een statistiek te laten maken van de katoenindustrie, zoals die nu wekelijks wordt uitgegeven ... In mei 1848 waren van alle katoenarbeiders in Manchester 15 % werkloos, 12 % werkten gedeeltelijk, terwijl meer dan 70 % volledig tewerk waren gesteld. Op 28 mei 1862 was er 15 % niet tewerk gesteld, 35 % werkte deeltijds, 49 % voltijds ... In de omgeving, bv. Stockport, is het percentage van de deels werkenden en volledig werklozen hoger, en de volledig tewerkgestelden lager”, omdat hier grovere nummers worden gesponnen dan in Manchester. (p. 16.)
1862. Oktober.
“Volgens recente officiële statistieken [1861] waren er in het Verenigd Koninkrijk 2.887 katoenfabrieken, waarvan 2.109 in mijn district (Lancashire en Cheshire). Ik was er bewust van dat een zeer groot deel van de 2.109 fabrieken in mijn district kleine ondernemingen waren, met maar enkele mensen in dienst. Het verraste mij echter te ontdekken hoe groot dit aantal is. In 392, of 19 %, is de energie, stoom of water, minder dan 10 paardenkracht; in 345, of 16 %, tussen 10 en 20 paardenkracht; in 1.372 is het 20 paarden en meer ... Een zeer groot deel van deze kleine fabrikanten – meer dan een derde van het totale aantal – waren zelf nog niet zo lang geleden arbeider; het zijn mensen zonder commando over kapitaal ... De grootste last zou dus op de overige 2/3 vallen.” (Rep. Fact., October 1862, p. 18, 19.)
Volgens hetzelfde rapport waren van de katoenarbeiders in Lancashire en Cheshire eertijds 40.146 of 11,3 % voltijds, 134.767 of 38 % beperkt tewerk gesteld, 179.721 of 50,7 % niet tewerk gesteld. Trekt men hier de cijfers voor Manchester en Bolton af, waar vooral fijne nummers worden gesponnen, door de katoennood in verhouding nauwelijks getroffen, dan lijkt de zaak nog ongunstiger, namelijk, voltijds: 8,5 %, beperkt: 38 %, niet tewerk gesteld: 53,5 %. (pp. 19, 29.)
“Een groot verschil maakt het voor de arbeider, of er goede of slechte katoen wordt verwerkt. De eerste maanden van het jaar, als de fabrikanten hun fabrieken draaiend willen houden, door het gebruiken van goedkoop geprijsde katoen, kwam er veel slechte katoen in de fabrieken, waar vroeger meestal goede werd gebruikt; het verschil in de arbeiderslonen was zo groot, dat er veel strikes plaatsvonden, omdat ze aan het oude stukloon geen behoorlijk dagloon meer hadden ... In enkele gevallen, zelfs voltijds, bedroeg het verschil door het gebruik van slechte katoen, de helft van het totale loon.” (p. 27.)
1863. April.
“In de loop van dit jaar kunnen niet veel meer dan de helft van de katoenarbeiders voltijds tewerk worden gesteld.” (Rep. Fact., april 1863, p. 14.)
“Een zeer ernstig nadeel aan het gebruik van Oost-Indische katoen, die de fabrieken nu moeten gebruiken, is dat de snelheid van de machinerie lager moet. Tijdens de voorbije jaren werd alles gedaan om deze snelheid op te voeren, zodat dezelfde machinerie meer arbeid verrichtte. De gereduceerde snelheid raakt echter evenzeer de arbeider als de fabrikanten; omdat de meerderheid der arbeiders betaald worden per stuk, de spinners per pond gesponnen garen, de wevers per geweven stuks; en zelfs bij de andere, in weekloon betaalde arbeiders zal er een loonsvermindering zijn als gevolg van de verminderde productie. Volgens mijn onderzoek ... en aan mij gegeven loonstaten van de katoenarbeiders tijdens dit jaar ... is er een verlaging van gemiddeld 20 %, in enkele gevallen van 50 %, berekend naar het loonniveau dat in 1861 gold.”
(p. 13) – “De verdiende som hangt af ... van welk materiaal er verwerkt wordt ... De situatie van de arbeider, ten aanzien van het verdiende loon, is nu veel beter” (oktober 1863) “dan het vorige jaar rond deze tijd. De machinerie is verbeterd, men kent de grondstof beter en de arbeiders gaan beter met de moeilijkheden om, waarmee ze in het begin te kampen hadden. Afgelopen voorjaar was ik in Preston in een naaischool” (liefdadigheidsinstelling voor werklozen); “twee jonge meisjes, afgaande op de informatie van de fabrikant, waren een dag eerder naar een weverij gestuurd, waar ze 4 sh. per week konden verdienen, vroegen om wederopname in de school en klaagden dat ze niet eens 1 sh. per week konden verdienen. Ik ben geïnformeerd over self-acting minders [operatoren of ‘toezichthouders’ – vertaler] ... Mannen, die een paar self-actors bedienden, die na 14 dagen voltijds 8 sh. 11 d. hadden verdiend, en van deze som werd nog huishuur afgehouden, waarbij de fabrikant” (edelmoedig!) “hun echter de halve huur als geschenk teruggaf. De minders gingen met de som van 6 sh. 11 d. naar huis. In sommige plaatsen verdienden de self-acting minders 5-9 sh. per week, de wevers 2-6 sh. per week, gedurende de laatste maanden van 1862 ... Momenteel is er een veel gezondere situatie, hoewel de lonen in de meeste districten nog steeds sterk zijn gedaald ... Naast de kleine voorraad Indische katoen en haar onzuiverheid, hebben nog vele andere oorzaken aan de lage lonen bijgedragen,. Zo is het nu bv. gebruikelijk het katoenafval rijkelijk met Indische katoen te mengen en dit verhoogt natuurlijk de moeilijkheden voor de spinner. Bij korte vezels breken de draden gemakkelijk bij het uittrekken van de mule en bij het draaien van het garen, en de mule kan niet zo constant in werking worden gehouden ... Ook kan, door de vereiste grotere aandacht voor de draden, een weefster veelal één stoel bedienen en slechts nauwelijks meer dan twee stoelen ... Dikwijls is het loon van de arbeiders gewoonweg vermindert tot 5,71/2 en 10 % ... In de meeste gevallen moet de arbeider uitkijken hoe hij met zijn grondstof omgaat en hoe hij het beste haalt uit het loontarief ... Een andere moeilijkheid waarmee de wevers soms kampen, is dat ze een goed weefsel moeten produceren uit slecht materiaal en met looninhoudingen te maken krijgen, indien de arbeid niet naar wens is.” (Rep. Fact., October 1863, pp. 41-43.)
De lonen waren miserabel, zelfs voor wie voltijds werkte. De katoenarbeiders waren bereid tot alle openbare werken, drainage, wegenbouw, steenklopper, stratenmaker, waar zij ingezet werden om bijstand (die feitelijk een ondersteuning van de fabrikanten was, zie boek 1 p. 441, 442) van de lokale overheid te krijgen. Heel de bourgeoisie controleerde de arbeiders. Indien het ergste hondenloon aangeboden werd en de arbeider wilde het niet, dan schrapte het bijstandcomité hem van de lijst. Het was een gouden tijd voor de heren fabrikanten, toen de arbeider ofwel verhongerde of werkte aan een winstgevend loon voor de bourgeoisie, en het bijstandcomité handelde als hun waakhonden. Op hetzelfde moment verhinderden de fabrikanten, in geheime overeenkomst met de regering, zoveel mogelijk de emigratie, om deels het kapitaal, bestaande uit het vlees en bloed van de arbeider, paraat te hebben, deels om zich te verzekeren van afgeperste huishuren.
“De bijstandcomités handelden op dit punt met grote strengheid. Als er werk was, dan werden arbeiders, die het werd aangeboden, geschrapt van de lijst en dus gedwongen het aanbod te accepteren. Wanneer ze het werk weigerden ... was het gevolg dat het inkomen gering was, maar de arbeid buitengewoon zwaar.” (l.c. p. 97.)
De arbeiders waren tot elke arbeid bereid, als gevolg van de Public Works Act [Wet op de Openbare Werken].
“Het principe waarop de industrieel tewerkgestelden georganiseerd werden, verschilde aanzienlijk in de verschillende steden. Maar zelfs in plaatsen waar openluchtarbeid totaal niet als arbeidstest (labour test) diende, werd dit werk toch betaald met, óf de gewone bijstandssom, óf zo onbeduidend hoger, dat het feitelijk een arbeidstest werd.” (p. 69.) “De Public Works Act van 1863 moest dit kwaad verhelpen en de arbeider in staat stellen, zijn dagloon als onafhankelijk dagloner te verdienen. Het doel van deze Act was drievoudig: 1. plaatselijke instanties in staat stellen geld” (met toestemming van de voorzitters van de centrale bijstandscommissie) “te lenen van de staatskas-commissarissen; 2. faciliteren van verbeteringen in de steden van de katoendistricten; 3. werkloze arbeiders werk en inkomen (remunerative wages) verschaffen.”
Onder deze wet, tot eind oktober 1863, zijn leningen gegeven voor een bedrag van £883.700 (p. 70.). De werken waren hoofdzakelijk riolering, wegenbouw, stratenaanleg, waterbekkens, enz.
De heer Henderson, president van het Blackburn commité, schrijft hierover aan fabrieksinspecteur Redgrave:
“Gedurende mijn hele ervaring in deze tijd van leed en ellende, heeft mij niets sterker gefrappeerd of meer vreugde gegeven dan de blije bereidheid, waarmee werkloze arbeiders van dit district, de aangeboden arbeid, overeenkomstig de Public Works Act van de stadsraad van Blackburn, hebben aangenomen. Een groter contrast is nauwelijks voor te stellen, tussen vaardige katoenspinners in een fabriek; en nu als dagloner aan een afvoerkanaal, 14 of 18 voet diep.”
(Afhankelijk van de gezinsgrootte verdienden ze 4-12 sh. per week, deze reusachtige som moest vaak voldoen voor één gezin van 8 personen. De heren kleinburgers hadden een dubbele winst: ten eerste hadden ze geld voor de verbetering van hun door verwaarlozing en fabrieksrook aangetaste steden aan een uitzonderlijk lage belasting; ten tweede betaalden ze de arbeiders ver onder de gebruikelijke lonen.)
“Gewoon aan bijna een tropische temperatuur, aan arbeid, waarbij behendigheid en precisie in manipulatie oneindig meer nuttig was dan spierkracht, gewend aan het dubbele, soms drievoudige loon, dat hij nu kan krijgen, omvat het aanvaarden van aangeboden werk een hoeveelheid zelfverloochening en respect, die hem tot eer strekt. In Blackburn zijn de mensen getest bij haast elke mogelijke openluchtarbeid; afgraven van harde, zware leemgronden op grote diepte, drooglegging, steenhouwen, wegenbouw en straatriolering op een diepte van 14, 16, soms 20 voet. Vaak staan ze 10-12 duim diep in modder en water, telkens blootgesteld aan een nat en koud klimaat, onovertroffen in geen enkel district van Engeland, als het al bereikt wordt.” (pp. 91, 92.) – “De houding van de arbeiders is bijna onberispelijk ... hun bereidheid het werk te doen in openlucht en er het beste van te maken.” (p. 69.)
1864. April.
“Af en toe hoort men in verschillende gemeenten klachten over een gebrek aan arbeiders, hoofdzakelijk in bepaalde sectoren, bv. de weverij ... maar deze klachten hebben ook hun oorsprong in het lage loon dat de arbeiders verdienen als gevolg van de lage garenkwaliteit, net als bij een echte schaarste aan arbeiders, ook in deze branche. Vorige maand waren er veel geschillen over het loon tussen sommige fabrikanten en hun arbeiders. Ik betreur het dat de strikes zo talrijk waren ... Het effect van de Public Works Act wordt door de fabrikanten ervaren als concurrentie en dientengevolge heeft het lokale comité van Bacup zijn activiteit opgeschort, want hoewel nog niet alle fabrieken werken, is er toch een gebrek aan arbeiders gebleken.” (Rep. Fact., april 1864, p. 9.)
Het was beslist de hoogste tijd voor de heren fabrikanten. Tengevolge van de Public Works Act groeide de vraag zo sterk, dat in de steengroeven bij Bacup menig fabrieksarbeider nu 4-5 sh. per dag verdienden. En zo werden geleidelijk de openbare werken beëindigd – deze nieuwe versie van de ateliers nationaux van 1848, opgericht dit keer in het voordeel van de bourgeoisie.
“Hoewel ik het sterk verlaagde loon” (van de volledig tewerkgestelden) “als het werkelijke inkomen van de arbeiders in de verschillende fabrieken heb gegeven, volgt daaruit niet dat ze week na week hetzelfde bedrag verdienen. De arbeiders zijn blootgesteld aan grote schommelingen als gevolg van het voortdurende experimenteren van fabrikanten met de verschillende soorten en verhoudingen katoen en afval in dezelfde fabriek; de “mengsels”, zoals ze worden genoemt, worden vaak veranderd en het inkomen van de arbeider stijgt en daalt met de kwaliteit van het katoenmengsel. Soms bleef het slechts 15 % boven het vroegere inkomen en in één of een paar weken, daalde het tot onder 50 of 60 %.”
Inspecteur Redgrave, die het rapport schreef, geeft nu aan de praktijk ontleende loonstaten, waarvan de volgende voorbeelden volstaan:
A. wever, gezin van 6 personen, 4 dagen in de week tewerk gesteld, 6 sh. 81/2 d; B, twister [twijnder], 41/2 dag per week, 6 sh.; C, wever, gezin van 4, 5 dagen per week, 5 sh. 1 d.; D, slubber [voorspinner], gezin van 6, 4 dagen per week, 7 sh. 10 d.; E, wever, gezin van 7, 3 dagen 5 sh. enz. Redgrave vervolgt:
“De bovenstaande staat verdient aandacht, omdat het bewijst dat de arbeid in menige familie een ramp zou zijn, omdat het niet enkel het inkomen reduceert, maar het zo diep naar beneden haalt dat het volstrekt onvoldoende is om meer dan een uiterst klein deel van de absolute behoefte te voldoen, indien er niet een aanvullende ondersteuning wordt gegeven, daar waar het gezinsinkomen niet het bedrag bereikt dat het gezin zou ontvangen als het werkloos was geweest.” (Rep. Fact., oktober 1863, pp. 50-53.)
“In geen enkele week sinds 5 juni 1863 is de gemiddelde totale tewerkstelling van alle arbeiders meer dan 2 dagen, 7 uur en enkele minuten geweest.” (l.c. p. 121.)
Vanaf het begin van de crisis tot 25 maart 1863 werd bijna drie milj. £ uitgegeven door het armenbestuur, het Centrale Bijstandcomité en het Londense Mansion House Committee. (p. 13.)
“In een district, waar waarschijnlijk het fijnste garen wordt gesponnen ... lijden de spinners onder een indirecte loondaling van 15 % als gevolg van de overgang van Sea Island katoen naar Egyptisch katoen ... In een uitgestrekt district, waar hopen katoenafval worden gebruikt voor een mengsel met Indische katoen, hebben de spinners een loonsvermindering van 5 % gehad, plus nog 20-30 % verloren als gevolg van het verwerken van surah en afval. De wevers zijn van vier stoelen naar twee gegaan. In 1860 maakten ze op iedere weefstoel 5 sh. 7 d., in 1863 slechts 3 sh. 4 d. ... De geldboeten op Amerikaans katoen varieerden vroeger van 3 d. tot 6 d.” (voor de spinners) “lopen nu op van 1 sh. tot 3 sh. 6 d.”
In een district, waar Egyptische katoen werd gebruikt, gemengd met Oost-Indische:
“In 1860 was het gemiddelde loon van de mule-spinners, 18-25 sh. en is nu 10-18 sh. Dit is niet alleen het gevolg van slechte katoen, maar ook door de lagere snelheid van de mule, om het garen een sterkere draaiing te geven, waarvoor in normale tijden extra betaling volgde overeenkomstig de loonlijst.” (p. 43, 44, 45-50.) “Hoewel de Oost-Indische katoen misschien hier en daar verwerkt is met winst voor de fabrikanten, zien we toch (zie de loonlijst p. 53), dat de arbeiders daaronder lijden, vergeleken met 1861. En wordt het gebruik van surah blijvend, dan zullen de arbeiders hetzelfde inkomen willen, als in 1861; dit zou echter de winst van de fabrikanten ernstig in het gedrang brengen, als het niet wordt gecompenseerd door de prijs, zij het van de katoen, zij het van de fabricaten.” (p. 105.)
Huishuur.
“Vaak wordt de huishuur, wanneer de cottages eigendom zijn van de fabrikanten, van het loon afgehouden, zelfs wanneer een korte tijd wordt gewerkt. Niettemin, de waarde van deze gebouwen is gedaald en de huizen zijn nu 25-50 % goedkoper dan vroeger; een cottage, die anders 3 sh. 6 d. per week kost, is nu voor 2 sh. 4 d. te krijgen, soms zelfs minder.” (p. 57.)
Emigratie. De fabrikanten waren natuurlijk tegen het emigreren van arbeiders, eensdeels omdat ze
“in afwachting van betere tijden in de katoenindustrie, ze de middelen willen behouden hun fabriek op de meest voordelige wijze te exploiteren.” Anderdeels ook “veel fabrikanten eigenaar zijn van de huizen, waarin de door hen tewerk gestelde arbeiders wonen, en sommigen rekenen er onvoorwaardelijk op later een deel van de opgelopen verschuldigde huur betaald te krijgen.” (p. 96.)
De heer Bernal Osborne zegt in een toespraak aan zijn kiezers voor het Parlement, op 22 oktober 1864, dat de arbeiders van Lancashire zich gedragen hebben zoals de antieke filosofen (stoïcijnen). Niet als schapen?
_______________
[13] The Factory Question and the Ten Hours Bill, by R.H. Greg, London 1837, p. 115.
[14] Het rapport maakt in de slotzin een fout. In plaats van 6 d. verlies door afval moet het 3 d. zijn. Dit verlies bedraagt weliswaar 25 % bij Indische, maar slechts 121/2 tot 15 % bij Amerikaans katoen en daarvan is hier sprake, zoals ook voordien hetzelfde percentage bij een prijs van 5 tot 6 d. correct wordt berekend. Weliswaar steeg ook de verhouding van het afval bij de Amerikaanse katoen, die tijdens de laatste jaren van de burgeroorlog naar Europa kwam, vaak aanzienlijk vergeleken met vroeger. – F.E.
[15] Voorbeelden o.a. bij Babbage. Het gebruikelijke hulpmiddel – vermindering van arbeidsloon – wordt ook hier toegepast en zo werkt deze constante ontwaarding geheel anders dan de Heer Carey in zijn harmonische hersens droomt.
[16] Sinds het bovenstaande werd geschreven (1865), is de concurrentie op de wereldmarkt aanzienlijk toegenomen door de snelle ontwikkeling van de industrie in alle beschaafde landen, met name in Amerika en Duitsland. Het feit dat de snel en reusachtig groeiende moderne productiekrachten, de wetten van de kapitalistische warenruil, waar binnen ze moeten bewegen, hun dagelijks boven het hoofd groeien – dit dringt zich vandaag meer en meer op aan het bewustzijn van de kapitalisten. Dit toont zich namelijk in twee symptomen. Ten eerste, in de nieuwe en algemene manie van het protectionisme, dat zich vooral van het oude protectionisme onderscheidt, omdat nu de exportartikelen het meest beschermd zijn. Ten tweede, in de kartels (trusts) van de fabrikanten, van zeer grote productiesectoren, voor het regelen van de productie en dus de prijzen en winsten. Natuurlijk kunnen deze experimenten alleen uitgevoerd worden in een relatief gunstig economisch klimaat. De eerste storm moet het overhoop gooien en aantonen dat, al heeft de productie een regulering nodig, het zeker niet de kapitalistische klasse is, die daartoe geroepen is. Ondertussen hebben deze kartels slechts het doel ervoor te zorgen, dat de kleinen door de groten nog sneller worden opgegeten dan in het verleden. – F.E.
[17] Het spreekt vanzelf, dat we niet, zoals de heer Baker, de wolcrisis van 1857 verklaren uit de wanverhouding van prijs, grondstof en fabricaat. Deze wanverhouding was zelf het symptoom, en de crisis een algemene. – F.E.
[18] In Engeland maakt men een strikt onderscheid tussen Woollen Manufacture, die gekaard garen spint en weeft uit korte wol (hoofdcentrum Leeds), en Worsted Manufacture, die uit lange wol kamgaren spint en weeft (hoofdzetel Bradford in Yorkshire). – F.E.
[19] Deze snelle expansie in Ierland, van machinaal gesponnen linnengaren, gaf de doodsteek aan de export van het Duitse (Sleeswijk, Lausitz, Westfalen) handgesponnen en -geweven linnen. – F.E.