b) Verhouding van de surplusarbeid tot de noodzakelijke arbeid.
De mate van de meerarbeid


Het kapitaal heeft de onbeperkte neiging van de zelfverrijking dat overeenkomt met de schatvorming. Omdat de meerarbeid in de meerwaarde oplost, heeft het dus de onbeperkte drang de meerarbeid te vermeerderen. Voor de in het arbeidsloon uitgegeven ‘geobjectiveerde’ arbeid, zoekt het kapitaal om een zo groot mogelijke hoeveelheid levende arbeid terug te krijgen. Dat wil zeggen een zo groot mogelijk overschot van arbeidstijd boven de arbeidstijd, die voor de reproductie van het salaris, dat wil zeggen, dat voor de reproductie van de waarde van de dagelijkse bestaansmiddelen van de arbeiders zelf, vereist is. Van die onbeperkte uitspattingen van het kapitaal in dit opzicht biedt de gehele geschiedenis het bewijs. De neiging toont zich overal onverhuld en het wordt alleen in bedwang gehouden deels door de fysieke beperkingen, deels door de sociale hindernissen, dat het zelf oproept, waarop we hier verder niet ingaan. Het is alleen maar om de drang te constateren. In dit opzicht is het interessant bijvoorbeeld dat het moderne fabriekswezen in Engeland met de herendienst, ongeveer te vergelijken is met die in het Donaumonarchie. In beide vormen, waarvan de ene een ontwikkelde kapitalistische is, en de andere tot de ruwste vorm van het lijfeigenschap behoort, toont zich vergelijkbaar onmiddellijk de neiging om vreemde meerarbeid, surplusarbeid, als de directe bron van de verrijking te zien. De speciale situatie, dat aan het fabriekswezen de ontwikkelde kapitalistische productiewijze er bij komt, is om de arbeidstijd boven haar natuurlijke grenzen, tegennatuurlijk te verlengen, dat kan pas in het verloop van dit onderzoek nader aangeduid worden.

Bij de vergelijking van de Walachische herendiensten met de Engelse loonarbeid moet volgend punt vastgehouden worden. Zou de dagelijkse totale arbeid van een arbeider uit 12 of 14 uur bestaan, en zou de noodzakelijke arbeidstijd in beide gevallen slechts 10 uur zijn, dan zou de arbeider in het eerste geval gedurende 6 weekdagen 6 maal 2 of 12 uur leveren, in het tweede geval 6 maal 4 of 24 uur meerarbeid. In het eerste geval zou hij van 6 dagen één, in het tweede geval 2 dagen voor de kapitalisten werken zonder equivalent. De zaak zou zich reduceren in het gehele jaar, week in week uit, daarop dat hij 1, 2 of x dagen per week voor de kapitalisten werkt, de andere dag van de week echter voor zich zelf. Dit is de vorm, waarin de verhouding direct bij de herendienst, ongeveer de Walachische, optreedt. Volgens de aard is de algemene verhouding in beide gevallen hetzelfde, hoewel de vorm, de uitwerking van de verhouding, verschillend is.

Er bestaan echter natuurlijke beperkingen voor de duur van de dagelijkse arbeidstijd van een afzonderlijk individu. Afgezien van de tijd, die vereist is voor de voeding, heeft hij slaap nodig, het herstel, een pauze, waarin het arbeidsvermogen en het orgaan van dezelfde de rust genieten, zonder welke ze niet in staat zijn het werk voort te zetten of opnieuw te beginnen. Als de natuurlijke maat van de arbeidsduur kan de dag zelf gekenmerkt worden, zoals in Engeland dan ook de 12 uur dag de ‘werkdag’ genoemd wordt. De grenzen van de arbeidsdag zijn echter verschillend en we vinden het van 10 tot 17 (18) uur bij de verschillende volken en in bijzondere industrietakken bij hetzelfde volk uitgegroeid. De tijd van de arbeid en de rust kunnen verschoven worden, zo dat bijvoorbeeld tijdens de nacht gewerkt wordt, en overdag gerust, geslapen wordt. Of de arbeidsdag kan over de dag en de nacht verdeeld worden. Zo vinden we bijvoorbeeld bij de Russische fabrieken in Moskou, dat er 24 uur, dag en nacht doorgewerkt wordt. Zoals het voor het grootste deel in de eerste tijd van de Engelse katoenmanufactuur het geval was. Er worden dan echter twee ploegen van arbeiders gebruikt. De eerste ploeg werkt 6 uur op de dag en wordt dan door de tweede ploeg afgelost. Daarop werkt de eerste ploeg weer 6 uur in de nacht en wordt na de volgende 6 uur weer door de tweede ploeg afgelost. Of, om het geval van de kleermaaksters te citeren, er kan nu, ook bij de vroedvrouwen, 30 uur na elkaar gewerkt worden en dan worden onderbroken.|100|

De voorbeelden, hier opgevoerd over de uitbuiting van de arbeidstijd is ook nuttig, omdat daarin treffend naar voren komt, hoe de waarde, dat wil zeggen de rijkdom als zodanig eenvoudig in arbeidstijd oplost.


We hebben gezien, dat de kapitalist het arbeidsvermogen volgens zijn equivalent betaalt, en dat de waardevorming van het arbeidsvermogen boven zijn waarde, volgens de wet van de warenruil, bij die operaties plaatsvinden. Deze wet is niet in tegenspraak met het feit dat de ‘waren’ geruild worden in verhouding tot de in de ‘waar’ opgenomen arbeidstijd, of in de verhouding van de arbeidstijd die voor de productie van de ‘waar’ vereist is. Het komt veel meer voort uit de specifieke aard van de gebruikswaarde van de ‘waar’, die hier verkocht wordt. Het lijkt daarom volledig onverschillig, dat wil zeggen niet door de aard van de verhoudingen zelf gegeven te zijn, in welke mate het arbeidsvermogen door de kapitalisten voor waardevorming gebruikt wordt, of in welke omvang de duur van de arbeidstijd in het werkelijke productieproces verlengd wordt. Dat wil zeggen in andere woorden: de grootte van de levende meerarbeid, dus ook van de levende totale arbeidstijd, dat het kapitaal ruilt voor een bepaalde, door de productiekosten van het arbeidsvermogen zelf bepaalde hoeveelheid ‘geobjectiveerde’ arbeid, schijnt even weinig door de aard van deze economische verhouding zelf begrensd te zijn, net zo weinig als de aard en wijze, hoe de koper van de gebruikswaarde een ‘waar’ meer waarde geeft als door de verhouding van de koop en verkoop in het algemeen bepaald is. Het is er veel meer onafhankelijk van. De grenzen, die zich hier ontwikkelen, bijvoorbeeld later economisch uit de verhouding van vraag en aanbod of ook door inmenging van de overheid lijken daarentegen in de algemene verhouding zelf niet ingesloten te zijn.

Daarom is het volgende te overwegen, wat is de waardevorming van het arbeidsvermogen, of zoals we het vroeger noemden, wat is de consumptie van het arbeidsvermogen van de kant van het kapitaal? Het is de natuur van het arbeidsvermogen, dat de consumptie ervan tegelijk het waardevormingsproces is, de ‘objectivering’ van de arbeid. Van de kant van de arbeid is dat de arbeid zelf, de besteding van de levenskracht. Wordt de arbeid voor een bepaalde tijd verlengd, of het arbeidsvermogen in een bepaalde mate verder tot waarde gevormd, dan wordt het arbeidsvermogen tijdelijk of definitief verstoord, in plaats van zich te onderhouden. Laat de kapitalist de arbeider vandaag 20 uur werken, dan is hij morgen niet in staat de normale arbeidstijd van 12 uur of misschien meer aan arbeidstijd te werken. Bestrijkt het overwerk zich over een langere periode, dan kan de arbeider zich zelf en daarmee zijn arbeidsvermogen misschien slechts 7 jaar onderhouden, waar het voor misschien 20 of 30 jaar onderhouden zou moeten worden. Zo is bijvoorbeeld bekend dat de 2 uur arbeid in de manufactuur (huisarbeid) die de slaven in de zuidelijke staten van Noord-Amerika vóór de uitvinding van de ontkorrelmachine van het katoen verrichten moesten voor de scheiding van het katoen van hun zaden, nadat ze 12 uur in het veld gewerkt hadden, hun gemiddelde levensduur tot 7 jaar terugbracht. Hetzelfde is nog op dit moment het geval in Cuba, waar de negers na 12 uur veldarbeid nog 2 uur met manufactuurarbeid die betrekking heeft op de suiker of tabaksbereiding, tewerk gesteld worden.

Verkoopt de arbeider echter zijn arbeidsvermogen tegen zijn waarde, een veronderstelling, waarvan we in ons onderzoek van uitgaan, zoals we in het algemeen van de vooronderstelling uitgaan, dat de ‘waren’ in het algemeen tegen hun waarde verkocht worden, dan is alleen veronderstelt, dat hij dagelijks een gemiddeld loon ontvangt, dat hem in staat stelt op zijn gebruikelijke manier als arbeider verder te leven. Dat hij dus de andere dag, afgezien van de slijtage, die de natuurlijke leeftijd met zich meebrengt of die de aard en de wijze van zijn arbeid op zichzelf meebrengt, in dezelfde normale toestand van gezondheid zich bevindt zoals de dag daarvoor. Dat zijn arbeidsvermogen geproduceerd of onderhouden is, dus op dezelfde manier weer voor waardevorming gebruikt kan worden als de dag ervoor gedurende een bepaalde tijdsduur, bijvoorbeeld 20 jaar. Wordt dus de meerarbeid tot een omvang van het overwerken uitgebreid, die de normale duur van het arbeidsvermogen gewelddadig verkort, tijdelijk vernietigt, dat wil zeggen beschadigt of geheel verstoort, dan wordt deze voorwaarde beschadigd. De arbeider stelt het gebruik van zijn arbeidsvermogen, als hij dat tegen zijn waarde verkoopt, ter beschikking, maar alleen voor die omvang, waardoor de waarde van het arbeidsvermogen zelf niet vernietigd wordt. Het is veel meer beschikbaar voor een omvang, waarin voor hem het arbeidsloon hem in staat stelt het arbeidsvermogen te reproduceren, te onderhouden gedurende een bepaalde normale gemiddelde tijd. Gebruikt de kapitalist het boven deze normale arbeidstijd, dan vernietigt hij het arbeidsvermogen en daarmee zijn waarde. Hij heeft echter slechts de dagelijkse |101| gemiddelde waarde gekocht, dus geenszins de waarde die hij buiten deze dag of nog andere heeft. Of hij heeft voor 7 jaar niet de waarde gekocht, dat hij gedurende 20 jaar zou hebben.

Hoe dus uit de specifieke gebruikswaarde van deze ‘waar’, het arbeidsvermogen, enerzijds naar voren komt, dat de consumptie ervan zelf waardevormend is, waardescheppend is, zo komt anderzijds uit de specifieke natuur van deze gebruikswaarde naar voren, dat de omvang, waarin het verbruikt kan worden, waardevormend wordt, binnen bepaalde grenzen beperkt moet worden, om zijn ruilwaarde zelf niet te verstoren.

Hier, waar we in het algemeen aannemen, dat de arbeider zijn arbeidsvermogen tegen zijn waarde verkoopt, kunnen we ook aannemen, dat de totale tijd, de som van de noodzakelijke arbeidstijd en meerarbeid, de normale arbeidsdag niet overstijgt. Zet men hem nu aan om 12, 13 of 14 uur te werken, dan moet die arbeider meer werken om zijn arbeidsvermogen in zijn gewone toestand van gezondheid te onderhouden en in staat zijn om een zekere normale gemiddelde tijd voor het onderhouden en dagelijks opnieuw te reproduceren.

Uit het gestelde komt echter voort, dat hier een tegenspraak in zichzelf in de algemene verhouding zelf plaatsvindt, een tegenspraak, die bestaat uit: enerzijds, afgezien van de natuurlijke beperking, die de uitdijing van de arbeidstijd boven een zekere tijdsduur absoluut verhindert, komt uit de algemene verhouding tussen kapitaal en arbeid, uit de verkoop van het arbeidsvermogen, geen beperking voor de meerarbeid voort.

Anderzijds, in zoverre de meerarbeid de waarde van het arbeidsvermogen zelf vernietigt, terwijl slechts zijn gebruik alleen verkocht is voor de omvang, waarin het zich als arbeidsvermogen onderhoudt en reproduceert, dus ook zijn waarde tijdens een bepaalde normale tijdsduur behouden blijft, dan is er een tegenspraak wanneer de meerarbeid boven een bepaalde schommelende grens van de natuur van de verhouding zelf komt, dat met de verkoop van het arbeidsvermogen door de arbeider gegeven is.

We weten, dat in de praktijk, of een ‘waar’ onder of boven de waarde verkocht wordt, afhangt van de relatieve machtsverhouding, die telkens economisch bepaald is, van de koper en verkoper. Dus hier ook, of de arbeider de meerarbeid boven de normale norm levert of niet, zal afhangen van de weerstand, die hij tegen de mateloze aanspraken van het kapitaal kan inbrengen. De geschiedenis van de moderne industrie leert ons echter, dat de mateloze aanspraken van het kapitaal, nooit door de gezamenlijke inspanningen van de arbeiders onder de duim gehouden worden. Maar de strijd, die de vorm van een klassenstrijd aanneemt, en daardoor de inmenging van het staatsgeweld moet inroepen, kan ervoor zorgen dat de dagelijkse totale arbeidstijd binnen bepaalde grenzen blijft. Men denkt misschien, dat de slavenbezitter, wanneer hij de neger voor 7 jaar gebruikt, gedwongen is, hem door de nieuwe koop van negers te vervangen, zodat het kapitaal, omdat het voortdurende bestaan van de arbeidersklasse zijn basisvoorwaarde is, de snelle slijtage van de arbeider zelf weer betalen moet. De afzonderlijke kapitalist A kan zich verrijkt hebben door dit ‘doden zonder moord’, terwijl kapitalist B misschien de uitgaven moet betalen of de generatie B van de kapitalisten. Dat is omdat de afzonderlijke kapitalist voortdurend rebelleert tegen het gehele belang van de kapitalistenklasse. De geschiedenis van de moderne industrie heeft aangetoond, dat een voortdurende overbevolking mogelijk is, hoewel zich uit snel voortplantende, zich snel op elkaar volgende, zo te zeggen onrijp geplukte mensengeneraties haar stroom vormen. Zie de stelling bij Wakefield.