Het verschil tussen de marxistische kijk op de huidige economie en de kijk van de positivistische economie: de positivistische politieke economie gaat uit van een bepaalde probleemblindheid betreffende het historische karakter van de markteconomie.
De Positivisten beweren de economie niet te willen beschrijven zoals zij zou moeten zijn, maar wel zoals zij is.
Echter: de economie zoals zij is vertegenwoordigt slechts een momentopname van een historisch ontwikkelingsproces, en is dus vergankelijk.
Wanneer men het historische karakter van de markteconomie heeft onderkend, en ingezien heeft dat de institutionele voorwaarden, waaronder we veralgemeende koopwarenproducten kunnen krijgen, verbonden zijn aan bepaalde sociale structuren die ook historisch geworden zijn, kan men begrijpen dat alle formules die in de economische analyse de menselijke natuur, het wezen der mens of maatschappij invoeren, verkeerd zijn en de ogen sluiten voor de historische eenmaligheid van de markteconomie.
Markteconomie is een economie waarin geproduceerd wordt om te verkopen op de markt.
We zijn zo gewoon aan de veralgemening van deze markteconomie, dat we gewoon de indruk krijgen dat deze toestand noodzakelijk en normaal is, hierbij voorbijgaand aan het feit dat de menselijke maatschappij duizenden jaren voorwaarden heeft gekend waarin dit niet het geval was.
In de primitieve maatschappijen werd alleen geproduceerd voor het onmiddellijk en rechtstreeks gebruik.
- Een economische organisatie waarin de producenten voor het rechtstreekse verbruik produceren.
- Een markteconomie waarin geproduceerd wordt voor de verkoop op de markt.
Elke koopwaar moet een gebruikswaarde hebben om te kunnen verkocht worden. Men kan geen koopwaar verkopen die in de laatste instantie niet voor iemand (de laatste verbruiker) gebruikswaarde heeft.
De gebruikswaarde: de totale som van alle fysieke eigenschappen van de koopwaar, die deze laatste verbruiker interesseren om aan zijn menselijke behoeften te voldoen (levensmiddelen, klederen, woning...).
NB. Onderscheid:
* Economie gebaseerd op de productie van uitsluitend gebruikswaarden: de producenten produceren gebruikswaarden die hun eigen behoeften dekken.
* Markteconomie of economie gebaseerd op de productie van koopwaren: de producenten produceren koopwaren om de behoefte te dekken van anonieme kopers, zijnde in laatste instantie de verbruikers (zie ironische spreekwoorden: de goede schoenmaker gaat blootsvoets, de bakker heeft geen brood).
Vandaar: de gebruikswaarde van de koopwaar is een conditio sine qua non voor haar verkoop.
De ruilwaarde: de prijs die voor een bepaalde koopwaar kan bekomen worden.
In een markteconomie is het uitsluitend de ruilwaarde die betekenis heeft voor de producent als basis van zijn productie.
De geschiedenis van de menselijke samenleving kan op grond van de geldende economisch-maatschappelijke organisatie ingedeeld worden in:
- Maatschappijen die berusten op productie van rechtstreekse gebruikswaarden.
- Maatschappijen die berusten op productie van koopwaren.
In de gebruikswaarden producerende maatschappijen is de productie essentieel gericht op de behoeftedekking. Er ontstaat evenwel marginale ruil bij eventueel productieoverschot. De evolutie van marginale ruil naar systematische ruil betekent de ontbinding van de primitieve economie en de ontplooiing van de meer moderne markteconomie.
NB. Marginale ruil: is toevallige ruil, plaatsgrijpend bij toevallige contacten tussen gemeenschappen die hun gedifferentieerde productieoverschotten ruilden.
Deze toevallige ruil werd later gesystematiseerd, hoewel het nog steeds systematisatie van marginale ruil betreft: men produceert nog steeds hoofdzakelijk met het oog op rechtstreekse behoeftedekking, maar daarnaast ook gedeeltelijk met het oog op de ruilmogelijkheden. De verdere ontwikkeling is dan het resultaat van een krachtsverhouding tussen de voorstanders van de ene en dezen van de andere productiewijze.
Marxistische stelling:
In laatste instantie is elke maatschappijvorm gekenmerkt door een speciale vorm van arbeidsorganisatie.
Inderdaad: de mens is een maatschappelijk wezen, en dus als dusdanig kan hij slechts overleven door de arbeid, die steeds een sociaal verschijnsel is (Robinson Crusoë moet hele maatschappij opnieuw uitvinden om te overleven).
De noodzakelijkheid van arbeidsorganisatie steunt op het feit dat er in alle menselijke maatschappijen een vorm van werkverdeling aanwezig is.
Werkverdeling impliceert een zekere verdeeldheid van de totale arbeid van de gemeenschap. En hetgeen eerst werd verdeeld, moet daarna worden verenigd opdat elk lid van die maatschappij kan profiteren van het gemeenschappelijk resultaat.
Vandaar: elke arbeidsorganisatie is een dialectische eenheid van werkverdeling en van samenwerking. De werkverdeling is een elementaire voorwaarde voor de verhoging van de arbeidsproductiviteit; de samenwerking is een elementaire voorwaarde om elk lid van de maatschappij deelachtig te maken aan de voordelen van die verhoogde arbeidsproductiviteit.
- Een bewuste, door de maatschappij a priori geplande eenheid. Vb. de primitieve dorpsgemeenschappen, waar zeden en gewoonten de arbeidsorganisatie bepalen.
- De door objectieve economische wetten, a posteriori bereikte eenheid, hetgeen typisch is voor de markteconomie. Vb. laisser faire-laisser aller principe van de 19e eeuwse economie.
Door de blinde schommelingen van de markt, door de reactie van de elkaar op de markt ontmoetende producenten en consumenten, wordt er a posteriori een soort evenwicht bereikt tussen de werkverdeling en de samenwerking.
Belang van dit onderscheid:
* In een op bewuste werkverdeling en samenwerking berustend arbeidsorganisatie is alle arbeid rechtstreeks maatschappelijk. In een primitieve dorpsgemeenschap bestaat het concept van verkwiste arbeid niet; omdat men lid is van een gemeenschap en door zijn arbeid deelneemt aan het in stand houden van deze gemeenschap, zal deze gemeenschap in uw onderhoud voorzien (afgezien van eventuele ongelijkheden in dit opzicht). Iedere arbeid wordt erkend als voor de gemeenschap noodzakelijk werk.
* In een markteconomie is de gemeenschappelijke arbeid uiteengevallen in duizenden private vormen van arbeid: iedereen werkt voor eigen rekening en niet voor de rekening van de gemeenschap. Niemand weet vooraf of zijn werk nuttig is voor de gemeenschap of niet. Men weet dit slechts achteraf, wanneer de producten van die arbeid al dan niet verkocht worden. Werden ze verkocht, dan heeft de markt bewezen dat de arbeid nuttig was, en ontvangt men een vergoeding in de vorm van ruilwaarde van die koopwaar. Werden ze niet verkocht dan is er geen maatschappelijk noodzakelijke arbeid verricht; integendeel, dan was de arbeid verkwist.
Het ontstaan van marginale koopwarenproductie in deze gemeenschappen leidt tot het naast elkaar bestaan van twee verschillende vormen van arbeid:
- maatschappelijke arbeid die de onmiddellijke behoeftedekking garandeert;
- toevallige arbeid, waarvan de behoeftedekking afhankelijk is van het al of niet welslagen van de ruil op de markt.
Aanvankelijk neemt dit niet zulke scherpe scheidingsvorm aan, omdat de marktproducenten meestal in opdracht van de gemeenschap ruilkoopwaren produceren en dus door de gemeenschap verder onderhouden worden. Het verlies resulterend uit eventuele mislukking van de ruilspeculatie wordt door de ganse gemeenschap gedragen.
Niettemin is er dus een element van tegenstrijdigheid in de samenleving ontstaan. Zolang dit element de vorm aanneemt van producten, die door de gemeenschap terug kunnen geabsorbeerd worden, is het storend karakter nog beperkt.
De werkelijke ontbindende werking van de koopwarenproductie ontstaat slechts door de ontwikkeling van geld als algemeen ruilmiddel.
In feite is dus de overgang van marginale ruil tot geldeconomie de ondergang van elke primitieve economie.
Er ontstaat een ongelijkheid van geldbezit, die zich door overerving stabiliseert en door accumulatie zelfs toeneemt, hetgeen uiteindelijk aanleiding geeft tot een samenleving bestaande uit rijken en armen; deze armen hebben schuld t.o.v. de rijken, waardoor ze uiteindelijk gedwongen worden hun akkers te verkopen.
Resultaat: de gemeenschap wordt verdeeld in grondbezitters en bezitlozen, die verplicht worden hun arbeid ter beschikking te stellen van de bezitters (slaven, lijfeigenen, loonarbeiders).
Tegenover deze ontbinding ontstaat er weerstand, niet alleen van sociaal-economisch-institutionele aard, maar ook van moreel-ideologische aard.
Dit laat toe te begrijpen dat er maatschappelijke organisatievormen kunnen zijn, die functioneren juist op de tegengestelde waarden van dezen die onze markteconomie beheersen; waarin dus de heersende morele en ideologische waarden niet die zijn van de private arbeid en de private verrijking ten koste van de gemeenschap, maar waarden die er op gericht zijn te verhinderen dat enkelingen boven het gemiddelde kunnen uitgroeien en willen bereiken dat het gemeenschapsbezit, de gemeenschappelijke arbeid en de inwendige samenhang van de gemeenschap worden verdedigd tegen elke vorm van ontbinding.
De geschiedenis van de etnologie levert hiervan talloze voorbeelden.
Voorbeeld, begin 20e eeuw: Amerikaanse etnologen beschreven zeden en gewoonten van de Hopi-indianen (New-Mexico): de kinderen hadden een bepaald spel van de blanken overgenomen, maar begrepen niet dat men dat moest spelen om te winnen, ze telden nooit punten en de winstvreugde bleek geen enkele rol te spelen in het spelgenot.
Voorbeeld, noordwesten van de Verenigde Staten (Kwakiutl-indianen) begin herfst: een dagenlang consumptiefeest met destructief karakter. Wat niet wordt opgegeten, wordt vernietigd. Verklaring van de rite: mechanisme in economie van de stam met hoge arbeidsproductiviteit om te verhinderen dat er ongelijkheid zou ontstaan ten gevolge van accumulatie van een surplus.
Belangrijk is bij dit alles te begrijpen
1. Dat markteconomie en kapitalisme vergankelijk zijn (er niet altijd geweest zijn en er niet altijd zullen zijn); dat elke vorm van arbeidsorganisatie zijn oorsprong heeft, zich ontwikkelt en vergaat;
2. Dat het methodologisch verkeerd is de verklaring van die verschillende vormen van arbeidsorganisatie te zoeken in de menselijke natuur. Op basis van de menselijke natuur bestaan er inderdaad een grote verscheidenheid en tegenstrijdige vormen van arbeidsorganisatie.
Dit leidt verder tot de conclusie dat de menselijke natuur neutraal is, en een onbeperkte toepassing toelaat van alle mogelijke vormen van arbeidersorganisatie.
Elke maatschappijvorm structureert zich op zulke wijze dat zij bepaalde instellingen, zeden, gewoonten, godsdiensten, riten, morele waarden decreteert, die haar eigen behoud trachten te bestendigen.
In onze kapitalistische maatschappij hebben de bovenbouw instellingen (opvoeding e.d.) de functie de bestaande organisatievorm van de maatschappij te behouden en te bestendigen, en niet, zoals vaak wordt beweerd, om te beantwoorden aan de menselijke natuur.
Een echte kritische houding tegenover deze maatschappelijke instellingen kan aan dit behoudsgezinde karakter van de instellingen niet voorbijgaan. Wanneer de positivisten beweren dat zij niet de economie ontleden die zou moeten zijn, maar de economie zoals ze is, houdt dit in dat ze bewust afzien van de ontleding van het historische karakter en de vergankelijkheid van die economie, van het functioneel karakter van de maatschappelijke instellingen en van het feit dat de bestaande maatschappij slechts één van de vele mogelijke organisatievormen is.
De geprivilegieerde heersende klasse. De andere hebben alleen belang bij een kritische houding, hetgeen impliceert dat men alternatieve oplossingen voor het probleem van dialectische eenheid van arbeidsverdeling en samenwerking moet kunnen ontdekken.
Besluit: nadere bepaling van de plaats van de marxistische economische theorie in de ontwikkeling van de economische wetenschap zelf, in verband met deze problematiek.
Economische wetenschap, economische problematiek kan enkel ontstaan binnen het raam van een markteconomie.
In de primitieve gemeenschappen, waarin alle economische processen bewust zijn geregeld door de mens, zodat er geen onoverzichtelijke economische problemen meer bestaan, is er geen plaats voor economische wetenschap.
Economische wetenschap is een poging, zoals elke wetenschap, om bepaalde raadsels te ontsluieren, om op bepaalde vragen een antwoord te geven.
In de geschiedenis kan juist bepaald worden hoe het opkomen van het stellen van economische vraagstukken nauw verband houdt met de opkomst van de ruilwaarde, handel, geld, woeker, kapitaal, of met andere woorden, met de opkomst van de koopwaren productie en de geldeconomie.
In zuivere gebruikswaarde producerende gemeenschappen bestaat er geen economische wetenschap, terwijl er wel andere wetenschappen beoefend worden (vb. Oud Egypte: begin van de geometrie, astronomie, hydrologie e.d., verbonden aan de noodzakelijke behoeften van hun productief sterk ontwikkelde besproeiingslandbouw).
In gemeenschappen waar de koopwarenproductie zich ontwikkelt, ontstaan problemen van maatschappelijke ongelijkheid, van schuld, verlies van eigendom, internationale handel, schommelingen van prijzen e.d., aanleiding gevend tot een behoefte aan economische wetenschap.
De schommelingen van de economische wetenschap zijn geschiedenis van de markteconomie: met de bloei van de markteconomie ontstaat economische problematiek die aanleiding geeft tot de bloei van de economische wetenschap.
Zolang de veralgemeende koopwarenproductie haar rijpe vorm niet heeft bereikt (is kapitalistische productiewijze), zolang is een rijpe economische wetenschap niet mogelijk.
De geschiedenis van de economische leerstellingen wordt gedetermineerd:
1. Door het feit dat de economische theorie enkel kan ontstaan t.g.v. markteconomie;
2. Door het feit dat gesystematiseerde economische theorie enkel kan ontstaan t.g.v. veralgemeende koopwarenproductie (sinds 16e eeuw);
3. Door het feit dat de economische theorie slechts een beslissende stap vooruit kan maken wanneer de kapitalistische productiewijze een bepaald punt heeft overschreden.
Adam Smith: hij onderkende de rol van de technische vooruitgang in verband met de productiviteit niet. Dit was het gevolg van het in zijn tijd geldende manufactuurkapitalisme, waarin de vooruitgang van de arbeidsproductiviteit uitsluitend afhankelijk werd gesteld van de vooruitgang van de arbeidsverdeling en van de handel.
Pas na de industriële omwenteling kan bij Ricardo, en vooral bij Marx, dat technisch aspect behandeld worden in hun economische theorieën.
Besluit: de marxistische economische theorie is zelf een product van de geschiedenis van het kapitalisme, zoals het kapitalisme zelf een product is van de geschiedenis van de koopwarenproductie, die zelf een product is van de geschiedenis van de verschillende elkaar aflossende vormen van arbeidsorganisatie en maatschappelijke organisatie.