Karl Marx
Het Kapitaal
Verantwoording van de vertaler
In de honderd jaar, die zijn verlopen sinds de eerste druk van deel I van Das Kapital verscheen, heeft men dit werk zeer uiteenlopend beoordeeld. Friedrich Engels noemde het ‘de bijbel van de arbeiders’ en Freiligrath, tijdgenoot van Karl Marx, beschouwde het als ‘een soort handleiding voor jonge kooplieden’; Adoratskij schreef dat het ‘het meest revolutionaire geschrift uit de wereldliteratuur’ was en volgens Wilbrandt is het ‘in wezen zuiver professorenwerk.’[1v] Keynes vond het oninteressant en voor Shaw was het één van de boeken, ‘die de geest van de mensen verandert, wanneer men hen er maar toe kon brengen het te lezen.’
Van een boek, dat zó verschillend beoordeeld werd en wordt, kan men althans vermoeden dat het interessante aspecten bevat. Maar dat alleen is geen voldoende rechtvaardiging voor een nieuwe vertaling van Das Kapital.
Er is in de niet-communistische wereld sprake van een hernieuwde belangstelling voor de ideeën en werken van Marx en dit keer bepaald niet alleen bij de socialisten. Harold Wilson, de leider van de Engelse socialisten, heeft eens gezegd dat Marx ‘niet in het minst’ invloed op hem heeft gehad; hij voegde hieraan toe: ‘... je kan de Russen niet leren begrijpen zonder Marx. Maar om heel eerlijk te zijn, heb ik Das Kapital nooit gelezen. Ik ben nooit verder gekomen dan pagina twee — dat is waar de voetnoot bijna een pagina lang is.’[2v]
Het lijkt net alsof men zich in de socialistische partijen van West-Europa geneert voor de marxistische afkomst. Dit is een tamelijk recent verschijnsel. De ideeën en de werken van Marx hebben een enorme invloed uitgeoefend op de arbeidersbeweging. Voor het proletariaat had de leer van Marx iets van een religie. Op dit aspect hebben verschillende schrijvers terecht de nadruk gelegd. Met de ‘onontkoombaarheid van een natuurproces’ zou de burgerlijke samenleving ondergaan en het socialisme zegevieren, zouden de uitbuiters worden uitgebuit, de onteigenaars worden onteigend. Voor de arbeiders is Marx het symbool geweest van de hoop op een menswaardig bestaan. Schumpeter schreef: ‘Op dat moment betekende voor miljoenen mensen de marxistische boodschap van het aardse paradijs van het socialisme een nieuwe lichtstraal en een nieuwe zin des levens.’[3v]
De invloed van de ideeën van Marx op de arbeidersbeweging is nu, althans in de Westerse wereld, veel minder groot, maar beslist niet afwezig. Alleen kan men er soms aan twijfelen of de leiders van de arbeidersbeweging zich wel van deze invloed bewust zijn[4v] In ieder geval zou alleen al in de studie van de geschiedenis van de arbeidersbeweging en in de bestudering van een deel van de huidige activiteiten van de socialistische partijen en van de vakverenigingen voldoende rechtvaardiging kunnen worden gevonden voor deze vertaling.
Maar er zijn nog verschillende andere oorzaken aan te wijzen voor de hernieuwde belangstelling voor de leer van Marx. Een groot deel van de wereldbevolking leeft onder politieke stelsels, waarbinnen de leer van Marx van staatswege tot de officiële ideologie is gedecreteerd. Zelfs in kringen, waar men sterk afwijzend staat tegenover de ideeën van Marx, is men er nu wel achter dat het zin heeft te trachten in die ideeënwereld door te dringen. Het is natuurlijk niet zo, dat de Russische politiek kan worden begrepen vanuit de leer van Marx, maar wel is die leer één van de bouwstenen van die politiek. Ook voor het inzicht in de problematiek van wat men het ‘communistische blok’ pleegt te noemen werkt de kennis van de theorieën van Marx verhelderend. Zo noemen de Chinezen, om een voorbeeld te geven, zich ‘de ware lezers van Das Kapital’,[5v] waarbij het er voor ons doel niets toe doet of dit al dan geen propagandistisch wapen is in de ‘broederstrijd’ tussen China en Rusland. En de invloed van de leer van Marx beperkt zich niet alleen tot de communistische wereld. Welke invloed heeft die leer bijvoorbeeld op de nationalistische bewegingen in Azië en Afrika? Banning heeft de leer van Marx eens omschreven als de ‘motorische kracht voor massabewegingen in het midden van de twintigste eeuw.’[6v]
Ten slotte de betekenis van de geschriften van Marx voor de moderne wetenschap. De bestudering van Marx is niet alleen van belang voor economen, maar ook voor politicologen, filosofen, sociologen en historici. Met zijn ideeën heeft Marx vruchtbaar gewerkt op het gehele terrein van de maatschappijwetenschappen. En dat beslist niet alleen bij zijn aanhangers: door de inhoud van zijn ideeën én door de wijze, waarop hij de ideeën uitdroeg, lokte Marx veel verzet uit bij zijn tegenstanders. Hij dwong hen zich te bezinnen op de problemen van maatschappij en samenleving. Belangrijk vooral was de bezinning op de methodiek, waartoe lezing van de werken van Marx aanleiding gaf (en geeft): niet uitsluitend abstracte beschouwingen, maar het leggen van een verbinding met de werkelijke toestanden. Het denken van Marx, zo schrijft De Kadt, heeft de stoot gegeven tot ‘zelfkritiek in de maatschappijwetenschappen.’
Er zijn nog wel meer oorzaken te noemen voor de hernieuwde belangstelling voor de ideeën van Marx. Maar dit is op zichzelf nog geen rechtvaardiging van een vertaling van Das Kapital. Er is immers al zo ontstellend veel geschreven over Marx en het marxisme, dat men zich kan afvragen of niet volstaan kan worden met het lezen van boeken over Marx en zijn leer.
Er is al eens gezegd dat een klassiek boek een boek is, waar men alleen nog óver leest. Juist omdat er zo ontzettend veel over dit ‘klassieke boek’ is geschreven, is het gevaarlijk om er alleen óver te lezen. Er bestaan talloze interpretaties van de ideeën uit dit werk; iedereen, die in de afgelopen honderd jaar over Das Kapital heeft geschreven — en dat zijn er nogal wat — kwam met een eigen interpretatie. Men heeft Das Kapital geparafraseerd en gepopulariseerd, herschreven en vervalst, ‘vereenvoudigd’ en ‘uitgelegd’. Daarom kan het verfrissend werken het boek zélf te lezen. In ieder geval is de lezer dan niet afhankelijk van de interpretatie van een ander[7v]
Daarnaast moet natuurlijk de vraag gesteld worden waarom, als we dan Marx zélf moeten lezen, juist het eerste deel van Das Kapital? De beantwoording van die vraag kan eenvoudig zijn. Omdat we in dit werk alle belangrijke elementen van de leer van Marx tegenkomen: het historisch materialisme, arbeidswaarde en meerwaarde, concentratie en accumulatie van kapitaal, uitbuiting, klassenstrijd en revolutie, om maar enkele dingen te noemen. Een van de grote kenners van de ideeën van Marx heeft geschreven: ‘Men kan bij het bestuderen van Marx het beste beginnen met het eerste deel van Das Kapital.’[8v]
Wanneer we aannemen dat het zin heeft ook in Nederland Das Kapital weer onder de aandacht te brengen en dat het de moeite loont om door een vertaling de barrière van het moeizame Duitse taalgebruik van Marx te doorbreken, blijft nog één vraag over: waarom een nieuwe vertaling? In het begin van deze eeuw heeft Frank van der Goes dit werk reeds in het Nederlands vertaald[9v] en waarom zou niet kunnen worden volstaan met een herdruk van die vertaling?
Frank van der Goes heeft zonder enige twijfel pioniersarbeid verricht voor de Nederlandse arbeidersbeweging en niet in de laatste plaats door zijn vertaling van Das Kapital. Het is jammer dat hij bij het vertalen niet de nauwkeurigheid in acht heeft genomen, die noodzakelijk was. Zijn vertaling is op een groot aantal punten beslist onvolledig en onjuist; zij is ten onrechte klassiek geworden in de Nederlandse arbeidersbeweging. Hierbij denk ik niet in de eerste plaats aan de germanismen. Marx vertalen zonder in germanismen te vervallen is moeilijk en ook in mijn vertaling zullen ze wel voorkomen.[10v] Talloze keren echter heeft Van der Goes gewoon verkeerd vertaald. Deze onjuiste vertalingen kunnen in drie rubrieken worden ondergebracht: I. onjuiste vertalingen, die echter het begrijpen van de theorie van Marx niet in de weg staan; II. onjuiste vertalingen, die het begrijpen van de theorie van Marx moeilijk maken; III. onjuiste vertalingen, die een totaal verkeerde voorstelling geven van de theorie van Marx. Van elk der rubrieken enkele voorbeelden:
I. Deze gevallen komen talloze keren voor. ‘Sturm- und Drangperiode’ (M. p. XII) wordt vertaald met ‘strijdperiode’ (VdG, p. XIV), ‘Baumwolle’ (M., p. XXI) met ‘wol’ (VdG, p. XXIII), ‘phantasmagorisch’ (M., p. 39) met ‘fantastisch’ (VdG, p. 47), ‘féodalité’ (M., p. 48) met ‘Middeleeuwen’ (VdG, p. 58), ‘Naturzusammenhänge’ (M., p. 76) met ‘natuurverschijnselen’ (VdG, p. 91), enzovoort. Volgens Marx ziet Descartes de dingen ‘mit den Augen der Manufakturperiode’ (M., p. 354), Van der Goes laat Descartes de dingen zien ‘met het manufaktuur-oog’ (VdG, p. 414). Van der Goes heeft niet voldoende aandacht geschonken aan het woordgebruik van Marx. Ook hiervan enkele voorbeelden. Wanneer Marx schrijft dat een bepaalde wetgeving ‘römisch kasuistisch verfährt’ (M., p. 262), laat Van der Goes die wetgeving ‘spitsvondig te werk gaan’ (VdG, p. 304). Marx schrijft: ‘Das Kapital feierte seine Orgien’ (M., p. 241) en Van der Goes vertaalt: ‘Het kapitaal vierde hoogtij.’ (VdG, p. 280). Juist door dit soort fouten blijft er van de sfeer van dit werk van Marx weinig over.
II. Nog ernstiger zijn de fouten, waardoor Van der Goes de theorie van Marx moeilijker maakt dan deze is. Dat gebeurt wanneer Van der Goes ‘Monetarsystem’ (M., p. 49) vertaalt met ‘merkantiele stelsel’ (VdG, p. 59), ‘vorgestellte Goldform’ (M., p. 61) met ‘denkbeeldig geld’ (VdG, p. 73), ‘Lebensbedingungen’ (M., p. 99) met ‘levensverhoudingen’ (VdG, p. 118), ‘Verkettung der Verhältnisse’ (M., p. 100) met ‘bestaande verhoudingen’ (VdG, p. 120), ‘Verleger der Handwerksprodukte’ (M., p. 324) met ‘uitgever van handwerksproducten’ (VdG, p. 378), ‘Theilarbeitsmaschinen’ (M., p. 343) met ‘machines voor onderdeelen’ (VdG, p. 401), ‘Armee der Hausarbeiter’ (M., p. 439) met ‘leger van huisindustrieelen’ (VdG, p. 513), ‘gesellschaftliche Arbeit’ (M., p. 610) met ‘menschelijke arbeid’ (VdG, p. 720), enzovoort. Wanneer Marx spreekt over het ‘funktionelles Dasein’ van het geld (M., p. 93), maakt Van der Goes er het ‘ambtelijk bestaan’ van het geld van (VdG, p. III). Van ‘werkfähigen Glieder der Gesellschaft’ (M., p. 493) maakt van der Goes ‘werkzame leden van de maatschappij’ (VdG, p. 579), terwijl het juist óók gaat om personen, die wel tot werken in staat zijn maar geen werk kunnen vinden. Binnen deze rubriek vallen ook de gevallen, waarbij Van der Goes zonder meer onzin schrijft. Hiervan één voorbeeld. Marx (p. 9) citeert de Italiaan Ferri, die wijst op het belang van verbinding van elementen: een verbinding van aarde, lucht en water wordt in de bodem omgezet in graan; Ferri noemt zo een aantal voorbeelden, onder meer de combinatie van menselijke arbeid en deeltjes metaal, welke kan leiden tot zo’n ingewikkeld apparaat als het repetitie-horloge. Van der Goes geeft van dit laatste voorbeeld de volgende vertaling: ‘... wanneer door de hand des menschen... eenige metaal-deeltjes zich organiseeren om eene herhaling te vormen’ (VdG, p. 13). Hoeveel mensen zullen bij het lezen van deze passage uit de vertaling van Van der Goes niet gedacht hebben dat de leer van Marx toch wel heel moeilijk is?
III. Ten slotte de rubriek van gevallen, waarin Van der Goes het begrijpen van het werk van Marx werkelijk onmogelijk maakt. Dat gebeurt wanneer Van der Goes ‘Waarenwerthe’ (M., p. 61) vertaalt met ‘waardemassa’s (VdG, p. 73), ‘Produktionsmittel’ (M., p. 70) met ‘arbeidsmiddelen’ (VdG, p. 84), ‘Mehrwert’ (M., p. 270) met ‘waarde’ (VdG, p. 312), ‘Arbeiter’ (M., p. 294) met ‘productiemiddelen’ (VdG, p. 342), ‘Gesellschaft’ (M., p. 317) met ‘arbeid’ (VdG, p. 370), ‘Kapital’ (M., p. 326) met ‘kapitalist’ (VdG, p. 381), ‘Mehrarbeit’ (M., pp. 372, 571) met ‘meerwaarde’ (VdG, pp. 436, 674), ‘Arbeiter’ (M., p. 392) met ‘arbeid’ (VdG, p. 460), ‘Arbeitstag’ (M., p. 493) met ‘arbeid’ (VdG, p. 579), ‘Produktionsprocess’ (M., p. 542) met ‘productie’ (VdG, p. 638), ‘Ueberkonsumption’ (M., p. 599) met ‘onderkonsumtie’ (VdG, p. 707), enzovoort. Van ‘ganz in derselben Art’ (M., p. 503) maakt Van der Goes ‘een geheel ander ding’ (VdG, p. 592) en van ‘Maximum’ (M., pp. 273, 706) een ‘minimum’ (VdG, pp. 315, 826). De wiskundige term ‘extreem’ (M., p. 478) wordt bij Van der Goes ‘een te veel’ (VdG, p. 561), wanneer juist een minimum wordt bedoeld en het ‘zu niedrig geschätzte Metall’ (M., p. 61) vertaalt Van der Goes als het ‘te hoog geschatte metaal’ (VdG, p. 74). De term ‘Minderwerth’ (M., p. 125) — duidelijk in tegenstelling tot ‘Mehrwerth’ — wordt bij Van der Goes ‘waardeverlies’ (VdG, p. 149) en ‘Ueberarbeit’ (M., p. 197) wordt vertaald met ‘meerarbeid’ (VdG, p. 229), welke laatste uitdrukking toch uitsluitend moet worden gehanteerd als vertaling van ‘Mehrarbeit’. In de theorie van Marx is het onderscheid tussen manufactuur en industrie essentieel, maar Van der Goes vertaalt ‘Manufakturarbeiter’ (M., p. 240) met ‘industriearbeiders’ (VdG, p. 279). En dan ga ik maar niet in op de fouten, die Van der Goes maakt bij de herleiding van Engelse geldeenheden in Nederlandse.
Verder heeft Van der Goes een aantal noten op een verkeerde plaats gezet en talloze keren heeft hij stukken zonder meer weggelaten. Wanneer we ons alleen beperken tot weggelaten stukken, die tien of meer woorden omvatten, kunnen in de vertaling van Van der Goes ten minste vijftig plaatsen worden aangewezen waar dit het geval is, variërende van een enkele zin tot gehele alinea’s.
Hiermee hoop ik voldoende te hebben aangetoond dat niet kon worden volstaan met een herdruk van de vertaling van Van der Goes.
De eerste druk van het eerste deel van Das Kapital verscheen in 1867 bij de uitgever Otto Meissner in Hamburg. Een tweede druk volgde in 1872 bij dezelfde uitgever. In de jaren 1872-75 verscheen een Franse vertaling van J. Roy. Marx was met de vertaling niet tevreden en hij heeft deze geheel bewerkt, zodat ook deze Franse uitgave beschouwd kan worden als een nieuwe, door Marx verzorgde druk. Karl Marx stierf op 14 maart 1883. In november 1883 kwam bij Meissner de derde druk van deel I van Das Kapital uit, die door Friedrich Engels werd verzorgd.
Marx had in een exemplaar van Das Kapital in de kantlijn allerlei aantekeningen en verbeteringen aangebracht. Op basis van deze aantekeningen en verbeteringen én op basis van de bewerking door Marx van de Franse vertaling van Roy verzorgde Engels een herziene vierde druk, die in 1890 bij Meissner verscheen. Na 1890 zijn er nog vele andere drukken verschenen, zowel bij Meissner (waar de tekst van de vierde druk gehandhaafd werd) als bij andere uitgevers. Bekend werd vooral de door Karl Kautsky verzorgde volksuitgave, die in 1921 bij Dietz (Stuttgart) verscheen. Deze volksuitgave leek me niet geschikt als basis voor een nieuwe Nederlandse vertaling, aangezien Kautsky gemeend heeft hier en daar Marx te moeten corrigeren[11v]
Voor deze nieuwe Nederlandse vertaling heb ik me gebaseerd op de vierde, door Engels verzorgde druk (Meissner, 1890). Deze druk is in zijn geheel vertaald, waarbij ik mede gebruik heb gemaakt van de vertaling van Van der Goes, van de door Marx bewerkte Franse vertaling van J. Roy, van de Engelse vertaling van E. en C. Paul en van de door Kautsky verzorgde volksuitgave, vooral wat betreft drukfouten en anglicismen. Alleen het eerste deel van Das Kapital (‘Der Produktionsprozess des Kapitals’) is vertaald. Na de dood van Marx verzorgde Engels in 1885 de uitgave van het tweede deel (‘Der Zirkulationsprozess des Kapitals’) en in 1894 de uitgave van het derde deel (‘Der Gesamtprozess der kapitalistischen Produktion’).
Iedere vertaling is een interpretatie van de oorspronkelijke tekst. Ik heb de tekst van de vierde druk zo letterlijk mogelijk vertaald en ik heb ernaar gestreefd noch Marx, noch de Nederlandse taal geweld aan te doen. Echter alleen al de stijl van Marx maakte het onmogelijk om altijd aan beide eisen tegelijk te voldoen. Zelfs heb ik vaak ‘slecht Nederlands’ verkozen ten einde de sfeer van de stijl van Marx in de vertaling over te brengen. Zo spreekt Marx bijvoorbeeld van ‘moralische Verschleiss’ van machines. Dit zou, in ‘goed Nederlands’, kunnen worden vertaald met de uitdrukking ‘economische slijtage’. Maar op die manier zou de vertaling van dit werk van Marx te ‘glad’ worden. Ik heb het mede als taak gezien de door Marx tot uitdrukking gebrachte verontwaardiging in zijn beschrijving van het kapitalistische systeem in de vertaling óók te laten doorklinken.
De vertaling van economische termen leverde soms moeilijkheden op. Zo gebruikt, om een voorbeeld te geven, Marx de term ‘Schatzbildung’, waarvoor ‘oppotting’ een economisch verantwoorde vertaling zou zijn geweest. Ná Keynes heeft de term oppotting echter een betekenis gekregen die, naar mijn gevoel, niet de ‘Schatzbildung’ van Marx dekt. De vertaling ‘oppotting’ zou te modern hebben aangedaan en daarom heb ik ‘schatvorming’ aangehouden.
Deze vertaling is integraal. Marx citeert vele schrijvers in hun oorspronkelijke taal: Latijn, Grieks, Frans, Engels, Italiaans. Uiteraard zijn ook die citaten vertaald. Daarnaast gebruikte Marx vele Engelse en Franse uitdrukkingen om zijn aanvallen op personen en toestanden venijniger te maken; deze heb ik in de oorspronkelijke vertaling laten staan en een vertaling tussen haakjes toegevoegd. Engelse maten, gewichten en munteenheden zijn gehandhaafd. Slechts een heel enkele keer heb ik iets aan de tekst toegevoegd. In alle gevallen is dit gebeurd in een niet-genummerde voetnoot, waaraan bovendien is toegevoegd: ‘Noot van de vertaler.’ Foutieve spelling in titels van boeken en van namen van personen heb ik zonder meer verbeterd.
Marx had de gewoonte eigen opmerkingen te plaatsen binnen de door hem gegeven citaten. In de Duitse tekst van Das Kapital is dit gemakkelijk te herkennen, omdat bijvoorbeeld binnen een citaat in de Franse taal een opmerking in het Duits opvalt. Aangezien alle citaten zijn vertaald, zouden deze opmerkingen van Marx zelf moeilijk te onderkennen zijn. Daarom heb ik achter dergelijke opmerkingen van Marx het teken ‘-M.’ geplaatst. Af en toe citeert Marx andere schrijvers in een door hem gegeven Duitse vertaling. Bij de vertaling heb ik me gebaseerd op de door Marx gegeven tekst, ook al geeft Marx vaak een — om het zachtjes uit te drukken — sterk gekleurde vertaling. Ik zal me tot twee voorbeelden beperken. Van het neutrale Engelse woord ‘builder’ maakt Marx de emotioneel geladen term ‘Bauspekulant’[12v] en het Engelse woordje ‘wet’ vertaalt hij met ‘nass wie die Ratten.’[13v]
Ongeacht of men de theorieën van Marx geheel, niet geheel of geheel niet onderschrijft, zal men toch moeten erkennen dat het eerste deel van Das Kapital een belangrijk werk is, waarvan in de afgelopen honderd jaar een grote invloed is uitgegaan op tal van gebieden van het maatschappelijk leven. Men kan er over twisten of dit werk vandaag nog belangrijk is. Ik meen dat dit wél het geval is, al was het alleen maar omdat de kennis van de leer van Marx een onmisbare achtergrond is voor een goed begrip van de moderne geschiedenis en van een deel van de huidige internationale politiek.
Dr. L. van der Land heeft het manuscript van de vertaling gelezen en hij heeft vele nuttige op- en aanmerkingen gemaakt, waarvoor ik hem bijzonder dankbaar ben. Uiteraard blijf ik voor de vertaling verantwoordelijk.
Zonder steun en hulp van mijn vrouw was deze vertaling nooit tot stand gekomen. Zij heeft actief meegewerkt aan de vertaling, in het bijzonder wat betreft de stijl en de strijd tegen de germanismen. Voor haar hebben termen als zondagsarbeid, nachtarbeid, vrouwenarbeid, overmatige arbeid en uitbuiting naar ik vrees een al te reële betekenis gekregen. Dank zij haar geduld en steun is het niet tot een revolutie gekomen.
Haifa, februari 1967
I. Lipschits
Voorwoord bij de eerste druk
Het werk, waarvan ik hier het eerste deel aan het publiek voorleg, is het vervolg op mijn Zur Kritik der politischen Oekonomie, dat in 1859 verscheen. Het lange tijdsverloop tussen begin en vervolg is te wijten aan een langdurige ziekte, die telkens weer mijn werkzaamheden onderbrak.
In het eerste hoofdstuk van dit deel wordt de inhoud van het hierboven genoemde werk samengevat. Dit heb ik niet alleen gedaan terwille van de samenhang en de volledigheid. De vormgeving werd verbeterd. Voor zover dit ook maar enigszins mogelijk was heb ik zaken, die in het vroegere geschrift slechts werden aangestipt, in dit werk verder ontwikkeld, terwijl — omgekeerd — vroeger uitvoerig beschreven punten slechts even worden vermeld. De gedeelten, handelende over de geschiedenis van de waarde- en geldtheorie, vervallen hier uiteraard in hun geheel. De lezer van het vroegere werk zal in de noten bij het eerste hoofdstuk echter nieuwe bronnen voor de geschiedenis van die theorie vinden.
Voor iedere tak van wetenschap geldt dat alle begin moeilijk is. Het eerste hoofdstuk, in het bijzonder het gedeelte over de analyse van de waar, zal derhalve het moeilijkst zijn. De analyse van de waardesubstantie en van de waardegrootte heb ik zoveel mogelijk gepopulariseerd.[a] De waardevorm, die in zijn voltooide gedaante de geldvorm is, is vrij onbeduidend en eenvoudig. Toch heeft de menselijke geest meer dan 2000 jaar tevergeefs gepoogd deze vorm te doorgronden, terwijl men er daarentegen wel in slaagde begrippen met een rijkere inhoud en van een meer gecompliceerd karakter althans ten naaste bij te analyseren. Hoe kan dit? Omdat het ontwikkelde lichaam gemakkelijker te bestuderen is dan de lichaamscel. Daarbij komt dat bij de analyse van economische vormen noch de microscoop, noch chemische reagentia bruikbaar zijn. Het vermogen tot abstraheren moet beide vervangen. Voor de burgerlijke maatschappij is echter de warenvorm van het arbeidsproduct of de waardevorm van de waar de economische celvorm. Voor een leek bestaat de analyse van deze vorm schijnbaar uit louter spitsvondigheden. Inderdaad gaat het hier om spitsvondigheden, maar dan in dezelfde betekenis als het in de microscopische anatomie om spitsvondigheden gaat.
Met uitzondering van het gedeelte over de waardevorm zal men derhalve tegen dit boek niet de klacht kunnen uiten moeilijk begrijpelijk te zijn. Natuurlijk ga ik hierbij uit van lezers, die iets nieuws willen leren en dus ook zelf willen denken.
De fysicus observeert de natuurkundige processen daar, waar zij in de meest pregnante vorm en het minst door storende invloeden vertroebeld voorkomen óf — indien mogelijk — experimenteert hij onder voorwaarden, die een zuiver verloop van het proces waarborgen. In dit werk heb ik mij tot taak gesteld de kapitalistische productiewijze en de daarbij behorende productieverhoudingen en maatschappelijke verhoudingen te onderzoeken. Haar klassieke verblijfplaats is tot op heden Engeland. Dit is de reden waarom Engeland het belangrijkste voorbeeld vormt bij mijn theoretische uiteenzettingen. Mocht de Duitse lezer echter schijnheilig zijn schouders ophalen over de toestanden, waaronder de Engelse industrie- en landarbeiders leven, of mocht hij zich daarbij optimistisch in slaap sussen met de redenering dat in Duitsland de zaken er bij lange na niet zo ernstig voorstaan, dan moet ik hem toeroepen: De te fabula narratur! (Het verhaal is op uzelf van toepassing!)
Op zichzelf gaat het niet om de hogere of lagere graad van ontwikkeling van de maatschappelijke tegenstellingen, die uit de natuurwetten van de kapitalistische productie voortvloeien. Het gaat om die wetten zelf, het betreft deze met ijzeren noodzakelijkheid werkende en constant werkzame tendenties. Het industrieel meer ontwikkelde land toont het minder ontwikkelde land slechts het beeld van de eigen toekomst.
Maar afgezien hiervan geldt het volgende: waar bij ons de kapitalistische productie volledig is ingeburgerd, bijvoorbeeld in de echte fabrieken, is de situatie veel slechter dan in Engeland. Dit komt, doordat het tegenwicht van de fabriekswetgeving ontbreekt. Op alle andere gebieden hebben wij, zoals de gehele rest van het continentale West-Europa, niet slechts te lijden onder de ontwikkeling van de kapitalistische productie, maar ook onder haar gebrekkige ontwikkeling. Behalve de uit de moderne ontwikkeling voortvloeiende noden ondergaan wij ook nog de verdrukking van een gehele reeks overgeërfde noodtoestanden, ontstaan door het voortwoekeren van verouderde, overleefde productiewijzen met hun nasleep van anachronistische maatschappelijke en politieke verhoudingen. Wij hebben niet slechts onder de levenden, maar ook onder de doden te lijden. Le mort saisit le vif! (De dode grijpt de levende!)
De sociale statistiek van Duitsland en van de rest van het continentale West-Europa is, vergeleken met die van Engeland, erbarmelijk. Desalniettemin wordt door die statistiek de sluier juist voldoende opgelicht om het vermoeden te rechtvaardigen, dat er een medusahoofd achter zit. We zouden schrikken van de bij ons heersende toestanden wanneer onze regeringen en volksvertegenwoordigingen, evenals in Engeland, commissies zouden benoemen, die een onderzoek moesten instellen naar de economische verhoudingen; wanneer die commissies evenals in Engeland met dezelfde ruime bevoegdheden werden bekleed teneinde achter de waarheid te komen; wanneer het lukte voor dit doel even bekwame, onpartijdige en niets en niemand ontziende mannen te vinden als de Engelse fabrieksinspecteurs, als de medische rapporteurs over de Public Health (volksgezondheid), als de leden van de Engelse commissies van onderzoek inzake vrouwen- en kinderarbeid, behuizing, voeding, enzovoort. Perseus had een nevelkap nodig om de monsters te vervolgen. Wij trekken de nevelkap diep over onze oren en ogen teneinde het bestaan van het monster te kunnen loochenen.
Men mag zich hierover geen verkeerde voorstellingen maken. Zoals de Amerikaanse Onafhankelijkheidsoorlog in de achttiende eeuw de stormklok luidde voor de Europese middenklasse, zo luidde de Amerikaanse burgeroorlog in de negentiende eeuw de stormklok voor de Europese arbeidersklasse. In Engeland is dit omwentelingsproces duidelijk waarneembaar. Op een bepaald hoogtepunt zal dit op het vasteland terugslaan. Al naar gelang het ontwikkelingsstadium van de arbeidersklasse zal deze een meer meedogenloze of een meer menselijke vorm aannemen. Afgezien van hogere motieven is het dus, met het oog op hun eigen belangen, een dwingende noodzaak voor de nu heersende klassen alle wettelijk te controleren hindernissen, die de ontwikkeling van de arbeidersklasse in de weg staan, op te ruimen. Ik heb mede daarom de geschiedenis, de inhoud en de resultaten van de Engelse fabriekswetgeving zulk een uitvoerige plaats in dit boek gegeven. Het is noodzakelijk en mogelijk dat het ene volk van het andere leert. Ook wanneer een maatschappij de natuurwet van haar ontwikkeling op het spoor is gekomen — en het uiteindelijke doel van dit werk is de onthulling van de economische ontwikkelingswet van de moderne maatschappij — kan zij de natuurlijke ontwikkelingsfase noch overslaan noch bij verordening afschaffen. Zij kan echter wel de geboorteweeën korter maken en verzachten.
Ter vermijding van mogelijke misverstanden het volgende. De figuren van kapitalist en grondbezitter worden door mij geenszins rooskleurig geschetst. Het gaat hier echter slechts om personen voor zover zij de personificatie zijn van economische categorieën, dragers van bepaalde klassenverhoudingen en belangen. Uitgaande van mijn standpunt, volgens welke de ontwikkeling van de economische vorming van de maatschappij als een natuurhistorisch proces moet worden gezien, kan men waarlijk de enkeling niet verantwoordelijk stellen voor verhoudingen, waarvan hij het maatschappelijke voortbrengsel blijft, hoezeer hij zich er zelf ook boven verheven mag achten.
Op het terrein van de economische politiek ontmoet het vrije wetenschappelijke onderzoek niet slechts dezelfde vijanden als op alle andere gebieden. Het eigenaardige karakter van de te behandelen stof roept de meest heftige, bekrompen en hatelijke hartstochten van het menselijk gemoed, de razernij van de particuliere belangen in het geweer. De anglicaanse kerk schenkt bijvoorbeeld eerder vergiffenis voor een aanval op 38 van de 39 geloofsartikelen dan op een negendertigste van haar inkomen. Op het ogenblik is het atheïsme, vergeleken met de kritiek op de traditionele eigendomsverhoudingen, zelfs een culpa levis (lichte zonde). Onmiskenbaar is hier echter sprake van een vooruitgang. In dit verband wijs ik bijvoorbeeld op het enige weken geleden verschenen blauwboek Correspondence with Her Majesty’s Missions Abroad, regarding Industrial Questions and Trades’ Unions. Hierin verklaren de buitenlandse vertegenwoordigers van de Engelse Kroon onomwonden dat in Duitsland, Frankrijk, kortom in alle beschaafde landen van het Europese vasteland, op even duidelijke en onvermijdelijke wijze als in Engeland een verandering plaatsvindt in de bestaande verhoudingen van kapitaal en arbeid. Tegelijkertijd verklaarde de heer Wade, vice-president van de Verenigde Staten van Noord-Amerika, aan de overzijde van de Atlantische Oceaan tijdens een openbare bijeenkomst: na de afschaffing van de slavernij is de wijziging in de verhoudingen van kapitaal en grondbezit aan de orde! Dit zijn tekenen des tijds, die zich niet laten verhullen door purperen mantels of zwarte pijen. Zij betekenen niet dat morgen wonderen zullen plaatsvinden. Zij tonen ons hoe zelfs onder de heersende klassen langzamerhand het vermoeden ontstaat, dat de huidige maatschappij geen bestendig kristal is, maar een voor verandering vatbare en voortdurend aan het ontwikkelingsproces onderhevig organisme.
Het tweede deel van dit werk zal aan het omloopproces van het kapitaal (Boek II) en aan de organisatie van het volledige proces (Boek III) zijn gewijd, terwijl in het derde en laatste deel de geschiedenis van de theorie (Boek IV) zal worden behandeld.
Ieder oordeel van wetenschappelijke kritiek is mij welkom. Wat betreft de vooroordelen van de zogenaamde openbare mening, waaraan ik nimmer enige concessie heb gedaan, geldt ook nu weer voor mij de zinspreuk van de grote Florentijn: Segui il tuo corso, e lascia dir le genti! (Gaat uw eigen weg en laat de mensen praten!)
Londen, 25 juli 1867
Karl Marx
Bij de tweede druk
De economische politiek bleef in Duitsland tot op heden een uitheemse wetenschap. Gustav von Gülich heeft in de Geschichtliche Darstellung des Handels, der Gewerbe usw., met name in de in 1830 verschenen eerste twee delen van zijn werk, reeds grotendeels de historische omstandigheden uiteengezet, die de ontplooiing van de kapitalistische productiewijze en daardoor tevens de opbouw van de moderne burgerlijke maatschappij bij ons belemmerde. Hierdoor ontbrak het de economische politiek aan een levendige grondslag. Zij werd als een afgewerkte waar uit Engeland en Frankrijk geïmporteerd; haar Duitse professoren bleven leerlingen. De theoretische uiteenzetting van een vreemde werkelijkheid veranderde onder hun handen tot een verzameling dogma’s, welke door hen in de geest van de hun omringende kleinburgerlijke wereld werd uitgelegd, dus verkeerd werd uitgelegd. Het niet geheel te onderdrukken gevoel van wetenschappelijke onmacht en het griezelige bewustzijn op een waarlijk onbekend terrein te moeten schoolmeesteren trachtte men te verbergen onder de praal van literair-historische geleerdheid of door bijmenging van vreemde bouwstoffen, ontleend aan de zogenaamde kameralistiek, een allegaartje van verschillende soorten van kennis, welke het vagevuur vormde voor de ongelukkige kandidaat voor de Duitse bureaucratie.
Sinds 1848 is de kapitalistische productie in Duitsland snel tot ontwikkeling gekomen; zij laat nu reeds haar bedrieglijke bloesem zien. Maar het lot bleef onze vaklieden ongenadig. Zolang zij onbevangen economische politiek konden bedrijven, ontbraken in de Duitse werkelijkheid de moderne economische verhoudingen. Zodra deze verhoudingen tot stand kwamen, geschiedde dit onder omstandigheden die hun onbevangen studie binnen de burgerlijke gezichtskring niet langer toelieten. Voor zover de economische politiek burgerlijk is — dat wil zeggen dat zij de kapitalistische ordening foutief opvat als de absolute en laatste gedaante van de maatschappelijke productie in plaats van een historisch voorbijgaande trap van ontwikkeling — kan zij slechts wetenschap blijven zolang de klassenstrijd latent blijft, of zich slechts sporadisch openbaart.
Laten wij als voorbeeld Engeland nemen. Haar klassieke economische politiek valt in de periode van de nog niet tot ontwikkeling gekomen klassenstrijd. Haar laatste grote vertegenwoordiger, Ricardo, neemt eindelijk bewust de tegenstelling van de klassenbelangen — arbeidsloon en winst, winst en grondrente — tot uitgangspunt van zijn onderzoekingen, waarbij hij deze tegenstelling op naïeve wijze als een maatschappelijke natuurwet ziet. Hierdoor was echter ook de burgerlijke economische wetenschap bij haar laatste, onoverschrijdbare grenzen aangekomen. Nog tijdens het leven van Ricardo en in tegenstelling met hem kwam de kritiek in de persoon van Sismondi op.[b]
De daaropvolgende periode van 1820 tot 1830 werd in Engeland gekenmerkt door een wetenschappelijke levendigheid op het gebied van de economische politiek. Het was zowel de periode van vulgarisatie en uitwerking van de Ricardiaanse theorie als van haar strijd met de oude school. Er vonden schitterende gevechten plaats. Aangezien de polemiek voor het grootste deel over tijdschriften, gelegenheidsgeschriften en pamfletten verspreid was, zijn de in die tijd geleverde prestaties op het Europese vasteland weinig bekend. Het onbevangen karakter van deze polemiek — hoewel de theorie van Ricardo bij wijze van uitzondering ook reeds als wapen tegen de burgerlijke economie dienst deed — vindt haar verklaring in de omstandigheden van die tijd. Enerzijds was de grote industrie zelf nauwelijks de kinderschoenen ontwassen, hetgeen al bewezen wordt door het feit dat pas met de crisis van 1825 de periodieke kringloop van haar moderne ontwikkeling een aanvang nam. Anderzijds moest de klassenstrijd tussen kapitaal en arbeid wel op de achtergrond blijven: politiek door de strijd tussen de om de Heilige Alliantie geschaarde regeringen en adel en de door de bourgeoisie geleide volksmassa, economisch door de twist tussen het industriële kapitaal en het aristocratische grondbezit, welke twist in Frankrijk achter de tegenstelling tussen klein- en grootgrondbezit schuil ging, in Engeland echter met de kwestie van de graanwetten in het openbaar uitbrak. De literatuur van de economische politiek in Engeland gedurende deze periode doet ons denken aan de economische Sturm- und Drangperiode in Frankrijk na de dood van dr. Quesnay, maar dan zoals een warme nazomer ons doet denken aan de lente. In het jaar 1830 trad eens en voor al de beslissende crisis in.
De bourgeoisie had in Frankrijk en Engeland de politieke macht veroverd. Van toen af aan nam de klassenstrijd praktisch en theoretisch voortdurend meer geprononceerde en steeds dreigender vormen aan. Deze klassenstrijd luidde de doodsklok over de wetenschappelijke burgerlijke economie. Het ging er nu niet meer om of deze of gene stelling juist was, maar of die stelling voor het kapitaal nuttig of schadelijk was, geschikt of hinderlijk, toegestaan of niet. In plaats van het belangeloze onderzoek kwam het betaalde gezwets, in plaats van het onpartijdige wetenschappelijk onderzoek het slechte geweten en de kwade bedoelingen van de apologie. Evenwel bezaten zelfs de opdringerige traktaatjes die de Anti-Corn-Law-League, met de fabrikanten Cobden en Bright aan het hoofd, de wereld in slingerde, zoal geen wetenschappelijke, dan toch in ieder geval een historische waarde door hun polemiek tegen de grondbezittende aristocratie. Ook deze laatste stekel werd door de vrijhandelswetgeving van Sir Robert Peel aan de burgermanseconomie ontnomen.
De revolutie op het Europese vasteland van 1848 vond ook in Engeland haar weerslag. Mannen, die nog aanspraak maakten op wetenschappelijke betekenis en meer wilden zijn dan loutere sofisten en sycofanten van de heersende klasse, trachtten de economische politiek in overeenstemming te brengen met de nu niet langer dood te zwijgen aanspraken van het proletariaat. Hieruit ontsproot een geesteloos syncretisme, welke het beste werd vertegenwoordigd door John Stuart Mill. Het is het bankroet van de ‘burgerlijke’ economie, zoals door de grote Russische geleerde en criticus N. Tschernyschewski in zijn werk Umrisse der politischen Oekonomie nach Mill reeds op meesterlijke wijze werd uiteengezet.
In Duitsland kwam de kapitalistische productiewijze tot rijpheid nadat haar antagonistisch karakter zich reeds luidruchtig in Frankrijk en Engeland door historische worstelingen geopenbaard had, terwijl het Duitse proletariaat reeds een meer vastbesloten, theoretisch klassenbewustzijn bezat dan de Duitse bourgeoisie. Zodra hier een burgerlijke wetenschap van de economische politiek mogelijk scheen te worden, was zij daardoor weer onmogelijk geworden.
Onder deze omstandigheden verdeelden de woordvoerders van deze burgerlijke wetenschap zich in twee groepen. De ene groep, schrandere, praktische en op verdiensten beluste lieden, schaarden zich achter het vaandel van Bastiat, de oppervlakkigste en daardoor meest geslaagde vertegenwoordiger van de vulgair-economische apologie; de andere groep, trots op de professorale waardigheid van hun wetenschap, volgden John Stuart Mill in zijn pogingen het onverzoenbare te verzoenen. Evenals in de klassieke periode van de burgerlijke economie bleven de Duitsers ook in de periode van haar verval slechts leerlingen, na-apers en na-praters, kleine marskramers van de buitenlandse groothandel.
Door de eigenaardige historische ontwikkeling van de Duitse maatschappij bleef hier iedere oorspronkelijke, verdere ontwikkeling van de ‘burgerlijke’ economie uitgesloten, echter niet haar — kritiek. Als een dergelijke kritiek al een klasse vertegenwoordigt, kan zij slechts de klasse vertegenwoordigen wier historische roeping in de omverwerping van de kapitalistische productiewijze en in de afschaffing van de klassen ligt — het proletariaat.
De geleerde en ongeleerde woordvoerders van de Duitse bourgeoisie hebben aanvankelijk getracht Het Kapitaal dood te zwijgen, zoals hen dat met mijn vroegere geschriften gelukt was. Toen deze tactiek niet meer met de tijdsomstandigheden in overeenstemming bleek te zijn schreven zij, onder het voorwendsel kritiek op mijn boek uit te oefenen, handleidingen ‘ter geruststelling van het burgerlijke geweten’; maar zij vonden in de arbeiderspers — zie bijvoorbeeld de opstellen van Josef Dietzgen in de Volksstaat — strijders, die hen de baas waren en die zij tot op heden het antwoord schuldig bleven.[c]
In het voorjaar van 1872 verscheen in Petersburg een voortreffelijke Russische vertaling van Het Kapitaal. De oplage van 3.000 exemplaren is nu al bijna uitverkocht. Reeds in 1871 kwalificeerde de heer N. Sieber, hoogleraar in de economische politiek aan de Universiteit van Kiev, in zijn boek Ricardo’s theorie van de waarde en van het kapitaal enz. mijn theorie van de waarde, het geld en het kapitaal in zijn als de noodzakelijke verdere ontwikkeling van de leer van Smith en Ricardo. Bij het lezen van zijn degelijke boek wordt de West-Europese lezer verrast zijn consequent vasthouden aan een zuiver theoretisch standpunt.
De in Het Kapitaal gevolgde methode is niet goed begrepen, zoals wel wordt bewezen door de elkaar tegensprekende opvattingen dienaangaande.
Zo werpt de Revue Positiviste (Paris) mij enerzijds het verwijt voor de voeten dat ik de economie metafysisch behandel, anderzijds dat — kan men het raden? — ik mij beperk tot een louter kritische ontleding van het bestaande in plaats van recepten (in de geest van Comte?) uit te schrijven voor de gaarkeuken van de toekomst. Tegen het verwijt van de metafysica schrijft professor Sieber: ‘Voor zover het de eigenlijke theorie betreft is de methode van Marx de deductieve methode van de gehele Engelse school, wier gebreken en deugden de beste theoretische economen gemeen hebben.’ De heer M. Block — Les Théoriciens du Socialisme en Allemagne. Extrait du Journal des Économistes, juillet et août 1872 — komt tot de ontdekking dat mijn methode analytisch is; hij schrijft onder andere: ‘Door dit werk plaatst de heer Marx zich onder de grootste analytische geesten.’ De Duitse recensenten huilen natuurlijk over het Hegelse sofisme. De in Petersburg verschijnende Europese Bode schrijft in een artikel, dat uitsluitend de methode van Het Kapitaal tot onderwerp heeft (meinummer 1872, pp. 427-436) dat mijn methode van onderzoek strak realistisch is, maar mijn manier van uiteenzetting ongelukkigerwijs Duits-dialectisch. In dit artikel wordt gezegd: ‘Op het eerste gezicht, wanneer men naar de uiterlijke vorm van uiteenzetting kijkt, is Marx de grootste ideaalfilosoof en wel in de Duitse, dat wil zeggen de slechte betekenis van het woord. In feite is hij echter oneindig meer realistisch dan al zijn voorgangers in de economische kritiek... Men kan hem op geen enkele wijze een idealist noemen.’ Ik kan de weledele schrijver van dit artikel niet beter beantwoorden dan met enkele citaten uit zijn eigen kritiek, die bovendien mijn lezers, voor wie het oorspronkelijke Russisch niet toegankelijk is, zouden kunnen interesseren.
Na een citaat uit het voorwoord van mijn Zur Kritik der politischen Oekonomie (Berlin 1859, p. IV-VII), waar ik de materialistische grondslag van mijn methode heb uiteengezet, vervolgt de weledele schrijver:
‘Voor Marx is slechts één zaak van belang: de wet te vinden van de verschijnselen, die het onderwerp van zijn onderzoek vormen. En voor hem is niet slechts van belang de wet, die die verschijnselen beheerst voor zover zij een voltooide vorm bezitten en onderling tot elkaar in een bepaald verband staan, zoals in een gegeven periode kan worden waargenomen. Voor hem is in de allereerste plaats van belang de wet van de verandering van die verschijnselen, van hun ontwikkeling, dat wil zeggen van de overgang van de ene vorm in de andere, van de ene ordening van hun verband in de andere. Heeft hij eenmaal deze wet ontdekt, dan onderzoekt hij tot in de bijzonderheden de gevolgen, waarin deze wet zich in het maatschappelijk leven uit... Dientengevolge geeft Marx zich slechts moeite voor een enkele zaak: door een nauwkeurig wetenschappelijk onderzoek de noodzakelijkheid aantonen van bepaalde ordeningen van maatschappelijke verhoudingen en zo juist mogelijk de feiten te constateren, die hem dienen als uitgangspunt en als steunpunt. Hiervoor is het geheel en al voldoende wanneer hij met de noodzakelijkheid van de huidige ordening tegelijkertijd de noodzakelijkheid van een andere ordening aantoont, waarin de eerste onvermijdelijk moet overgaan, onverschillig of de mensen dit al dan niet geloven, zich hiervan al dan niet bewust zijn. Marx ziet de maatschappelijke beweging als een natuurhistorisch proces, beheerst door wetten die onafhankelijk zijn van de wil, van het bewustzijn en van het voornemen van de mensen, maar die eerder omgekeerd hun wil, hun bewustzijn en hun voornemens bepalen... Wanneer het bewuste element in de cultuurgeschiedenis zulk een ondergeschikte rol speelt, dan spreekt het vanzelf dat de kritiek, die de cultuur zelve tot thema heeft, minder dan iets anders een bepaalde vorm of een bepaald resultaat van het bewustzijn tot grondslag kan hebben. Dat wil zeggen dat niet de idee, maar slechts het uiterlijke verschijnsel haar tot uitgangspunt kan dienen. De kritiek zal zich beperken tot de vergelijking en de confrontatie van een feit niet met de idee, maar het andere feit. Voor haar is slechts van belang dat beide feiten zo nauwkeurig mogelijk worden onderzocht en, vergeleken met elkaar, werkelijk verschillende momenten van ontwikkeling vormen; van het grootste belang is echter dat de reeks van ordeningen, de opeenvolging en de relatie, waarin de ontwikkelingsstadia verschijnen, op niet minder nauwkeurige wijze worden nagevorst. Maar, zal men zeggen, de algemene wetten van het economisch leven blijven dezelfde, ongeacht of men ze op het heden of op het verleden toepast. Maar dat is nu net wat Marx ontkent. Volgens hem bestaan zulke abstracte wetten niet... Naar zijn mening bezit integendeel iedere historische periode zijn eigen wetten... Zodra het leven een bepaalde ontwikkelingsperiode achter de rug heeft, uit het ene stadium in het andere is overgegaan, zal het ook door andere wetten worden beheerst. Anders gezegd: het economisch leven toont ons een aan de ontwikkelingsgeschiedenis op andere gebieden van de biologie analoog verschijnsel... De oude economen miskenden de aard van de economische wetten toen zij deze vergeleken met de wetten uit de natuurkunde en uit de chemie... Een diepere analyse van de verschijnselen bewees dat sociale organismen zich van elkaar evenzeer onderscheiden als de organismen van planten en dieren... Ja, één en hetzelfde verschijnsel is, ten gevolge van de verschillende samenstelling van zijn organismen, van het verschil in hun afzonderlijke organen, van het verschil in de voorwaarden waaronder zij functioneren, enzovoort, aan totaal verschillende wetten onderworpen. Marx ontkent bijvoorbeeld dat de bevolkingswet voor alle tijden en voor alle plaatsen dezelfde is. Integendeel, hij stelt dat iedere ontwikkelingstrap zijn eigen bevolkingswet heeft... Met de verschillende ontwikkeling van de productiekrachten veranderen de verhoudingen en de wetten, welke die verhoudingen regelen. Terwijl Marx zich tot doel stelt van dit gezichtspunt uit het kapitalistisch economisch stelsel te onderzoeken en te verklaren, formuleert hij slechts op streng wetenschappelijke wijze het doel dat ieder nauwkeurig onderzoek van het economisch leven dient te bezitten... De wetenschappelijke waarde van een dergelijk onderzoek ligt in het aangeven van de bijzondere wetten, waardoor het ontstaan, het bestaan, de ontwikkeling en de dood van een bepaald maatschappelijk organisme wordt beheerst en die de vervanging van dit organisme door een ander, hoger ontwikkeld organisme regelen. En deze waarde bezit het boek van Marx inderdaad.’
Terwijl de weledele schrijver hetgeen hij mijn werkelijke methode noemt op zulk een treffende, en voor zover mijn eigen toepassing er van in aanmerking komt, op zulk een welwillende wijze beschrijft, wat anders heeft hij beschreven dan de dialectische methode?
Ongetwijfeld dient men een formeel onderscheid te maken tussen de wijze van uiteenzetting en de methode van onderzoek. Het onderzoek moet zich de stof op gedetailleerde wijze eigen maken, de verschillende ontwikkelingsvormen analyseren, het inwendige verband opsporen. Pas nadat dit is gebeurd kan de werkelijke beweging behoorlijk uiteengezet worden. Wanneer men hierin slaagt en wanneer het leven van de stof zich ideëel weerspiegelt, dan kan het lijken alsof men te maken heeft met een aprioristische constructie.
Mijn dialectische methode is in wezen niet slechts verschillend van de Hegeliaanse, maar staat er lijnrecht mee in tegenstelling. Voor Hegel is het denkproces, dat hij onder de naam van Idee zelfs tot een zelfstandig subject herleidt, de schepper van het werkelijke, welke slechts het uiterlijke verschijnsel van dit proces vormt. Daarentegen is bij mij het ideële niets anders dan het in het menselijke brein getransponeerde en vertaalde materiële.
Op het mystificerende element van de Hegeliaanse dialectiek heb ik reeds dertig jaar geleden, in een periode toen deze nog volop in de mode was, kritiek geoefend. Maar juist toen ik met de samenstelling van het eerste deel van Het Kapitaal bezig was behaagde het het treurige, aanmatigende en middelmatige epigonendom, dat nu onder de ontwikkelden in Duitsland het hoogste woord voert, Hegel te behandelen zoals de brave Moses Mendelssohn in de tijd van Lessing Spinoza behandelde, namelijk als de ‘dode hond’. Ik gaf daarom toen in het openbaar te kennen mij als leerling van deze grote denker te beschouwen en ik koketteerde zelfs af en toe in het hoofdstuk over de waardetheorie met de hem typerende wijze van uitdrukken. De mystificatie, waaronder de dialectiek bij Hegel te lijden heeft, neemt geenszins weg dat hij de eerste was die volledig en bewust haar algemene bewegingsvormen uiteenzette. Zij staat bij hem op de kop. Men moet haar ondersteboven keren om in het mystieke hulsel de rationele kern te vinden.
In haar mystieke vorm werd de dialectiek een Duitse mode, omdat zij het bestaande scheen te verheerlijken. In haar rationele gedaante is de dialectiek voor de burgerij en voor haar doctrinaire woordvoerders een ergernis en een gruwel, omdat zij met het positieve begrip van het bestaande tegelijk ook het begrip van de negatie, van de noodzakelijke ondergang ervan omvat, iedere ontstane vorm beschouwt in het verloop van zijn ontwikkeling, dus ook naar het wezen van zijn vergankelijkheid, zich door niets laat overbluffen en naar haar aard kritisch en revolutionair is.
De met tegenstrijdigheden belaste beweging van de kapitalistische maatschappij doet zich voor de praktische bourgeois op de meest treffende wijze gevoelen in de wisselvalligheden van de periodieke cyclus van de moderne industrie en in het bijzonder in de top: de algemene crisis. De crisis is weer in aantocht, ofschoon zij zich nog in het beginstadium bevindt; zowel door het brede terrein dat de crisis bestrijkt als door de heftigheid van haar uitwerking zal bij de geluksvogels van het nieuwe Heilige Pruisische-Duitse Rijk de dialectiek er in worden geranseld.
Londen, 24 januari 1873
Karl Marx
Bij de derde druk
Het was Marx niet vergund deze derde druk zelf persklaar te maken. De machtige denker, wiens grootheid nu ook door zijn tegenstanders wordt erkend, stierf op 14 maart 1883.
Op mij, die in hem een grote en trouwe vriend gedurende veertig jaar verlies, aan wie ik meer te danken heb dan zich in woorden laat uitdrukken, rustte nu de taak de uitgave te verzorgen zowel van deze derde druk van het eerste deel, als van het tweede deel, dat Marx in handschrift heeft nagelaten. Ik ben de lezer rekenschap verschuldigd over de wijze waarop ik het eerste gedeelte van deze plicht heb vervuld.
Marx had aanvankelijk het plan de tekst van het eerste deel grotendeels om te werken, vele theoretische punten scherper te stellen, het historische en het statistische materiaal voor het heden bij te werken. Zijn slechte gezondheid en de wens de eindredactie van het tweede deel klaar te maken noopten hem hiervan af te zien. Slechts het meest noodzakelijke zou veranderd worden en alleen die bijvoegingen zouden worden opgenomen, die in de inmiddels verschenen Franse uitgave (Le Capital. Par Karl Marx, Paris, Lachâtre 1873) reeds een plaats hadden gekregen.
In zijn nalatenschap bevond zich dan ook een Duits exemplaar dat hij hier en daar had verbeterd en waarin hij verwijzingen naar de Franse uitgave had aangebracht; er was eveneens een exemplaar van de Franse uitgave, waarin hij nauwkeurig de te gebruiken plaatsen had aangeduid. Met enkele uitzonderingen beperken deze veranderingen en toevoegingen zich tot de laatste afdeling van het boek, namelijk die over het accumulatieproces van het kapitaal. In dit gedeelte werd meer dan elders het oorspronkelijke ontwerp gevolgd, terwijl de daaraan voorafgaande stukken op grondige wijze waren omgewerkt. De stijl was daardoor levendiger, meer uit één stuk, maar daardoor ook slordiger, met anglicismen en af en toe onduidelijk; doordat enkele belangrijke punten slechts werden aangestipt zaten er in het verloop van het verhaal soms leemten.
Wat betreft de stijl had Marx verschillende stukken grondig herzien; hierdoor, en trouwens door vele mondelinge aanwijzingen, gaf hij mij aan hoever ik kon gaan met het verwijderen van technische Engelse uitdrukkingen en van andere anglicismen. De toevoegingen en aanvullingen zou Marx in ieder geval zelf nog hebben bewerkt evenals hij het gladde Frans door zijn eigen gedrongen Duits zou hebben vervangen; ik moest me er toe beperken deze zaken zo goed mogelijk bij de oorspronkelijke tekst te laten aansluiten.
Er is in deze derde druk dus geen woord veranderd waarvan ik niet zeker wist dat de schrijver het zelf ook veranderd zou hebben. Het zou niet bij me opgekomen zijn in Het Kapitaal het gangbare jargon te gebruiken, waarin de Duitse economen zich plegen uit te drukken, het koeterwaals waarin bijvoorbeeld degene, die zich tegen contante betaling de arbeid van anderen verschaft, werkgever wordt genoemd en degene, wiens arbeid hem tegen loon wordt afgenomen, werknemer. Ook in het Frans heeft het woord ‘travail’ in het dagelijkse leven de betekenis van ‘werk’, maar terecht zouden de Fransen de economen voor gek verklaren die de kapitalisten donneurs de travail en de arbeiders receveurs de travail zouden willen noemen.
Evenmin heb ik mij veroorloofd de in de tekst steeds gebruikte Engelse eenheden voor geld, maten en gewichten in Nieuw-Duitse equivalenten om te zetten. Toen de eerste druk verscheen bestonden er in Duitsland even zovele soorten maten en gewichten als er dagen in het jaar zijn; daarbij kende men twee soorten marken (de Rijksmark bestond toen nog alleen in het brein van Soetbeer, door hem tegen het einde van de jaren 30 bedacht), twee soorten guldens en tenminste drie soorten daalders, waaronder er één met de eenheid ‘nieuwe tweederde’. In de natuurwetenschappen gebruikte men het metrieke stelsel en op de wereldmarkt de Engelse maten en gewichten. Het sprak derhalve vanzelf dat in een boek, waarvan de feitelijke gegevens vrijwel uitsluitend aan de Engelse industriële verhoudingen moesten worden ontleend, de Engelse eenheden werden gebruikt. Ook nu is dit argument nog beslissend, te meer daar de betrokken verhoudingen op de wereldmarkt nauwelijks veranderd zijn en aangezien in het bijzonder in de belangrijke industrieën — ijzer en katoen — op het ogenblik nog vrijwel uitsluitend Engelse maten en gewichten worden gebruikt.
Ten slotte nog een opmerking over de door Marx gebruikte manier van citeren, die weinig begrepen is. Bij zuiver feitelijke vermeldingen en beschrijvingen doen de citaten uiteraard als gewone bewijsplaatsen dienst, bijvoorbeeld de citaten uit de Engelse blauwboeken. Wanneer echter theoretische meningen van andere economen worden aangehaald, liggen de zaken anders. In dat geval moet het citaat slechts vaststellen waar, wanneer en door wie een in de loop van de ontwikkeling ontstane economische gedachte voor het eerst duidelijk is uitgesproken. Hierbij gaat het er slechts om of de bedoelde economische voorstelling betekenis heeft voor de geschiedenis van de wetenschap, of deze op een minder of meer adequate wijze de theoretische uitdrukking van de economische situatie van haar tijd is. Het gaat er helemaal niet om of deze voorstelling voor het standpunt van de schrijver nog een absolute of relatieve geldigheid bezit of dat zij reeds geheel tot de geschiedenis behoort. Deze citaten vormen dus slechts een aan de geschiedenis van de economische wetenschap ontleend doorlopend commentaar op de tekst; zij duiden het tijdstip en de auteur van de afzonderlijke, meer belangrijke vorderingen op het gebied van de economische theorie aan. En dat was wel bijzonder nodig voor een wetenschap waarvan de geschiedschrijvers zich tot nu toe slechts kenmerkten door een tendentieuze, bijna eerzuchtige onwetendheid. — Men zal nu ook begrijpen waarom volgens Marx, in overeenstemming met hetgeen hij in het voorwoord bij de tweede druk schreef, alleen bij hoge uitzondering Duitse economen in aanmerking kwamen om geciteerd te worden.
Het tweede deel zal, naar ik hoop, in de loop van 1884 kunnen verschijnen.
Londen, 7 november 1883
Friedrich Engels
Bij de vierde druk
In de vierde druk moest ik zoveel mogelijk tot een uiteindelijke vaststelling komen, zowel van de tekst als van de aantekeningen. Over de manier, waarop ik dit heb aangepakt, het volgende.
Na een herhaalde vergelijking met de Franse uitgave en met de aantekeningen in het handschrift van Marx, heb ik nog enkele zaken aan de Duitse tekst toegevoegd. Deze toevoegingen staan op de bladzijden 80 (in de derde druk p. 88), 458-60 (in de derde druk pp. 509-10), 547-51 (in de derde druk p. 600), 591-93 (in de derde druk p. 644) en 596, noot 79 (in de derde druk p. 648). Eveneens heb ik, in navolging van de Franse en van de Engelse uitgave, de uitvoerige noot over de mijnarbeiders in de tekst geplaatst (in de derde druk pp. 509-15, in deze druk pp. 461-467). Andere kleine veranderingen zijn van zuiver technische aard.
Verder heb ik nog enkele verklarende voetnoten toegevoegd, in het bijzonder waar dit mij door gewijzigde historische omstandigheden nodig leek. Deze voetnoten zijn tussen vierkante haken geplaatst en aangeduid hetzij met mijn initialen [‘F.E.’], hetzij met [‘D.H.’].
Door de inmiddels verschenen Engelse uitgave werd een volledige herziening van de talrijke citaten noodzakelijk. Hiervoor heeft de jongste dochter van Marx, Eleanor, zich de moeite getroost alle citaten met de oorspronkelijke tekst te vergelijken, zodat bij de citaten uit Engelse bronnen — die in aantal verreweg in de meerderheid zijn — geen terugvertaling uit het Duits, maar het oorspronkelijke Engels werd gebruikt. Het was dan ook bij de vierde druk mijn taak deze teksten te raadplegen. Er waren vele kleine onnauwkeurigheden: verwijzingen naar verkeerde bladzijden, gedeeltelijk ontstaan door foutieve overneming, gedeeltelijk door de in de drie drukken opgestapelde drukfouten; onjuist geplaatste aanhalingstekens en verkeerde aanduidingen van de plaatsen waar stukken tekst werden weggelaten, welke fouten onvermijdelijk zijn wanneer men uitvoerig citeert uit zelfgemaakte uittreksels; af en toe een minder gelukkig gekozen vertaling; fouten ontstaan door dubbele vertaling, namelijk de door Marx aangehaalde stukken, die hij in de Parijse periode van 1843-45 — toen Marx nog geen Engels beheerste en de Engelse economen in de Franse vertaling las — had gevonden, waarbij kleine veranderingen ontstonden (bijvoorbeeld bij Steuart, Ure en anderen) en waarvoor nu de Engelse tekst kon worden gebruikt. En verder nog andere kleine onnauwkeurigheden en nalatigheden. Bij vergelijking van de vierde met de derde druk zal men zien dat door deze moeizame correctiewerkzaamheden aan het boek niet het minste is veranderd dat de moeite waard is. Er werd slechts één citaat gevonden dat niet in het origineel kon worden geplaatst, namelijk dat van Richard Jones (op p. 562, noot 47); Marx heeft zich waarschijnlijk in de titel van het boek vergist. De bewijskracht van alle andere citaten is gehandhaafd of door de huidige exacte vorm versterkt.
Hier ben ik echter genoodzaakt terug te komen op een oude kwestie.
Er is mij namelijk slechts één geval bekend, waarin de juistheid van een citaat bij Marx in twijfel werd getrokken. Aangezien dit na de dood van Marx nog gevolgen heeft gehad kan ik aan deze kwestie hier niet voorbijgaan.
In de Berlijnse Concordia, orgaan van de Duitse Bond van Fabrikanten, verscheen op 7 maart 1872 een anoniem artikel, getiteld: ‘Hoe Karl Marx citeert.’ Hierin werd met een overdadig vertoon van zedelijke verontwaardiging en van onparlementaire taal beweerd, dat het citaat uit Gladstones begrotingsrede van 16 april 1863 (aangehaald in de rede bij de oprichting van de Internationale Arbeidersvereniging in 1864 en in Het Kapitaal, p. 617 van deze druk) vervalst is. De zin: ‘Deze bedwelmende toeneming van rijkdom en macht... is geheel en al tot de bezittende klasse beperkt’ zou in het geheel niet in het (quasi-officiële) stenografisch verslag van Hansard staan. ‘Deze zin staat helemaal niet in de rede van Gladstone; hij zei juist het tegendeel. (En met vette letters) Marx heeft deze zin formeel en materieel gelogen!’
Marx, die dit nummer van Concordia in de maand mei van hetzelfde jaar toegezonden kreeg, antwoordde de anonieme schrijver in de Volksstaat van 1 juni. Aangezien hij zich niet meer herinnerde welk krantenverslag hij had geciteerd, bepaalde Marx zich er toe eerst het gelijkluidende citaat uit twee Engelse bladen aan te geven, om vervolgens het verslag van de Times te citeren. Volgens dit verslag verklaarde Gladstone: ‘Zo liggen de zaken wat betreft de rijkdom van dit land. En wat mij persoonlijk aangaat moet ik zeggen, dat ik deze bedwelmende toeneming van rijkdom en macht bijna met bezorgdheid en vrees zou beschouwen, indien ik meende dat deze beperkt was tot de welvarende klassen. Zij bezit geen enkel verband met de omstandigheden van de arbeidende bevolking. Deze toeneming, die ik heb beschreven en die volgens mij op nauwkeurige gegevens berust, is geheel en al tot de bezittende klasse beperkt.’
Gladstone zegt hier dus: het zou hem spijten indien het zo was, maar het is zo: deze bedwelmende toeneming van macht en rijkdom is geheel tot de bezittende klasse beperkt. En wat de quasi-officiële Hansard aangaat zegt Marx verder: ‘In zijn achteraf bij elkaar geknoeide uitgaven was de heer Gladstone wel zo snugger deze in de mond van een Engelse Minister van Financiën beslist compromitterende uitspraak te verdonkeremanen. Dit is trouwens een oud gebruik in het Engelse parlement en volstrekt geen uitvinding van Lasker tegen Bebel.’
De anonieme schrijver werd steeds bozer. De bronnen uit de tweede hand terzijde schuivend verklaart hij in zijn antwoord in Concordia van 4 juli onbeschaamd dat het ‘gewoonte’ is redevoeringen in het parlement uit het stenografisch verslag te citeren; maar ook het verslag uit de Times (waarin de ‘bij elkaar gelogen’ zin staat) en uit Hansard (waarin deze ontbreekt) ‘zijn materieel volledig met elkaar in overeenstemming’ en evenzeer bevat het bericht uit de Times ‘het volslagen tegendeel van die beruchte plaats uit de oprichtingsrede’, waarbij de man zorgvuldig verzwijgt dat dit bericht, behalve dit zogenaamde ‘tegendeel’, juist ‘die beruchte plaats’ uitdrukkelijk bevat! Ondanks alles voelt de anonieme schrijver dat hij klem zit en dat slechts nieuwe uitvluchten hem kunnen helpen. Terwijl hij dus zijn artikel, zoals we hebben gezien, vol met ‘brutale leugenachtigheid’, doorspekt met stichtelijke scheldwoorden als ‘mala fides’, ‘oneerlijkheid’, ‘gelogen beweringen’, ‘dit leugenachtig citaat’, ‘brutale leugenachtigheid’, ‘een citaat dat volledig vervalst was’, ‘deze vervalsing’, ‘zonder meer schandelijk’, acht hij het noodzakelijk de strijdvraag naar een ander terrein te verplaatsen en belooft hij derhalve ‘in een tweede artikel uiteen te zetten, welke betekenis wij [de niet ‘leugenachtige’ anonieme schrijver] aan de woorden van Gladstone moeten toekennen.’ Alsof deze, niet als maatstaf dienende mening ook maar het geringste met de zaak te maken heeft! Dit tweede artikel staat in de Concordia van 11 juli.
Marx antwoordde nog een keer in de Volksstaat van 7 augustus, waarbij hij nu ook het verslag van de betrokken plaats uit de Morning Star en uit de Morning Advertiser van 17 april 1863 gaf. Volgens beide verslagen zei Gladstone, dat hij met bezorgdheid enzovoort de bedwelmende toeneming van rijkdom en macht zou beschouwen, indien hij deze werkelijk tot de welvarende klassen (classes in easy circumstances) beperkt achtte. Maar deze toeneming is beperkt tot de klassen, die eigendom bezitten (entirely confined to classes possessed of property). Dus ook deze verslagen geven de zogenaamde ‘bij elkaar gelogen’ zin letterlijk weer. Verder stelde Marx, door vergelijking van de tekst uit de Times en bij Hansard, nogmaals vast dat de door drie, op de volgende ochtend verschijnende, van elkaar onafhankelijke, gelijkluidende krantenverslagen als werkelijk uitgesproken, vastgestelde zin in het — volgens de bekende ‘gewoonte’ herziene — verslag bij Hansard ontbreekt, dat Gladstone deze zin, in de woorden van Marx ‘achteraf weggemoffeld heeft.’ Tenslotte verklaart Marx dat hij geen tijd heeft zich verder met de anonieme schrijver bezig te houden. Deze scheen er ook genoeg van te hebben; Marx kreeg tenminste geen verdere exemplaren van Concordia toegezonden.
Daarmee scheen de zaak uit de wereld te zijn. Weliswaar kwamen ons sindsdien van lieden, die met de Universiteit van Cambridge betrekkingen onderhielden, enkele keren geheimzinnige geruchten ter ore over een onuitsprekelijk literair misdrijf, dat Marx in Het Kapitaal zou hebben begaan, maar ondanks alle nasporingen was daarover absoluut niets naders te vernemen. Toen, op 29 november 1883, acht maanden na de dood van Marx, verscheen in de Times een brief, afkomstig van het Trinity College van de Universiteit van Cambridge en getekend door Sedley Taylor, waarin dit zich in het tamste soort van coöperatie drukmakende mannetje de gelegenheid bij de haren grijpt en ons eindelijk opheldering verschafte, niet over het gefluister in Cambridge, maar over de anonieme schrijver in Concordia.
‘Wat uiterst zonderling is,’ aldus het mannetje uit Trinity College, ‘is dat het professor Brentano (toen in Breslau, nu in Straatsburg) voorbehouden was... de kwade trouw te onthullen, die kennelijk ten grondslag lag aan het citaat uit de rede van Gladstone in de [openings]-toespraak. De heer Karl Marx, die... het citaat trachtte te verdedigen, bezat de vermetelheid in de dodelijke stuiptrekkingen (deadly shifts), waarin hij door de meesterlijk gevoerde aanvallen van Brentano al spoedig was beland, te beweren dat de heer Gladstone in het verslag van zijn rede in de Times van 17 april 1863 had geknoeid voordat deze in de Hansard verscheen ten einde een stuk weg te moffelen, dat voor een Engelse Minister van Financiën waarlijk compromitterend zou zijn geweest. Toen Brentano door een uiterst nauwkeurige tekstvergelijking bewees dat de verslagen van de Times en van Hansard met elkaar in overeenstemming waren en dat de bewuste zin in geen van beide voorkwam, maar door een lepe wijze van buiten verband citeren de rede van Gladstone was binnengesmokkeld, trok Marx zich onder het voorwendsel van tijdgebrek terug!’
Dat zat er dus achter! In de productie-coöperatieve fantasie van Cambridge vond de anonieme campagne van de heer Brentano in Concordia een glorieuze weerspiegeling! Zo lag hij en zo hanteerde hij zijn degen in de ‘meesterlijk gevoerde aanval’, deze Heilige Joris van de Duitse fabrikantenbond, terwijl de helse draak Marx ‘al spoedig’ aan zijn voeten in ‘dodelijke stuiptrekkingen’ lag te reutelen!
Deze beschrijving van de strijd à la Arioso diende er evenwel slechts toe om de uitvluchten van onze Heilige Joris te maskeren. Hier is al niet meer sprake van ‘bij elkaar liegen’, van ‘vervalsing’, maar van ‘op lepe wijze buiten verband citeren’ (craftily isolated quotation). Het gehele probleem werd verschoven en de Heilige Joris en zijn schildknaap uit Cambridge wisten zeer goed waarom.
Eleanor Marx antwoordde, aangezien de Times opneming weigerde, in het maandblad To-Day van februari 1884; hierbij bracht zij het debat terug tot het enige punt waarom het was gegaan: heeft Marx die zin ‘bij elkaar gelogen’ of niet? Hierop antwoordde de heer Sedley Taylor: ‘De vraag of een bepaalde zin in de rede van de heer Gladstone al dan niet voorkwam’ was naar zijn mening ‘vergeleken met de vraag of de aanhaling plaatsvond ten einde de bedoeling van Gladstone weer te geven of te verdraaien’, ‘van buitengewoon ondergeschikte betekenis geweest’ in de strijd tussen Marx en Brentano. En vervolgens geeft hij toe dat het verslag van de Times ‘inderdaad een tegenstrijdigheid van woorden bevat’; maar de overige samenhang, indien op juiste, dat wil zeggen in de liberale geest van Gladstone uitgelegd, toont aan wat de heer Gladstone had willen zeggen (To-Day maart 1884). Het grappige is hier dat ons mannetje uit Cambridge er nu op staat de rede niet uit de Hansard te citeren, zoals volgens de anonieme Brentano ‘gewoonte’ is, maar uit het, volgens dezelfde Brentano ‘noodzakelijkerwijs stumperachtig’ verslag in de Times. Natuurlijk, de fatale zin ontbreekt immers in de Hansard!
Eleanor Marx had in hetzelfde nummer van To-Day weinig moeite om de voosheid van deze argumentering aan te tonen. Of de heer Taylor had de controverse van 1872 gelezen en dan had hij nu ‘gelogen’, niet slechts ‘bij elkaar gelogen’, maar ook ‘weggelogen’. Of hij had de controverse niet gelezen en dan had hij zijn mond moeten houden. In ieder geval stond vast, dat hij de aanklacht van zijn vriend Brentano dat Marx ‘bij elkaar gelogen’ heeft, geen enkel moment staande durfde te houden. Integendeel, Marx zou nu niet bij elkaar gelogen hebben, maar een belangrijke zin hebben weggelaten. Maar diezelfde zin staat op p. 5 van de openingsrede aangehaald, een paar regels voor het zogenaamde ‘bij elkaar liegen’. En wat de ‘tegenstrijdigheid’ in de rede van Gladstone aangaat, is het niet juist Marx die in Het Kapitaal (hoofdstuk 23, noot 105 — MIA) over de ‘voortdurende, schreeuwende tegenstrijdigheden in Gladstones begrotingsredevoeringen van 1863 en 1864’ spreekt! Alleen verstout hij zich niet deze tegenstrijdigheden naar liberaal welgevallen op te lossen. E. Marx eindigde haar antwoord als volgt: ‘Integendeel, Marx heeft noch iets, dat de moeite van het citeren waard was, weggelaten, noch het geringste er bij gelogen. Maar hij heeft een bepaalde zin uit de rede van Gladstone, door deze zonder enige twijfel uitgesproken, maar die op een of andere wijze uit de Hansard heeft kunnen verdwijnen, hersteld en aan de vergetelheid ontrukt.’
Hieraan had de heer Sedley Taylor dan ook genoeg en het resultaat van het gehele, twintig jaar lang durende en over twee grote landen uitgesponnen hoogleraars-gekonkel was, dat men het niet meer heeft aangedurfd de literaire eerlijkheid van Marx aan te tasten en dat de heer Sedley Taylor sindsdien wel even weinig vertrouwen zal hebben in de literaire oorlogsbulletins van de heer Brentano als de heer Brentano in de pauselijke onfeilbaarheid van de Hansard.
Londen, 25 juni 1890
F. Engels
Voetnoten vertaler
[1v] De censor van de tsaar der Russen verklaarde in 1870 geen bezwaar te hebben tegen een Russische vertaling, onder meer omdat de uiteenzettingen in Das Kapital te moeilijk waren om voor iedereen toegankelijk te zijn.
[2v] Algemeen Handelsblad van 3 augustus 1963. Ik vraag me zelfs af of Wilson Das Kapital ooit in handen heeft gehad. Op de eerste twee bladzijden komt geen lange noot voor, ook niet op de eerste twintig en zelfs niet op de eerste veertig bladzijden. Home, een van de leiders van de Engelse Conservatieven, heeft wél intensief de geschriften van Marx bestudeerd. Zie Time van 25 oktober 1963, p. 24.
[3v] Joseph A. Schumpeter, Kapitalisme, socialisme en democratie, Hilversum, De Boer (Sterrenserie), vertaling van H. Daudt, 1963, p. 9.
[4v] Of zich er bewust van willen zijn. Naar aanleiding van het rapport van de vakverenigingen over de vermogensaanwasdeling verscheen op 22 juli 1964 in het (liberale) Algemeen Handelsblad een hoofdartikel onder de kop ‘Marx redivivus’ — Marx, de herleefde. Twee dagen later deed het (socialistische) Parool alle moeite om mogelijke marxistische aspecten van dit plan te ontkennen. Ook dit in een hoofdartikel, maar onder de kop ‘Marx mortibus’ door het Parool vertaald als ‘Marx is morsdood.’
[5v] Zie de zesde aflevering van een reisreportage over communistisch China in het Algemeen Handelsblad van 18 juli 1964.
[6v] Om misverstanden te voorkomen: volgens mij is communisme niet identiek met de leer van Marx. Wanneer de term ‘marxisme’ wordt gebruikt, moeten we wel weten wat hieronder wordt verstaan.
[7v] Het niet-lezen van Das Kapital heeft niet verhinderd dat velen zich er desondanks tóch door overtuigd voelen. Raymond Aron schrijft: ‘Het Kapitaal, historisch gezien, als theoretische grondslag van het wetenschappelijke socialisme, heeft diegenen overtuigd die het met de ziel van een discipel hebben gelezen (en meer nog degenen die het niet gelezen hebben)...’ R. Aron, ‘Gedachten over het begrip Socialisme’ in: Tirade (G. A. van Oorschot, Amsterdam), nr. 87 (maart 1964), p. 195
[8v] Schumpeter, t.a.p., p. 8.
[9v] In 1934 is bovendien bij De Arbeiderspers de door Borchardt verzorgde ‘populaire bewerking’ in de vertaling van A. S. de Levita verschenen. Deze bewerking bevat nog geen kwart van de oorspronkelijke tekst. Desondanks wordt op de rug van het boek zonder meer vermeld: Karl Marx. Het Kapitaal!
[10v] Ik hoop alleen dat ik het niet zo bont heb gemaakt als Van der Goes. Een willekeurige greep: ‘rückbezüglich’ (K. Marx, Das Kapital. Kritik der politischen Oekonomie, vierde druk, Hamburg, Otto Meissner, 1890, p. 37) — ‘ruggelings’ (vertaling van Van der Goes, Herdenkingsuitgaaf 1933, Wereldbibliotheek); ‘gemeinplatzlich’ (M., p. 47) — ‘gemeen-plaatselijk’ (VdG, p. 57); ‘die Anfänge der Kultur’ (M., p. 142) — ‘de beginselen van den landbouw’ (VdG, p. 168); ‘Eisenalter’ (M., p. 143) — ‘ijzeren eeuw’ (VdG, p. 169); ‘Bethätigungsbedingungen’ (M., p. 228) — ‘oefeningsvoorwaarden’ (VdG, p. 264); ‘die Entwickelungsgeschichte lässt sich vervolgen’ (M., p. 313) — ‘de ontwikkelingsgeschiedenis laat zich vervolgen’ (VdG, p. 365).
[11v] Kautsky schrijft in zijn voorwoord op p. xx: ‘Gelegentlich habe ich mir erlaubt Marx selbst zu korrigieren.’
[12v] K. Marx, Das Kapital. Kritik der politischen Oekonomie, vierde druk, Hamburg, Otto Meissner, 1890, p. 650, noot 165.
[13v] Idem, p. 673.
Marx’ voetnoten bij de voorwoorden
[a] Dit schijnt des te noodzakelijker daar zelfs het gedeelte van het werk van F. Lassalle tegen Schulze-Delitzsch, waarin hij verklaart ‘de geestelijke kern’ van mijn uiteenzettingen over deze onderwerpen weer te geven, belangrijke misverstanden behelst. Dit terzijde. Wanneer F. Lassalle de gezamenlijke algemene theoretische stellingen van zijn economische werken, bijvoorbeeld over het historische karakter van het kapitaal, over het verband tussen productieverhoudingen en productiewijze, enzovoort, enzovoort, vrijwel woordelijk, tot en met de door mij ingevoerde terminologie, aan mijn geschriften ontleend heeft en nog wel zonder bronvermelding, dan zal deze manier van handelen waarschijnlijk zijn ingegeven door overwegingen van propagandistische aard. Ik doel hierbij natuurlijk niet op zijn uiteenzettingen over detailkwesties en over de toepassingen, waarmee ik niets te maken heb.
[b] Zie mijn Zur Kritik der politischen Oekonomie, p. 39.
[c] De papperige leuteraars van de Duitse burgermanseconomie schelden op de stijl van mijn boek en op de wijze van uiteenzetting. Niemand kan de literaire gebreken van Het Kapitaal strenger beoordelen dan ikzelf. Nochtans wil ik tot nut en tot vreugde van deze heren en van hun publiek op deze plaats een Engels en Russisch oordeel citeren. De Saturday Review, welk blad mijn inzichten beslist vijandig gezind is, schreef bij haar aankondiging van de eerste Duitse druk: De wijze van uiteenzetting ‘verleent ook aan de meest droge economische problemen een eigen bekoring (charm).’ De Petersburgse Courant schrijft in het nummer van 20 april 1872 onder meer: ‘De uiteenzetting munt, behoudens enkele bepaalde gedeelten, uit door haar grote mate van begrijpelijkheid, duidelijkheid en, ondanks het grote wetenschappelijke kaliber van het onderwerp, door buitengewone levendigheid. In dit opzicht lijkt de schrijver... in de verste verte niet op de meerderheid van de Duitse geleerden, die... hun boeken in zulk een duistere en dorre taal schrijven dat de gewone sterveling daar het hoofd op breekt.’ De lezers van de verschijnende Duits-nationaal-liberale hoogleraarsliteratuur breken echter iets heel anders dan hun hoofd.