Friedrich Engels

Uit: Over het woningprobleem
[Over het woningvraagstuk]


Geschreven: mei 1872 - januari 1873
Bron: Tegen het reformisme, Uitgeverij Progres, Moskou 1990. Een bundel teksten (extracten) rond het thema reformisme
Vertaling: Uitgeverij Progres
Deze versie: Spelling - Voetnoten zijn niet overgenomen
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, januari 2009

Laatste bewerking: 26 januari 2009


Deel I
Hoe Proudhon het woningsvraagstuk aanpakt

In nr. 10 en in de daaropvolgende nummers van de Volksstaat staat een serie van zes artikelen over het woningvraagstuk, die slechts hierdoor de aandacht verdienen, dat ze — enige lang vergeten half-bellettristische schrijfsels uit de jaren ’40 niet meegerekend — de eerste poging vormen om de school van Proudhon in Duitsland te verbreiden. Dit is zo’n enorme stap terug in verhouding tot de hele ontwikkelingsgang van het Duitse socialisme — dat reeds 25 jaar geleden juist de proudhonistische voorstellingen de genadeslag [In Marx’ boek De armoede van de filosofie. Brussel en Parijs, 1847. Red.] heeft toegediend — dat het thans nog de moeite loont om tegen deze poging te ageren.

De zogenaamde woningnood, die vandaag de dag zo sterk bij de pers in de belangstelling staat, berust niet hierin, dat de arbeidersklasse überhaupt woont in slechte, overbevolkte, ongezonde woningen. Deze woningnood heeft niet specifiek met het hier en nu te maken en behoort zelfs niet tot het leed dat met name het huidige proletariaat karakteriseert, in tegenstelling tot alle voormalige verdrukte klassen; integendeel, het probleem trof bijna evenzeer alle onderdrukte klassen uit alle tijden. Om een eind te maken aan deze woningnood is er slechts één middel: het volledig liquideren van de exploitatie en de onderdrukking van de arbeidende klassen door de heersende klassen. Wat vandaag verstaan wordt onder woningnood is een bijzondere verslechtering van de toch al erbarmelijke woonomstandigheden van de arbeiders, veroorzaakt door de plotselinge bevolkingstoeloop naar de grote steden; een kolossale huurverhoging, de nog verergerde opeenhoping van bewoners in de afzonderlijke huizen, de onmogelijkheid voor sommigen om überhaupt onderdak te vinden. En deze woningnood doet alleen hierom van zich spreken, dat deze zich niet tot de arbeidersklasse beperkt, maar tegelijkertijd ook de kleinburgerij treft.

De woningnood van de arbeiders en een deel van de kleinburgerij in onze grote steden van vandaag vormt een van de talloze kleinere, tweederangs euvels, die voortvloeien uit de hedendaagse kapitalistische productiewijze. Het probleem is geen direct gevolg van de exploitatie door de kapitalist van de arbeider als arbeider. Deze exploitatie is nu het centrale kwaad, dat de sociale revolutie tracht teniet te doen door de kapitalistische productiewijze te liquideren. Als hoeksteen van de vorm kapitalistische productiewijze geldt het feit, dat onze huidige maatschappijstructuur de kapitalist de gelegenheid biedt om voor arbeidskracht te betalen wat deze kost, maar er veel meer uit te slaan dan deze kost door de arbeider te dwingen om langer te werken dan nodig is om boven de kosten uit te komen, die de arbeidskracht met zich meebrengt. De hierdoor verkregen meerwaarde wordt verdeeld over de gehele klasse van kapitalisten en grondbezitters, met inbegrip van hun betaald personeel, van de paus en de keizer tot en met de nachtwakers en anderen. Hoe deze verdeling in zijn werk gaat is hier niet van belang; één ding staat buiten twijfel: allen die niet werken, kunnen alleen leven op kosten van wat hun op de ene of andere wijze van deze meerwaarde ten deel valt (vergelijk Het Kapitaal van Marx, waarin dit voor het eerst wordt verhelderd).

De verdeling van de door de arbeidersklasse geproduceerde en hem zonder vergoeding afgenomen meerwaarde onder de niet-werkende klassen geschiedt in de vorm van heel leerzame kleinzerige touwtrekkerij en onderlinge oplichterij: voor zover deze verdeling plaatsvindt via koop een verkoop bestaat één van de hoofdmomenten ervan uit het bedriegen van de koper door de verkoper en dit bedrog is thans in de detailhandel, met name in de grote steden, een heuse levensvoorwaarde voor de verkoper. Maar als een kraamhouder of een bakker een arbeider bedriegt wat betreft de prijs of de kwaliteit van de waar, dan bedriegt hij hem niet in zijn specifieke hoedanigheid van arbeider. Integendeel, zodra op een gegeven plaats een zekere doorsnee mate van oplichterij een algemene leefregel wordt, dan zal deze mettertijd onvermijdelijk worden rechtgetrokken door een corresponderende loonsverhoging. Een arbeider handelt tegenover een kraamhouder als een koper, dus als iemand die over geld of krediet beschikt, en, bijgevolg, in het geheel niet als arbeider, dus als verkoper van arbeidskracht. De oplichterij mag hem, zoals in het algemeen de niet-bezittende klassen, harder treffen dan de rijkere klassen van de maatschappij, maar het is niet een kwaad dat uitsluitend de arbeider treft, dat alleen zijn klasse eigen is.

Precies zo is het ook gesteld met de woningnood. De groei van de hedendaagse grote steden leidt tot een kunstmatige, vaak kolossale verhoging van de grondprijzen in sommige wijken, in het bijzonder in het stadscentrum; de op deze percelen staande gebouwen dragen niet tot deze meerwaarde bij, integendeel, ze verlagen de prijs, omdat ze achterblijven bij de gewijzigde omstandigheden; ze worden afgebroken en door andere vervangen. Allereerst valt dit lot de in het centrum gesitueerde arbeiderswoningen ten deel, waarvan de betaalde huur, zelfs bij een maximale bezetting, nooit of in elk geval heel geleidelijk boven een zeker maximum uit kan stijgen. Ze worden afgebroken en vervangen door winkels, pakhuizen, openbare gebouwen. Het bonapartisme heeft, in de persoon van Haussmann, op kolossale schaal in Parijs deze tendens naar bedriegerij en persoonlijke rijkdom uitgebaat. Maar de geest van Haussmann waarde ook over Londen, Manchester, Liverpool en voelt zich zo te zien ook thuis in Berlijn en Wenen. Als gevolg hiervan worden de arbeiders uit de stadscentra naar de periferie verdreven; de arbeiderswoningen en de kleine onderkomens in het algemeen worden zeldzaam en duur of zijn vaak helemaal niet te vinden, omdat in zulke condities de bouwindustrie, die in dure woningen een veel gunstiger speculatieterrein vindt, slechts bij wijze van uitzondering in woningen voor arbeiders voorziet.

Deze woningnood komt daarom ongetwijfeld harder aan bij de arbeider dan bij de welvarende klassen, maar evenals de oplichterij door kraamhouders gaat het hier geenszins om een kwaal, die uitsluitend de arbeidersklasse pijnigt, en voor zover het de arbeidersklasse aangaat, komt er op een zeker niveau en bij een zeker tijdsverloop evenzo onvermijdelijk een zekere economische vergoeding.

Het zijn voornamelijk deze twee vormen van leed die de arbeidersklasse met de andere klassen, in het bijzonder met de kleine bourgeoisie, gemeen heeft, waarmee het kleinburgerlijk socialisme zich het liefst bezighoudt, de richting waartoe ook Proudhon behoort. Het is dan ook geen toeval, dat onze Duitse proudhonist allereerst omkijkt naar het woningvraagstuk, dat, zoals we hebben gezien, in geen geval uitsluitend een arbeidersprobleem is; het is geen toeval dat hij daarentegen het woningvraagstuk uitmaakt voor een specifiek en exclusief arbeidersprobleem.

‘De huurder staat tegenover de huiseigenaar in dezelfde verhouding als de loonarbeider staat tegenover de kapitalist.’

Dit is volkomen onjuist.

Het woningvraagstuk kent twee tegenover elkaar staande partijen: de huurder en de verhuurder of huiseigenaar. De eerste wil bij de tweede tijdelijk gebruik van een woning kopen; hij heeft geld of krediet, ook al zou hij gedwongen zijn geweest dit krediet alweer bij dezelfde huiseigenaar te kopen voor een woekerprijs, in de vorm van een extra toelage op de huur. Dit is een eenvoudige verkoop van waar; het is geen transactie tussen de proletariër en de bourgeois, tussen de arbeider en de kapitalist. De huurder — zelfs als hij een arbeider is — treedt op als bezitter; ofwel hij moest van tevoren de hem kenmerkende waar, arbeidskracht, verkopen, om met het door deze verkoop verkregen geld de gelegenheid te hebben om op te treden als koper van het gebruikersrecht van een woning, ofwel hij moet in staat zijn ervoor garant te staan, dat deze arbeidskracht verkocht zal worden. De typische resultaten, die de verkoop van arbeidskracht aan de kapitalist met zich meebrengt, komen hier in het geheel niet aan de orde. De kapitalist dwingt ten eerste de arbeidskracht om zijn waarde hard te maken en ten tweede om nog eens een bijkomende waarde te produceren, die tijdelijk, tot aan de verdeling binnen de klasse der kapitalisten, in zijn handen blijft. Hier wordt dus een extra waarde geproduceerd; de algehele som van de contante waarde wordt groter. Geheel anders is het gesteld met een huurtransactie. Hoezeer de verhuurder de huurder ook afperst, het blijft slechts een overdracht van een reeds bestaande, eerder geproduceerde waarde, en de algehele som van de waarde, waarover de huurder en de verhuurder samen beschikken, blijft onveranderd. Een arbeider wordt altijd een deel van het product van zijn arbeid afgedwongen, — of de kapitalist zijn werk nu lager, hoger of naar waarde betaalt; maar met een huurder komt dit alleen dan voor, als hij gedwongen wordt voor zijn woonruimte extra huur te betalen. Daarom is de poging om de verhouding tussen huurder en verhuurder gelijk te trekken met de verhouding tussen arbeider en kapitalist een complete verdraaiing van deze verhouding. Integendeel, we hebben hier te maken met een aller-gewoonste commerciële transactie tussen twee burgers en deze transactie geschiedt volgens de economische wetten die de verkoop reguleren van waren in het algemeen en van de waar ‘grondbezit’ in het bijzonder. Allereerst wordt er rekening gehouden met de uitgaven voor de bouw en het onderhoud van het huis of van een bepaald deel ervan; op de tweede plaats komt de grondprijs, die afhankelijk is van de meer of minder gunstige ligging van het pand; tenslotte speelt de relatie tussen vraag en aanbod van het ogenblik een beslissende rol. Deze simpele economische verhouding vindt in het hoofd van onze proudhonist aldus zijn weerslag:

‘Een eens gebouwd huis fungeert als een eeuwige juridische grond voor het inwinnen van een zeker deel van maatschappelijke arbeid, hoewel de werkelijke waarde van het huis in meer dan voldoende mate reeds aan de eigenaar is uitbetaald in de vorm van huur. Zo komt het voor, dat van een huis, dat bijvoorbeeld 50 jaar geleden is gebouwd, de oorspronkelijke kosten sindsdien 2, 3, 5, 10 of meer malen vergoed zijn door de ervoor ontvangen huur.’

Hier hebben we Proudhon ten voeten uit. Ten eerste wordt over het hoofd gezien, dat de huur niet alleen de hypotheek over het huis moet dekken, maar ook de reparaties, de gemiddelde som van de niet inlosbare schulden en van de niet betaalde huur, zo ook de mogelijke verliezen door leegstand; en, tenslotte, de jaarlijkse afbreuk van een corresponderend deel van het kapitaal, dat in de bouw is belegd, aangezien het pand mettertijd ongeschikt wordt voor bewoning en in waarde daalt. Ten tweede wordt over het hoofd gezien, dat de huur ook de procenten over de waardeverhoging van het perceel moet dekken, waarop het huis staat; dat derhalve een deel ervan bestaat uit rente over de grond. Weliswaar legt onze proudhonist meteen uit, dat deze waardeverhoging, die zonder inmenging van de eigenaar van de grond plaatsvindt, gerechtelijk niet hem toekomt, doch de gemeenschap; hij heeft niet door, dat hij hiermee in wezen liquidatie van het grondbezit eist, maar bij deze kwestie zullen we hier niet stil blijven staan, omdat dit te ver van ons onderwerp ligt. Tenslotte bemerkt hij niet, dat het bij heel deze transactie helemaal niet gaat om het kopen van een huis van de eigenaar, maar alleen om het recht op het gebruik ervan voor een zekere termijn. Proudhon, die zich nooit verdiepte in de feitelijke condities, waarin een gegeven economisch verschijnsel zich afspeelt, kan natuurlijk geen verklaring vinden, op welke manier de oorspronkelijke som van de bouwkosten onder zekere omstandigheden gedurende 50 jaar tienvoudig kan worden uitbetaald in de vorm van het huren van woonruimte. In plaats van een economische studie te maken van dit wel heel gecompliceerde moment en een onderbouwde conclusie te trekken — of dit werkelijk zo is en zo ja, in welk opzicht dit de wetten der economie tegenspreekt — draait Proudhon zich eruit met een vermetele sprong van het economische vlak naar het juridische: ‘Een eens gebouwd huis fungeert als een eeuwige juridische grond’ voor jaarlijkse afbetaling. Hoe dit in zijn werk gaat, op wat voor manier het huis een juridische grond wordt, daarover zwijgt Proudhon. Maar juist dit had hij nu moeten verhelderen. Dit onderzoek zou hem tot de conclusie hebben gebracht, dat alle juridische gronden van de wereld, hoe eeuwig ook, een huis niet zoveel macht zouden kunnen toekennen, dat in vijftig jaar de som van de bouwkosten tienvoudig wordt uitbetaald in de vorm van huur, en dat dat slechts mogelijk is als gevolg van economische condities (die maatschappelijk erkend kunnen worden in de vorm van juridische gronden). En hier zou hij weer opnieuw moeten beginnen.

Heel de leer van Proudhon berust op deze reddende sprong uit de economische realiteit naar de juridische fraseologie. Daar, waar Proudhon het economische verband tussen verschijnselen ontgaat — en dit gebeurt hem bij elke serieuze kwestie — redt hij zich eruit door de vluchten naar het terrein van het recht en appelleert aan de eeuwige rechtvaardigheid.

‘Proudhon put eerst zijn ideaal van de eeuwige rechtvaardigheid uit de juridische verhoudingen, die corresponderen met de productie van waren, waarmee hij overigens het voor de conservatieven zo troostrijke bewijs levert, dat de vorm van de productie net zo eeuwig is als de rechtvaardigheid. Dan draait hij de zaken om en probeert overeenkomstig dit ideaal van rechtvaardigheid de reële productie om te vormen, alsmede het reële recht dat hiermee correspondeert. Wat zouden we niet zeggen van een chemicus, die, in plaats, van de reële wetten voor de reacties te bestuderen en op grond hiervan bepaalde opgaven op te lossen, de reacties zou willen veranderen overeenkomstig de ‘eeuwige ideeën’ van de ‘natuur’ en de ‘verwantschap’? Als we te horen krijgen dat woekerpraktijken in strijd zijn met de ‘eeuwige rechtvaardigheid’, de “eeuwige waarheid’, de ‘eeuwige broederschap’ en andere ‘eeuwige waarheden’, dan worden we toch geen haar wijzer over woekerpraktijken dan in hun tijd de kerkvaders, toen ze zeiden dat woekerpraktijken in strijd zijn met de ‘eeuwige barmhartigheid’, het ‘eeuwige geloof’, de ‘eeuwige wil van God?’ (Marx, Het Kapitaal, blz. 45. [K. Marx/F. Engels, ‘Werke’. Dietz Verlag, Berlin 1963, Bd. 23, SS. 94-95. Red.])

Bij onze proudhonist staan de zaken er niet anders voor dan bij zijn leermeester:

‘Een huurovereenkomst is een van de duizenden ruilvormen, die voor het hedendaagse gemeenschappelijke leven even onontbeerlijk zijn als de bloedsomloop in een dierenlichaam. Het zou uiteraard de gemeenschap ten goede komen, indien al deze transacties werden gestuurd door een rechtsidee, dus overal zouden worden gedaan volgens de strenge eisen der rechtvaardigheid. In één woord, het economische leven van de maatschappij moet, aldus Proudhon, stijgen tot het niveau van economisch recht. In werkelijkheid gebeurt, zoals bekend, precies het omgekeerde.’

Was het denkbaar, dat, vijf jaar nadat Marx een zo beknopt en treffend beeld had gegeven van juist dit beslissende facet van het proudhonisme, het mogelijk zou blijken om in het Duits zo’n onzin te drukken? Wat houdt deze lariekoek in? Niets anders, dan dat de praktische gevolgen van de economische wetten, die de huidige maatschappij besturen, het rechtsgevoel van de auteur kwetsen en dat deze laatste de eerbare wens koestert, dat de zaken zich wijzigen en het euvel wordt rechtgezet. — Tja, als de padden staarten hadden, zouden het geen padden zijn! En is de kapitalistische productievorm soms niet ‘gestuurd door een rechtsidee’, en wel de idee van het persoonlijke recht op exploitatie van arbeiders? Als de auteur ons dan verklaart, dat dit niet zijn rechtsidee is, zouden we dan niet een schrede vooruit komen? Maar keren we terug naar het woningvraagstuk. Hier laat onze proudhonist zijn ‘rechtsidee’ de vrije loop en trakteert ons op de volgende roerende declamatie:

‘Wij bevestigen zonder enige aarzeling, dat er geen ergere aanfluiting van de hele cultuur in onze gevierde eeuw bestaat, dan het feit, dat in, de grote steden 90 of meer procent van de bevolking verspeend is van een onderkomen, dat zij hun eigendom zouden kunnen noemen. Het ware middelpunt van het morele en het gezinsleven, de huiselijke haard, wordt weggerukt door de sociale stormen ... Wij staan in dit opzicht heel wat lager dan de wilden. De troglodiet heeft zijn spelonk, de Australiër zijn lemen hutje, de Indiaan zijn eigen haard, — maar de hedendaagse proletariër hangt feitelijk tussen hemel en aarde’ enz.

Deze jeremiade is doorspekt met het proudhonisme in heel zijn behoudzucht. Voor het scheppen van de huidige revolutionaire klasse, het proletariaat, was het absoluut noodzakelijk dat de navelstreng werd doorgesneden die de arbeider van weleer nog met de aarde verbond. De wever, die behalve zijn weefstoel een eigen huisje, een moestuintje en een lapje grond had, was ondanks al zijn armoede en alle politieke onderdrukking een stil en tevreden mens, ‘vervuld van eerbaarheid en respect’, nam zijn hoed af voor rijken, popen en ambtenaren en was van top tot teen doordrenkt van de slavengeest. Juist de hedendaagse zware industrie, die de aan de aarde vastgeklonken arbeider heeft veranderd in een van alle eigendom verspeende, van alle overgeërfde ketenen verloste, buiten de wet geplaatste proletariër, — juist deze economische revolutie heeft de enige condities geschapen, waarbij de exploitatie van de arbeidende klasse kan worden omvergeworpen in zijn jongste vorm, in de vorm van kapitalistische productie. En daar komt die huilebalk van een proudhonist en beklaagt zich over de verjaging van de arbeiders van hun huiselijke haard, beschouwt dit als een grote stap terug, terwijl nou juist deze verjaging de allereerste conditie was voor hun geestelijke vrijmaking.

27 jaar geleden (in mijn boek De toestand van de arbeidersklasse in Engeland heb ik in grote lijnen een beeld gegeven van juist dit proces, hoe de arbeiders van hun eigen haard worden verjaagd, hoe het zich voltrok in het Engeland van de 18e eeuw. De laagheden, die de grondbezitters en fabrikanten daarbij begingen, de schadelijke materiële en morele invloed, die deze verjaging onvermijdelijk uitoefende, allereerst op de. eraan onderhevige arbeiders, hebben daar de nodige aandacht gekregen. Maar kon het ooit in mij opkomen om in dit onder gegeven omstandigheden volstrekt onontkoombare historische ontwikkelingsproces een stap terug te zien — ‘lager dan de wilden’? Niet in het minst. De Engelse proletariër van 1872 staat oneindig veel hoger dan de dorpswever uit 1772 met zijn ‘huiselijke haard’. En doet een troglodiet met zijn spelonk, een Australiër met zijn lemen hutje of een Indiaan soms mee aan een Juniopstand of maakt hij een Parijse Commune?

Aan het feit, dat de materiële positie van de arbeiders sinds het invoeren van de kapitalistische productie op grote schaal over het geheel genomen erop achteruit is gegaan, twijfelt alleen een bourgeois. Maar moeten we hierom dan met weemoed terugblikken naar de (eveneens heel karige) vleespotten van de Egyptenaren, naar de kleinschalige landbouw die slechts slavenzielen grootbracht of naar de ‘wilden’? Integendeel. Alleen het door de hedendaagse zware industrie geknelde, van alle overgeërfde ketenen — met inbegrip van die het aan de aarde bonden — bevrijde en in de grote steden bijeen gestuwde proletariaat is in staat de grote sociale ommekeer te volbrengen, die een einde zal maken aan alle klassenexploitatie en alle klassenoverheersing. De dorpswevers van vroeger met hun eigen haard zouden hiertoe nooit in staat zijn, ze zouden nooit op een dergelijk idee komen en nog minder de realisatie ervan kunnen wensen.

Voor Proudhon echter is heel de industriële revolutie van de laatste honderd jaar, de stoomkracht, de grootschalige productie van de fabrieken, die het handwerk door machines vervangt en de productieve arbeidskracht duizendvoudig vergroot, een bijzonder onaangename gebeurtenis, iets wat eigenlijk helemaal niet had mogen gebeuren. De kleinburger Proudhon streeft naar een wereld waarin iedereen een apart, op zichzelf staand product vervaardigt, geschikt voor onmiddellijke consumptie en transactie op de markt; indien daarbij iedereen de volledige waarde van het product van zijn arbeid vergoed krijgt in de vorm van een ander product, dan wordt voldaan aan de ‘eeuwige rechtvaardigheid’ en is op aarde de beste leefwijze ingesteld. Maar deze beste leefwijze à la Proudhon is reeds in de kiem gesmoord door de steeds verder voortschrijdende industriële ontwikkeling, die de geïsoleerde arbeid reeds lang heeft geliquideerd op alle terreinen van de zware industrie en die deze elke dag steeds verder terugdringt op verschillende terreinen van de kleine en zeer kleinschalige industrie, waarvoor maatschappelijke arbeid in de plaats komt, gebaseerd op machines en getemde natuurkrachten, een arbeidsvorm, waarvan het eindproduct, geschikt voor onmiddellijke transactie of consumptie, de vrucht is van de gemeenschappelijke arbeid van vele personen, door wier handen het heeft moeten gaan. En juist dankzij deze industriële revolutie heeft de productieve kracht van menselijke arbeid zo’n hoog niveau bereikt, dat de mogelijkheid is geschapen voor het eerst sinds de mens bestaat — om bij een rationele verdeling van werk over al en niet alleen te produceren in hoeveelheden, die voldoende zijn voor een overvloedige consumptie door alle leden van de maatschappij en voor een breed reservefonds, maar ook om iedereen voldoende vrije tijd te laten voor het beschouwen van alles wat werkelijk waarde heeft in de historisch meegekregen cultuur — in de wetenschap, de kunst, de omgangsvormen e.d. — en niet alleen ter beschouwing, maar ook voor het invoeren van dit alles uit het monopolie van de heersende klasse in het algemeen erfgoed van de hele maatschappij en voor de verdere ontwikkeling van dit erfgoed. Daarin berust nu juist het beslissende moment. Zodra de productieve kracht van menselijke arbeid zich tot een zo hoog niveau heeft opgewerkt, verdwijnt elke aanleiding voor het bestaan van een heersende klasse. Immers, het laatste excuus voor het bestaan van klassenverschil was altijd dit: er moet een klasse zijn, die ontlast is van de noodzaak zichzelf elke dag af te peigeren voor zijn dagelijks brood, en zich daardoor kan bezighouden met denkwerk voor de gemeenschap. Deze kletspraat, die tot op heden niet zelden historische erkenning heeft gekregen, is voor altijd ontzenuwd door de industriële revolutie van de laatste eeuw. De aanwezigheid van een heersende klasse wordt van dag tot dag een steeds grotere hinderpaal voor de ontwikkeling van productieve kracht in de industrie en evenzo voor de ontwikkeling van de wetenschap, de kunst en in het bijzonder de culturele omgangsvormen. Grotere beunhazen dan onze hedendaagse bourgeois zijn er nooit geweest.

Maar dit alles zal onze vriend Proudhon dorst wezen. Hij dorst naar ‘eeuwige rechtvaardigheid’ en niets anders. Iedereen moet in ruil voor zijn product de volle inkomsten, de volledige waarde van zijn werk terugkrijgen. Maar het uitrekenen hiervan in het product van de hedendaagse industrie is geen licht karwei. De hedendaagse industrie verhult juist dat afzonderlijke deel van elk mens apart in de vervaardiging van het product als geheel, dat bij de voormalige geïsoleerde handenarbeid vanzelf tot uitdrukking kwam in het verkregen product. Voorts verdringt de hedendaagse -industrie steeds meer en meer de persoonlijke ruil, waarop het hele systeem van Proudhon is gebouwd, met name de directe ruil tussen twee producenten, waarvan elk zijn product inruilt voor het product van de ander, ten behoeve van consumptie. Zo komt het dat het proudhonisme een reactionaire trek heeft — afkeer van de industriële revolutie en dit nu eens openlijk, dan weer verholen uitgesproken streven om de hele industrie van nu overboord te gooien, de stoommachines, de spinmachines en overige rampen en terug te keren naar het oude, betrouwbare handwerk. Dat we daarbij negenhonderdnegenennegentig duizendste deel van de productieve kracht verliezen, dat de gehele mensheid gedoemd is tot de afschuwelijkste slavenarbeid, dat de honger vaste prik wordt, — wat heeft dat voor betekenis, als het ons maar lukt de ruilhandel zo af te stemmen, dat iedereen de ‘volle inkomsten’ ontvangt en dat de ‘eeuwige rechtvaardigheid’ in praktijk wordt gebracht? Fiat justitia, pereat mundus!

Laat de wereld maar vergaan, als de rechtvaardigheid maar zegeviert!

En de wereld zou vergaan bij deze proudhoniaanse contrarevolutie, als deze al uitvoerbaar zou zijn.

Overigens is het vanzelfsprekend, dat ook bij een maatschappelijke productievorm, die bepaald wordt door de hedendaagse zware industrie, voor iedereen de ‘volle, inkomsten van zijn werk’ kan worden gegarandeerd, aangezien deze frase wel degelijk een inhoud heeft. Maar inhoud heeft deze frase slechts in dat geval, als hij wordt begrepen in breder verband, namelijk dat niet elke arbeider afzonderlijk bezitter wordt van deze ‘volle inkomsten van eigen werk’, maar dat de hele maatschappij, bestaande uit louter arbeiders, de bezitter is van het product van zijn arbeid als geheel, een product, dat gedeeltelijk een bestemming krijgt voor consumptie door de leden, gedeeltelijk wordt gebruikt voor het vergoeden en het vermeerderen van de productiemiddelen en gedeeltelijk wordt opgespaard als reservefonds voor productie en consumptie...

Deel II
Hoe de bourgeoisie het woningvraagstuk aanpakt

In het deel, dat gewijd is aan de proudhonistische aanpak van het woningvraagstuk, werd aangetoond, hoezeer de kleine bourgeoisie geïnteresseerd is in deze kwestie. Maar ook voor de rijke bourgeoisie is het van een aanzienlijk, zij het zijdelings, belang. De hedendaagse natuurwetenschap heeft uitgewezen, dat ze zogenaamde ‘slechte wijken’, waar de arbeiders opeengehoopt zitten, de haarden vormen van al die epidemieën, die van tijd tot tijd onze steden aandoen. Cholera, tyfus en tyfuskoorts, pokken en andere decimerende ziekten worden verspreid via de vervuilde lucht en het vergiftigde water van deze wijken; ze komen bijna nooit hierbuiten, maar al naar gelang de omstandigheden kunnen ze uitgroeien tot massa-epidemieën en treden dan buiten de grenzen van hun haarden, in de beter doorgeluchte en gezondere delen van de stad, waar de heren, de kapitalisten wonen. De heersende klasse der kapitalisten kan niet ongestraft het genoegen smaken de arbeidersklasse te verdoemen tot epidemische infecties; de gevolgen keren zich tegen de kapitalisten zelf en de prikkel van de dood woedt even genadeloos onder hen als onder de arbeiders.

Nauwelijks was dit wetenschappelijk vastgesteld, of onder de menslievende bourgeois ontstak een edelmoedige wedloop in de zorg om de gezondheid van hun arbeiders. Zij gingen verenigingen oprichten, boeken schrijven, projecten opstellen, wetten bespreken en uitvaardigen, om de bronnen van de steeds opnieuw de kop opstekende epidemieën te verdelgen. De woonomstandigheden van de arbeiders werden aan inspecties onderworpen en er werden pogingen gedaan de meest schrijnende tekortkomingen teniet te doen. Uitzonderlijk energieke activiteiten werden ontplooid in Engeland, waar de meeste grote steden waren en waar, bijgevolg, de rijke bourgeois het meest door het gevaar werden bedreigd; er werden regeringscommissies ingesteld voor het inspecteren van de sanitaire condities van de arbeidersklasse; hun rapporten, die gunstig afsteken tegen alle op het continent uitkomende bronnen door nauwkeurigheid, volledigheid en onpartijdigheid, dienen als basis voor nieuwe, meer of minder radicale wetten. Hoe onvolmaakt deze wetten ook mogen zijn, ze zijn nog altijd oneindig veel beter dan alles wat in deze richting is ondernomen op het continent. Desondanks opent de kapitalistische maatschappijstructuur voortdurend opnieuw de wonden, over de heling waarvan we het nu hebben, en dit is zo onvermijdelijk, dat zelfs in Engeland die heling nauwelijks een stap vooruit is gekomen.

Duitsland had, zoals gebruikelijk, een veel langere termijn nodig, totdat de ook hier constant aanwezige epidemiebronnen zich hadden ontwikkeld tot een zodanig stadium van urgentie, die noodzakelijk was om de slaperige rijke bourgeoisie wakker te porren. Trouwens, haastige spoed is zelden goed en jawel hoor, eindelijk kwam ook bij ons burgerlijke literatuur over de openbare hygiëne en over het woningprobleem, — een schamel aftreksel van de buitenlandse, voor het merendeel Engelse, voorlopers, waaraan door middel van schreeuwerige en weelderige frasen op bedrieglijke wijze de schijn van hoger begrip wordt gegeven. Tot deze literatuur behoort het boek: Dr. Emil Sax, De woonomstandigheden van de arbeidende klasse en hun hervorming, Wenen, 1869.

Ik heb dit boek uitgekozen voor mijn uitleg van de burgerlijke visies op het woningprobleem alleen hierom, omdat hiermee wordt getracht om naar vermogen de hele burgerlijke literatuur over dit onderwerp te omvatten. Maar een mooie literatuur is dat, die de auteur tot ‘bron’ dient! Van de Engelse parlementaire rapporten, de werkelijk belangrijke bronnen, worden slechts de drie oudste vermeld; het hele boek toont aan, dat de auteur nooit één ervan gezien heeft; daarentegen sleept hij er een hele rij banaal-burgerlijke, weldenkend-kneuterige en geveinsd-filantropische schrijfsels bij: Ducpétiaux, Roberts, Holl, Huber, de materialen van het Engelse congres van sociale wetenschappen (of liever: van sociaal geleuter), het tijdschrift van de Pruisische Bond voor de zorg om het welzijn van de arbeidende klassen, het Oostenrijkse officiële rapport over de Parijse wereldtentoonstelling, de officiële bonapartistische rapporten hierover, de Illustrated London News, über Land und Meer en tot slot een ‘erkende autoriteit’, een man met ‘scherp en praktisch verstand’, te weten ... Julius Faucher! In deze lijst van bronnen ontbreken alleen nog ‘Gartenlaube’, ‘Kladderatsdh’ en de schutter Kutschke.

Opdat er geen misverstanden zouden kunnen ontstaan over het standpunt van de heer Sax, verklaart hij op blz. 32:

‘Onder sociale economie verstaan wij de leer over de volkshuishouding in de toepassing hiervan op sociale kwesties, nader uitgedrukt, — het geheel van middelen en methoden, die deze wetenschap ons biedt, om, op basis van de “ijzeren” wetten ervan, in het kader van de thans heersende maatschappijstructuur, de zogeheten (!) niet-bezittende klassen op te heffen naar het niveau van de bezittende.’

We gaan ons niet verdiepen in het warrige denkbeeld, alsof de ‘leer over de volkshuishouding’, ofwel de politieke economie, zich überhaupt bezighoudt met andere vraagstukken dan ‘sociale’. We gaan meteen door naar het hoofdpunt. Dr. Sax stelt voorop, dat de ‘ijzeren wetten’ van de burgerlijke economie, het ‘kader van de thans heersende maatschappijstructuur’, met andere woorden — de kapitalistische productievorm onveranderd blijft en dat desondanks de positie van de ‘zogeheten niet-bezittende klassen’ wordt opgeheven ‘naar het niveau van de bezittende’. Doch een noodzakelijke premisse voor de kapitalistische productievorm is het bestaan van een niet zogeheten, maar werkelijk niet-bezittende klasse, die niets anders te koop kan aanbieden dan zijn arbeidskracht en die hierdoor gedwongen is deze arbeidskracht te verkopen aan de industriekapitalisten. De taak van de door de heer Sax ontdekte nieuwe wetenschap — ‘sociale economie’ — bestaat kennelijk uit het volgende: de middelen en wegen te vinden, om binnen de maatschappijstructuur, die gegrondvest is op de tegenstelling tussen de kapitalisten, de eigenaars van alle grondstoffen, productiewerktuigen en levensmiddelen enerzijds en de niet-bezittende loonarbeiders, die slechts beschikken over hun arbeidskracht en verder niets anderzijds, — om in het kader van deze maatschappijstructuur alle loonarbeiders de gelegenheid te geven kapitalisten te worden, waarbij ze wel loonarbeiders blijven. De heer Sax meent dit probleem te hebben opgelost. Zou hij ook zo vriendelijk willen zijn om ons duidelijk te maken, hoe men alle soldaten van het Franse leger, die sinds Napoleon I een maarschalksstaf in hun ransel dragen, in veldmaarschalken kan veranderen, waarbij ze gewoon soldaat moeten blijven? Of hoe alle 40 miljoen onderdanen van het Duitse keizerrijk tot Duitse keizers te maken!

De kern van het burgerlijk socialisme zit hem nou juist in de wens om de grondslag van alle misère in de hedendaagse maatschappij te behouden en tegelijkertijd de misère zelf te verhelpen. De burgerlijke socialisten willen, zoals gezegd wordt in Het Communistisch Manifest, ‘de ziekten van de samenleving genezen met het doel, het voortbestaan van de burgerlijke maatschappij te consolideren’; zij zien graag een ‘bourgeoisie zonder proletariaat’. We hebben gezien, dat juist dit de vraagstelling van de heer Sax is. De oplossing van het sociale vraagstuk ziet hij in de oplossing van het woningprobleem; hij is van mening, dat het

‘door verbetering van de woningen van de arbeidende klassen mogelijk zou moeten zijn om de beschreven fysieke en geestelijke armoede lichter te maken, en dat hierdoor’ — dus door een breed opgezette verbetering van slechts alleen de woonomstandigheden — ‘het overgrote deel van deze klassen opgeheven zou kunnen worden uit het moeras van zijn dikwijls nauwelijks menswaardige bestaan tot de klare hoogten van materieel en geestelijk welzijn’ (blz. 14).

Overigens is het van belang voor de bourgeoisie om het bestaan van het proletariaat te verdoezelen, dat is geschapen door de burgerlijke productieverhoudingen en een voorwaarde voor hun voortbestaan vormt. Daarom vertelt de heer Sax ons op blz. 21, dat onder arbeidende klassen moet worden verstaan: naast de eigenlijke arbeiders alle ‘onvermogende maatschappelijke klassen’, ‘in het algemeen de kleine lieden — ambachtslui, weduwen, gepensioneerden (!), lagere ambtenaren e.d.’ Het burgerlijk socialisme reikt het kleinburgerlijke de hand.

Waar komt de woningnood vandaan? Hoe is deze ontstaan? De heer Sax behoort als brave bourgeois niet te weten, dat het hier gaat om een noodzakelijk product van de burgerlijke maatschappijvorm; dat zonder woningnood er niet een zodanige maatschappij kan zijn, waar een enorme massa werklieden uitsluitend moet leven van loon, oftewel van een hoeveelheid levensmiddelen die nodig is om hen in leven te houden en hun geslacht te laten voortbestaan; waar nieuwe vervolmakingen in de machinetechniek e.d. onophoudelijk massa’s arbeiders hun werk afnemen; waar de stormachtige, regelmatig terugkerende schommelingen in de industrie enerzijds resulteren in een veelkoppig reserveleger van niet-aangestelde arbeiders en anderzijds van tijd tot tijd een grote massa arbeiders als werklozen op straat zetten; waar de arbeiders zich massaal opeenhopen in de grote steden en dit sneller doen, dan er onder de huidige condities woonruimte wordt geschapen; waar, klaarblijkelijk, de smerigste zwijnenstallen altijd wel huurders krijgen; waar, tenslotte, de huiseigenaar, in de hoedanigheid van kapitalist, niet alleen het recht heeft, maar, ten behoeve van de concurrentie, tot op zekere hoogte zelfs verplicht is genadeloos uit zijn bezittingen een zo groot mogelijke mate aan huurgeld te persen. In een dergelijke maatschappij is woningnood in het geheel geen toevalligheid, het is een noodzakelijk instituut; het probleem kan worden verholpen — samen met alle gevolgen van de hygiëne e.d. — maar alleen dan, wanneer de hele maatschappijstructuur die eraan schuldig is, fundamenteel wordt omgevormd. Maar dit behoort het burgerlijk socialisme niet te weten. Het mag de woningnood niet verklaren aan de hand van de bestaande condities. Er blijft dan niets anders over, dan in zedenpreken een verklaring te vinden in de menselijke verdorvenheid, om zo te zeggen, in de erfzonde.

‘En hier moeten we wel erkennen, — en kunnen we dus niet ontkennen’ (wat een gedurfde conclusie!), — ‘dat de schuld ... voor een deel ligt bij de arbeiders zelf, die de vraag naar woonruimte veroorzaken, en voor een deel, en in een veel grotere mate, bij degenen, die de tegemoetkoming aan deze behoefte op zich neemt, of ook bij degenen, die de benodigde middelen tot zijn beschikking heeft, zelfs deze verantwoording niet op zich neemt, — bij de bezittende, hogere maatschappelijke klassen. De schuld van de laatsten ... bestaat hierin, dat zij geen zorg, dragen voor het verschaffen van een voldoende aanbod van goede woningen.’

Net zoals Proudhon ons meevoert van het economische vlak naar het juridische, zo wenkt onze burgerlijke socialist ons hier van het economische vlak naar dat van de moraal. En dit is volkomen natuurlijk. Wie de kapitalistische productievorm, de ‘ijzeren wetten’ van de hedendaagse burgerlijke maatschappij, voor ongenaakbaar verklaart, en niettemin hun onaangename, doch onontkoombare gevolgen wil wegnemen, kan niets anders doen dan de kapitalisten zedenpreken lezen, waarvan de roerende uitwerking meteen weer vervliegt onder invloed van het persoonlijk belang, en als de nood aan de man komt — onder invloed van de concurrentie. Deze preken komen precies overeen met de preken van een moedereend aan de oever van een vijver, waar de door haar uitgebroede eendjes ploeteren. De eendjes bewegen over het water, hoewel daar geen planken drijven en de kapitalisten streven naar winst, hoewel deze geen ziel heeft. ‘In financiële zaken is geen plaats voor sentiment’ — zei reeds de oude Hansemann, die dit beter ‘begreep dan de heer Sax.

‘Goede woningen zijn zo duur, dat de arbeiders grotendeels volledig verstoken zijn van de mogelijkheid er gebruik van te maken. Het grootkapitaal ... ontloopt angstvallig de bouw van woningen voor de arbeidende klassen ... zodat deze klassen bij de bevrediging van hun behoefte aan woonruimte voor het merendeel in de netten der speculatie verstrikt raken.’

Afschuwelijke speculatie! Het grootkapitaal speculeert nooit, dat spreekt voor zich! Maar niet de kwade wil, doch slechts onwetendheid verhindert het grootkapitaal te speculeren met de arbeiderswoningen:

‘De huiseigenaren weten überhaupt niet, welk een grote en belangrijke rol ... de normale bevrediging van de behoefte aan woonruimte speelt, zij weten niet, wat zij de mensen aandoen door hun zo onverantwoord in de regel slechte, schadelijke woningen te bieden, en tenslotte weten zij niet, hoe zij zichzelf hiermee schaden’ (blz. 127).

Maar de onwetendheid van de kapitalist voor het veroorzaken van de woningnood moet worden aangevuld met de onwetendheid van de arbeider. Na erkend te hebben, dat de ‘allerlaagste lagen’ van de arbeiders, ‘om niet helemaal zonder onderdak te zitten, voortdurend gedwongen zijn (!) zich op de bonnefooi een nachtverblijf te zoeken en in dit opzicht volkomen reddeloos en hulpeloos zijn’, deelt de heer Sax ons mede:

‘Het is immers een alom bekend feit, dat velen van hen’ (de arbeiders) ‘uit lichtzinnigheid, maar voornamelijk uit onwetendheid, op welhaast virtuoze wijze hun organisme beroven van de condities voor een natuurlijke ontwikkeling en een gezond bestaan, zonder ook maar enig besef te hebben van rationele hygiëne, voornamelijk van de geweldige betekenis, die de woning in dit opzicht heeft’ (blz. 27).

Maar hier komen nu de ezelsoren van de bourgeois te voorschijn. Terwijl de ‘schuld’ van de kapitalisten vervluchtigd is in de onwetendheid, dient de onwetendheid van de arbeiders slechts als aanleiding om hen schuldig te bevinden. Luister maar eens:

‘Hierdoor komt het’ (juist vanwege de onwetendheid), ‘dat zij, om toch maar iets van het huurgeld uit te sparen, zich vestigen in donkere, vochtige, benauwde woningen, kortom, in woningen die een aanfluiting zijn op alle eisen der hygiëne..., dat dikwijls meerdere gezinnen gezamenlijk één woning huren, zelfs slechts één kamer, — dit alles met het doel, minder kwijt te zijn voor de woning, terwijl zij aan dronkenschap en allerlei nutteloze geneugten hun inkomen verspillen op waarachtig zondige wijze.’

Het geld, dat de arbeiders ‘verspillen aan sterke drank en tabak’ (blz. 28), ‘het kroegleven met al zijn treurige gevolgen, dat, gelijk een loden halter, elke keer opnieuw de arbeiderslaag de modder in trekt’, — dit is wat inderdaad als een loden halter, dwars zit in de keel van de heer Sax. Dat onder dergelijke omstandigheden de dronkenschap onder de arbeiders een even noodzakelijk product is van hun levensvoorwaarden als tyfus, misdaad, parasieten, gerechtelijk toezicht en de andere maatschappelijke ziekten, zo noodzakelijk, dat men van tevoren het gemiddeld aantal mensen kan uitrekenen, die vervallen tot dronkenschap, — ook dit weer wordt de heer Sax geacht niet te weten. Trouwens, mijn oude leraar op school zei me nog: ‘Het gewone volk gaat naar de kroeg en de heren naar de club’, en omdat ik in zowel de ene als de andere ben geweest, kan ik dit bevestigen.

Al dat gezwets over de ‘onwetendheid’ van beide partijen komt neer op afgekloven zinswendingen over harmonie tussen het kapitaal en de arbeid. Als de kapitalisten hun ware belangen zouden begrijpen, zouden zij de arbeiders goede woningen verschaffen en in het algemeen betere condities creëren; en als de arbeiders hun ware belangen zouden begrijpen zouden zij geen stakingen op touw zetten, zich niet laten meeslepen door de sociale democratie, zich niet bezighouden met politiek, maar gedwee achter hun kapitalistische bazen aanlopen. Maar owee, beide partijen zien hun belangen helemaal niet in wat de heer Sax en zijn ontelbare voorgangers prediken. Het evangelie van de harmonie tussen het kapitaal en de arbeid wordt alweer zo’n 50 jaar gepreekt; de burgerlijke filantropie heeft al een lieve duit gestopt in de pogingen om deze harmonie aan te tonen met voorbeeldige instellingen; maar de stand van zaken is, zoals we hieronder zullen zien, gedurende die vijftig jaar geen haar gewijzigd.

Onze auteur vervolgt nu met een praktische oplossing voor het probleem. Hoe weinig revolutionair Proudhons project was om de arbeiders tot eigenaren van hun woningen te maken, is reeds te zien aan het feit, dat het burgerlijk socialisme nog vóór hem trachtte, en ook nu nog steeds tracht, dit project in praktijk te brengen. Ook de heer Sax verklaart, dat het woningvraagstuk volledig kan worden opgelost enkel door het eigendom van woonruimte over te hevelen naar de arbeiders (.blz. 58 en 59). Sterker nog, hij geraakt bij deze gedachte in een lyrische vervoering en barst los in de volgende geïnspireerde tirade:

‘Er ligt iets bijzonders in de hang naar grondbezit, die de mens eigen is, — in de neiging, die zelfs het hedendaagse koortsachtig pulserende fabrieksleven niet heeft kunnen verslappen. Het is een onbewuste waardering van de verrijking van het huishouden, die het grondbezit met zich meebrengt. Hiermee verkrijgt de mens een sterke positie, hij schiet als het ware stevige wortels in de grond, en elk huishouden’ (!) ‘vindt er een stabiele fundering in. Maar de gezegende kracht van het grondbezit reikt veel verder dan deze materiële voordelen. Wie het geluk heeft een stukje grond zijn eigendom te noemen, heeft de hoogst denkbare trap van economische onafhankelijkheid bereikt; hij heeft een eigen stuk grond, dat hij soeverein kan beheren, hij is zijn eigen baas, hij beschikt over een zekere macht en een betrouwbare schuilplaats voor magere tijden; zijn zelfbewustzijn groeit, en daarbij ook zijn morele kracht. Vandaar de diepe betekenis van het eigendom in deze kwestie... De arbeider, die thans hulpeloos is overgeleverd aan de schommelingen der conjunctuur, die in alles afhankelijk is van zijn werkgever, zou hierdoor tot op zekere hoogte bevrijd worden uit deze labiele positie; hij zou kapitalist worden en gevrijwaard zijn voor de gevaren van werkloosheid of arbeidsongeschiktheid doordat hij hiertegen een krediet heeft gekregen, met onroerend goed als onderpand. Hij zou op die manier van de niet-bezitters opstijgen naar de klasse der bezitters’ (blz. 63).

De heer Sax gaat kennelijk uit van de veronderstelling, dat de mens in wezen een boer is; anders zou hij de arbeiders van de grote steden geen hang naar grondbezit toeschrijven, een hang, die tot nu toe niet één van hen heeft vertoond. Voor onze arbeiders van de grote stad is bewegingsvrijheid de eerste levensvoorwaarde en grondbezit kan voor hen alleen maar als een keten werken. Geef hun eigen huizen, klink hen opnieuw aan de aarde vast en u zult hun resistentie breken tegen de loonsverlaging door de fabrikanten. De individuele arbeider zou, als er wat gebeurde, bijvoorbeeld zijn huisje kunnen verkopen, maar bij een serieuze staking of bij een algehele industriële crisis zouden al die huizen naar de verkoop gaan, die de door deze gebeurtenis getroffen arbeiders toebehoren, en dan zouden er of helemaal geen kopers te vinden zijn, of de huizen zouden worden verkocht voor veel minder dan de productiekosten. Zelfs als ze allemaal kopers zouden vinden, dan zou heel de grote woningenhervorming van de heer Sax op niets uitgelopen zijn en moest hij weer van voren af aan beginnen. Trouwens, dichters leven in een imaginaire wereld; zo leeft ook de heer Sax die zich inbeeldt, dat een grondbezitter ‘de hoogste trap van economische onafhankelijkheid heeft bereikt’, dat hij een ‘betrouwbare schuilplaats’ heeft, dat hij ‘kapitalist wordt en gevrijwaard is voor de gevaren van werkloosheid of arbeidsongeschiktheid doordat hij hiertegen een krediet heeft gekregen, met onroerend goed als onderpand’ enzovoorts. Maar laat de heer Sax eens een kijkje nemen bij de Franse en onze Rijnlandse kleine boeren; hun huizen en land zijn bovenmate belast door hypotheken, hun oogst behoort reeds in de kiem aan hun crediteuren en over hun ‘bezittingen’ kunnen niet zij soeverein beschikken, maar de woekeraar, de advocaat en de rechtercommissaris. Dit is inderdaad een van de hoogst denkbare trappen van economische onafhankelijkheid ... voor de woekeraar! En opdat de arbeiders zo snel mogelijk hun huisjes overleveren aan zulk een soeverein beheer door de woekeraar, wijst de welwillende en zorgzame heer Sax hun op het voor hen openstaande krediet met onroerend goed als onderpand, waarvan zij gebruik kunnen gaan maken in tijden van werkloosheid en arbeidsongeschiktheid, in plaats van de armenzorg op de nek te zitten.

In elk geval heeft nu de heer Sax de oplossing voor het aanvankelijk gestelde probleem: de arbeider ‘wordt kapitalist’ door het verkrijgen van een eigen huisje.

Het kapitaal is de heerschappij over onbetaald werk van anderen. Het huisje van een arbeider wordt daarom alleen dan kapitaal, als hij het verhuurt aan een derde en zich in de vorm van huurgeld een gedeelte van het arbeidsproduct van deze derde toe-eigent. Maar vanwege het feit, dat de arbeider er zelf in woont, kan het huis juist geen kapitaal worden, net zoals een jas ophoudt kapitaal te zijn op het moment dat ik hem koop en aantrek. Een arbeider, die een huis à raison van duizend thaler bezit, is weliswaar geen proletariër meer, maar je moet Sax heten om hem een kapitalist te noemen.

Echter heeft het kapitalistische aanzien van onze arbeider nog een andere zijde. Laten we aannemen, dat er in de ene of andere industriële plaats een regel kwam, dat elke arbeider een eigen huisje heeft. In dat geval maakt de arbeidersklasse in die plaats gratis gebruik van woonruimte; de woonlasten maken geen onderdeel meer uit van de waarde van zijn arbeidskracht. Maar elke kostenverlaging van wat arbeidskracht produceert, dat wil zeggen alle duurzame prijsverlaging van de producten die van levensbelang zijn voor de arbeider, staat, ‘op basis van de ijzeren wetten van de leer over de volkshuishouding’, gelijk aan waardeverlaging van de arbeidskracht en leidt daarom uiteindelijk tot een corresponderende loonsverlaging. Het loon zou op die manier gemiddeld dalen tot het opgespaarde totaalbedrag aan huur, oftewel de arbeider zou huurgeld voor zijn eigen huis betalen, maar niet, zoals voorheen, in de vorm van geld aan een huiseigenaar, maar in de vorm van onbetaalde arbeid voor de fabrikant voor wie hij werkt. Aldus zou het in het huisje belegde spaargeld van de arbeider inderdaad een soort kapitaal worden, maar geen kapitaal voor hem, doch voor de kapitalist voor wie hij werkt.

Aldus lukt het de heer Sax zelfs op papier niet om zijn arbeider tot kapitalist te maken.

Laten we hierbij opmerken, dat wat hierboven gezegd is geldt voor alle zogeheten sociale hervormingen die neerkomen op spaarzaamheid of op het goedkoper maken van de levensmiddelen van de arbeiders. Ofwel genieten deze hervormingen alom verbreiding, waarbij ze dan worden opgevolgd door loonsverlaging, ofwel blijven ze éénmalige experimenten, en dan dient hun bestaan als uitzonderlijke gevallen, als het bewijs, dat hun doorvoering op grote schaal zich niet laat combineren met de huidige kapitalistische productievorm. Laten we aannemen, dat op de een of andere plaats het gelukt is om via de algemene instelling van consumentenbonden de prijzen van voedingsmiddelen voor arbeiders met 20 % te verlagen, oftewel evenredig aan de kosten van deze producten, die deel uitmaken van het budget van de arbeiders. Als, bijvoorbeeld, een arbeider gemiddeld driekwart van zijn weekloon aan deze producten besteedt, dan daalt het loon uiteindelijk met 3/4 x 20 = 15 %. Met andere woorden, zodra een dergelijke hervorming, die de arbeider kostenbesparing oplevert, algemeen wordt, gaat de arbeider een loon ontvangen dat verlaagd is evenredig aan de inperking van zijn uitgaven, die deze vorm van besparing hem heeft veroorloofd. Geef elke arbeider met behulp van deze besparing een zelfstandig inkomen van 52 thaler en zijn weekloon moet uiteindelijk met één thaler achteruit gaan. Dus: hoe meer hij bespaart, des te minder loon ontvangt hij. Als gevolg hiervan bespaart hij niet in zijn eigen belang, maar in het belang van de kapitalist. Wat is er nog meer nodig, om ‘op de meest resolute wijze hem aan te sporen tot ... spaarzaamheid, deze hoogste deugd in het huishouden’? (blz. 64).

Trouwens, ook de heer Sax vertelt ons hierna dat de arbeiders niet zozeer huiseigenaren moeten worden in hun eigen belang, maar in het belang van de kapitalisten:

‘Immers niet alleen de arbeiderslaag, maar de maatschappij als geheel heeft er het grootste belang bij, dat zoveel mogelijk van zijn leden worden vastgehouden’ (!) ‘aan de grond’ (ik zou de heer Sax wel eens in die toestand willen zien!) ... [In de krant Volksstaat is het citaat vollediger; voor de woorden: ‘Alle geheime krachten’ staat: ‘Grondeigendom ... vermindert het aantal mensen dat vecht tegen de heerschappij van de bezittende klassen’. Red.] ‘Alle geheime krachten, die de vulkaan onder deze voeten in werking brengen, genaamd het sociale vraagstuk, — de verbitterdheid van het proletariaat, de haat..., de gevaarlijke dwalingen van het verstand ... — dit alles moet verdwijnen als sneeuw voor de zon, indien. .. de arbeiders zelf langs deze weg overgaan naar de klasse der bezitters’ (blz. 65).

Met andere woorden, de heer Sax hoopt, dat de arbeiders met de wijziging van hun positie van proletariërs, een wijziging, die moet voortkomen uit het verkrijgen van een huis, tevens hun proletarisch karakter kwijtraken en opnieuw gedweeë knechten worden, evenals hun voorouders, die ook een eigen huis hadden. De proudhonisten zouden hierover hun gedachten eens moeten laten gaan.

De heer Sax veronderstelt, dat hij op deze manier het sociale vraagstuk heeft opgelost:

Een rechtvaardiger verdeling van goederen, — het raadsel van de sfinx, dat reeds velen tevergeefs hebben getracht op te lossen, — staat dit thans niet voor ons als een tastbaar feit, treedt het daarmee niet uit de sfeer der idealen en binnen het terrein van de realiteit? En als het gerealiseerd is, is daarmee dan niet één van de hoogste doelstellingen bereikt, waarin zelfs de meest extreem georiënteerde socialisten de hoogste top van hun theorieën zien?’ (blz. 66).

Het is een waar geluk dat we hebben doorgelezen tot deze plaats. Deze jubelkreet vormt nu net de ‘hoogste top’ van het boek van de heer Sax, en van hier daalt de auteur weer stilletjes af naar de voet van de berg, uit de ‘sfeer der idealen’ naar de platte realiteit; als we dan afdalen, komen we tot de ontdekking, dat daar tijdens onze afwezigheid niets, maar dan ook niets is veranderd.

De eerste stap naar beneden wordt ons opgelegd door onze leermeester, die ons wijs maakt, dat er twee systemen van arbeiderswoningen bestaan: het systeem van cottages, waarbij elk arbeidersgezin een eigen huisje heeft en zo mogelijk ook een tuintje, zoals in Engeland, en het kazernesysteem van grote gebouwen met een groot aantal arbeiderswoningen, zoals in Parijs, Wenen e.d. Een tussenvorm is te vinden in Noord-Duitsland. Natuurlijk zou het systeem van cottages het enig juiste en enige zijn, waarbij de arbeider het recht zou kunnen verkrijgen op eigen huisbezit; het kazernesysteem heeft daarbij nog sterke nadelen op het vlak van de gezondheid, de moraal en de geborgenheid, — maar owee, owee, juist in de knelpunten van de woningnood, in de grote steden, is het systeem van cottages niet te realiseren vanwege de duurte van de grond en men mag al tevreden zijn als het lukt om daar in plaats van grote kazernes huizen met 4 à 6 woningen te bouwen ofwel door allerlei architectonische vindingen de ergste tekortkomingen van het kazernesysteem te verhelpen (blz. 71-92).

We zijn al een heel stuk afgedaald, waar of niet? Het maken van de arbeiders tot kapitalisten, de oplossing van het sociale vraagstuk, een eigen huis voor elke arbeider — dit alles is aan de top gebleven, in de ‘sfeer der idealen’; ons blijft niets over dan ervoor te zorgen, dat op het platteland het systeem van cottages wordt ingevoerd en in de steden zo acceptabel mogelijke kazernes worden ingericht.

Ziedaar, de burgerlijke oplossing van het woningvraagstuk heeft onmiskenbaar schipbreuk geleden op de tegenstelling tussen de stad en het platteland. En hier zijn we bij de kern van de vraag beland. Het woningprobleem kan alleen dan worden opgelost, indien de samenleving zodanig wordt geherstructureerd, dat kan worden overgegaan tot liquidatie van de tegenstelling tussen stad en platteland, een tegenstelling, die tot het uiterste is doorgevoerd in de huidige kapitalistische maatschappij. De kapitalistische maatschappij mist niet alleen het vermogen om deze tegenstelling te liquideren, maar is juist genoodzaakt deze van dag tot dag te verscherpen. Doch reeds de eerste utopistische socialisten van onze tijd — Owen en Fourier — hebben dit ingezien. In hun modelcomplexen bestaat er geen tegenstelling meer tussen stad en platteland. Hier zien we dus precies het omgekeerde van wat de heer Sax beweert: niet de oplossing van het woningvraagstuk brengt de oplossing van het sociale vraagstuk met zich mee, maar alleen dankzij de oplossing van het sociale vraagstuk, dus dankzij de liquidatie van de kapitalistische productievorm, wordt het mogelijk om tevens het woningvraagstuk op te lossen. Het streven om het woningvraagstuk op te lossen met behoud van de huidige grote steden is onzinnig. Maar de huidge grote steden zullen alleen verdwijnen met de liquidatie van de kapitalistische productievorm en zodra deze liquidatie zijn aanvang neemt, gaat de kwestie niet meer om het verschaffen van een huisje als onafneembaar bezit voor de arbeider, maar om zaken van een geheel andere aard.

Maar vooreerst zal de sociale revolutie de zaken moeten nemen zoals deze ervoor en vechten tegen het allerergste kwaad met behulp van de beschikbare middelen. En we hebben reeds gezien, dat de woningnood onmiddellijk kan worden verholpen door onteigening van een deel van de chique woningen, die aan de bezittende klassen toebehoren, en door gedwongen huisvesting in het andere deel...

...We zouden hiermee dit deel kunnen afronden, ware het niet strikt noodzakelijk enige verhelderingen te geven over de Engelse building societies, die de bourgeois van de Schulze-Delitzschrichting steeds etaleren als een voorbeeld voor onze arbeiders.

Deze building societies zijn in het geheel geen arbeidersverenigingen en hun belangrijkste doel is in het geheel niet het verschaffen van eigen huizen aan de arbeiders. Integendeel, we zullen zien, dat dit slechts bij hoge uitzondering voorkomt. In wezen zijn deze building societies organisaties van speculatieve aard, iets wat voor de kleinschalige, zoals ze aanvankelijk zijn, niet minder geldt dan voor hun grootschalige navolgers. In de ene of andere tapperij, gewoonlijk op initiatief van de kastelein, bij wie daarna wekelijkse bijeenkomsten worden gehouden, vormen enige stamgasten en hun vrienden, kraamhouders, uitvoerders, handelsreizigers, kleine ambachtslui en andere kleinburgers, — en af en toe nog een arbeider uit de machinebouw of iets dergelijks die tot de aristocratie van zijn klasse behoort, — een woningbouwvereniging. Als eerste aanzet dient gewoonlijk het feit, dat de kastelein op de hoogte is gekomen van de verkoop van een stuk grond in de omgeving of waar dan ook voor een relatief lage prijs. De meeste deelnemers zijn uit hoofde van hun werk niet vastgebonden aan een of andere plek; zelfs hebben velen onder de kraamhouders en ambachtslieden in de stad alleen hun onderneming, maar geen huurwoning; wie maar kan, woont liever buiten de muren van de rokerige stad. Er wordt een perceel aangekocht, dat wordt vol gezet met zoveel mogelijk cottages. Het krediet van de welvarendste leden maakt de aankoop mogelijk; wekelijkse contributies en enige kleine leningen dekken de wekelijkse bouwkosten. Die leden, die een eigen huis op het oog hebben, krijgen bij loting kant en klare cottages, en een corresponderende toelage op de huur amortiseert de koopprijs. De overige cottages worden verhuurd of verkocht. De woningbouwvereniging vergaart, als de zaken goed gaan, een meer of minder aanzienlijk vermogen, dat de leden toebehoort, zolang zij hun contributie betalen, en die van tijd tot tijd of bij het ontbinden van de vereniging onder hen wordt verdeeld. Zo gaat het met negen tiende van de Engelse woningbouwverenigingen. De overige zijn grootschalige verenigingen, soms opgericht onder een politiek of filantropisch voorwendsel, maar hun hoofddoel komt uiteindelijk altijd hierop neer, dat door middel van speculatie met grondbezit de spaarcenten van de kleine bourgeoisie gunstiger worden belegd door hypotheken, met goede rentes en uitzicht op dividend...

...In werkelijkheid heeft de bourgeoisie maar één methode om het woningvraagstuk op hun manier op te lossen, en wel zodanig, dat de oplossing het probleem elke keer in zijn kielzog meevoert. Deze methode draagt de naam ‘Haussmann’.

Onder ‘Haussmann’ versta ik hier niet alleen specifiek de bonapartistische manier van de Parijse Haussmann: het doortrekken van lange, rechte en brede straten dwars door de dicht bebouwde arbeiderswijken en het flankeren van deze straten door grote chique gebouwen, waarbij men op het oog had, naast het strategische doel — de barricadegevechten bemoeilijken, om een van de regering afhankelijk, specifiek bonapartistisch bouwproletariaat te vormen en ook om Parijs te veranderen in een voornamelijk chique stad. Ik versta onder ‘Haussmann’ de algemeen gangbare praktijk van het doorsnijden van arbeiderswijken, in het bijzonder van de wijken die in het centrum van onze grote steden liggen, wat ook de reden ertoe zou kunnen zijn: openbare hygiëne of verfraaiing, de vraag naar grote handelsgebouwen in het centrum van de stad of de behoefte aan verbindingswegen, zoals nieuwe spoorbanen, straten etc. Het resultaat is overal hetzelfde, hoe verschillend de redenen ook hebben mogen zijn: de afzichtelijke steegjes en hoekjes verdwijnen onder een jubelende zelfverheerlijking van de bourgeoisie naar aanleiding van dit buitengewone succes, maar ... ze duiken meteen weer ergens op een andere plek op, vaak zelfs in de onmiddellijke nabijheid.

In De toestand van de arbeidersklasse in Engeland heb ik een beschrijving gegeven van Manchester, hoe de stad er in de jaren 1843-1844 uitzag. Sindsdien zijn, dankzij de spoorwegen die door de stad heen lopen, het doortrekken van nieuwe straten, de bouw van grote openbare en privé-gebouwen, — enkele van de allersmerigste onder de door mij omschreven wijken opgesplitst, schoongeveegd en verbeterd, en andere geheel verdwenen, ofschoon er nog vele, ondanks de sindsdien geïntensiveerde sanitaire/politiecontrole, zich nog steeds in dezelfde of zelfs in nog slechtere staat bevinden. Doch vanwege de enorme uitbreiding van de stad, waarvan het inwonertal met meer dan de helft is toegenomen, zijn die wijken, die destijds nog ruimte hadden en schoon waren, thans net zo volgebouwd, net zo vuil en overbevolkt als de ooit slechtst gereputeerde stadsdelen. Ik geef hier slechts één voorbeeld. In mijn boek, op blz. 80 vv., heb ik de in de Madlockvallei gelegen huizengroep omschreven, die onder de naam Klein Ierland (Little Ireland) reeds lang een schandelijke plek in Manchester vormde. Klein Ierland bestaat allang niet meer; op deze plek is, op een hoog fundament, een station verrezen; de bourgeoisie wees pochend op de succesvol afgeronde afbraak van Klein Ierland als ging het om een grote triomf. Maar wat gebeurde er vorige zomer: een vreselijke overstroming, zoals in het algemeen de door volkomen begrijpelijke oorzaken verstopte rivieren in onze grote steden van jaar tot jaar steeds grotere overstromingen teweegbrengen. En hier komen we dan ook tot de ontdekking, dat Klein Ierland in het geheel niet is geliquideerd, maar slechts is verplaatst van de zuidzijde van Oxford Road naar de noordzijde en floreert als voorheen. Hierover is het volgende te lezen in het orgaan van de radicale bourgeoisie van Manchester, de Manchesterse Weekly Times, van 20 juli 1872:

‘Het ongeluk, dat vorige zaterdag de bewoners van de Madlockvallei trof, zal naar wij hopen één gunstig gevolg hebben: de aandacht van het publiek zal worden gevestigd op de openlijke spot met alle sanitaire wetten, die zo lang geduldig lagen te wachten onder de neus van de stedelijke ambtenarij en de stedelijke sanitaire commissie. Het scherpe artikel in onze dageditie van gisteren heeft nog onvoldoende de schandelijke toestand van enkele door de watersnood getroffen souterrains in Charles Street en Brook Street blootgelegd. De nauwkeurige inspectie van een van de in dat artikel genoemde erven geeft ons het recht alle daar aangevoerde gegevens te bevestigen en te verklaren, dat de souterrains op deze erven allang zouden moeten worden gesloten; beter nog: ze hadden nooit moeten worden gedoogd voor menselijke bewoning. Squire’s Court, op de hoek van Charles Street en Brook Street, bestaat uit zeven of acht huizen waar overheen, op de laagste plek van Brook Street, onder het gewelf van de spoorbaan, iemand dagelijks kan passeren zonder te vermoeden dat diep onder hem menselijke wezens hokken. Het erf, voor de blik van derden verholen, staat slechts open voor hen, die door nooddruft gedwongen zijn een kamer te zoeken in dit soort grafkelders. Zelfs wanneer de gewoonlijk stilstaande, door dammen getemde wateren van de Madlock niet boven hun normale niveau uitrijzen, zelfs dan ligt de vloer van deze woningen nauwelijks enkele duimen hoger dan het waterpeil; een willekeurige zware stortbui kan het weerzinwekkende rotte water uit de afvoerputten op rioolbuizen omhoog drijven en de woningen met gassen vergiftigen — een visitekaartje dat elke overstroming achterlaat ... Squire’s Court ligt nog lager dan de niet bewoonde kelders van de huizen van Brook Street ... twintig voet lager dan de straat en het besmette water, dat zaterdag uit de afvoerputten opsteeg, reikte tot aan de daken. Wij wisten dat en verwachtten daarom het erf onbewoond te vinden ofwel daar alleen personeel van het sanitaire comité aan te treffen, bezig met het reinigen en het desinfecteren van de stinkende muren. In plaats hiervan zagen we een man, die in de kelderruimte van een barbier bezig was met ... het volscheppen van een kruiwagen met een hoop rottende smerigheid die in de hoek lag. De barbier, wiens kelder reeds tot op zekere hoogte was uitgemest, stuurde ons nog verder naar beneden, naar een rij woningen, waarvan hij zei, dat als hij kon schrijven, hij dan naar de krant zou schrijven en erop zou staan dat ze werden gesloten. Zo bereikten we tenslotte Squire’s Court, waar we een bevallige, gezond ogende Ierse aantroffen, bezig met het wassen van een hele stapel witgoed. Zij en haar man, een nachtwaker in privé-dienst, wonen al zes jaar op dit erf, ze hebben een groot gezin... In het huis, dat ze zojuist waren ontvlucht, was het water helemaal tot aan het dak gekomen. De ruiten waren stuk gebarsten, de meubels veranderd in spaanders. De bewoner vertelde dat hij in dit huis alleen de ondraaglijke lucht kon kwijtraken door eens in de twee maanden de muren te behandelen met witkalk... Op het binnenerf, waar het onze reporter pas nu gelukte door te dringen, vond hij drie huizen die tegen de achtermuur van de hierboven omschreven huizen waren aangebouwd; twee ervan waren bewoond. De stank was daar zo afschuwelijk, dat de gezondste mensen na enige minuten zeeziek moesten worden... In dit weerzinwekkende gat woonde een gezin van zeven mensen, die donderdagavond (toen de overstroming begon) allen thuis sliepen. Alhoewel, zoals de vrouw corrigeerde, slapen deden ze niet, omdat zij en haar man het grootste deel van de nacht misselijk waren van de stank. Op zaterdag moesten ze, tot aan hun borst in het water, hun kinderen naar buiten dragen. Ook zij is van mening, dat dit hol zelfs niet geschikt is voor een zwijn, maar gezien de lage huur — anderhalve shilling per week — heeft ze het genomen, omdat haar man de laatste tijd wegens ziekte vaak zonder loon zat. Dit erf en de aldaar als het ware reeds van tevoren begraven bewoners geven een indruk van de meest uitzichtloze armoede. Overigens moeten we vermelden, dat naar onze waarnemingen Squire’s Court slechts een copie is — misschien in overdreven vorm — van een groot aantal andere ruimten in deze wijk, waarvan onze sanitaire commissie het bestaan in geen enkel opzicht kan rechtvaardigen. En als zal worden toegestaan, dat deze ruimten nog langer bewoond blijven, dan hoeven we ook niet te spreken over de enorme verantwoordelijkheid, die op de commissie komt te rusten, en over het gevaar van besmettelijke epidemieën, die de hele omgeving bedreigen.’

Ziehier een duidelijk voorbeeld van de manier waarop de bourgeoisie het woningvraagstuk aanpakt. De besmettingshaarden, de schandelijkste hokken en kuilen, waar de kapitalistische productievorm elke nacht onze arbeiders in drijft, — ze worden niet vernietigd, doch slechts ... een stukje opgeschoven! Dezelfde economische noodzaak, die ze op de ene plek schiep, schept ze ook op een andere. En zolang de kapitalistische productievorm bestaat, zolang zal het dom zijn een oplossing te zoeken voor alleen het woningprobleem of voor een willekeurig ander maatschappelijk vraagstuk, dat het lot van de arbeiders aangaat. De oplossing bestaat alleen in het liquideren van de kapitalistische productievorm, in het verwerven van alle levensmiddelen en middelen van arbeid door de arbeidersklasse zelf.

Deel III
Nogmaals over Proudhon en het woningvraagstuk

In nr. 86 van de Volksstaat verklaart A. Mülberger de auteur te zijn van de artikelen, die ik heb bekritiseerd in nr. 51 en de latere nummers van deze krant. In zijn reactie overspoelt hij mij met zo’n massa verwijten en verminkt hij daarbij zodanig alle onderhavige gezichtspunten, dat ik nolens volens hierop moet reageren. Mijn weerwoord — dat, helaas, voor het merendeel het mij door Mülberger toegewezen terrein van de persoonlijke polemiek zal bestrijken — zal ik proberen een algemene betekenis mee te geven, door nogmaals en zo mogelijk accurater dan voorheen de belangrijkste punten uit te duiden, ofschoon ik nieuwe verwijten zou kunnen verwachten van Mülberger, dat dit alles ‘in wezen niets nieuws inhoudt, noch voor hem, noch voor de overige lezers van de Volksstaat’.

Mülberger beklaagt zich over de vorm en de inhoud van mijn kritiek. Wat de vorm betreft, zal het genoeg zijn hiertegen in te brengen, dat ik destijds in het geheel niet wist, wiens artikel ik analyseerde. Van een persoonlijke ‘vooringenomenheid’ tegen de auteur kon derhalve geen sprake zijn; doch tegen de in deze artikelen geëtaleerde oplossing van het woningvraagstuk was ik uiteraard ‘vooringenomen’, voor zover deze oplossing mij reeds lang bekend was bij Proudhon en mijn visie hierop vaste vormen had aangenomen.

Over de ‘toon’ van mijn kritiek ga ik echter niet redetwisten met de geachte heer Mülberger. Wie net zo lang met de beweging meeloopt als ik, krijgt een nogal dikke huid tegen aanvallen en veronderstelt daarom al gauw dat ook anderen er een hebben. Tot genoegdoening van de heer Mülberger zal ik deze keer proberen mijn ‘toon’ gelijk te trekken met de gevoeligheid van zijn epidermis (bovenste huidlaag).

Mülberger is vooral verbitterd over het feit, dat ik hem een proudhonist heb genoemd en houdt vol dat hij dat helemaal niet is. Ik moet dit uiteraard van hem aannemen, maar toch zal ik bewijzen aanvoeren, dat de onderhavige artikelen — en alleen deze waren aan de orde — niets bevatten dan louter proudhonisme.

Maar ook Proudhon bekritiseer ik volgens Mülberger ‘lichtzinnig’ en volstrekt onrechtmatig:

‘Proudhons theorie van de kleine bourgeois is bij ons in Duitsland uitgegroeid tot een dogma, dat velen belijden, zelfs zonder één regel van zijn werken te hebben gelezen.’

Op mijn bezwaar, dat de arbeiders die Romaanse talen spreken in de loop van twintig jaar geen ander geestelijk voedsel hadden dan de werken van Proudhon, antwoordt Mülberger, dat bij de Romaanse arbeiders ‘de principes die geformuleerd zijn door Proudhon bijna overal de levende ziel van de beweging vormen’. Daar kan ik niet mee instemmen. Ten eerste berust de ‘levende ziel’ van de arbeidersbeweging nergens in ‘principes’ doch overal — in de ontwikkeling van de zware industrie en de gevolgen daarvan: opeenhoping en concentratie van het kapitaal aan de ene kant en van het proletariaat aan de andere. Ten tweede is het onjuist, dat de zogeheten ‘principes’ van Proudhon bij de Romaanse arbeiders de doorslaggevende rol spelen die Mülberger eraan toeschrijft, dat ‘de principes der anarchie, Organisation des forces économiques, Liquidation sociale’ [organisatie der economische krachten, sociale liquidatie. Red.] etc. daar ... tot de ware dragers van de revolutionaire beweging zijn geworden. Spanje en Italië al helemaal buiten beschouwing gelaten, waar de proudhonistische wondermiddelen tegen alle kwalen slechts een zekere invloed hebben genoten in een nog eens door Bakoenin gedevalueerde variant, — is iedereen, die bekend is met de internationale arbeidersbeweging, goed op de hoogte van het feit, dat in Frankrijk de proudhonisten een geringe sekte vormen, terwijl de arbeidende massa’s niets willen weten van het door Proudhon voorgestelde plan voor maatschappijhervormingen, bekend onder de naam Liquidation sociale en Organisation des forces économiques. Dit kwam overigens ook in de Commune tot uiting. Ofschoon de proudhonisten daarin sterk vertegenwoordigd waren, was er toch geen enkele poging ondernomen om op basis van de projecten van Proudhon de oude maatschappij te liquideren of de economische krachten te organiseren. Integendeel. Alle eer aan de Commune: de ‘levende ziel’ van al zijn economische maatregelen bestond niet uit allerlei principes, maar uit en simpele praktische behoefte. En daarom nu corresponderen deze maatregelen — afschaffing van nachtwerk voor bakkers, verbod op geldboetes in de fabrieken, confiscatie van gesloten fabrieken en werkplaatsen en het ter beschikking stellen hiervan aan arbeidersassociaties — helemaal niet met de geest van Proudhon, maar met de geest van het Duitse wetenschappelijke socialisme. De enige sociale maatregel die de proudhonisten doorvoerden was, dat zij de confiscatie van de Franse bank weigerden, en onder meer hierdoor is de Commune ten onder gegaan. Evenzo ook de zogenaamde blanquisten, doch alleen zij deden een poging om van zuiver politieke revolutionairen over te stappen naar een socialistische arbeidersfractie met een bepaald programma, — zoals, bijvoorbeeld, in het in Londen door de geëmigreerde blanquisten uitgebrachte manifest ‘Internationale en Revolutie’ — zij verkondigden geen ‘principes’ van Proudhons plan om de wereld te redden, maar opvattingen, en wel naar de letter, van het Duitse wetenschappelijke socialisme over de noodzakelijke politieke activiteiten van het proletariaat en de dictatuur hiervan, in de vorm van afschaffing der klassen en hiermee tevens van de staat, zoals reeds beschreven was in Het Communistisch Manifest en sindsdien ontelbare malen werd herhaald. En als Mülberger het Duitse gebrek aan respect voor Proudhon wijt aan hun onvoldoende begrip voor de Romaanse beweging, ‘met de Parijse Commune erbij’, laat hij dan als bewijs van dit onbegrip een zodanig werk uit de Romaanse literatuur noemen, waarin, al is het maar bij benadering, de Commune zo correct was begrepen en uitgebeeld, als in de proclamatie van de Generale Raad van de Internationale over de burgeroorlog in Frankrijk, geschreven door de Duitser Marx.

Het enige land, waar de arbeidersbeweging onder de onmiddellijke. invloed staat van de proudhoniaanse ‘principes’, dat is België, en juist daarom verloopt de Belgische arbeidersbeweging, zoals Hegel het uitdrukte, ‘van het niets via het niets naar het niets’

Indien ik het onfortuinlijk vind, dat de Romaanse arbeiders, direct of indirect, gedurende twintig jaar geestelijk slechts op Proudhon teerden, dan zie ik deze onfortuinlijkheid niet in de volstrekt mythische heerschappij van Proudhons hervormingsrecept, dat Mülberger ‘Principes’ noemt, maar in het feit, dat hun economische kritiek op de bestaande maatschappij was besmet door volkomen onjuiste proudhoniaanse visies en dat hun politiek handelen was verziekt door de invloed van het proudhonisme. En op de vraag, wie ‘meer in de revolutie verkeert’, de ‘geproudhoniseerde Romaanse arbeiders’ of de Duitse arbeiders, die in elk geval een oneindig veel beter begrip hebben van het Duitse wetenschappelijke socialisme dan de Romanen van hun Proudhon, — op deze vraag zullen we alleen dan antwoord kunnen geven, wanneer we zullen weten, wat ‘in de revolutie verkeren’ betekent. Er werd van mensen gezegd, dat zij ‘verkeerden in het christendom, in het ware geloof, in de barmhartigheid God’: e.d. Maar ‘verkeren’ in de revolutie, in de meest gewelddadige beweging? En is de ‘revolutie’ soms een religie, waarin men moet geloven?

Voorts verwijt Mülberger mij dat ik, in tegenspraak met wat letterlijk in zijn artikel staat, beweerde, dat hij het woningprobleem annonceert als een exclusief arbeidersprobleem.

Ditmaal heeft Mülberger inderdaad gelijk. Ik ben voorbijgegaan aan een hiermee corresponderende passage. Ik heb dit op onvergeeflijke wijze gedaan, omdat deze passage een van de meest karakteristieke is voor de hele teneur van zijn overwegingen. Mülberger zegt inderdaad letterlijk het volgende:

‘Aangezien ons vele malen het lachwekkende verwijt voor de voeten werd geworpen, dat wij een klassenpolitiek voeren, streven naar klasseheerschappij enz., willen wij vóór alles benadrukken, dat het woningprobleem zeker niet exclusief het proletariaat raakt, maar, integendeel, in de hoogste mate de eigenlijke middenklasse interesseert, de kleine ambachtslieden, de kleine bourgeoisie, de hele ambtenarij... Het woningprobleem is nu juist dat punt van de sociale hervormingen, dat, kennelijk meer dan alle andere, in staat is om de absolute inhoudelijke identiteit bloot te leggen tussen de belangen van het proletariaat enerzijds en van de eigenlijke middenklassen anderzijds. De middenklassen lijden evenzeer, misschien nog erger, dan het proletariaat, onder de ketenen van hun huurwoning... De eigenlijke middenklassen van de samenleving staan thans voor het probleem, of zij ... genoeg kracht kunnen putten ... om in een coalitie met de van jeugdige kracht en energie overlopende arbeiderspartij deel te nemen in het herstructureringsproces van de maatschappij, waarvan de weldadige gevolgen in de eerste plaats hen zullen begunstigen.’

Oftewel, de geachte Mülberger constateert hier het volgende:

1) ‘Wij’ voeren geen klassenpolitiek en streven niet naar ‘klasseheerschappij’. Intussen voert de Duitse Sociaal-Democratische Arbeiderspartij juist omdat zij een arbeiderspartij is, noodzakelijkerwijze een ‘klassepolitiek’, een politiek van de arbeidersklasse. Aangezien elke politieke partij naar heerschappij in de staat streeft, vecht ook de Duitse Sociaal-Democratische Arbeiderspartij onvermijdelijk voor haar heerschappij, de heerschappij van de arbeidersklasse, ofwel voor ‘klasseheerschappij’. Overigens stelde elke werkelijk proletarische partij, sinds de Engelse chartisten, altijd als eerste conditie de klassepolitiek voorop, de organisatie van het proletariaat tot een zelfstandige politieke partij en als eerste doel in de strijd — de dictatuur van het proletariaat. Door dit voor ‘lachwekkend’ te houden stelt Mülberger zichzelf buiten de proletarische beweging en belandt in de gelederen van het kleinburgerlijke socialisme.

2) Het woningvraagstuk heeft dit pluspunt, dat het niet een exclusief arbeidersvraagstuk vormt, maar ‘in de hoogste mate de eigenlijke middenklassen net zo erg, ja erger nog’, onder de woningnood lijden dan het proletariaat. Wie verklaart, dat de kleine bourgeoisie, al is het maar in één enkel opzicht, ‘ja erger nog dan het proletariaat’ lijdt, die kan zich hoe dan ook niet meer beklagen, als hij tot de kleinburgerlijke socialisten wordt gerekend. Zal Mülberger dan ook een reden tot ontevredenheid hebben als ik zeg:

‘Het zijn voornamelijk deze vormen van leed die de arbeidersklasse met andere klassen deelt, in het bijzonder met de kleine bourgeoisie, waarmee het kleinburgerlijk socialisme zich bij voorkeur bezighoudt, de richting waartoe ook Proudhon behoort. En daarom is het zeker geen toeval dat onze Duitse proudhonist vóór alles het woningvraagstuk aangrijpt, dat, zoals we zagen, in geen enkel opzicht een exclusief arbeidersvraagstuk is.

3) Tussen de belangen van de ‘eigenlijke middenklassen van de samenleving’ en de belangen van het proletariaat bestaat ‘een absolute inhoudelijke identiteit’, en niet het proletariaat, maar juist deze eigenlijke middenklassen ‘zullen de weldadige gevolgen’ van het aanstaande maatschappelijke herstructureringsproces ‘in de eerste plaats begunstigen’.

Op die manier volbrengen de arbeiders de aanstaande sociale revolutie ‘vóór alles’ in het belang van de kleine bourgeois. En voorts bestaat er een ‘absolute inhoudelijke identiteit’ tussen de belangen van de kleine bourgeois en de belangen van het proletariaat. Als de belangen van de kleine bourgeois inhoudelijk identiek zijn aan de belangen van de arbeiders, dan zijn ook de belangen van de arbeiders identiek aan de interesses van de kleine bourgeois. Bijgevolg is het kleinburgerlijke standpunt in de beweging net zo rechtmatig als het proletarische. En de bevestiging van deze gelijkgerechtigdheid is datgene, wat men kleinburgerlijk socialisme noemt.

Daarom is het heel consequent van Mülberger, als hij op blz. 25 van zijn brochure de ‘kleinschalige productie’ verheerlijkt als ‘de ware steunpilaar van de maatschappij’, ‘omdat deze naar zijn natuur drie factoren in zich verenigt: arbeid — verwerving — bezit, en omdat hij door de vereniging van deze drie factoren het individuele vermogen tot ontplooiing niets in de weg legt’, ook als hij de hedendaagse industrie in het bijzonder hiervan verwijt, dat deze die aanplant van normale mensen verdelgt en ‘de van levenskrachten vervulde, zich voortdurend regenererende klasse verandert heeft in een inerte menigte van mensen, die niet weten, waarheen hun angstige blik te wenden’. Aldus is een kleine bourgeois voor Mülberger een voorbeeldig iemand en het kleine handwerk voor Mülberger een voorbeeldige productievorm. Heb ik hem dan belasterd door hem tot de kleinburgerlijke socialisten te rekenen?

Daar Mülberger alle verantwoordelijkheid voor Proudhon afwuift, zou het overbodig zijn hier verder aan te tonen, dat Proudhons hervormingsplannen zich richten op het veranderen van alle leden van de maatschappij in kleine bourgeois en kleine boeren. Het zou even overbodig zijn om stil te staan bij de vermeende identiteit tussen de belangen van de kleine bourgeois en de belangen van de arbeider. Al het nodige is reeds gezegd in Het Communistisch Manifest (uitgave van Leipzig, 1872, blz. 12 en 21).

Ziedaar, het resultaat van ons onderzoek komt hierop neer, dat de ‘legende van de kleine bourgeois Proudhon’ vergezeld gaat van de ware geschiedenis van de kleine bourgeois Mülberger.

Vertaald uit het Duits


Zoek knop