Karl Marx
De armoede van de filosofie
Eerste hoofdstuk: Een wetenschappelijke ontdekking


3. Toepassing van de wet van de waardeverhoudingen

a) Het geld

‘Goud en zilver zijn de eerste waren, waarvan de waarde gevormd is.’

(Dl. 1, blz. 69).

Goud en zilver zijn dus de eerste toepassingen van de — door Proudhon — ‘gevormde waarde’. En omdat de heer Proudhon de waarde van producten vormt door deze te bepalen aan de hand van de hoeveelheid arbeid die erin belichaamd is, moest hij enkel en alleen het bewijs leveren dat de in de waarde van goud en zilver optredende veranderingen steeds hun verklaring vinden in de veranderingen van de voor de productie ervan noodzakelijke arbeidstijd. Proudhon piekert er niet over. Hij spreekt niet over goud en zilver als waar, maar hij spreekt erover als geld.

Zijn hele logica, voor zover er bij hem sprake is van logica, bestaat daarin dat hij de eigenschap van goud en zilver, dat ze als geld dienst doen, al goochelend toedicht aan alle waren die de eigenschap hebben dat ze door arbeidstijd gemeten worden. Ongetwijfeld getuigt dit gegoochel meer van naïviteit dan van kwaadaardigheid.

Een nuttig product is, als de waarde eenmaal aan de hand van de voor de vervaardiging ervan benodigde arbeidstijd is gemeten, steeds aanvaardbaar als ruilobject. Het bewijs, roept de heer Proudhon uit, zijn goud en zilver die zich in de door mij gewenste toestand van ‘ruilbaarheid’ bevinden. Goud en zilver zijn dus in de toestand van vorming aangelande waarde. De belichaming van het denkbeeld van de heer Proudhon. Hij zou geen gelukkiger voorbeeld hebben kunnen kiezen. Goud en zilver bezitten, behalve de eigenschap dat ze waren zijn die als alle andere door de arbeidstijd gemeten worden, ook nog de eigenschap dat ze algemeen ruilmiddel, geld, zijn.

Doordat men nu goud en zilver als toepassing van de door arbeidstijd ‘gevormde’ waarde aanvoert, is niets gemakkelijker dan het bewijs dat iedere waar, waarvan de waarde door de arbeidstijd gevormd zal zijn, steeds ruilbaar, steeds geld zal zijn.

Een heel eenvoudige vraag komt bij de heer Proudhon op: waarom genieten goud en zilver het voorrecht dat ze de ‘gevormde waarde’ typeren?

‘De bijzondere functie, die het gebruik ervan de edele metalen heeft opgelegd, nl. dat ze bij de handel bemiddelen, is zuiver een kwestie van gewoonte. Iedere andere waar zou, misschien minder gemakkelijk maar even betrouwbaar, deze rol kunnen vervullen. De economen erkennen dit en men haalt er diverse voorbeelden van aan. Wat is dus de oorzaak van deze algemene voorkeur voor metalen om als geld te dienen en hoe kan deze bijzonderheid van de functies van het geld, die in de politieke economie met niets anders te vergelijken is, verklaard worden?... Welnu, is het soms mogelijk het verband (série) te reconstrueren, waaruit het geld gerukt schijnt te zijn en het daardoor weer te herleiden tot het oorspronkelijke beginsel ervan?’

(Dl. I, blz. 68 en 69).

Alleen al doordat hij de vraag in deze bewoordingen stelt, vooronderstelt Proudhon het geld. De eerste vraag die hij zich had moeten stellen zou zijn, waarom in het ruilverkeer, zoals dat nu in elkaar zit, de ruilwaarde om zo te zeggen geïndividualiseerd moest worden door het scheppen van een speciaal ruilmiddel. Het geld is geen ding, maar een maatschappelijke verhouding. Waarom is de verhouding van het geld een productieverhouding zoals iedere andere economische verhouding, zoals arbeidsdeling enz.? Als de heer Proudhon zich goed rekenschap had gegeven van deze verhouding dan zou hij in het geld geen uitzondering hebben gezien, geen element dat uit een onbekende of weer op te sporen samenhang was losgemaakt.

Hij zou integendeel hebben gevonden, dat deze verhouding slechts één schakel in de hele keten van economische verhoudingen is en als zodanig ten nauwste daarmee verbonden is en dat deze verhouding precies in dezelfde mate bij een bepaalde productiewijze past als de individuele ruil. Maar wat doet hij? Hij begint met het losmaken van het geld uit de samenhang van de huidige productiewijze om het later tot eerste schakel in een denkbeeldige, nog te vinden, samenhang te maken.

Heeft men eenmaal de noodzaak van een speciaal ruilmiddel, d.w.z. de noodzaak van geld ingezien, dan gaat het niet meer om de verklaring waarom deze speciale functie vóór alle andere waren aan goud en zilver toegevallen is. Dat is een secundaire vraag, die haar verklaring niet vindt in de samenhang van de productieverhoudingen, maar in de speciale materiële eigenschappen van goud en zilver. Als de economen dan ook bij deze gelegenheid ‘het gebied van hun wetenschap te buiten zijn gegaan, als ze natuurkunde, mechanica, geschiedenis enz. bedreven hebben’ (dl. I, blz. 69) zoals de heer Proudhon hen verwijt, dan hebben ze slechts gedaan wat ze moesten doen. De vraag hoort niet meer thuis op het gebied van de politieke economie.

‘Wat geen van de economen’, zegt de heer Proudhon, ‘gezien of begrepen heeft, dat is de economische reden die bepalend was voor de voorkeur waarin edele metalen zich mogen verheugen.’

(Dl. I, blz. 69.)

De economische reden die niemand, en met reden, gezien of begrepen heeft, heeft Proudhon gezien, begrepen en aan het nageslacht overgeleverd.

‘Wat namelijk niemand heeft opgemerkt is dat goud en zilver van alle waren de eerste zijn geweest waarvan de waarde gevormd werd. In het patriarchale tijdperk werden goud en zilver nog in staven verhandeld en geruild, maar al met een zichtbare tendens om te overheersen en met een uitgesproken voorkeur. Beetje bij beetje nemen de vorsten ze in bezit en hechten er hun zegel aan. En uit deze soevereine wettiging komt het geld voort, d.w.z. deze waar bij uitstek die niettegenstaande alle schokken van de markt, een vaste evenredige waarde heeft en voor iedere betaling aanvaard wordt. Het speciale karakter van goud en zilver is, ik herhaal het, een gevolg van het feit dat zij dank zij hun eigenschappen als metaal, de moeilijkheden bij de productie ervan en bovenal de tussenkomst van het staatsgezag, al vroeg stabiliteit en echtheid als waren hebben weten te veroveren.’

(Dl. I, blz. 69/70).

Zeggen dat goud en zilver van alle waren de eerste zijn, waarvan de waarde gevormd is, betekent volgens alles wat hiervoor is gezegd, beweren dat goud en zilver de eerste zijn, die geld geworden zijn. Dat is de grote onthulling van de heer Proudhon, dat is de waarheid die niemand voor hem ontdekt heeft.

Als de heer Proudhon met deze woorden heeft willen zeggen dat goud en zilver waren zijn waarvan de arbeidstijd, welke voor de vervaardiging ervan nodig is, eerder bekend was dan die van alle andere, zou dit weer een van die veronderstellingen zijn waarmee hij zijn lezers zo graag overstelpt. Als wij aan deze patriarchale geleerdheid zouden willen vasthouden, zouden we de heer Proudhon zeggen dat men het allereerst de arbeidstijd kende die voor de vervaardiging van de allernoodzakelijkste voorwerpen nodig was, zoals ijzer enz. We zullen hen de klassieke boog van Adam Smith [8] besparen.

Maar hoe kan de heer Proudhon na dit alles nog spreken van de vorming van een waarde, waar toch een waarde nooit helemaal alleen gevormd wordt? De waarde van een product wordt niet gevormd door de arbeidstijd, die voor de vervaardiging van dit product alleen nodig is, naar in verhouding tot de hoeveelheid van alle andere producten, die in dezelfde tijd kunnen worden vervaardigd. De vorming van de waarde van goud en zilver vooronderstelt dat van een veelheid van andere producten de waarde al kant-en-klaar gevormd is.

Het is dus niet de waar die in goud en zilver ‘gevormde waarde’ geworden is, maar het is de ‘gevormde waarde’ van de heer Proudhon die in goud en zilver geld geworden is.

Laten we nu de ‘economische redenen’ onderzoeken die volgens Proudhon goud en zilver het voordeel gegeven hebben om eerder dan alle andere producten tot geld verheven te worden, dankzij het feit, dat hun waarde al gevormd was.

Deze economische redenen zijn de ‘zichtbare tendens om te overheersen’, de al in het ‘patriarchale tijdperk’ ‘uitgesproken voorkeur’ en andere omschrijvingen van het feit zonder meer, die de moeilijkheid vergroten, doordat ze het feit vermenigvuldigen door het aantal gevallen te vermenigvuldigen dat Proudhon aanvoert om het feit te bewijzen. Proudhon heeft nog niet alle zogenaamde economische redenen uitgeput. Hier is er een van een soevereine onweerstaanbare kracht:

‘Geld komt voort uit de soevereine wettiging: de vorsten nemen goud en zilver in bezit en hechten er hun zegel aan.’

(Dl. l, blz. 69).

Een vorstengril is dus volgens Proudhon de hoogste reden in de politieke economie!

Werkelijk, men moet wel verstoken zijn van iedere historische kennis om niet te weten dat vorsten zich te allen tijde hebben moeten richten naar de economische verhoudingen, dat echter nooit zij het geweest zijn die deze de wet gesteld hebben. Zowel het staats- als het burgerlijke recht proclameert alleen de wil van de economische verhoudingen en drukt deze in woorden uit.

Heeft de soeverein zich meester gemaakt van goud en zilver om deze door het opdrukken van zijn zegel tot algemeen ruilmiddel te maken, of waren het niet veeleer deze universele ruilmiddelen die zich van de soeverein hebben meester gemaakt en hem gedwongen hebben er zijn zegel op te drukken en ze aldus politieke wettiging te geven?

Het stempel dat men op het geld drukte en nog steeds drukt, is niet de waarde, maar het gewicht ervan. De stabiliteit en echtheid waar de heer Proudhon over spreekt, hebben slechts betrekking op het gehalte aan edel metaal van de munt. Dit gehalte geeft aan hoeveel edelmetaal in een gemunt geldstuk zit.

‘De enige intrinsieke waarde van een zilveren mark’, zegt Voltaire met zijn bekende gezonde verstand, ‘is een mark van zilver, een half pond van een gewicht van acht ons. Alleen gewicht en gehalte bepalen deze intrinsieke waarde.’

(Voltaire, Système de Law. [9])

Maar de vraag: hoeveel is een ons goud of zilver waard blijft niettemin bestaan. Als een kasjmier uit het Grand Colbert-warenhuis het fabrieksmerk ‘Zuiver wol’ draagt, geeft dit fabrieksmerk nog niet de waarde aan van deze kasjmier. We moeten er nog steeds achter komen hoeveel de wol waard is.

‘Philips I, de koning van Frankrijk’, zegt de heer Proudhon, ‘mengt het Tournois-pond [10] voor een derde deel met een legering denkende dat omdat hij alleen het monopolie van het slaan van munten heeft, hij ook datgene kan doen wat iedere koopman doet die het monopolie van een product heeft. Wat hield deze muntvervalsing, die men Philips en diens opvolgers zo zwaar heeft aangerekend, nu eigenlijk in?

Een redenering, die uit normaal zakelijk oogpunt zeer gezond was, maar volkomen fout uit het oogpunt van de economische wetenschap. Namelijk dat men, omdat vraag en aanbod de waarde regelen, zowel door een kunstmatig in het leven geroepen schaarste, als door het alleenrecht op de aanmaak de waardebepaling en dus ook de waarde van de dingen kan laten stijgen en dat net zo goed voor goud en zilver geldt als voor graan, wijn, olie en tabak. Maar: nauwelijks was het bedrog van Philips aan het licht gekomen of zijn geld werd tot de juiste waarde teruggebracht en tegelijk raakte hij datgene, wat hij van zijn onderdanen gedacht had te kunnen afpikken, weer kwijt. Al dergelijke pogingen hadden daarna hetzelfde resultaat.’

(Dl. 1, blz. 70/71.)

Allereerst is talloze malen gebleken dat als een vorst het in zijn hoofd haalt de munt te vervalsen hij zelf degene is die daarbij verlies lijdt. Wat hij bij eerste uitgifte wint verliest hij even vaak als de vervalste munten in de vorm van belastingen enz. naar hem terugvloeien. Maar Philips en zijn opvolgers konden zich min of meer tegen dit verlies indekken, want ze hadden nauwelijks het vervalste geld in omloop gebracht of ze gaven in allerijl het bevel om het geld op de oude voet om te smelten.

Als echter Philips 1 werkelijk op de manier van de heer Proudhon geredeneerd had, had Philips 1 uit ‘zakelijk oogpunt’ niet goed geredeneerd. Noch Philips I noch de heer Proudhon legt koopmansgeest aan de dag als ze zich inbeelden dat men de waarde van het goud, net als die van iedere andere waar, zou kunnen veranderen alleen op grond van het feit dat de verhouding ervan door vraag en aanbod bepaald wordt.

Als koning Philips had verordend dat een mud graan voortaan twee mud moet heten, zou hij een bedrieger geweest zijn. Hij zou alle renteniers, alle mensen bedrogen hebben, die honderd mud graan moesten ontvangen. Hij zou er de oorzaak van geweest zijn, dat al deze mensen in plaats van honderd mud graan slechts vijftig mud ontvangen zouden hebben. Laten we aannemen dat de koning honderd mud graan schuldig geweest zou zijn, dan zou hij maar vijftig hebben hoeven te betalen. Maar in de handel zouden honderd mud niet meer waard geweest zijn dan vroeger vijftig. Men verandert een zaak niet doordat men de naam ervan verandert. De hoeveelheid graan, die aangeboden of gevraagd wordt zou door deze eenvoudige verandering van naam noch verkleind noch vergroot worden. Omdat ondanks deze verandering van naam de verhouding van vraag en aanbod dezelfde gebleven is, zou de graanprijs geen werkelijke verandering ondergaan. Als men het over vraag en aanbod van dingen heeft, heeft men het niet over vraag en aanbod van de naam van dingen.

Philips 1 maakte geen goud of zilver, zoals Proudhon zegt, hij maakte alleen namen van munten. Als je een Franse kasjmier voor een Indische laat doorgaan, dan is het mogelijk dat je één of twee kopers om de tuin leidt. Maar zodra het bedrog eenmaal bekend is zullen je zogenaamd Indische kasjmiers in prijs dalen tot die van de Franse. Door goud en zilver een verkeerd etiketje op te plakken kon Philips 1 de mensen alleen zo lang om de tuin leiden als het bedrog onbekend was. Zoals iedere winkelier bedroog hij zijn klanten door een misleidende benaming van zijn waar. Dat kon een tijdje goed gaan. Vroeg of laat moest hij de onverbiddelijkheid van de wetten van de handel wel voelen. Wilde Proudhon dat bewijzen? Nee. Volgens hem krijgt het geld zijn waarde van de soeverein en niet van het handelsverkeer. En wat heeft hij in werkelijkheid bewezen? Dat het handelsverkeer soevereiner is dan de soeverein. Laat de soeverein maar eens verordenen dat één mark voortaan twee mark is; de handel zal dan toch steeds beweren dat deze twee mark slechts evenveel waard zijn als één mark van vroeger.

Maar daarmee zijn we geen stap verder met het vraagstuk van de door de hoeveelheid arbeid bepaalde waarde. Er moet nog altijd worden vastgesteld of deze twee mark, die nu weer de mark van vroeger zijn geworden, bepaald worden door de productiekosten of door de wet van vraag en aanbod.

De heer Proudhon gaat verder:

‘We moeten er zelfs rekening mee houden dat als de koning in staat geweest zou zijn om in plaats van de munt te vervalsen, de hoeveelheid ervan te verdubbelen de ruilwaarde van goud en zilver gehalveerd zou zijn, ook al weer vanwege de evenredigheid en het evenwicht.’

(Dl. I, blz. 71)

Als deze opvatting, die de heer Proudhon met de andere economen gemeen heeft, juist zou zijn spreekt dit ten gunste van hun leer van vraag en aanbod en in het geheel niet ten gunste van de evenredigheid van de heer Proudhon. Want wat ook de arbeidstijd geweest zou zijn die in de dubbele hoeveelheid goud en zilver belichaamd was — als het aanbod verdubbeld en de vraag hetzelfde gebleven was, zou de waarde ervan tot de helft zijn gedaald. Of zou de wet van de evenredigheid deze keer toevallig samenvallen met de zozeer verachte wet van vraag en aanbod? De juiste evenredigheid van de heer Proudhon is inderdaad zo rekbaar, ze laat zoveel variaties, combinaties en permutaties toe, dat ze ook wel een keer kan samenvallen met de verhouding van vraag en aanbod.

Als men met verwijzing naar de rol die goud en zilver spelen beweert dat ‘iedere waar, indien al niet feitelijk dan toch minstens volgens het recht, geruild kan worden’ (dl, I, blz. 71), dan wil dat zeggen dat men deze rol miskent. Goud en zilver kunnen alleen maar volgens het recht geruild worden omdat dat ook feitelijk kan. En ze kunnen het alleen maar feitelijk, omdat voor de tegenwoordige organisatie van de productie een algemeen ruilmiddel nodig is. Het recht is alleen de officiële erkenning van dit feit.

We hebben gezien dat het voorbeeld van geld als toepassing van de in staat van vorming gekomen waarde door de heer Proudhon alleen gekozen werd om zijn hele leer van de ruilbaarheid te kunnen binnensmokkelen, om te kunnen bewijzen dat iedere volgens zijn productiekosten gewaardeerde waar geld zou moeten worden. Dat zou allemaal leuk en aardig zijn, als er niet de kleine wantoestand bestond dat juist goud en zilver in hun eigenschap als munt de enige van alle waren zijn die niet door hun productiekosten bepaald worden. En dat is zozeer waar dat ze in de circulatie door papier vervangen kunnen worden. Zolang er een bepaalde verhouding tussen de behoeften van de circulatie en de hoeveelheid uitgegeven geld in acht wordt genomen, of het nu papier-, goud-, platina- of kopergeld is, zal het er niet toe doen of men een bepaalde verhouding tussen de intrinsieke waarde (productiekosten) en de nominale waarde van het geld aanhoudt. Ongetwijfeld wordt in het internationale handelsverkeer het geld, zoals iedere andere waar, door arbeidstijd bepaald. Maar ook goud en zilver zijn in het internationale handelsverkeer ruilmiddel als product, niet als munt, d.w.z. ze verliezen dit karakter van ‘stabiliteit en echtheid’, van ‘soevereine wettiging’, die voor de heer Proudhon het specifieke karakter ervan vormen. Ricardo heeft deze waarheid zo goed begrepen dat hij, hoewel hij een heel systeem op de door arbeidstijd bepaalde waarde opbouwt en verklaart: ‘Goud en zilver hebben net als iedere andere waar alleen waarde in verhouding tot de hoeveelheid arbeid, die nodig is om ze te produceren en op de markt te brengen’ — hij daar toch aan toevoegt dat de waarde van het geld niet bepaald wordt door de in de stof, waaruit het bestaat, vastgelegde arbeidstijd, maar alleen door de wet van vraag en aanbod.

‘Hoewel het papier geen intrinsieke waarde heeft, kan, wanneer men aan de hoeveelheid ervan een grens stelt, de ruilwaarde ervan toch gelijk zijn aan de waarde van een even groot bedrag aan metaalgeld of van baren, die volgens de waarde die ze als munt zouden hebben gewaardeerd worden. Volgens hetzelfde beginsel, namelijk dat de hoeveelheid geld beperkt wordt, kan een minderwaardig geldstuk in omloop zijn met een waarde die het zou hebben als het gewicht en gehalte ervan waren zoals wettelijk voorgeschreven is, maar niet volgens de intrinsieke waarde van het zuivere metaal dat ze bevatten. Daarom vinden we in de geschiedenis van het Britse muntstelsel dat ons muntgeld nooit in dezelfde mate in waarde daalde als het vervalst werd. De reden daarvan was dat de hoeveelheid ervan nooit werd vermeerderd in dezelfde verhouding als de intrinsieke waarde ervan daalde.’

(Ricardo t.a.p., dl. II, blz. 206-207.)

J.-B. Say merkt over deze passage van Ricardo op:

‘Dit voorbeeld zou, naar het mij toeschijnt, voldoende moeten zijn om de schrijver ervan te overtuigen dat de grondslag van iedere waarde niet de voor de vervaardiging ervan noodzakelijke hoeveelheid arbeid is, maar de behoefte die eraan is in combinatie met de schaarste ervan’ [11].

Zo wordt het geld, dat voor Ricardo niet langer een door arbeidstijd bepaalde waarde is en dat J.-B. Say daarom als voorbeeld neemt om Ricardo ervan te overtuigen dat de andere waarden net zo min door de arbeidstijd bepaald kunnen worden — zo wordt dit geld, dat J.-B. Say als voorbeeld neemt van een uitsluitend door vraag en aanbod bepaalde waarde, voor de heer Proudhon het voorbeeld bij uitstek van de toepassing van de — door de arbeidstijd — gevormde waarde.

Tot slot: als het geld geen door arbeidstijd ‘gevormde waarde’ is, kan het nog veel minder ook maar iets met de juiste ‘evenredigheid’ van Proudhon gemeen hebben.

Goud en zilver kunnen steeds geruild worden, omdat ze de bijzondere functie hebben dat ze als universeel ruilmiddel dienst doen en volstrekt niet omdat ze ten opzichte van het totaal van alle goederen in een evenredige hoeveelheid voorhanden zijn. Of, om het nog beter uit te drukken, ze zijn voortdurend evenredig omdat alleen zij van alle waren dienst doen als geld, als universeel ruilmiddel, in welke verhouding hun hoeveelheid ook tot die van alle goederen samen staat.

‘Er kan nooit zoveel geld in de circulatie zijn dat het teveel is, want als men de waarde ervan verlaagt zal men in dezelfde verhouding de hoeveelheid ervan vergroten en als men de waarde ervan verhoogt, zal men de hoeveelheid ervan verkleinen’

(Ricardo, dl. II, blz. 205).

‘Wat een warboel is de politieke economie!’ roept de heer Proudhon uit.

(Dl. I, blz. 72.)

‘Vervloekt goud!’ roept een communist potsierlijk uit (door de mond van Proudhon). Men zou net zo goed kunnen zeggen: vervloekt graan, vervloekte wijnranken, vervloekte schapen! — want ‘net als goud en zilver moet iedere handelswaarde heel nauwkeurig bepaald worden’

(dl. I, blz. 73).

Het denkbeeld om schapen en wijnstokken de hoedanigheid van geld te geven is niet nieuw. In Frankrijk hoort het thuis in de eeuw van Lodewijk XIV. In die tijd, toen het geld was begonnen almachtig te worden, werd er geklaagd over de waardevermindering van alle andere waren en verlangde men met grote kracht naar het moment waarop ‘iedere handelswaarde’ heel nauwkeurig bepaald zou worden. Geld kon worden. Al bij Boisguillebert, een van de oudste economen van Frankrijk, vinden we de volgende passage:

‘Dan zal het geld, door de toevloed van ontelbare concurrenten in de vorm van de waren zelf, die weer hun juiste waarde hebben herkregen, weer teruggeworpen worden binnen zijn natuurlijke grenzen.’

(Economistes financiers du dix-huitième siècle, blz. 422, uitg. Daire.)

Men ziet: de eerste illusies van de bourgeoisie zijn ook haar laatste.

b) Het arbeidsoverschot

‘In werken over politieke economie lezen wij de volgende absurde hypothese: Als de prijs van alle dingen verdubbeld zou worden... Alsof de prijs van alle dingen niet een verhouding van de dingen was en men een proportie, een verhouding, een wet zou kunnen verdubbelen’

(Proudhon, dl. I, blz. 81).

De economen zijn in deze fout vervallen omdat zij de juiste toepassing van de ‘wet van de evenredigheid’ en van de ‘gevormde waarde’ niet hebben begrepen.

Helaas vindt men in de werken van de heer Proudhon zelf, dl. I, blz. 110, deze absurde hypothese dat ‘als het loon over de hele linie zou stijgen, de prijs van alle dingen zou stijgen’. Ten overvloede vindt men, als men in verhandelingen over politieke economie onderhavige passage tegenkomt, ook de verklaring daarvan. ‘Als men zegt, dat de prijs van alle waren stijgt of daalt, sluit men steeds de een of andere waar daarvan uit: de buitengesloten waar is gewoonlijk het geld of de arbeid’ (Encyclopaedia Metropolitana or Universal Dictionary of Knowledge, dl. VI, artikel Political Economy van Senior, Londen 1836. Zie over deze uitdrukking ook J. St. Mill, Essays on Some Unsettled Questions of Political Economy, Londen 1844, en Tooke, A History of Prices, etc. Londen 1838.)

Laten we nu overgaan naar de tweede toepassing van de ‘gevormde waarde’ en andere evenredigheden, welker enige fout het is dat ze niet evenredig genoeg zijn. En laten we zien of de heer Proudhon daar meer geluk heeft dan bij het veranderen van schapen in geld.

‘Een door de economen eenstemmig erkend axioma zegt dat elke arbeid een overschot moet opbrengen. Deze stelling is volgens mij absoluut en algemeen waar. Zij is de aanvulling van de wet van de evenredigheid, die men als een korte samenvatting van heel de economische wetenschap kan beschouwen. Maar ik vraag de heren economen om excuus. Het beginsel dat alle arbeid een overschot moet opbrengen heeft in hun theorie geen zin en kan niet bewezen worden.’

(Proudhon, dl. I. blz. 73.)

Om te bewijzen dat iedere arbeid een overschot moet opleveren voert de heer Proudhon de maatschappij op als persoon. Hij maakt er een Persoon Maatschappij van. Een maatschappij die in het geheel geen maatschappij van personen is, omdat ze haar eigen wetten heeft, die niets gemeen hebben met de personen waaruit de maatschappij bestaat. Een maatschappij die ook haar ‘eigen verstand’ heeft, dat niet het verstand is van gewone mensen, maar een verstand dat niets van het gezonde verstand wegheeft. De heer Proudhon verwijt de economen dat zij de persoonlijkheid van dit collectieve wezen niet begrepen hebben.

Wij hebben er schik in hem de volgende zin van een Amerikaanse econoom voor te houden, die de andere economen juist het tegendeel verwijt:

‘Aan het morele individu (the moral entity), het taalkundige wezen (the grammatical being) dat men natie noemt, worden eigenschappen toegekend die alleen in de verbeelding bestaan van hen die van een woord een ding maken... Dit heeft tot veel moeilijkheden en betreurenswaardige fouten geleid in de politieke economie’

(Th. Cooper, Lectures on the Elements of Political Economy, Columbia 1826) [12].

‘Dit beginsel van het arbeidsoverschot’, gaat de heer Proudhon verder, ‘heeft alleen betrekking op individuen, omdat het van de maatschappij uitgaat die hun op die manier het voordeel van haar eigen wetten doet toekomen’ (dl. I, blz. 75).

Wil de heer Proudhon daarmee alleen zeggen dat de productie van het individu in de maatschappij die van het alleenstaande individu overtreft? Wil hij het hebben over het overschot aan productie van met elkaar verbonden individuen boven die van niet-verbonden individuen? Als dat het geval is kunnen wij wel honderd economen voor hem aanhalen die deze eenvoudige waarheid hebben uitgesproken zonder het hele waas van geheimzinnigheid waarin Proudhon zich hult. Zo zegt bv. de heer Sadler:

‘Gemeenschappelijke arbeid levert resultaten op, die individuele arbeid nooit kan opleveren. Naarmate de mensheid groter in aantal wordt, zullen dan ook de producten van haar verenigde arbeid ver uitgaan boven iedere eenvoudige rekenkundige optelling die naar een dergelijke toename berekend is... In de gemechaniseerde industrie, evenals op wetenschappelijk gebied, kan een mens in één dag meer bereiken... dan een afzonderlijk... individu in zijn hele leven... De wiskunde zegt... dat het geheel gelijk is aan de som van zijn delen. Toegepast op het onderhavige onderwerp zou dit axioma fout zijn. Met betrekking tot de arbeid, de grote steunpilaar van het menselijk bestaan (the great pillar of human existence), kan gezegd worden dat het totale product van gecombineerde inspanning oneindig uitsteekt boven alles wat individuele en niet verbonden inspanning ooit zou kunnen bereiken.’

(T. Sadler The Law of Population, Londen 1830).

Laten we teruggaan naar Proudhon. Het overschot van de arbeid, zegt hij, vindt zijn verklaring in de persoon maatschappij. Het leven van deze persoon verloopt volgens wetten die tegengesteld zijn aan de wetten die het doen en laten van de mens als individu beheersen. Dit wil hij door ‘feiten’ bewijzen.

‘De ontdekking van een nieuw economisch procédé kan aan de uitvinder nooit evenveel voordeel brengen als aan de hele maatschappij... Men heeft opgemerkt, dat de spoorwegondernemingen veel minder een bron van rijkdom voor de ondernemers zijn dan voor de staat... De gemiddelde prijs van het goederenvervoer over de weg is 18 centimes per ton per kilometer, laden en lossen erbij inbegrepen. Men heeft berekend, dat bij deze prijs een gewone spoorwegonderneming geen 10 procent nettowinst zou maken, een resultaat dat zo ongeveer gelijk is aan dat van een onderneming voor wegvervoer. Maar laten we aannemen, dat de snelheid van vervoer per spoor zich tot die van een wegtransportonderneming verhoudt als 4:1, dan zal, omdat in de maatschappij tijd zelf een waarde is, bij gelijke prijs het spoor tegenover het wegvervoer een winst van 400 procent geven. Maar dit enorme voordeel, dat voor de maatschappij zeer wezenlijk is, zal voor de vervoerder niet in dezelfde mate verwezenlijkt worden. Deze krijgt zelf nog geen 10 procent, terwijl hij de maatschappij een voordeel van 400 procent verschaft. Laten we, om de zaak nog duidelijker te maken, aannemen dat het spoor zijn tarief op 25 centimes vaststelt, terwijl de prijs voor wegvervoer 18 centimes blijft, dan zou het spoor direct al zijn goederenvervoer kwijtraken. Verzenders en ontvangers, iedereen zou weer zijn toevlucht nemen tot de wagen, tot de eenvoudige kar, indien nodig. Men zou de locomotief in de steek laten. Een maatschappelijk voordeel van 400 procent zal opgeofferd worden aan een persoonlijk verlies van 35 procent. De oorzaak daarvan valt gemakkelijk in te zien: het voordeel, dat het gevolg is van de snelheid van het spoor, is zuiver sociaal en ieder individu heeft daaraan maar een zeer klein aandeel (let wel: we hebben het op het ogenblik alleen over goederenvervoer), terwijl het verlies de consument direct en persoonlijk treft. Een maatschappelijk voordeel gelijk aan 400 betekent voor het individu, als de maatschappij maar uit een miljoen mensen bestaat, 4/10.000, terwijl een verlies van 33 procent voor de consument een maatschappelijk verlies van 33 miljoen veronderstelt’

(Proudhon, dl. I, blz. 75/76).

We zien even over het hoofd dat de heer Proudhon een viermaal zo grote snelheid aangeeft met 400 procent van de oorspronkelijke snelheid, maar dat hij het snelheidspercentage in verband brengt met het winstpercentage en een verhouding tussen twee dingen tot stand wil brengen die weliswaar in procenten gemeten kunnen worden maar niettemin onderling onmeetbaar zijn. Het betekent dat hij verhoudingen tussen percentages legt en de dingen zelf terzijde laat.

Percentages zijn altijd percentages. Tien procent en 400 procent zijn onderling meetbaar, ze verhouden zich tot elkaar als 10:400. Daarom, zo concludeert de heer Proudhon, is een winst van 10 procent veertig keer zo weinig waard als een viermaal zo grote snelheid. Om de schijn te redden zegt hij dat voor de maatschappij tijd waarde is (time is money). Deze fout komt daarvandaan dat hij zich vaag herinnert dat er een verhouding bestaat tussen waarde en arbeidstijd en hij haast zich dan ook om de arbeidstijd met de transporttijd op een lijn te stellen. D.w.z. hij stelt de paar stokers, treinmachinisten en dat soort lieden, wier arbeidstijd niets anders is dan de transporttijd, gelijk aan de hele maatschappij. Zo wordt snelheid in een klap kapitaal en zodoende heeft hij volkomen gelijk als hij zegt: ‘een voordeel van 400 procent wordt aan een verlies van 35 procent opgeofferd’. Nadat hij deze eigenaardige stelling als wiskundige heeft opgesteld, verklaart hij ze ons als econoom.

‘Een maatschappelijk voordeel gelijk aan 400 betekent voor het individu, als de maatschappij maar uit een miljoen mensen bestaat, 4/10.000.’ Akkoord; het gaat echter niet om 400, maar om 400 procent en een voordeel van 400 procent betekent voor de individu 400 procent, niet meer en niet minder. Wat ook het kapitaal is, de dividenden zullen steeds volgens de verhouding 400 procent berekend worden. Wat doet de heer Proudhon? Hij houdt deze procenten voor het kapitaal en alsof hij bang is dat zijn verwarring niet ‘tastbaar’, niet duidelijk genoeg is, gaat hij verder:

‘Een verlies van 33 procent voor de consument zou een maatschappelijk verlies van 33 miljoen veronderstellen.’ Drieëndertig procent verlies voor de consument blijft 33 procent verlies voor een miljoen consumenten. Hoe kan de heer Proudhon dan zo pertinent beweren dat bij een verlies van 33 procent het maatschappelijke verlies 33 miljoen beloopt hoewel hij noch het maatschappelijke kapitaal, noch zelfs maar het kapitaal van een van de betrokkenen kent? Het was dus niet genoeg voor de heer Proudhon om kapitaal en percentages op een hoop te gooien, hij overtreft zichzelf nog doordat hij het in een onderneming geïnvesteerde kapitaal gelijkstelt aan het aantal betrokkenen.

‘Laten we, om de zaak nog duidelijker te maken,’ eens een bepaald kapitaal aannemen. Een maatschappelijke winst van 400 procent, verdeeld over een miljoen deelnemers, waarvan ieder een aandeel van een franc heeft, brengt vier franc winst per hoofd op en niet 0,0004 zoals Proudhon beweert. Evenzo vertegenwoordigt een verlies van 33 procent voor elk van de deelnemers een maatschappelijk verlies van 330.000 franc; niet van 33 miljoen (100: 33 = 1.000.000: 330.000).

Helemaal vol van zijn theorie over de persoon Maatschappij, vergeet de heer Proudhon door 100 te delen. Zo komt hij tot een verlies van 330.000 franc; maar 4 franc winst per hoofd betekent voor de maatschappij 4.000.000 franc winst. Blijft over voor de maatschappij een zuivere winst van 3.670.000 franc. Deze nauwkeurige berekening bewijst juist het tegendeel van wat de heer Proudhon wilde bewijzen, namelijk dat winst en verlies voor de maatschappij in het geheel niet in omgekeerde verhouding tot winst en verlies voor het individu staan.

Nadat we deze eenvoudige rekenfout hebben rechtgezet willen we nu eens de consequenties bekijken waartoe men moet komen als men voor spoorwegen de verhouding van snelheid en kapitaal wil bepalen, zoals Proudhon, maar zonder diens rekenfouten.

Laten we aannemen dat een vier maal zo snel vervoer viermaal zoveel kost, dan zou dit vervoer niet minder winst opbrengen dan het wegvervoer, dat viermaal zo langzaam gaat en een kwart aan vracht kost. Als dus het wegvervoer 18 centime vraagt, zou het spoor 72 centime kunnen vragen. Dat zou ook met ‘wiskundige nauwkeurigheid’ de consequentie van de veronderstelling van de heer Proudhon zijn, afgezien dan van zijn rekenfouten. Maar nu zegt hij ons ineens, dat als het spoor in plaats van 72 centime maar 25 zou nemen, het meteen zijn hele goederenvervoer kwijt zou raken. Men moet beslist weer naar de oude rammelkar terug. Als we ondertussen de heer Proudhon een raad mogen geven, dan is dat deze, dat hij in zijn Programme de l’association progressive niet moet vergeten door 100 te delen. Maar het is helaas niet te verwachten dat er naar onze raad geluisterd wordt, want de heer Proudhon is zo vervuld van zijn ‘progressieve’ berekening, die bij zijn ‘progressieve bond’ past, dat hij hoogdravend uitroept:

‘Ik heb al in het tweede hoofdstuk, bij het oplossen van de antinomie van de waarde laten zien dat het voordeel van iedere nuttige uitvinding onvergelijkelijk veel kleiner is voor de uitvinder, wat hij ook doet, dan voor de maatschappij. Ik heb het bewijs hiervoor wiskundig exact geleverd!’

Laten we terugkomen op de fictie van de maatschappij als persoon, een fictie die geen ander doel heeft dan het bewijzen van deze eenvoudige waarheid dat een nieuwe uitvinding, die het mogelijk maakt met een gegeven hoeveelheid arbeid een groter aantal waren te produceren, de marktwaarde van dat product doet dalen. De maatschappij boekt dan winst, niet doordat ze meer ruilwaarde verkrijgt, maar doordat ze voor dezelfde waarde meer waren ontvangt. Wat betreft de uitvinder, diens winst daalt door de werking van de concurrentie geleidelijk tot het algemene winstniveau. Heeft de heer Proudhon deze stelling bewezen, zoals hij dat wilde doen? Nee. Dit belet hem echter niet de economen te verwijten dat ze het niet konden bewijzen. Om hem het tegendeel te bewijzen halen we alleen maar Ricardo en Lauderdale aan. Ricardo, de leider van de school die waarde door arbeidstijd bepaalt, en Lauderdale, een van de meest fervente verdedigers van de waardebepaling door vraag en aanbod. Beiden hebben dezelfde stelling geformuleerd:

‘Door de productie steeds makkelijker te maken laten wij de waarde van waren die vroeger zijn geproduceerd steeds meer dalen, hoewel we op die manier niet alleen de nationale rijkdom vergroten, maar ook de toekomstige productiecapaciteit... Zodra men met behulp van machines of natuurkundige kennis de natuurkrachten dwingt het werk te doen dat vroeger door de mens werd gedaan, daalt de ruilwaarde van dat werk dienovereenkomstig. Als er tien man nodig waren om een korenmolen te draaien en er werd ontdekt, dat met behulp van wind of water de arbeid van deze mannen kan worden bespaard, dan zou het meel, dat gedeeltelijk het product van het werk van de molen is, onmiddellijk in waarde dalen, evenredig aan de hoeveelheid arbeid die bespaard wordt. En de maatschappij zou dan de waren die tien man konden produceren rijker zijn, daar de fondsen voor hun levensonderhoud in genen dele verminderd zouden zijn.’

(Ricardo, dl. II, blz. 59.)

Lauderdale van zijn kant zegt:

‘In alle gevallen waarin kapitaal wordt aangewend om winst te behalen gebeurt dat zonder uitzondering ofwel doordat het kapitaal een hoeveelheid arbeid vervangt, die anders door mensenhanden zou gedaan worden, ofwel doordat het een hoeveelheid arbeid verricht die de mens door persoonlijke inspanning niet kan verrichten. De geringe winst die de eigenaars van machines meestal ontvangen in vergelijking met het loon van de arbeid die de machine vervangt, zal misschien twijfel doen rijzen aan de juistheid van deze opvatting. Sommige stoommachines bijvoorbeeld, pompen in een dag meer water uit een kolenmijn dan driehonderd mannen op hun schouder kunnen dragen, zelfs met behulp van een emmerketting. En een stoommachine doet haar werk ongetwijfeld tegen veel lagere kosten dan het loon van hen wier arbeid de machine vervangt. Dit is in feite het geval met alle machinerieën. Alle machines moeten de arbeid die vroeger werd verricht, tegen een lagere prijs doen dan ze door mensenhanden zou kunnen worden gedaan... Gesteld er wordt een patent gegeven voor de uitvinding van een machine die door het werk van een man een hoeveelheid werk doet waar vroeger de arbeid van vier man voor nodig was. Aangezien het bezit van dit exclusieve patent elke concurrentie uitschakelt, behalve die welke van het werk van de arbeiders afkomstig is, moeten hun lonen zolang als het patent geldig is, de maatstaf zijn voor de prijs die de patenthouder rekent. Dat houdt in dat hij, om werk te houden, maar iets minder hoeft te vragen dan het loon van de arbeid die de machine vervangt. Maar als het patent verloopt worden andere soortgelijke machines in de concurrentie gegooid, en dan moet zijn prijs geregeld worden volgens hetzelfde beginsel als alle andere — in overeenstemming met de hoeveelheid machines... De winst van het aangewende kapitaal wordt..., hoewel deze voortkomt uit het vervangen van arbeid, niet bepaald door de waarde van de arbeid die het vervangt maar, zoals in alle andere gevallen, door de concurrentie van de kapitaalbezitters. En deze winst zal groot of klein zijn naar verhouding van de hoeveelheid kapitaal dat zich aandient om de taak te verrichten en de vraag ernaar.’

(Blz. 119, 123-125, 134.)

Tenslotte zal er, zolang de winst groter is dan in andere sectoren van de industrie, kapitaal naar de nieuwe industrie toevloeien, totdat de winstvoet tot het algemene niveau gedaald is.

We hebben zojuist gezien dat het voorbeeld van de spoorwegen nauwelijks geschikt was om enig licht te werpen op de fictie van de maatschappij als persoon. Niettemin vervolgt de heer Proudhon onvervaard zijn redenering:

‘Nu we deze punten hebben opgehelderd is er niets gemakkelijker dan aan te tonen waarom de arbeid aan iedere producent een overschot moet verschaffen.’

(Dl. l, blz. 77.)

Wat hierop volgt behoort tot de klassieke oudheid. Het is een dichterlijke vertelling die tot doel heeft de lezer zich te laten ontspannen na de inspanning, die de nauwkeurigheid van de voorafgaande wiskundige demonstraties bij hem heeft moeten achterlaten. De heer Proudhon geeft de maatschappij als persoon de naam Prometheus, wiens grote daden hij in deze termen verheerlijkt:

‘Allereerst komt Prometheus uit de schoot der natuur tot leven in een gelukzalig nietsdoen enz. Prometheus gaat aan het werk en op zijn eerste levensdag, de eerste dag van de tweede schepping, is Prometheus’ product, zijn welvaart, zijn welzijn, gelijk aan tien. Op de tweede dag voert Prometheus arbeidsdeling in en zijn product wordt gelijk aan honderd. Op de derde dag en op elke van de volgende dagen vindt Prometheus machines uit en ontdekt nieuwe nuttige eigenschappen in de stoffelijke lichamen, nieuwe krachten in de natuur. Bij iedere stap van zijn industriële activiteit groeit het aantal van zijn producten, wat een vergroting van zijn geluk inhoudt. En omdat, per slot van rekening consumeren voor hem hetzelfde is als produceren, is het duidelijk dat de consumptie van iedere dag, die alleen het product van de vorige dag verbruikt, een productieoverschot oplevert voor de volgende dag.’

(Dl. I, blz. 77/78.)

Deze Prometheus van de heer Proudhon is een rare snuiter, al even zwak in logica als in politieke economie. Zolang hij ons alleen leert hoe de arbeidsdeling, het gebruik van machines, het gebruik maken van de natuurkrachten en van de technische wetenschappen de productiekracht van de mensen doet toenemen en een overschot oplevert ten opzichte van datgene, wat geïsoleerde arbeid voortbrengt, heeft deze Prometheus alleen de pech, dat hij te laat komt.

Maar zodra Prometheus begint te praten over productie en consumptie wordt hij werkelijk belachelijk. Consumeren is voor hem hetzelfde als produceren. Hij consumeert de volgende dag wat hij de dag daarvoor heeft geproduceerd, zodat hij altijd een dag voor is. Deze voorsprong van een dag is zijn ‘arbeidsoverschot’. Maar als hij de volgende dag consumeert wat hij de dag daarvoor heeft geproduceerd, moet hij op de eerste dag, die geen voorloper had, het werk van twee dagen hebben gedaan om later een dag voor te zijn. Hoe bereikte Prometheus het overschot op de eerste dag, toen er geen arbeidsdeling was en ook geen machines, noch zelfs maar enige kennis van andere natuurkrachten dan het vuur? Wij zien dat het vraagstuk, doordat het ‘naar de eerste dag van de tweede schepping’ is teruggeschoven, geen stap in de goede richting is gekomen. Deze manier om de dingen te verklaren put zowel uit het Grieks als uit het Hebreeuws, ze is tegelijk mystiek en allegorisch en geeft de heer Proudhon volkomen het recht om te zeggen:

‘Ik heb door middel van een theorie en met feiten het beginsel bewezen dat alle arbeid een overschot moet opleveren.’

(Dl. I, blz. 79.)

De feiten zijn de beroemde progressieve rekenmethode; de theorie is de mythe van Prometheus.

‘Maar’, gaat de heer Proudhon verder, ‘dit principe dat net zo zeker is als een stelling uit de wiskunde, is tot nu toe nog lang niet door iedereen onderkend. Want terwijl met de vooruitgang van de gemeenschappelijke industrie de arbeidsdag van een ieder een steeds groter product oplevert en, als een noodzakelijk gevolg daarvan, de arbeider met hetzelfde loon iedere dag rijker zou moeten worden, bestaan er in de maatschappij standen die zich verrijken en andere die omkomen van ellende.’

(Dl. I, blz. 79/80.)

In 1770 telde de bevolking van het Verenigde Koninkrijk Groot-Brittannië 15 miljoen zielen en het productieve deel daarvan drie miljoen. Het vermogen van de technische productiekrachten was ongeveer gelijk aan dat van een bevolking van nog eens 12 miljoen; daarom waren er alles bij elkaar 15 miljoen productiekrachten. Dus de productiekrachten stonden tot de bevolking in de verhouding 1:1. En de technische kracht verhield zich tot de menselijke arbeidskracht als 4:1.

In 1840 ging de bevolking de 30 miljoen niet te boven: de productieve bevolking bedroeg zes miljoen, terwijl het technische prestatievermogen tot 650 miljoen steeg, d.w.z. tot de totale bevolking stond in de verhouding 21:1 en tot het prestatievermogen van menselijke arbeid als 108:1.

In de Engelse maatschappij heeft een arbeidsdag dus in zeventig jaar een overschot van 2700 procent aan productiviteit gekregen, d.w.z. in 1840 werd er zevenentwintig maal zoveel geproduceerd als in 1770. Volgens de heer Proudhon zou men de vraag zo moeten stellen: waarom was de Engelse arbeider van 1840 niet zevenentwintig maal zo rijk als die uit 1770? Om een dergelijke vraag te kunnen stellen moet men er natuurlijk van uitgaan dat de Engelsen deze rijkdom konden produceren zonder de historische voorwaarden waaronder hij geproduceerd werd. Zoals: opeenhoping van privé-kapitaal, moderne arbeidsdeling, met machines uitgeruste bedrijven, ongeordende concurrentie, loonsysteem. In een woord: louter en alleen dingen die op de klassentegenstelling berusten. Dat waren namelijk juist de bestaansvoorwaarden voor de ontwikkeling van de productiekrachten en van het overschot van de arbeid. Het was dus om deze ontwikkeling van de productiekrachten en dit arbeidsoverschot te bereiken hoofdzakelijk, dat er klassen waren die zich verrijkten en andere die verkommerden.

Wat is dus in laatste instantie deze door de heer Proudhon opnieuw tot leven gebrachte Prometheus? Het is de maatschappij, het zijn de maatschappelijke verhoudingen, die op de klassentegenstelling stoelen. Deze verhoudingen zijn niet die van individu tot individu, maar die van arbeider tot kapitalist, van pachter tot grondbezitter enz. Zet een streep door deze verhoudingen en u hebt de maatschappij opgeheven. Uw Prometheus is alleen nog maar een spook zonder armen of benen, d.w.z. zonder gemechaniseerd bedrijf, zonder arbeidsdeling, aan wie, in een woord, alles ontbreekt wat u hem oorspronkelijk gegeven hebt om hem dit overschot van de arbeid te doen verkrijgen.

Als het dus in theorie voldoende was om de formule van het arbeidsoverschot met de heer Proudhon in egalitaire zin op te vatten, zonder zich te bekommeren om de huidige voorwaarden voor de productie, dan zou het in de praktijk voldoende moeten zijn om een plan te maken voor een gelijke verdeling van alle tegenwoordig verworven rijkdommen onder de arbeiders, zonder ook maar iets aan de huidige productievoorwaarden te veranderen. Deze verdeling zou zeker de afzonderlijke bedeelden geen bijzonder grote welstand garanderen.

Maar de heer Proudhon is niet zo pessimistisch als men wel zou denken. Omdat de evenredigheid voor hem alles is, moet hij wel in de kant-en-klaar gegeven Prometheus, d.w.z. in de huidige maatschappij, een begin van de verwezenlijking van zijn lievelingsidee zien.

‘Maar overal is ook de vooruitgang van de rijkdom, d.w.z. de evenredigheid van de waarden, de heersende wet. En als de economen tegenover de klachten van de socialistische partij de groei van de nationale rijkdom en de verbeteringen in de toestand, zelfs van de ongelukkigste klassen, stellen verkondigen ze daarmee, zonder het te vermoeden, een waarheid die de veroordeling van hun theorieën is.’

(Dl. I, blz. 80.)

Wat is in werkelijkheid het gemeenschappelijke vermogen, de nationale rijkdom? De rijkdom van de bourgeoisie, maar niet die van iedere afzonderlijke bourgeois. Welnu, de economen hebben niets anders gedaan dan uiteenzetten hoe onder de tegenwoordig bestaande productieverhoudingen de rijkdom van de bourgeoisie zich heeft ontwikkeld en nog moet groeien. Wat de werkende klassen betreft, is het een nog zeer omstreden vraag of hun toestand zich als gevolg van het toenemen van de zogenaamd publieke rijkdom heeft verbeterd. Als de economen ter ondersteuning van hun optimisme voor ons het voorbeeld van de Engelse katoenarbeiders aanhalen, dan nemen zij hun toestand alleen in ogenschouw op de zeldzame momenten van industriële bloei. Deze ogenblikken van bloei staan tot de tijdperken van crisis en stagnatie in de ‘juiste verhouding’ van 3:10. Maar misschien hebben de economen, als ze over verbetering praatten, over de miljoenen arbeiders willen spreken, die in Oost-Indië moesten omkomen om anderhalf miljoen in dezelfde industrie in Engeland werkzame arbeiders drie op de tien jaar welvaart te verschaffen.

Wat het tijdelijke aandeel aan de groei van de nationale rijkdom betreft, dat is iets anders. Het feit van de tijdelijke deelname vindt zijn verklaring in de theorie van de economen. Het is beslist niet hun ‘veroordeling’, zoals Proudhon zegt, maar hun bekrachtiging. Als er iets veroordeeld moet worden dan is dat zeker het systeem van de heer Proudhon, dat de arbeiders, zoals wij aangetoond hebben, ondanks de groei van de rijkdom op het minimumloon zou terugwerpen. Alleen doordat hij ze op het minimumloon zou terugbrengen, zou hij een toepassing van de juiste verhouding van waarden, van de door de arbeidstijd ‘gevormde waarde’, voltrekken. Juist omdat het loon als gevolg van de concurrentie boven of onder de prijs van de voor het levensonderhoud van de arbeider noodzakelijke levensmiddelen schommelt, kan deze in zekere mate aan de ontwikkeling van de maatschappelijke rijkdom deelhebben of ook net zo goed van ellende omkomen. Dat is de hele theorie van de economen, die zich wat dat betreft niet aan illusies overgeven.

Na zijn lange uitweidingen over het vraagstuk van de spoorwegen, over Prometheus, over de nieuwe, op de ‘gevormde waarde’ opnieuw op te bouwen maatschappij, komt de heer Proudhon tot zichzelf, zijn gevoel krijgt de overhand en hij roept op vaderlijke toon uit:

‘Ik bezweer de economen om een ogenblik diep in hun hart, ver van alle vooroordelen die hen verwarren en zonder rekening te houden met de ambten die ze bekleden of najagen, met de belangen die ze dienen, met de stemmen waarnaar ze vissen, met de onderscheidingen waarin hun ijdelheid behagen schept, zich af te vragen en te antwoorden of zij zich tot vandaag een duidelijk beeld hebben kunnen vormen van het beginsel, dat iedere arbeid een overschot moet opleveren, en wel met deze keten van vooronderstellingen en gevolgen, die wij onthuld hebben.’

(Dl. 1, blz. 80.)

_______________
[8] Klassieke boog van Adam Smith: hierbij refereert Marx aan de volgende passage in Adam Smith’ werk ‘An Inquiry into the Nature and Causes of the Wealth of Nations’: ‘In een troep jagers of herders bv. maakt de een gemakkelijker en bekwamer pijlen en een boog dan een ander. Daarmee ruilt hij met zijn makkers af en toe vee of wildbraad en komt tenslotte tot de ontdekking, dat hij op deze wijze meer vee en wildbraad kan krijgen dan wanneer hij zelf op jacht gaat. Zo komt het dat hij, op eigen belang bedacht, het vervaardigen van pijlen en bogen tot zijn voornaamste bezigheid maakt en zo iets wordt als wapensmid.’
[9] Citaat uit Voltaires in 1769 verschenen: ‘Histoire du parlement de Paris’ (Geschiedenis van het parlement van Parijs), hoofdst. 60: ‘Finances et système de Lass (Law) pendant la régence’ (Financiën gedurende het regentschap en het systeem van Law).
[10] Tournois-pond — een in Tours geslagen munt die slechts 4/5 van het gewicht van het in Parijs geslagen pond had.
[11] Het gaat om een kanttekening van Say bij de Franse uitgave van het al geciteerde werk van Ricardo, ‘Principes d’économie politique’, traduits par Constancio, annotés par J. B. Say, Parijs 1835 (dl. II, blz. 206/207).
[12] Het citaat bevindt zich bij de uittreksels van Marx. Daar refereert Marx echter aan een tweede, vermeerderde, in Londen verschenen druk van het boek van Cooper en dateert deze met 1831. Voor het werk aan de onderhavige uitgave werd de in Columbia (South Carolina) in 1829 verschenen tweede, vermeerderde druk gebruikt.