Bron: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, 1982, nr. 4, september, jg. 16
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is
Vóór we beginnen aan een electorale en biografische doorlichting van de tussenoorlogse katholieke gemeentemandatarissen en -kandidaten in de twee grootste Vlaamse steden en de daaruit voortvloeiende conclusies, moet herinnerd worden aan de politieke doelstellingen van de Katholieke Partij op gemeentelijk vlak.
Inzake de algemene bestuursfuncties van de stad opteerde men vrijblijvend voor een ‘goed beheer’ waarin de katholieke inbreng in de bestuurlijke en de sociale sector wel moest beveiligd worden, vooreerst al door een aanwervingspolitiek voor de gemeentediensten zonder ‘politiek’ onderscheid.
In het bijzonder wensten de katholieken eerst en vooral te waken over het GODSDIENSTIG EN ZEDELIJK BELANG van de bevolking. Ook het VLAAMS BELANG lag hen – minder te Gent, wel te Antwerpen – nauw aan het hart.
Op ECONOMISCH-FINANCIEEL GEBIED werd gepleit voor een ‘vrije handelspolitiek’ (belangrijk voor de twee havens!), wat op het vlak van de staatsfinanciën moest gepaard gaan met bezuinigingen en bestendige controle door een daarvoor aangestelde bijzondere commissie. Overigens diende er volgens de katholieken gezocht naar ‘vaste financiën’ om het aangaan van leningen – zeker die op lange termijn – te vermijden. Bezuinigingen golden niet waar het erop aan kwam ‘gemakkelijk krediet’ aan de middenstand te verschaffen.
Vrijhandel, bezuinigingen qua stadsfinanciën, kredietvoordelen voor de middenstand – maar eveneens de ‘vrijheid van het werk’ – diende beschermd.
Toch was er ook nog wat het ‘sociaal belang’ van de stedelijke populatie genoemd werd. Men opteerde om te beginnen voor de oprichting van een zgn. Sociaal Bureel (niet van overheidswege, maar als privé-instelling) dat de stedelijke autoriteiten objectief zou moeten inlichten over de sociale toestand.
Anderzijds moest er voor alle loon- en weddetrekkenden van de gemeente wel een klare ‘rechtstoestand’ komen en een minimumloon, de achturendag en betaald verlof ingevoerd.
Voor de werknemers uit de privésector was een werklozenkas en een arbeidsbeurs noodzakelijk. Daarbij diende de vrouwenarbeid ‘beschermd’ (zijdelings werd trouwens gesteld dat er vrouwen moesten vertegenwoordigd zijn in die besturen waar hun belangen aan bod kwamen).
Naast die ‘zedelijke’ en sociaaleconomische opties was er natuurlijk het ONDERWIJS. Daar hamerde men van katholieke zijde op de volledige ‘gelijkstelling’ van de officiële en de vrije stadsscholen.
Overigens zou het ‘volks-’ en vakonderwijs bijzondere aandacht moeten krijgen.
Op welzijnsvlak achtte men een actieve bescherming van de volksgezondheid nodig door o.a. een betere openbare reiniging, het aanleggen van brede straten, het bouwen van baden en de aanpak van de tbc. Het woningvraagstuk kreeg niet minder belangstelling: prioriteit diende gegeven aan de bouw van ‘werkmanshuizen’.
Dat moest gebeuren bij openbare aanbesteding, gesplitst volgens de beroepen (om de ‘kleine aannemers’ een kans te geven).
Sluitstuk hier was een hervorming van de ‘openbare liefdadigheid’; men zag het vooral in een nieuwe regeling van de ‘armenzorg’ en het oprichten van rustoorden voor bejaarden en wezenkostscholen, maar ook in het bevorderen van de ‘werken van onderlinge bijstand’.[1]
Het was met dit gemeentepolitiek programma (uit 1921) dat de Katholieke Partij – op één mandaatsperiode van de Antwerpse gemeenteraad na (1932-38) – deelnam aan alle tussenoorlogse stedelijke coalities met de socialisten of met de socialisten én de liberalen samen. Inderdaad, vergeleken met het programma van 1938 valt haast dezelfde aanpak op. In 1938 wordt ook eerst algemeen gesteld dat er los van alle partijdigheid zorg zou moeten gedragen worden voor het welzijn van alle inwoners, zonder onderscheid van rang of stand: het stadsbestuur moet met ‘verdraagzaamheid en onpartijdigheid’ te werk gaan.
Het pleidooi uit 1921 voor het beschermen van het ‘godsdienstig en het zedelijk belang’ van de bevolking werd in 1938 wel omgeplooid tot een pleidooi voor het ‘vrijwaren van rust en orde’.
Op economisch-financieel gebied ging de meeste aandacht weer naar de haven, die beter zouden moeten ‘uitgerust’ worden om ze ‘in de mogelijkheid te stellen aan hare buitenlandsche concurrenten zegevierend het hoofd te bieden’.
Ook de roep om de gezondmaking van de stadsfinanciën door een ‘zuinig en zorgzaam beheer’ ervan, klonk nog steeds door.
Nieuw element in het sociale hoofdstuk was een voorstel om tegen (‘wilde’) stakingen op te treden. Bijzondere aandacht ging weer uit naar de ‘schoolvrede’. Op welzijnsvlak bleef men hameren op het beschermen van de openbare gezondheid en op een ‘ordelijke’ bouwpolitiek waarbij – nieuw punt – de ‘huidige verknoeiing der schoonste stadswijken’ een halt moest toegeroepen worden.[2]
Men kan dus vaststellen dat het hier ging om een programma waarin de ‘standen’ van de partij elk hun inbreng hadden. Tegen een achtergrond van fysische en morele ‘volksgezondheid’ bleef natuurlijk wel het geven van de vrije hand aan handel en industrie en bezuinigingen in de openbare financiën primordiaal.
Anderzijds werden er gunstmaatregelen voorzien voor de middenstand, en tegelijkertijd gesteld dat een minimumloon en de achturendag voor de (stads-)werknemers moest ingevoerd worden.
Geen wonder dat dergelijk programma het mogelijk maakte eens met de socialisten gemeentelijke coalities af te sluiten, en dan weer ‘concentratie’-onderhandelingen te voeren met VNV en Rex.
Wie waren nu de mensen die zich geroepen voelden om als (kandidaat)mandataris in de gemeentelijke verkiezingsstrijd of de arena van de gemeenteraad zich achter dit programma te scharen? In dat opzicht zijn de electorale kenmerken van de Antwerpse en Gentse gemeenteraadskandidaten en de daaruit geselecteerde raadsleden erg belangrijk. Het gaat voor elke verkiezing per stad om een veertigtal kandidaten, waaruit telkens een tiental raadsleden zullen verkozen worden.
Het betreft hier het vervangingsritme van kandidaten en raadsleden, m.a.w. hoeveel er van na elke ‘basisverkiezing’ (1921, ’26, ’32, ’38) nog terugkwamen.
Men stelt vast dat één derde tot de helft van de ‘basiskandidaten’ (voor Gent zelfs meer) in de volgende gemeenteraadsverkiezing terugkomen, maar dat dit aantal voor elke eerstvolgende verkiezing lager wordt naargelang het interbellum vordert. D.w.z. dat de turn-over groter wordt: in het begin van het interbellum wordt minstens de helft van de kandidaten vervangen, op het einde minstens tweederde.
Vanaf de vierde verkiezing na de basisverkiezing komen er alleen nog enkelingen terug, d.w.z. dat dan praktisch alle oorspronkelijke kandidaten vervangen zijn (toch blijven er soms kandidaten terugkomen tot zeven, acht verkiezingen na de basisverkiezing).
Hoe is de turn-over wat alleen de raadsleden van de ‘basisgemeenteraden’ betreft? Men stelt vast dat 40 à 75 % (voor Gent zelfs meer) in de eerstvolgende gemeenteraad terugkomen. Maar ook hier een dalende evolutie in dat cijfer naargelang het interbellum vordert.
Een groter wordende turn-over dus, maar één die kleiner blijft (d.w.z. meer mensen komen terug) dan voor de kandidaten in het algemeen. Wat de turn-over in verdere gemeenteraden na de basisgemeenteraad betreft is er wel een verschil tussen de Antwerpse en de Gentse raadsleden. Te Gent volgen de raadsleden dezelfde evolutie als de kandidaten in het algemeen, maar wordt de verhouding wel steeds gunstiger voor de raadsleden, in die zin dat de -weliswaar uitzonderlijke – kandidaten die het langst na de oorspronkelijke verkiezing volhouden, minstens voor eenderde en maximum allemaal uit raadsleden bestaan. De turn-over blijft te Gent dus steeds kleiner bij de raadsleden dan bij de kandidaten in het algemeen.
Dit is niet zo te Antwerpen; daar wordt de turn-over na de aanvankelijk volgende verkiezingen waarin men nog verkozen was... totaal: vanaf de vierde verkiezing komen er géén raadsleden meer terug – ze waren dan dus allemaal vernieuwd, wat niet het geval was met de niet-verkozen kandidaten. De turn-over bij de Antwerpse raadsleden is dus in een eerste fase kleiner dan die van de kandidaten in het algemeen; in een tweede fase grijpt er een volledige turn-over plaats. Deze wordt dus gróter voor de raadsleden dan voor de kandidaten in het algemeen.
Samenvattend kan men zeggen: de helft of meer van de kandidaten komt ‘onmiddellijk’ na de basisverkiezing al niet meer terug; in de derde verkiezing erna komt minimum 85 % niet meer terug. Daarbij stijgt de turn-over naarmate het interbellum vordert; voor de raadsleden alléén blijft deze kleiner.
Men kan zich bij dit alles afvragen of ‘externe’ factoren – dus andere dan electorale – een rol speelden bij de turn-over: welke invloed hadden met name de twee wereldoorlogen?
In de twee steden blijkt dat 1921 het jaar is waarin het minste aantal kandidaten (20 à 30 %) uit een vorige verkiezing terugkomt en 1938 het jaar waaruit er in de volgende verkiezing het minst aantal overschiet (±35 %).
De twee wereldoorlogen lijken daar dus wel voor iets tussen te zitten. Wel valt op dat na ’14-’18 de turn-over toch nog groter is, zeker bij de raadsleden (slechts 10 à 25 % van de raadsleden van 1921 waren verkozen in 1911): dit is waarschijnlijk meer het gevolg van het invoeren van het nieuwe kiessysteem voor de gemeenteraden (algemeen stemrecht met evenredige vertegenwoordiging, óók voor vrouwen).
Er moet toch ook gesteld dat na ’40-’45 40 à 50 % van de raadsleden terugkomen; de turn-over was dus inderdaad veel kleiner dan na ’14-’18. Men kan hier dus zeker niet van een diepgaande vernieuwing spreken.
Twee categorieën kandidaten werden bij de turn-over niet gevat, nl. zij die nog in andere gemeenten opkwamen of zij die zich voor andere partijen kandidaat stelden. Enkel te Antwerpen waren er (zelden) enkelingen kandidaat in (rand)gemeenten. Soms stapten enkelingen over van de ene partij naar de andere, en dat gebeurde meer dan eens. Dikwijls ging het om (latere) raadsleden, die wel steeds ter rechterzijde of in christelijke hoek bleven: Grondwettelijk en Corporatief Verbond, Christendemocraten, Rex, Frontpartij.
Niet alleen de turn-over, maar ook de mate van succes van de kandidaten is belangrijk. Kijkt men naar elke basisverkiezing én de daaropvolgende verkiezingen, dan stelt men vast dat over het algemeen ongeveer de helft van de kandidaten ‘ooit’ raadslid worden, d.w.z. dat naast zij die in de basisverkiezing al succes hadden, nog eens 5 à 15 % dat later hadden. Van die raadsleden werden er telkens 30 à 40 % schepen.
Wat betreft het totaal van alle kandidaten voor de vier tussenoorlogse verkiezingen en hun kandidaturen in àlle gemeenteraadsverkiezingen van 1907 tot 1976, kan men constateren dat ±40 % (Gent) en ±50 % (Antwerpen) slechts één keer een kandidatuur indient; de overigen dienen tot maximum zeven à acht keer een kandidatuur in (dit laatste nog door 1 à 2 %).
Bij de raadsleden worden ±30 % (Gent) en 45 % (Antwerpen) slechts één keer verkozen; de overigen worden tot zes à zeven keer verkozen (dit laatste nog voor 2 à 5 %).
Daarbij is het vrij duidelijk dat de meerderheid van de kandidaten het vlugger laten afweten dan de raadsleden: ±75 % van de Antwerpse en 60 % van de Gentse kandidaten verdwijnen na maximum twee mandaten, terwijl dat voor de raadsleden resp. maar ±60 en ±45 % is.
Opvallend is hierbij dat zij die het langst blijven terugkomen te Antwerpen niet aan een stuk door raadslid waren, terwijl te Gent er één op twee dat wel was.
Specifiëren we weer naar elke basisverkiezing toe en houden we enkel rekening met de verkiezingen die erna komen, dan stelt men vast dat de grootste groep raadsleden wegvalt na één à twee mandaatperiodes. Voor zij die het langst zetelen (4 à 5 mandaatperiodes) is er wel een verschil tussen de twee steden. Te Antwerpen worden ze over ’t algemeen van verkiezing tot verkiezing minder talrijk; de raadsleden uit 1921 waren dus het succesvolst in het behouden van hun mandaten (slechts 27 % ervan zetelde maar één periode, tegen 40 à 60 % voor de raadsleden van 1926, ’32 en ’38).
Te Gent zou men van een omgekeerde evolutie kunnen gewagen: zij die er het langst zetelen nemen overhand toe; de raadsleden uit 1921 waren dus het minst succesvol in het behouden van hun mandaat (meer dan de helft ervan zetelde maar één periode, tegen 40 à 60 % voor de raadsleden van 1926, ’32 en ’38).
De invoering van het nieuwe kiessysteem in 1921 had dus klaarblijkelijk geen eenvormige uitwerking op het behouden van de toen veroverde mandaten.
Voegen we er nog aan toe dat telkens tot 25 % van de kandidaten als plaatsvervangend raadslid diende te gaan zetelen. Dit cijfer is min of meer rechtstreeks evenredig met het aantal raadsleden die slechts éénmaal zetelen.
De kandidaten in het algemeen komen te Gent voor ±75-80 % en te Antwerpen voor ±70 % niet meer terug na een niet-verkiezing of na een zich vrijwillig onthouden van opkomen na een succesvolle[3] verkiezing. Als men de raadsleden afzonderlijk neemt valt onmiddellijk het verschil op: de helft ervan eindigt door zich vrijwillig te onthouden; ongeveer 30 % (nu eens eenvierde, dan weer eenderde) blijft aan tot het overlijden; 10 à 20 % te Antwerpen en 5 % te Gent verdwijnen door inname van een positie op een ‘hoger’ politiek ‘echelon’; enkelen nemen ontslag.
Bij de raadsleden is er niemand die het moet laten afweten door een niet-verkiezing (wel zijn er bij die het slechts tot plaatsvervanger brengen).
Blijkt dus dat de raadsleden op een veel ‘positievere’ wijze gemeentepolitiek eindigen dan de kandidaten in het algemeen (meer dan eenderde houden ermee op omdat zij niet succesvol waren).
Te Antwerpen krijgen meer en meer kandidaten minder en minder voorkeurstemmen naarmate het interbellum vordert (1921: bijna allemaal méér dan 500 voorkeurstemmen; 1938: nog 11 % meer dan 500); te Gent heeft in de eerste helft van het interbellum 30 à 35 % méér dan 500 voorkeurstemmen, in de tweede helft nog 20 %. Behalve te Antwerpen in 1921 vormt de groep kandidaten met 150-499 voorkeurstemmen in elk geval telkens ongeveer de helft (of meer) van alle groepen voorkeurstemmen.
Voor de raadsleden krijgt men te Antwerpen een omgekeerde evolutie na 1926 (meer met méér dan 500 voorkeurstemmen; daarvóór dezelfde evolutie als bij de kandidaten in het algemeen. Te Gent hebben de raadsleden – behalve juist in 1921 – voor meer dan de helft méér dan 500 voorkeurstemmen.
Wat de kandidaten in het algemeen betreft is 1921 dus wel de meest ‘gepersonaliseerde’ verkiezing.
Interessant is de vergelijking van DE VOLGORDE van de kandidaten op de kandidatenlijsten en de volgorde per voorkeurstem door de verkiezingen opgeleverd. Van de kandidaten die vooraan op de lijst staan, blijken er te Gent zeer weinig hun ‘oorspronkelijke’ plaats te behouden, terwijl zij te Antwerpen toenemen van 7 % in 1921 naar 38 % in 1938.
Het is wel zo dat de afwijking meestal slechts ligt tussen vijf plaatsen ‘winst’ en vijf ‘verlies’.
Men zou dus kunnen zeggen dat de partijleiding te Antwerpen een steeds minder goed beeld heeft van de populariteit van zij die vooraan op de lijst geplaatst worden. Te Gent kan men constateren dat de partijleiding een slechter oog heeft in het voorspellen van het succes van de raadsleden dan van de andere kandidaten: de raadsleden blijven er meer verlies lijden.
Daarbij komt dat er te Gent bijna in elke verkiezing enkelingen buiten de nuttige volgorde waren, die dankzij hun voorkeurstemmen toch raadslid werden (en daar zit een stijgende tendens in), terwijl dat te Antwerpen minder het geval is. De oorspronkelijk vastgestelde kandidatenlijst is dus niet ‘heilig’.
Te Antwerpen lijkt het erop dat vooral de grote tenoren zich met de bespreking van de algemene politiek bezighouden.
Wijzen hun stijgende tussenkomsten in verkiezingsperiodes er inderdaad niet op dat de ‘issues’ die voor de komende zes jaar belangrijk zullen worden, hun activiteit bepalen? Integendeel lijkt het erop dat de activiteit van zij die minder aan het woord komen meer geconditioneerd wordt door toevallige factoren. Hier en daar trekt een bijzonder probleem hun aandacht; het is dan ook moeilijk een lijn te onderscheiden in de kleinere activiteit.
Het is daarenboven merkwaardig dat de groep ‘zelden tussenkomsten’ het grootst is (maakt steeds om en rond de helft uit van de vier activiteitsgroepen.
Daarop volgt de groep ‘laagste activiteit’ (om en rond de 20 %) onmiddellijk gevolgd door de groep ‘regelmatiger tussenkomsten’. De groep ‘grotere tenoren’ is de kleinste: om en rond de 10 %.
Gent geeft een ander beeld: behalve in 1921 is de activiteit van de grote tenoren er onbestaande of zeer beperkt. De groep ‘zelden tussenkomsten’ bereikt 25 à 45 %; de groep ‘regelmatiger tussenkomsten’ benadert meermaals de helft of meer (minimum vertegenwoordigt deze eenvijfde van de raadsleden). Deze twee activiteitsgroepen zijn het kleinst in de verkiezingsjaren, terwijl dan het percentage van de raadsleden met de laagste activiteit juist het hoogst (tot 25 %) is. Men zou dus moeten besluiten dat de Gentse katholieke raadsleden juist in de verkiezingsperiodes relatief minder actief zijn. Het is net dan dat te Antwerpen de grote tenoren vooral van zich laten horen; overigens doet een ruime meerderheid van de katholieke raadsleden in de Antwerpse gemeenteraad z’n mond bijna niet open.
Men kan zich de vraag stellen naar een eventuele correlatie tussen de duur van het aanblijven van een raadslid en zijn activiteit in de raad. Het blijkt niet noodzakelijk zo te zijn dat zij die het langst zetelen (dus de grootste anciënniteit hebben) ook voor de hoogste activiteit instaan. De meest succesvolle raadsleden (in duur) zijn geen grote tenoren; het is dus niet aan hun actief optreden in de raad dat zij hun lang zetelen te danken hebben.
Het is overigens voor een raadslid grosso modo in één op twee gevallen mogelijk erg lang aan te blijven zonder erg actief te zijn. Er is wél een correlatie tussen langer aanblijven en hogere activiteit voor de raadsleden die in drie tot zes (Gent) en in één tot vier (Antwerpen) onderzochte mandaatjaren voorkomen.
Kan men daaruit besluiten dat de ‘beste’ elementen na twee à drie mandaatperiodes uit de raad verdwijnen?
Men komt tot de vrij opvallende vaststelling dat nóch voor de gemeenteraadskandidaten in het algemeen nóch voor de raadsleden met kandidaturen in de parlements- en provinciale verkiezingen het hoogtepunt van die kandidaturen ligt na (soms zelfs niet in) de wetgevende verkiezing eerstvolgend op de ‘basisgemeenteraadsverkiezing’.
Het is dus niet zo dat de meeste wetgevende kandidaturen gesteld worden nadat men het in het lang en het breed geprobeerd heeft op gemeentelijk vlak; gemeenteraadsverkiezingen of gemeenteraad schijnen dus niet zo’n geweldige springplank te zijn om zich daarna ook kandidaat te stellen voor andere politieke mandaten.
Het hoogtepunt van de wetgevend succesvolle (zij die parlements of provincieraadslid werden) gemeenteraadskandidaten in het algemeen en raadsleden in het bijzonder valt niet in de periode om en rond de basisgemeenteraadsverkiezing. Men zou eerder kunnen stellen dat dit aantal procentueel het gunstigst ligt een paar wetgevende verkiezingen vóór en een paar ná de gemeenteraadsverkiezingen.
Wel zijn er verschillen tussen Antwerpen en Gent m.b.t. de vergelijking van het ‘wetgevend’ succes van de gemeenteraadskandidaten in het algemeen t.o.v. dat van de raadsleden. Het percentage van de verkozenen is te Antwerpen flink wat hoger bij de raadsleden dan bij de kandidaten in het algemeen, terwijl dat te Gent veel minder het geval is. Het succesniveau van de raadsleden is er dus niet veel hoger dan dat van de kandidaten in het algemeen.
Hierbij dient overigens opgemerkt dat in de twee steden het totaal aantal verkozenen steeds voor meer dan de helft bestaat uit raadsleden; deze zijn hoe dan ook oververtegenwoordigd.
Enkele cijfers om dat te concretiseren.[5]
Kijkt men voor elke basisgemeenteraadsverkiezing naar de gemeenteraadskandidaten in het algemeen en hun (in het totaal) in negen parlementsverkiezingen (voor en na de gemeenteraadsverkiezing), gestelde kandidaturen, dan schommelt de deelnamecoëfficiënt tussen 1,02 en 1,28 (d.w.z. dat theoretisch gemiddeld elke gemeenteraadskandidaat minstens één parlementaire kandidatuur stelt), te Gent tussen 0,90 en 1.08. Bij de Antwerpse raadsleden bedraagt de deelnamecoëfficiënt 1,73 à 2,46: dat is dus tot het dubbele meer; bij de Gentse 1,12 à 1,79. De raadsleden stellen trouwens meer dan de helft van het totaal aantal parlementskandidaturen vanuit elke groep gemeenteraadskandidaten. Van de gemeenteraadskandidaten in het algemeen met parlementskandidaturen, is te Antwerpen aanvankelijk om en rond de helft wetgevend verkozen, maar naargelang het interbellum vordert daalt het succesniveau; van de raadsleden aanvankelijk tweederde en meer, maar ook hier daalt het succesniveau.
Te Gent vinden we eenzelfde evolutie, maar op een reeds lager beginniveau: in 1921 31 % van de kandidaten in het algemeen en 42 % van de raadsleden verkozen; In 1938 géén verkozenen meer. Overigens zijn te Gent alle parlementsverkozenen raadsleden, in Antwerpen meer dan 70 %. De raadsleden zijn dus duidelijk oververtegenwoordigd en dit vooral in het parlement.
Opvallend daarbij is wel het lange succesniveau van de gemeenteraadskandidaten uit 1938. Heeft de tweede wereldoorlog dit cijfer beïnvloed?
Vermelden we ten slotte dat bij een incalculeren van de provincieraadskandidaten het percentage verkozenen t.o.v. kandidaturen te Antwerpen iets lager, maar te Gent hoger ligt dan voor het parlement alleen. Wel zijn in de twee steden de raadsleden dan relatief minder oververtegenwoordigd, wat wijst op hun grotere interesse voor parlementsmandaten.
Algemener kan men stellen dat elk gemeenteraadskandidaat gemiddeld 1,5 (Gent) of 2 (Antwerpen) wetgevende- of provincieraadskandidaturen indient, en dit niet na lange gemeentepolitieke ondervinding, maar met een hoogtepunt in ongeveer dezelfde periode als zijn gemeenteraadskandidatuur. 45 à 65 % (Gent) of 40 à 50 % (Antwerpen) van de wetgevende- en provincieraadskandidaturen worden gesteld door raadsleden (1921, ’26, ’32, ’38) van eenderde tot eenvijfde, en te Antwerpen van de helft tot eenvierde van het totaal aantal wetgevende en provinciale kandidatuurstellingen; de helft en meer van het aantal verkozenen zijn raadsleden.
Al deze elementen laten toe een soort electoraal robotportret van de katholieke gemeenteraadskandidaten te schetsen – met alle onnauwkeurigheden van dien.
Een groot gedeelte ervan komt na deelname aan de basisgemeenteraadsverkiezing niet meer terug, terwijl de raadsleden het daar ‘beter’ deden. De turn-over wordt nog groter naarmate het interbellum vordert. De meeste kandidaten houden er gemeentepolitiek mee op na een niet succesvolle verkiezingsdeelname, of door een zich vrijwillig onthouden van opkomen na een succesvolle deelname. Bij de raadsleden is er echter géén die het moet opgeven door een gebrek aan succes. Dikwijls kan een kandidaat rekenen op 150 à 499 voorkeurstemmen. Bij de verkozenen stelt men geen rechtstreekse evenredigheid vast tussen het langst zetelen in de gemeenteraad en de hoogste activiteit. De gemeenteraadskandidaten dienen één à twee wetgevende kandidaturen in, en dit niet na een (lange) gemeentepolitieke ondervinding.
De raadsleden zijn daarbij oververtegenwoordigd. Zij zijn dus in bijna alle opzichten succesvoller, maar ook daar zijn het slechts enkelingen die lang blijven, zeer veel voorkeurstemmen halen, erg actief zijn en veel andere politieke mandaten veroveren.
Niet minder interessant dan deze electorale kenmerken van de katholieke gemeenteraadskandidaten zijn hun biografische kenmerken.
Vooral te Antwerpen lijkt het niet speciaal nodig verworteld te zijn in het fysische stedelijke milieu om succes te hebben in gemeenteraadsverkiezingen. Inderdaad, ‘slechts’ ±60 % van de katholieke raadsleden zijn geboren en getogen in de Scheldestad of het arrondissement Antwerpen (de kandidaten in het algemeen voor 65-70 %).
Te Gent krijgen we weer een ander beeld: daar komen 85 à 95 % van de raadsleden uit de stad en arrondissement Gent (waarbij het aantal eigenlijke stedelingen steeds toeneemt), zoals 90 % van de kandidaten in het algemeen (met een dalend aantal stedelingen).
Te Gent heeft maximum eenvijfde van de kandidaten géén wortels in de stedelijke omgeving, wat te Antwerpen duidelijk hoger ligt. Tekenend voor het ‘opener’ karakter van de metropool?
Opvallend in beide steden is bij elke kandidatuurstelling het overheersen van de middenmoot tussen 35 en 60 jaar, en het weinig aan bod komen van de ‘jongeren’ (minder dan 35).
Om nauwkeuriger te zijn: de massa 35 à 60-jarigen vermindert te Antwerpen naarmate het interbellum vordert van ±80 % naar ±60 % wat logischerwijze gepaard ging met een toename van de ‘uitersten’; hierbij blijven de ‘jongeren’ tussen 5 à 10 % schommelen maar halen de 60-plussers 20 à 35 %.
Bij de raadsleden is dat allemaal nog wat geaccentueerder: een aanvankelijk grotere middengroep neemt af, terwijl men slechts aan 5 % raadsleden onder de 35 komt, maar aan 30 à 40 % boven de 60.
De verkiezingen met het nieuwe systeem zorgden dus helemaal niet voor een toevloed van jongere kandidaten; voor de mandaten deden zij het nog slechter.
Wat Gent betreft een andere evolutie: hier neemt de groep tussen 35 en 60 jaar toe van ±60 naar 70 %, terwijl andersom het aandeel van de uitersten zakt: de minder dan 35-jarigen schommelen tussen 10 en 20 %, de 60-plussers dalen van ±25 naar 10 %.
Bij de raadsleden is dat geaccentueerder: een aanvankelijk kleinere middengroep stijgt méér, terwijl het aantal raadsleden jonger dan 35 terugloopt van ±10 % naar nihil en de 60-plussers aanvankelijk 30 % haalden.
Jongeren hebben dus te Gent als raadslid ook weinig of geen kans. Paradoxaal genoeg is hier op de koop toe het aantal jongere kandidaten het lààgst in 1921, wanneer er juist de grootste vernieuwing van kandidaten (cfr. turn-over) plaatsgreep.
De raadsleden zijn daarbij oververtegenwoordigd. Zij zijn dus in bijna alle opzichten succesvoller, maar ook daar zijn het slechts enkelingen die lang blijven, zeer veel voorkeurstemmen halen, erg actief zijn en veel andere politieke mandaten veroveren.
Niet minder interessant dan deze electorale kenmerken van de katholieke gemeenteraadskandidaten zijn hun biografische kenmerken.
In de hele tussenoorlogse periode nemen én te Gent én te Antwerpen middenstanders, industriëlen[7] en vrije beroepen het leeuwenaandeel van de katholieke gemeenteraadskandidaten voor zich in beslag.
Onderling zijn er echter vrij grote schommelingen: de middenstanders tussen 35 en 15 %, de industrieën tussen 10 en 25 %, de vrije beroepen tussen 20 en 45 % van het totaal aantal kandidaten.
Hoe evolueren deze grootste drie beroepscategorieën?
Te Antwerpen zitten ze in 1921 alle drie op ongeveer gelijk niveau (±25 %); in 1926 komen de middenstanders eerst, dan vrije beroepen en ten slotte industriëlen (resp. afgerond 30, 25 en 20 %); in 1932 eerst vrije beroepen, dan industriëlen en ten slotte middenstanders (resp. afgerond 30, 20 en 15 %); in 1938 nogmaals eerst vrije beroepen, dan middenstanders en ten slotte industriëlen (resp. afgerond 40, 20 en 15 %).
Te Gent zijn in 1921 de middenstanders eerst, gevolgd door vrije beroepen en industriëlen (resp. afgerond 35, 20 en 15 %).
De volgorde die in 1926 tot stand komt handhaaft zich echter voor de rest van het interbellum: vrije beroepen op de eerste plaats, gevolgd door middenstanders en industriëlen (1926: resp. afgerond 30, 25 en 20 %; 1932: 30, 30 en 15 %; 1938: 45, 15 en 10 %).
Het is dus duidelijk dat in de twee steden vrije beroepen en middenstanders samen méér dan de helft van alle katholieke kandidaten uitmaken. Te Antwerpen, maar vooral te Gent is de ‘leidende’ positie van de vrije beroepen opvallend, die in 1938 de helft van het aantal kandidaturen gaan benaderen. Dat valt duidelijk samen met een terugloop van het aantal middenstanders.
Voor de beroepscategorieën die minder goed vertegenwoordigd zijn, zijn de verschillen tussen de twee steden groter.
Te Gent is de categorie die de vorige drie het dichtste benadert die van de functionarissen van politico-sociale organisaties.[8]
In 1938, op het einde van het interbellum dus, zijn er zelfs meer (15 %!) dan industriëlen. De arbeiders en de ambtenaren kwamen minder goed aan bod[9] (5 à 10 %). De bedienden (minder dan 5 %) en de ‘beroepslozen’ zijn minder talrijk. Te Antwerpen daarentegen is er meer dan één beroepscategorie die de grootste drie het dichtst benadert; bedienden (groeien aan tot 12 % in 1938), arbeiders (maximum 13 % in 1921) en functionarissen van politico-sociale organisaties (maximum 9 % in 1926). Komen weinig of niet aan bod: landbouwers, ambtenaren, eigenaars en kandidaten zonder beroep.
In de twee steden lijken de standengroeperingen van de Katholieke Partij dus wel degelijk vertegenwoordigd op de lijsten, maar ze krijgen bijlange niet even grote stukken van de taart.
Zijn er significante verschillen met de beroepsstructuur van de succesvolle kandidaten? Meer bepaald: zijn de loontrekkenden er beter vertegenwoordigd? Het tegendeel is waar. De grootste drie beroepscategorieën blijven dezelfde, zij het op een lager niveau. Opvallend is wel dat te Antwerpen en te Gent de functionarissen van politico-sociale organisaties de laagste categorie van de kopgroep van drie gaan ervaren. Verder blijkt bij de raadsleden te Antwerpen de leidende positie van de vrije beroepen bij de kandidaten in het algemeen, hier in de tweede helft van het interbellum ingenomen te worden door industriëlen of middenstanders.
Bij de vergelijking van de kandidaten in het algemeen met de raadsleden in het bijzonder blijkt ten slotte dat in de raad te Antwerpen industriëlen, ambtenaren en vooral functionarissen van politico-sociale organisaties oververtegenwoordigd zijn, vrije beroepen juist krijgen waar ze ‘recht’ op hebben en alle andere beroepscategorieën ondervertegenwoordigd zijn. Te Gent zijn eveneens de industriëlen oververtegenwoordigd, en alle andere categorieën ondervertegenwoordigd.
Blijft in elk geval het feit dat bij de lokale katholieke politici middenstanders en vrije beroepen de doorslag geven.
Zowel voor de Antwerpse als de Gentse gemeenteraadskandidaten zijn de grootste twee beroepscategorieën bij de vaders arbeiders en middenstanders.
Te Antwerpen neemt het aantal vaders-middenstander naarmate het interbellum vordert wel af van 40 naar 20 %, terwijl ze te Gent licht toenemen van 20 naar 25 %. De vaders-arbeider schommelen te Antwerpen tussen 15 en 25 %, te Gent tussen 25 en 35 %.
Ook de twee categorieën die volgen op de kopgroep zijn in beide steden dezelfde: industriëlen en vrije beroepen. De vrije beroepen vertrekken aan ±10 % en bereiken voor de kandidaten uit 1938 te Gent 20 % en te Antwerpen 25 % (waarmee ze de eerste plaats bereiken!) van de ‘vaderlijke’ beroepen. De industriëlen nemen daarentegen in de loop van het interbellum af van ±15 % naar 10 % (Gent) en van 20 % naar 10 % (Antwerpen).
Bij de vaders van de raadsleden krijgen we dezelfde evolutie maar geprononceerder.
Vergelijkt men de beroepen van de vaders van de katholieke raadsleden met die van de vaders van de kandidaten in het algemeen, dan stelt men vast dat er zowel te Antwerpen als te Gent relatief meer raadsleden zijn met een vader-middenstander. De andere ‘vaderlijke’ beroepscategorieën zijn bij de raadsleden ondervertegenwoordigd (Gent) of krijgen ongeveer waar ze ‘recht’ op hebben (Antwerpen).
Vergelijkt men anderzijds met de beroepen van de kandidaten in het algemeen en de raadsleden zélf, dan valt op dat bij hen wel nog veel middenstanders voorkomen maar dat de arbeiders, vooral te Gent, een minderheid vormen.
Gezien de belangrijke plaats van de vrije beroepen is het niet overdreven te stellen dat een aantal zonen (en dochters) in vergelijking met hun vaders een sociale ‘opgang’ maakten.
In elk geval blijkt duidelijk dat de katholieke gemeenteraadskandidaten essentieel afkomstig zijn uit een milieu van middenstanders en arbeiders, maar ook dat meer en meer vaders een vrij beroep uitoefenen. Niet oninteressant is hier nog het percentage van de kandidaten met vaders die een of andere vorm van politieke ondervinding bezaten. Te Gent zijn constant ±15 % van de kandidaten in het algemeen in dit geval, te Antwerpen van 10 (1921) tot 20 % (1938). Van 15 tot 30 % van de Gentse en Antwerpse raadsleden hadden een vader met enige politieke ondervinding. De raadsleden komen er dus in verhouding beter uit dan de kandidaten in het algemeen.
Welk milieu wordt er door de katholieke gemeenteraadskandidaat ‘ingetrouwd’?
Vooraan komen de schoonvaders die middenstander zijn (gemiddeld 25 % te Antwerpen en 35 % te Gent). Voor de daaropvolgende beroepscategorieën is er wel een verschil tussen de twee steden. De tweede plaats te Gent wordt ingenomen door de kandidaten met een schoonvader-arbeider (gemiddeld 25 %), te Antwerpen met een schoonvader-industrieel (gemiddeld 15 %).
Na deze kopgroep komen te Gent de schoonvaders met een vrij beroep (meer dan 10 %), te Antwerpen de schoonvaders-arbeider (meer dan 10 %). De andere ‘schoonvaderlijke’ beroepen zitten onder de 10 %. Daarbij komt wel dat gemiddeld 25 % van de Antwerpse en 10 % van de Gentse kandidaten een schoonvader hebben zonder beroep (10 bis).
Er zit een duidelijk dalende evolutie in de Antwerpse middenstanders-schoonvaders en de Gentse arbeiders-schoonvaders; te Antwerpen gaat dat gepaard met het belangrijker worden van de vrije beroepen. Wat de raadsleden betreft vertonen de gemiddelden van de schoonvaders te Antwerpen dezelfde grote beroepscategorieën als die van de schoonvaders van de kandidaten, maar hier alleen op hetzelfde niveau (±20 %). Te Gent is alleen de kopgroep dezelfde (arbeiders ook ±25 %, maar middenstanders slechts 20 %); de vrije beroepen verliezen er hun plaats aan industriëlen en eigenaars (beiden gemiddeld 10 %). Daarbij hadden te Antwerpen de raadsleden ongeveer evenveel schoonvaders zonder beroep als de kandidaten in het algemeen, te Gent bijna het dubbele.
Vergelijkt men de beroepen van de schoonvaders van de katholieke raadsleden met die van de schoonvaders van de kandidaten in het algemeen, dan stelt men vast dat de Gentse raadsleden relatief minder middenstanders als schoonvader hebben, terwijl de andere beroepscategorieën er niet ondervertegenwoordigd zijn; de anderen zijn er onder- of niet vertegenwoordigd.
Vergelijkt men anderzijds de beroepsstructuur van de schoonvaders met die van de vaders dan kan men een zekere gelijkaardigheid vaststellen. Wel is duidelijk dat (te Gent vooral qua raadsleden) arbeiders en middenstanders bij de schoonvaders toch minder opvallend aan de spits staan.
Blijft het feit dat middenstanders en arbeiders de grootste groepen schoonvaderlijke beroepen vormen samen met resp. industriëlen (Antwerpen) en vrije beroepen (Gent).
Het percentage kandidaten met een schoonvader met enige politieke ondervinding is hier wel interessant; te Gent is dit ... nihil, te Antwerpen resp. 4 en 9 % voor de kandidaten in het algemeen en de raadsleden in het bijzonder.
Zowel te Antwerpen als te Gent lopen de helft en meer van de kandidaten alleen lager onderwijs. ‘Intermediair’ onderwijs alléén (beroepsonderwijs, middelbaar onderwijs enz.) wordt door zeer weinigen gevolgd. Hoger onderwijs wordt aanvankelijk door eenderde van de Antwerpse gemeenteraadskandidaten gevolgd, maar op het einde van het interbellum bijna door de helft (wat gezien het vrij constant blijven van het ‘intermediair’ onderwijs een daling van het aantal kandidaten met enkel lager onderwijs betekent).
Te Gent is de stijging van het aantal kandidaten met hoger onderwijs nog opvallender: daar gaat het van aanvankelijk eenvierde ervan, tot de helft op het einde van het interbellum.
Voor de Antwerpse raadsleden blijft dit een constante: rond de helft mensen met hoger onderijs. Na de weinige raadsleden die alléén ‘intermediair’ onderwijs liepen, komen er nog eenderde à de helft die enkel lager onderwijs genoten.
De Gentse raadsleden vertrekken met ±30 % met hoger onderwijs en eindigen met 55 %; enkelen volgen alleen ‘intermediair’ onderwijs, terwijl (behalve in 1921) minder dan de helft enkel lager onderwijs liep.
Het onderwijsniveau van de katholieke kandidaten en raadsleden ligt dus vrij hoog en stijgt nog op het einde van het interbellum, wanneer er ook bij de kandidaten minder en minder laaggeschoolden voorkomen. Het is inderdaad zo dat zowel te Antwerpen als te Gent ‘slechts’ ongeveer de helft van de kandidaten enkel lagere school, terwijl bijna alle anderen hoger onderwijs liepen.
Vele katholieke gemeenteraadskandidaten waren niet alleen actief i.v.m. de (gemeenteraads)verkiezingen en hun beroep. Zij vervulden ook daarbuiten een aantal functies.
Zo waren te Antwerpen en te Gent telkens de helft en meer van de kandidaten actief in het verenigingsleven, in officiële en officieuze commissies[12] en in belangengroepen.[13]
Aan het einde van het interbellum is deze nevenactiviteit over het algemeen echter veel lager (nog maximum telkens 30 % van de kandidaten).
Verder is te Antwerpen ±40 % van de kandidaten actief in beheerraden van privéfirma’s en telkens 5 à 15 % in scheidsraden,[14], vakbonden,[15] ‘welzijnssector’,[16] geleerde genootschappen en als reserveofficier (of ex-burgerwachten).
Te Gent andere percentages: telkens 15 à 30 % van de kandidaten is er actief in beheerraden, scheidsraden en in de ‘welzijnssector’; telkens minder dan 15 % in vakbonden, geleerde genootschappen en als reserveofficier.
Gezien de hoge percentages participanten, vooral in de kopgroep, is het niet moeilijk te concluderen dat ‘cumuls’ van extraprofessionele functies niet zeldzaam zijn.
Veel van deze nevenactiviteiten werden (belangrijke bijzonderheid) reeds ontplooid vóór de eerste deelname aan de gemeenteraadsverkiezingen. Inderdaad, om en rond de helft (Antwerpen) of de helft en meer (Gent) van de kandidaten die een nevenfunctie vervulden deden dat reeds voor hun eerste kandidatuurstelling. Meer in het bijzonder te Gent was dat uitzonderlijk niet het geval voor de commissieleden, terwijl daar naar het einde van het interbellum toe het aantal voorafgaandelijk actieven in het algemeen ook verminderde.
Wat alleen de raadsleden betreft, vervulden er relatief méér die ooit een nevenfunctie dan bij de kandidaten in het algemeen.
Het aantal ‘cumuls’ lag er dus ook hoger. De raadsleden met een nevenfunctie vóór hun eerste (succesvolle) verkiezingsdeelname scoorden te Antwerpen evenwel niet ‘beter’ dan de kandidaten in het algemeen. Te Gent waren er in de eerste helft van het interbellum maar evenveel of zelfs minder raadsleden dan kandidaten in het algemeen met een voorafgaandelijke nevenfunctie; in de tweede helft scoorden de raadsleden ‘beter’.
De raadsleden oefenden hoe dan ook meer extraprofessionele functies uit dan de kandidaten in het algemeen, en dit onafgezien van het tijdstip waarop ze eraan begonnen.
Eén (politieke) nevenfunctie werd hierbij nog niet besproken.
Bij de katholieke (kandidaat)gemeentemandatarissen en het aantal onder hen dat een functie uitoefende in hun partij, zijn er opvallende verschillen tussen de twee steden.
Te Antwerpen stijgt het percentage kandidaten die dergelijke functie reeds vóór hun eerste kandidatuurstelling vervulden van ±10 % in 1921 tot meer dan de helft in 1938.
De kandidaten die aan partijwerking begonnen tijdens de periode waarvoor ze zich kandidaat stelden namen tegelijkertijd af van ±45 naar ±15 %.
Na die periode zijn er nog ±5 % die een functie in de partij beginnen uit te oefenen.
Bij de raadsleden dezelfde evolutie, maar geprononceerder vooral bij de ‘gelijktijdig’ uitgeoefende partijfuncties.
Van de reeds vooraf uitgeoefende functies waren er eenderde à de helft van leidende aard, van de gelijktijdig uitgeoefende de helft en meer; voor de raadsleden vervulden er dus relatief méér leidende functies.
Men kan wat Antwerpen betreft besluiten dat de identificatie tussen wie vooraf in de partij(leiding) actief was en de (kandidaat)mandatarissen in de loop van het interbellum toeneemt tot méér dan de helft: inderdaad, in 1938 deed 51 % van de kandidaten dan reeds aan partijwerking.
Zoals gezegd voor Gent een ander beeld. De kandidaten die reeds vóór hun eerste kandidatuurstelling een functie vervulden nemen er integendeel af van ±50 naar ±30 % (1921 tot 1938). De gelijktijdige partijwerking gaat aanvankelijk toenemen (±5 naar ±20 %) maar wordt in 1938 gehalveerd. Er zijn géén kandidaten die nà de periode waarvoor ze zich kandidaat stelden beginnen met een functie in de partij.
Bij de raadsleden dezelfde evolutie, maar met iets hogere percentages.
Van de reeds vooraf uitgeoefende functies waren er iets minder dan de helft van leidende aard, van de gelijktijdige tussen bijna de helft en bijna allemaal. Voor de raadsleden is dat resp. ± tweederde (behalve in 1921) en de helft tot allemaal.
Men kan dus besluiten dat de identificatie tussen wie vooraf in de partij(leiding) actief was en de (kandidaat)mandatarissen in de loop van het interbellum afneemt van de helft tot minder dan eenderde inderdaad, in 1938 deed nog 31 % van de kandidaten aan partijwerking.
Kijkt men naar alle cumuls mandaatskandidatuur-partijfunctie (dus onafgezien van wanneer deze begonnen), dan zijn te Antwerpen 55 % à 80 % en te Gent 40 à 55 % van de katholieke gemeenteraadskandidaten ooit in de partij(leiding) actief geweest.
Dat is dus bijna steeds meer dan de helft; voor de raadsleden in het bijzonder ligt dat procentueel nog hoger.
Naast zij die aan actieve ‘partij’politiek deden waren er nog kandidaten die meer algemeen politiek-maatschappelijk bezig waren (cfr. KWB, Katholieke Associatie enz.).
Voor àlle vormen van politieke ondervinding voorafgaandelijk aan de eerste kandidatuur, constateert men dat de Antwerpse kandidaten in 1921 vertrokken met een eerder magere 25 % die zich reeds op een of andere manier actief met een vorm van politiek inlieten. Van de gemeenteraadskandidaten van 1938 echter waren dat er ... 65 %. Van de raadsleden in het bijzonder hadden aanvankelijk de helft reeds enige vorm van voorafgaandelijke politieke ondervinding; naarmate het interbellum vorderde, groeide dat zelfs aan tot bijna 95 % (1938: nog meer dan 75 %). Het is wel duidelijk dat de politieke ‘leken’ hier, zeker bij de raadsleden, een minderheid vormen.
Dezelfde stijgende tendens qua voorafgaandelijke politieke ondervinding vinden we niet terug bij de Gentse katholieke gemeenteraadskandidaten.
In 1921 heeft meer dan de helft nog zulke ondervinding; dat aantal zal daarna onder de helft terugvallen. De raadsleden blijven telkens voor meer dan de helft (hoogtepunt in 1926 en ’32: 60 %) reeds vooraf op een of andere manier politiek actief.
Ondanks de slechtere resultaten dan in Antwerpen maken de totale leken ook bij de Gentse raadsleden toch niet de dienst uit.
Tenslotte kan men zich afvragen wat het aandeel van de vrouwen was bij de katholieke gemeenteraadskandidaten, vraag die des te pertinenter is daar in het nieuwe gemeentelijke kiesstelsel van na de eerste wereldoorlog toch het vrouwenstemrecht werd ingevoerd.
De weerslag op de samenstelling van katholieke kandidatenlijsten was vooral te Antwerpen miniem: in de eerste helft van het interbellum stonden er minder dan 5 % vrouwen op de lijst, daarna 5 à 10 %. Van de raadsleden waren er steeds 7 % vrouwen.
Te Gent zag dat er aanvankelijk anders uit: in 1921 waren bijna 20 % van de kandidaten vrouwen. Dat duurde evenwel niet lang: minder en minder vrouwen kwamen op de lijst; in 1938 nog 8 %. Bij de raadsleden waren er aanvankelijk 12 à 13 % vrouwen; daarna nog 7 %.
Het vrouwenstemrecht bracht dus alles behalve een vrouwelijke doorbraak bij kandidaten en mandatarissen met zich mee; alleen in Gent had men in dat opzicht bij de éérste verkiezing met het nieuwe kiesstelsel een relatief goede score.
Een grove schets van het biografische profiel van de katholieke gemeenteraadskandidaat ziet er ongeveer zo uit:
- Bijna allen (Gent) en nooit minder dan de helft (Antwerpen) zijn afkomstig uit stad en onmiddellijke omgeving. Hun leeftijd schommelt tussen 35 en 60 jaar; er zijn opvallend weinig jongeren bij;
- De meeste kandidaten oefenen een vrij beroep uit, zijn middenstander (samen meer dan de helft) of industrieel. Opvallend daarbij is in de loop van het interbellum de toename van de vrije beroepen ten nadele van de middenstanders; opvallend ook de povere vertegenwoordiging van de arbeiders. Het standensysteem van de Katolieke Partij werkte dus in realiteit bepaald eenzijdig;
- De kandidaten zijn essentieel afkomstig uit een milieu van middenstanders, arbeiders (samen meer dan de helft) en vrije beroepen. Te Gent zijn er relatief meer vaders-arbeider dan te Antwerpen; in elk geval hebben de kandidaten t.o.v. hun vaders een sociale ‘opgang’ gemaakt. Van die vaders had overigens maar ±15 % enige politieke ondervinding (voor de raadsleden in het bijzonder: 20 à 25 %). Het zijn dus zeker geen ‘dynastieën’ die het gemeentepolitieke leven beheersen;
- De schoonvaders van de Gentse kandidaten zijn dikwijls middenstanders of arbeiders, te Antwerpen middenstanders of industriëlen deze beroepscategorieën zijn echter minder talrijk dan bij de vaders;
- De helft en meer van de kandidaten genoten slechts lager onderwijs, maar het aandeel van zij die hoger onderwijs genoten stijgt, en beslaat in 1938 bijna alle overige kandidaten;
- Telkens de helft en meer van de kandidaten waren buiten hun eigenlijke job nog actief in het verenigingsleven, in commissie en/of belangen groepen. Ook privébeheerraden waren vrij geliefd. Op het einde van het interbellum lagen de nevenactiviteiten over ’t algemeen evenwel lager;
- Daarbij waren er om en rond de helft van de kandidaten (te Antwerpen zelfs tot 80 %) die een gemeenteraadskandidatuur of -lidmaatschap cumuleerden met een functie in de partij. Vooral de raadsleden vervulden hierbij leidende functies. Overigens hadden vele kandidaten reeds een of andere vorm van politieke ondervinding vóór hun eerste kandidatuur: in Antwerpen met een stijgende (van eenvierde tot tweederde), maar te Gent met een dalende tendens (van iets méér tot een stuk minder dan de helft). Totale leken waren de katholieke gemeenteraadskandidaten zeker niet;
- Tenslotte kan vastgesteld worden dat deze kandidaten meestal slechts voor 5 à 10 % uit vrouwen bestonden.
Men zou dus kunnen besluiten dat de vrij grote wisseling van het politieke personeel gepaard ging met relatief weinig verandering voor wat de meeste kenmerken van dat personeel aangaat. Inderdaad, geografische afkomst, leeftijd, beroep van vader, functie in de partij en het aandeel vrouwen vertonen geen grote schommelingen.
Toch moet er op gewezen worden dat de structuur van de katholieke gemeenteraadskandidaten op het einde van het interbellum niet helemaal dezelfde was als in 1921: beroep (meer vrije beroepen en minder middenstanders), onderwijsniveau (meer met hoger onderwijs) en extraprofessionele functies (nemen af) vertoonden een gewijzigd beeld.
Men kan alleen vaststellen dat deze nieuwe inbreng van universitairen met een vrij beroep die zich blijkbaar minder interesseerden voor niet-politieke nevenfuncties, samenging met een gemeentelijk programma waarin de roep om rust en orde meer doorklonk dan voorheen en met het zoeken naar een lokale rechtse frontvorming (vgl. de ‘concentratie’ pogingen van 1938).
In elk geval blijkt dat het katholieke gemeentelijke programma geen ‘autonoom’ karakter had, maar de belangen behartigde van de belangrijkste composanten (vrije beroepen, industriëlen en middenstanders) van het politieke personeel dat deelnam aan de lokale machtsuitoefening via de gemeenteraad.
Dat neemt niet weg dat er concurrentiële relaties ontstonden bij het verwerven van de lokale politieke macht; uit de analyse van de interne toestanden in de Katholieke Partij in verkiezingsperiodes blijkt dat ten overvloede.
Toch is één ding duidelijk: op lokaal vlak bleken de katholieke kandidaten, en zeker de raadsleden, niet de emanatie van het ‘algemeen belang’, uiterlijk zo dierbaar aan de partij. Het aandeel van de arbeiders op de lijsten in de twee grootste Vlaamse industrie- en havensteden was zelfs bij de kandidaten in het algemeen klein; het aandeel van de kleine burgerij nam ook af.
Kan men uit de toch enge beroepsspreiding, het cumuleren van extraprofessionele en partijfuncties, en van andere politieke mandaten dan gemeentelijke, afleiden, dat bij de katholieke (kandidaat)gemeentepolitici een hechte lokale machtselite bestond? M.i. is bij de huidige stand van onderzoek (en ook gezien de vrij snelle personeelswisseling) een dergelijke conclusie wellicht overijld. Voor zover de vergelijking op lokaal vlak opgaat lijkt de stelling van C. Wright Mills hier zeker wèl toepasbaar (beslist voor het einde van het interbellum en voor de raadsleden): Entre les classes dominantes et la plupart des hommes politiques, il existe une similitude d’origine sociale, de formation universitaire, d’affiliation religieuse, de revenus, de relations et de fréquentations, bref de manières communes de faire, de penser et d’agir’.[17]
_______________
[1] Vertrouwelijk programma voor de Gemeentepolitiek, 1921.
[2] Gemeenteverkiezingen 1938 (kieskrant).
[3] Succesvol noemen wij hier raadsleden en plaatsvervangers.
[4] Laagste activiteit: enkel deelname aan stemmingen, naamafroepingen enz.;
Zelden tussenkomsten: één tot enkele zinnen;
Regelmatiger tussenkomsten: korte tot middellange interventies;
Grote tenoren: redevoeringen.
De ‘meting’ van deze vier activiteiten gebeurde aan de hand van de lengte der tussenkomsten afgedrukt in de resp. Gemeentebladen.
[5] Enkel voor het parlement.
[6] Bij de eerste kandidatuurstelling.
[7] ‘Beleidsmakers’ uit industrie, handel en financiën.
[8] Vakbonds- en partijfunctionarissen.
[9] Inbegrepen leerkrachten.
[10] Volgens geboorteakte kandidaten.
[11] Volgens huwelijksakte kandidaten.
[12] De commissies van de gemeenteraad niet inbegrepen.
[13] Neringdoeners, Werkersverbond, VEV, enz.
[14] Handelsrechtbank, verzoeningskamers, werkrechtersraad enz.
[15] Zij die er hun fulltime job hadden, niet inbegrepen.
[16] Mutualiteiten, pensioenkassen, maatschappijen van onderlinge bijstand enz.
[17] Vgl. D. Gaxie, Les professionels de la politique, PUF, 1973 (Série Sociologie politique), p. 36.